| |
| |
| |
[November]
Donkere drang.
Door H. van Loon.
- Kom Trees, ga's kijken waar Bert blijft. De soep is opgedaan.
Betsy veegde zich onbehaaglijk 't zweet van 't voorhoofd. Voor haar was 't genot van den wachtenden maaltijd bij 't begin al vergald door de moeite, die ze vóór het heete vuur, in de smoorheete keuken, daaraan placht te besteden. Laat de meid 't over, had Kees eerst geraden. Zij had hem daar haast om veracht. Wilde hij aangebranden, armoedig bereiden kost op tafel krijgen....? Zij vertikte het. Daarvoor was het waarachtig te duur. De logica was hem ontgaan. Hij had namen genoemd: die en die en dan die van hun kennissen, daar keek, zoover hij wist, de vrouw des huizes niet naar 't eten om, vóór het op tafel kwam. Betsy had iets minachtends gemompeld, schamper met de schouders gewrongen; 't was waar, het dienstboden stel wisselde vaak bij hen. Maar was daar dan niemand bij, die de edele kookkunst verstond....? Zijn opzettelijk laffe spot deed haar razen; de verstoken beschuldiging: ‘'t ligt aan je zelf, Bets’ trof doel. Dat had hem leeren zwijgen: als ze niet anders wìlde....! Maar juist die berusting als gold het iets gewoons, al sloofde ze zich af voor 'r eigen genoegen, verdroot Betsy 't meest. Kees behoorde haar toewijding te waardeeren, wijl daarvoor bezwaren moesten worden overwonnen. Toen had hij, nuchter en daardoor spotziek lijkend tegenover haar bezwaren-zoeken, haar geëxalteerd en door niemand gewenscht, volstrekt noodeloos slachtofferschap, Bets geraden: ‘laat den timmerman toch komen. De ramen in de keuken kunnen véél verder open. Nou stik je in den zomer, aan die binnenplaats....’ Ook daarvan kwam niets, de gebrekkige toestand blééf. Even gebrekkig, even nukkig en stuursch bleef het humeur van zijn vrouw. Daarbij hield geen dienstmeid het uit. En dan nog die keuken, een hòk....!
| |
| |
Op de breede vensterbank had Kees zitten soezen. In vogelvlucht had hij in gedachten die huwelijksjaren overschouwd. Betsy's hatelijk-kribbige toon, - toon van wie, onmachtig en geprikkeld, prikkelen wil, - waarop ze naar Bert had gevraagd, was niet de eenige aanleiding. Wel had juist die stemming van Bets heel zijn, heel hùn huwelijk verbitterd. Was het eigenlijk nog wel een stemming bij haar? Haar karakter, haar houding, haar gezicht hadden dienzelfden tragen trek van verongelijkt-zich-voelen en behoefte-aan-wraak. Toen ze trouwden...., neen, toen was het anders. Had hij dan daaraan schuld, had hij haar zoo... gemáákt....?
Treesje holde buiten adem de kamer weer in, terwijl Bep, de lipjes ingespannen geplet bij het zware tillen en niet willen morsen, bang voor ma's donkeren blik, de borden bijhield, deed vollepelen en voorzichtig neerzette.
- Go' ma, hij is nog niet thuis. 'k Heb op z'n kamertje gekeken en aan de kapstok hangt zijn hoed niet en Jans zegt, dat ze 'm nog niet heeft gehoord.
Betsy staakte het soep dienen. Ze werd rood in 't gezicht: - Hoor je dat, Kees....?
Haar oogleden trilden van woede. Kees keek niet op van de krant, waar hij niet in las, al scheen het zoo, al werd Betsy door dien schijn gehinderd. En gemelijk den romp omwrikkend, nu opeens heugenis van eigen jeugd, van te laat komen en de reden daarvan, van vrees voor straf en de straf zelf hem te binnen schoot, gemelijk wijl hij den jongen op grond daarvan wilde verdedigen, maar juist deze grond tot het pleiten van verzachtende omstandigheden tegenover Betsy niet kon worden genoemd, trachtte hij aan de val te ontglippen, die zij hem met haar pertinente vraag had gesteld:
- De jongen is jong. Nog een kind. Hij zal met vriendjes den tijd hebben vergeten.
- Een jongen van zestien kan begrijpen, dat in een huishouden regel noodig is. En als hij dat niet kan, behoort 't 'm te worden duidelijk gemaakt. Met zachtheid win je niets. Hij moet leeren gehoorzamen Voor z'n eigen bestwil. Later is hij je daar dankbaar voor.
Betsy had Beppy onderwijl knorrig gewezen, met het aangeven der borden door te gaan.
- Ook Bert's?
- Natuurlijk. Denk je, dat we 't expres voor hem warm houden? 't Is bovendien Jans' uitgaansavond. Dan eet-ie maar koude soep
| |
| |
't Beste was, 'm eens zonder eten naar bed te sturen. Dan leert-ie die kuren wel af.
- Maatje.... ma, barstte Trees opeens los, die de laatste oogenblikken, een wijsvinger op de toegeplette lipjes, in gedachten had gestaan.
- Wattisser kind? vroeg ma ongeduldig, Bep het laatste dampende bord aanreikend, toen het kind hunkerdreinend aanhield.
- 't Heb Bert laatst met een meisje gezien. Weet je wel, Bep? Op den hoek bij de bloemenmarkt.
- Ja, de meisjes van de klas zeggen, dat-iee lken middag na vieren met 'r wandelt, viel Beppy met rood verschuchterd hoofdje bij.
- Kom je zitten, Kees?
Ma hield zich een oogenblik, of ze niets had gehoord. Maar toen hij tegenover haar zat: - Voilà. C'est ce que je pensais.
- Leuterpraat.
Norsch boog Kees het hoofd over het volle bord. Een oogenblik keken Trees' donker brandende oogen in het verindischt gezichtje hem gespannen van schrik en woede om verongelijktheid aan. Toen snikte ze 't geluidloos uit, het hoofdje met de sluike zwarte haren aan Betsy's borst. Deze legde gemelijk den lepel neer en, Trees over het warme hoofd strijkend:
- Zoo meent va 't niet, liefje. Natuurlijk is 't waar, wat jij zegt. Trees jokt niet, he?
En terwijl het kind zacht doorschreide, het gezichtje schaamachtig en droef-schuddend wreef aan moeders borst, vroeg deze berispend meer met lippen en oogen dan met de keel aan Kees:
- Waarom doe je dat nou....?
- 't Is welles, va, wendde toen Bep, de minst krachtige van de tweelingen, zich tot Kees; het eene magere armpje heffend naar zijn boord en de groezelig-vette vingers daarom krauwend als was 't een halsband. Zij bevestigde met groote oogen van overtuigd-zijn Trees' beschuldiging.
- 'k Heb 't zelf gezien: Bert liep met een meisje.
Zacht zich losmakend uit den vettigen greep, moest Kees lachen: die twee juffertjes, nauwelijks twaalf jaar oud, zij het oud voor hun leeftijd, eigenwijs en over het paard getild, wijl Bets alles in hun tegenwoordigheid beredeneerde, wijl ze ook van de verdeeldheid der ouders getuigen plachten te zijn, wat begrepen die van een jongen, die achterbaks de eenzaamheid met een meisje zocht?
| |
| |
- Stil maar kinders, trachtte Betsy de geschoktheid der meisjes te gladden, terwijl ze het lusteloos naslikkend Treesje weer recht zette op haar stoel:
- Vader weet 't wel, maar vader wìl 't niet weten. Vader kan geen kwaad hooren van Bert.
- Kwáád...! 'k Zie niet in, wat er voor een jongen van zestien voor kwaad in steekt, met een meisje te praten of te wandelen.
- Dat zal wel....
- Mag ik je ook vragen, Betsy, wat je daarmee bedoelt?
- Tais-toi. Les enfants...., berispte Betsy zijn te luiden toon van opborrelende geprikkeldheid, zelf beseffend, dat ze te ver was gegaan.
Kees schokte de schouders, wrevelig het leeg gegeten soepbord wegduwend en zich van vleesch bedienend:
- Je begint er zelf mee. Wat jij op mij heb aan te merken, wat jij te mijnen opzichte insinueert, zinspelingen op mijn.... verleden kortom, die schijnen de kinderen wèl te mogen hooren....
Ofschoon nog niet klaar, schoof Betsy ook opeens haar bord opzij. Baloorig het slachtoffer spelend, steunde ze het hoofd in de hand. Het vertoon van onschuldige geplaagdheid dreef hem het bloed naar het hoofd. Opeens sloeg de hitte hem uit. 't Liefst had hij het een of ander stuk gesmeten. Maar terstond bezon hij zich: denk aan de kinderen! Morrend beet hij de tanden opeen. Betsy's zwijgen vergemakkelijkte zijn zelfbeheersching.
Zwijgend aten ze haastig verder in de broeiige spanning van dit onbeslist en daardoor dreigen blijvend krakeel, tot aan de schel werd gerukt. Een rilling schokte door de gebogen lichamen: Bert....!
Inderdaad stond hij afgejakkerd met rood-bezweet hoofd en piekig plakkende haren aarzelend-gejaagd op den drempel.
- 't Spijt me dat ik zoo laat ben.... Ik heb bij 't wandelen den tijd vergeten.
Het groote, te groote hoofd met de schuwe oogen neer als woog 't te zwaar aan den schralen nek, glipte hij, zich als een slaag verwachtende hond klein makend, naar zijn hatelijk-onaandoenlijk open gebleven stoel. Op zijn bord was de soep geschept. Schokkig schrokte hij die naar binnen. Hij dorst niet opkijken. De ontvangst, schoon onwelwillend, vijandig zelfs verwacht, onthutste hem nog. Den laatsten tijd was hij méér te laat gekomen. Mama keek dan altijd zuur, placht hem niet aan te zien, terwijl hij angstig haar giftige blikken vermeed. Maar in een zoo diepe put van ijzig-hardnekkig zwijgen en van ver- | |
| |
beten vijandschap was hij nog nooit geplompt. 't Deed hem een oogenblik denken aan 't ganzebord, als hij de ‘Dood’ gooide of een spel, wanneer hij ‘af’ was en zich stil moest houden. Maar nu was 't ernst. Zelfs vader keek norsch op zijn bord, at evenals de zusjes schielijk af als schaamden ze zich om met hem, Bert, aan één tafel te zitten. Dit besef maakte hem opeens ongelukkig. Dat mama hem treiterde, dat zij elke gelegenheid aangreep om hem te kwetsen, dat was hij gewend, al lukte haar toeleg trots al zijn tegengestelde pogingen keer op keer, al wist hij zich niet te harden tegen haar sluipschen en vinnigen haat. Bij de zusjes vond hij geen steun. Zij konden hem niet zetten. Reden hadden ze daarvoor niet. Hij was dikwijls vriendelijk voor ze, bracht vaak een kleinigheid mee, leerde hun spelletjes, waar ze op dat oogenblik razend plezier in hadden. Maar niet zoodra moeide mama zich daarmee of Bert bestond evenmin voor hen als op dit oogenblik nu zijn tegenwoordigheid halsstarrig scheen te worden ontkend, nu hij lucht voor hen was. Zelfs voor vader.... of leek het zoo? Anders hield vader er de stemming nog in. Dat hij nu ook samenspande, maakte iets week in Bert.
Maar juist vanmiddag was Lucie Bever zoo bijzonder lief geweest. Hij werd weer warm, als hij daaraan dacht, aan haar oogen en haar stem en die parmantige witte muts met een pauweveertje als 't steekje van een Engelsch soldaat. Verder dan andere dagen hadden ze in den stijgenden schemer buiten de stad over de stronkerige polderpaden van straten-in-aanleg gedwaald, terwijl na 't snelle zinken van de roode zonschijf, grooter dan anders, een in kille vlagen uitschietende wind zijn warme wangen bevoer, in de wijkende huisblokken de lichten opvlamden en zich tot snoeren regen. Heerlijk hadden ze gepraat, hij dacht toen nergens meer aan, zag nauwelijks waar ze waren, zijn hart popelde in zijn warme lijf en bij 't afscheid nemen had Lucie, voor 't aller-, allereerst, hem haar wang toegekeerd! Hij zelf had niet dùrven vragen om een zoen! O, van de jongens in de klas had hij daar veel van gehoord. Die sneden daarover op en zwakjes, niet van harte was hij mee gaan doen. Maar in bed bekende hij 't zich zelf: hij begreep dat niet. Wat was er aan? Hij durfde dat niet. Een meisje, dat met warme oogen naar je keek, meisjeslippen, die glimlachend spraken, de haren van 't bij een lezing van den gymnasiastenbond naast je zittend meisje, die je streelden in 't opgewonden gezicht, daarbij ging zijn hart open, daarbij werd hij vróóm. Het deed hem denken aan Engelen en hemelsche dingen. Wat dominee op cathechisatie leeraarde
| |
| |
en wat hem tot nu toe onwezenlijk gebleven was, werd daardoor bezield. Er was dus nog wat anders dan het 's ochtends wakker worden in een ijzeren bed in een nauwe kamer vol vaalheid van licht met een hoofd, gedrukt en weerbarstig in het besef: al weer een dag van lessen najachten, ontbijten, school en de rest. In de afgeloopen week was daarin een geweldige verandering gekomen. De menschen thuis en de klasgenooten zouden er wel niets van gemerkt hebben. Als hij nu vanmiddag maar op tijd aan 't eten was geweest! Stommeling om zichzelf zoo bloot te geven! Want al wandelden Lucie en hij stiekum samen, tegen het vallen van den avond en op paden, waar nauwelijks iemand kwam, de zusjes waren daar toch meest schielijk achter. Ma's bot-onwillige strengheid dwong hem eens voor al tot geheimhouding. Zoo was hij 't immers gewend: alles, wat hem bezwaarde en verrukte moest voor ma verheeld, bleef vader verborgen. Zij was afgunstig op zijn schaarsche plezier. Inderdaad, dit was anders dan de genoegens van zijn klasgenooten, dan van de meeste jongens van zijn leeftijd. Wat hen aantrok en boeide, liet hem koud. 'n Saaien vent scholden ze hem. In de rustpoos tusschen de uren werd hij er mee gesard. Hij sufte, hij droomde liever. Wat hem, in zich zelf gekeerd, bezig hield, was hun geheel, hem zelf voor een deel onbekend. 't Onbesuisde doen der jongens stootte hem af. Liever zocht hij gezelschap bij de meisjes. Maar juist dit werd tegengegaan. Ook Bert moest zich daarin schikken. Doch dit verhinderde niet, dat, werd zijn opmerkzaamheid niet door dingen van buiten, door den leeraar, ma's stekelige opmerkingen of huiveringwekkend slachtofferschap in beslag genomen, meisjesgestalten hem in droom verschenen, meisjesoogen, door blonde lokken omdarteld, hem als tusschen waken en slapen in een damp van raadselachtige weemoed en verwondering toeblikten....
Bert jakkerde het eten naar binnen, trachtend gelijk met de anderen klaar te zijn. Vandaag kostte het moeite. Anders werd er gepraat, hadden de tweelingen verhalen, deelde vader in de vroolijkheid, werd soms zelfs ma in de algemeene opgewektheid meegesleept. Nu mokte ma, mokte vader, deden de zusjes anstig-bedeesd en terughoudend.
Gelukkig werd er van zijn laat komen niet gerept. Vroeger zou dit op zich zelf hem al hebben voldaan. Nu deed de druk van die gedwongen-loerende stilte een bitter gevoel van verongelijktheid zwellen naar zijn keel. Ma verweet hem het achter de mouw te hebben. Stille waters hebben diepe gronden, werd, waar hij bij was, tegenover tan- | |
| |
tes smalend gemeesmuild als te denken gevende verklaring van zijn zwijgzaamheid. Ma gaf graag ‘te denken’. Insinueeren heette dat. Vandaag juist was het woord in de geschiedenisles toegelicht. 't Duidde op wat leelijks, op politieke kuiperijen, op den drang, om langs slinksche wegen het doel te bereiken, op dingen, die ma's beweerde rechtschapenheid, ma's kwansuis recht-door-zeesche opvliegendheid voorgaven te verfoeien. Hoe 't een met het ander te rijmen? Bert begreep het niet. Het was een van die onoplosbare vraagstukken, waar hij zich vruchteloos het hoofd op brak. Hij kòn zich nu eenmaal niet met de uiterlijke waarneming der feiten vergenoegen. Met het ontleden der bloem, noch het indeelen der plantensoort was hij tevreden: gretig ontgroef hij den wortel. Aan ma's wrange kwel-lust, haar verwaande nederigheid van in-leerstellingen-geklemde, stootte zijn speurzin zich beursch. Prat op vermeende oprechtheid griefde zij hem het bitterst met haar striemenden en zijdelingschen smaad. Daartegen legde hij het af, wijl deze houding verweer onmogelijk maakte. Naar ma's meening paste dat niet bovendien. Bert was nog een kind en wàt een onaangenaam kind, stil en valsch en leugenachtig en zonder gevoel. Hij kende de zondenlijst! In zijn tegenwoordigheid had ze vader meer dan eens verweten, Bert vroeger te weinig te hebben geslagen. Bert zelf moest dit, en erger, aanhooren. Zelfs tegenover de zusjes werd zijn trots van eenzaamling, zijn lichtgekwetstheid van jongen zonderling ontzien noch hoog gehouden. Zoo immers was ma's taktiek, al geloofde hij wel, dat dit alles bij haar onbewust bleef. Met de
aanneming van een planmatig overleg ware haar verstand overschat! Maar hoe dan ook: door hem, ofschoon in de kamer, volstrekt te negeeren kon zij hem 't ergst krenken. Op zichzelf was dit hem niet zwaar te dragen. Wel, dat hij gedwongen was ook vader alle vertrouwen op te zeggen.
- Kom Bert, wat ben je stil. Wat is er vandaag op school gebeurd, vroeg Kees, toen ze aan het dessert, den eeuwigen rijstschotel, waren. Bert knikte schichtig bij het noemen van zijn naam het groote warme hoofd op, dat tot nu toe nukkig-strak bij 't schrokkig eten naar het bord was gewend gebleven. Maar vóór hij vader had kunnen áankijken en, was het maar met de oogen, dànken voor dit bewijs dat hij niet heelemaal verwaarloosd werd, hoestte ma zoo erg, dat heel haar gezicht er rood van zwol en vermaande ze den tweelingen, welke ook opeens de blikken op Bert richtten in de verwachting van het antwoord:
- Vooruit kinderen, dooreten en vlug. Jullie weten: 't meisje
| |
| |
heeft vandaag 'r uitgaansavond. Op Bert hoeft ze niet te wachten.
- Je t'en prie, Betsy....
- Natuurlijk...., en ma, driftig rukkend aan het halsboord, dat knelde na 't keuken-geredder en de hoestbui van straks, zuchtte slachtofferig, onderwijl met woedende vingers het servet opvouwend. En toen Kees zweeg, mopperde ze door:
- Je zei 't immers om mij te sarren. Ja, 'k weet al, wat je nu weer gaat zeggen: of de kinderen daarmee noodig hebben. Je hebt volkomen gelijk, jij bent ook zoo ijselijk verstandig.
En Betsy smeet het servet, in den ring gewrongen, zoo hard op de tafel, dat het weer lossprong en op den vloer gleed. Ze lette er niet op:
- 't Zit me tot hier. 't Moet er eens uit. Ik begrijp immers allemachtig goed, dat je alleen vriendelijk ben tegen Bert, om mij te dwarsboomen. Ik erken oogenblikkelijk: in dat opzicht ben ik je mindere. Als ik wat heb, wat me hindert, moet 't er uit. Ik weet er geen mooie doekjes om te winden. Jij ergert mij met steken onder water, jij redt den schijn. Prachtig: als de kinderen, als niemand er maar iets van merkt. Als ik 't maar voel, he?.... Bah.
Met een ruk was Bets op. Haar eene voet schopte den stoel naar achteren, waardoor hij krakend tegen het buffet stoof. Heur handen en stem trilden, toen ze beval:
- Trees en Bep, jullie naar boven. Oogenblikkelijk.
- Waar ma....?
- Op Bert z'n kamer.
- En Bert dan? Voor 't eten heeft-ie niets gedaan.
- Met Bert hebben wij niet te maken. Daar zorgt pa voortaan voor. Vooruit.
Maar vóór ma 'r zin had kunnen voleinden en aan Jans, die tegelijk op het schellen binnenkwam, zeggen, dat mocht worden afgenomen, had Bert er tusschendoor gegild:
- Nie' waar. 'k Ben bijna klaar. 'k Heb op school m'n huiswerk gedaan.
't Klonk in smartelijke en opgejaagde verontwaardiging. Ma hield zich, als hoorde ze niets. Geen blik was hij waard. En toen de zusjes hem aankeken, geboeid en verschrikt door dien rauwen kreet van overtuiging en een gepijnigd worden, welke hen in ma's gejammer, ma's redelooze driftbuien nooit tot meevoelen had genoopt, stootte ma ze stuursch voor zich uit de gang in naar boven.
| |
| |
Opeens waren Kees en Bert met de meid in de gespannen leegte. Jans ruimde haastig den boel op.
- Bê-je klaar, jongeheer, vroeg ze, toen Bert, den laatsten rijsthap als een pruim in de linkerwang met moeite kauwend, zijn kaken onwillekeurig even deed rusten onder den invloed van ma's nog verbijsterenden uitval, waarbij de tweelingen haar natuurlijk in heur onrecht stijfden. Wat hoefden zij zich met hem te bemoeien! Wat begrepen die kinderen van hoe 't op het gym met huiswerk en zoo was gesteld? Waarom noemden zij zijn naam anders dan om ma en dus door den weeromstuit hemzelf te prikkelen? Nu Bert weer aan 't gebeurde dacht, spatten hem de tranen in de oogen. Had hij zich maar kunnen verweren! Hij zat machteloos, wijl hij werkelijk, alsof het wat had te beduiden, alsof kameraadjes niet minstens vijf keer per week te laat aan tafel kwamen, terwijl niemand aanmerking had, wijl hij werkelijk den krankzinnig strengen regel van het huishouden had overtreden en omdat ma terstond alles, wat de zusjes hem onaangenaams zeiden en deden, met haar onherroepelijke en dus tot bittere onmacht doemende verantwoordelijkheid dekte. Geheel die behandeling vernederde en griefde hem: tegenover zichzelf, tegenover de tweelingen,... tegenover Jans.
Daarover piekerend, terwijl de zusjes naar boven stommelden, door ma achtervolgd, had Bert zonder dat hij 't wist het servet in zijn hand gekrampt gehouden. Woedend liet hij 't los op Jans' vraag. ‘Zeg toch geen jonge-heer, ik heet Bert,’ had hij gemokt, in dien toestand van overprikkeldheid door nietigheden als deze duldeloos gestoken en een aanleiding zoekend, om eens uit te razen. Ma gaf immers zoo even het voorbeeld.
- Doe toch niet zoo dwaas, jongen, vermaande Kees met iets van goedig meewaren in oogen en stem, maar dat ontging Bert.
- .... Ma máákt 't er ook naar, barstte deze los met een lang uitgehaald maakt na een oogenblik stilte, die de bui aankondigde, welke zijn schrale lichaam bij 't snikken krampachtig deed schokken, terwijl 't groote, heete hoofd schudde op den linker-arm, die, op het tafelblad gekromd, ook dat deed sidderen.
- Bert, vooruit, stel je niet aan.
Weer hoorde hij niet den droef-verbeten ondertoon in vaders berisping. Gekrenkt stoof Bert op:
- Ik stèl me niet aan. Waarom is ma dan ook zóo....?
En nijdiger groef hij het hoofd in de holte van de nu allebei op tafel naar elkaar gehoekte armen.
| |
| |
- Stil nou maar....
En na een kort zwijgen, waarin Kees nadacht, vroeg hij vriendelijkernstig:
- Bert, jongen, wij moeten eens als vrienden praten.
De jongen beurde onder den druk van het doorhittend besef, verongelijkt te zijn en dit te moeten dulden, het hoofd niet op. Slechts schokten de schouders, gromde er een smalende snik uit zijn keel, toen vader een hand op zijn hoofd lei:
- Kom jongen, wees nou verstandig. Dáármee win je niks.
Tegen dien toon was Bert's te kwetsen zoekende onwil niet bestand. Maar deze rauwe en blinde onhandelbaarheid, deels als zelfkwelling door zijn woede gewild, bemoeilijkte hem het toegeven aan vader's verlangen. Wel mokte hij nog door, wel spartelde hij kribbig tegen, toen Jans, een grapje bedoelend, hem onder den arm nam, maar schielijk volgde hij vader naar diens kamer.
- Ga daar 's zitten. In dien grooten stoel.... Heb jij wel eens gerookt, Bert?
- We doen 't elken dag, vóór de school.
- Màg dat?
Bits krompen de hoekige schouders van den jongen op ter weerszijden van het groote spitse hoofd, dat mokkig hing gebukt en dat, als Bert wat werd gevraagd, om den mond nauwelijks de grimmige gleuf toonde van een in bitterheid verstijfden lach.
- Rook dan nu eens van mij.
En Kees hield hem een doosje sigaretten voor. Onwillig-minachtend koos Bert er een. Kees zelf nam een sigaar en zette zich achter 't bureau. Een oogenblik bliezen beiden de rookkringels naar de zoldering. Zonder inleiding begon toen Kees met haperende stem, terwijl zijn oogen schijnbaar aandachtig het verzweven van de kronkelsluiers volgden:
- Je begrijpt natuurlijk, Bert, waarover wij eens samen moeten praten. Zooals de toestand tegenwoordig is, gáát 't niet langer. Ik zeg dat, zooals ik beneden al aankondigde, als.... vriend tegen vriend. Ik weet wel, je bent pas zeventien....
- Nog niet.
- Nou ja, overmorgen toch, maar de.... omstandigheden hebben er nu eenmaal toe geleid, dat je méér heb beleefd dan andere jongens van jouw leeftijd. Die hebben je ouder gemaakt. Dat.... spijt mij voor een deel. Spijten, omdat het je berooft van een stuk plezier in je leven,
| |
| |
dat zóó niet meer terugkomt. Ik bedoel dit: je heb zorgen. Dat behoef je niet te ontkennen: 't is duidelijk merkbaar. Ik lees 't op je gezicht. Je oogen staan anders dan van jongens op jouw leeftijd wordt verwacht en dan natuurlijk is. Je heb scherpe trekken in je gezicht gekregen. In roezemoezigheid van rooversspel en dergelijke heb jij geen trek....
- Dat ligt alleen aan mij. Niemand heeft daar schuld aan.
En Bert wiebelde geërgerd op zijn stoel, terwijl zijn vingers ongeduldig om zijn knieën klauwden. Dat ontledend praten over hem zelf maakte hem tureluursch. Maar even bedaard ging Kees door:
- Dat weet ik wel. Ik ben begonnen met te zeggen: de omstandigheden hebben daartoe geleid. Maar al ben je...., al word je nu overmorgen pas zeventien, je begrijpt heel goed, dat die omstandigheden ten slotte maar een uitvlucht of liever: een scherm zijn, waarachter de menschen liefst hun verantwoordelijkheid voor de gevolgen van een verkeerde, van een mis-stap dekken. En nu wou ik vanavond jou eens achter die schermen meenemen. Maar laat ik je eerst dit vragen....
En Kees schoof zijn stoel naast de schrijftafel, zoodat hij nu recht tegenover Bert zat, terwijl zijn blikken die van den jongen te vatten en vast te houden trachtten:
- Heb jij op school of op straat van vrienden wel eens wat ten opzichte van je zelf met betrekking tot ons thuis gehoord, wat je niet begreep en wat je pijn deed? Ik bedoel: heeft nooit iemand, een jongen of een groot mensch, in drift zich eens een minachtende toespeling veroorloofd over jouw.... afkomst....? Nou....
Weer zakte het sombernorsche hoofd voorover, terwijl de schouders vinnig op en neer schokten.
- Nee. Ik begrijp u niet.
- Daarom vroeg ik je juist, naar boven te komen. Ik zal 't je uitleggen. 't Doet me waarachtig plezier, dat je dat van mij 't eerst zult hooren, al is 't niet zoo.... plezierig, wat ik te vertellen heb. Maar eerst moet je me beloven, Bert, dat je verstandig zult zijn. Geef me daar eens een poot op.... Zoo. Ik vertrouw dus, d[a]t je bij het aanhooren van en nadenken over wat nu komt, een even flinke jongen zult blijken als waarvoor ik je houd. Anders was ik natuurlijk dit niet begonnen. 'k Heb me zelf er al dikwijls een verwijt van gemaakt, dat ik je niet eerder in vertrouwen heb genomen. Ik vreesde, dat je wat van anderen, en dan averechts, zou opvangen. Maar telkens schrikte ik er voor
| |
| |
terug. Je was nog zoo jong. Maar wat vandaag weer aan tafel is gebeurd, zonder dat ik daar nu overdreven beteekenis aan hecht, heeft me over die aarzeling heen geholpen... Kijk eens hier, Bert: mama is.... jouw moeder niet. Wel van Beppie en Trees, niet van jou.... Begrijp je?
- Wie dan?, vroeg Bert eindelijk na een opzettelijk zwijgen, als uiting van koppigen onwil en sjagrijnige onverschilligheid bedoeld.
Ook Kees had met bedoeling zijn verhaal gestaakt uit vrees, dat het den jongen zou aangrijpen en deels ook om den indruk van wat hem zelf een in zijn nuchterheid verbijsterende boodschap leek, op diens gezicht te lezen. Maar Bert verried niets van wat er in hem omging. Stuursch bestaarden zijn oogen het karpet, te stugger, naar vaders blikken, vaders stem, vaders heele gestalte pal tegenover hem krachtiger aandrong.
- Wie je moeder is, doet er nu niet toe. Dat vertel ik je later wel eens. Voorloopig wilde ik je alleen den toestand thuis duidelijk doen inzien. Ik wilde niet, dat je je zelf de vraag zoudt stellen: ‘hoe is 't mogelijk, dat 'n moeder zich zóó tegen haar kind gedraagt, als ma tegenover mij?’ Begrijp me goed: ik leg niet alle schuld op ma. Je weet wel hoe ik daarover denk: met wat attentie, wat aanpassen en toegeven van jouw kant, zou je in de eerste plaats je zelf, zou je ook ons en mama zelf 't leven aangenamer kunnen maken. Je bemerkt Bert: ik spreek volkomen openhartig. Ik vergeet om zoo te zeggen, dat ik met mijn zoon, die nog zoo jong is, over mijn vrouw praat. Je begrijpt ook, dat dit mij moeite kost. Want 't is duidelijk, nie'waar....?: met ma kan ik zóó niet redeneeren over jou. In dit opzicht stel ik jou dus boven ma. Daaruit blijkt, is 't niet zoo?, dat ik jouw verstand hooger schat, dat wij dichter bij elkaar staan dan mama en ik. Nog eens, 't doet me innig leed, dit zoo kras te moeten uitspreken. Ik had 't hooren van de pijnlijke bekentenis aan jou, mij 't uitspreken daarvan liefst bespaard. Pijnlijk, omdat dadelijk bij jou de vraag moet opkomen: waarom hebt u haar dan getrouwd?.... Ik hoopte zoo innig, jongen, toen ik je, nu twee jaar geleden, van kostschool thuis haalde, dat je 't met mama zou kunnen vinden. Ik drong bij haar, bij jou op inschikkelijkheid en 't toonen van wat goeden wil aan.... 't Heeft niet gebaat! 't Wordt dag aan dag erger, ondragelijk erger. Liefde laat zich niet dwingen.... Ja, binnen.
Na den schuchteren klop stak Bep het hoofd om de deur:
- Compliment van ma en ma gaat vanavond niet mee naar 't concert. Ze heeft erge hoofdpijn.
| |
| |
Kees dacht even na. Daar was 't weer: dat had hij waarachtig vergeten, ze zouden samen naar het Toonkunst-concert zijn gegaan. Hij glimlachte bitter- verteederd, bitter om Betsy's behoefte, hem met speldeprikken te blijven vervolgen, verteederd, wijl het kind als middel daartoe werd gebruikt. Vriendelijk antwoordde hij, Bep over de haren streelend:
- Dank je wel, Beppekind. Ik kom dadelijk beneden. Zeg dat maar aan ma, hoor. Dàg.
Het donker hoofdje knikte beslist van begrijpen. Uit den toegenepen mond kwam geen geluid, terwijl ze met een steelschen blik naar Bert langzaam de deur sloot.
- Komaan, we vergeten den tijd. Zie 's hier, Bert, waarom we 's vertrouwelijk samen moeten praten, is vooral 't volgende.... Je bent geen kind meer. Jij wordt een màn. Dat brengt veranderingen mee. Veranderingen voor den geest, voor je kijk òp, je beschouwing vàn de dingen, veranderingen óók voor 't lichaam. Je heb zelf gemerkt: je stem is zwaarder geworden. Je heb den baard in de keel, naar de menschen zeggen. Zoo is er meer, waar we later nog wel eens over praten. Ik begrijp overigens wel, dat je daar al meer van heb gehoord, van schooljongens bijvoorbeeld. Ik herinner me dien tijd nog best, toen ik zelf zoo was. Toen liep ik ook achter, mèt meisjes, toen kwam ik òok te laat thuis. Toen werd ik ook daarom beknord.... En nu wilde ik je dit maar zeggen, Bert: heb je moeilijkheden in verband met den leeftijd, dien je nu bent ingegaan, wàt 't ook is, - geen valsche schaamte, kerel, van nu af aan ben jij ook een man, staan we in dat opzicht gelijk.... Jongen, wat klets ik....
En Kees sprong, hoofdschuddend, lacherig en heelemaal opgefleurd, overeind. Bert gul de hand toestekend, die deze nog bedremmeld, maar van harte drukte, besloot hij:
- Dat is dus afgesproken, baas. Jij vertrouwt er op, dat ik, juist, doordat ik je vader ben, je van raad kan dienen over vragen, die zich bij jou zullen voordoen in verband met je... puberteit. Dat heet zoo, weet je wel?
Bert knikte van ja. Toen gingen ze uiteen, Bert met een hoofd vol, en toch licht, van wat vader aangeroerd en aangeduid had. Juist daardoor had hij hem raadsels opgelost, welker bestaan Bert zich tot nu toe nauwelijks bewust had gemaakt, die hem juist daardoor, door dat geheimzinnige en onbegrepen-branderige, hadden gehinderd en bij tijden neerslachtig gemaakt. Nu had vader voor 't eerst als man tegen
| |
| |
man met hem gesproken. Ook dat had hem verward, spreken van zijn kant onmogelijk gemaakt. Wat had hij ook tusschen beide kunnen brengen? 't Was alles nog zoo vaag, zoo zwevend in zijn hoofd als in dezen herfsttijd buiten in den eersten schemer. Die tijd van kwijnend licht tusschen dag en avond, welke met zijn stemming van den laatsten tijd geheel overeenkwam, dien hij de laatste weken, - vroeger dacht hij daar niet aan, - met de gretigheid van een naar liefde en droomende eenzelvigheid verlangenden weemoed zocht. Achteraf verweet hij zich zijn kribbig lijkend zwijgen tegenover vader's goed gemeende openhartigheid. Hij leek onverschillig. Vader deed 't toch alleen voor hem, vader had nog erkend: 't deed hem pijn, daarover met Bert uit te weiden. Hij had dus beter verdiend.
Alleen op zijn kamertje, door de zusjes ontruimd, stampvoette Bert van ergernis over zichzelf. 't Liefst was hij aanstonds naar vader toegeloopen, was hij hem zonder spreken om den hals gevlogen. Vader deed, hij wist 't precies, zoo'n uiting van onbewimpelde hartelijkheid bar goed. Nu Bert zelf daaraan dacht, werd hij warm. Nog luisterde hij op de gang. In de huiskamer hoorde hij hem. Op va's kamer was 't licht ook uit. Ze zouden elkaar vanavond dus niet meer zien. 't Sprak van zelf na die openbaring.
Mistroostig sloeg Bert een boek op. Leeren deed hij, kon hij niet. Waarom was hij ook zoo.... zoo onbeholpen? Waarom uitte hij zich niet....? Ma had daarover dikwijls een kéél opgezet! Zij hield hem voor onaandoenlijk, voor een lijs, een.... Hij had zich dat niet moeten aantrekken. Vooreerst, omdat 't ma was, die dat zei. En dan, hij kon van ernstiger dingen beschuldigd worden.... Blijkbaar was 't bij hem het zelfde als bij vader: daartegen hielp geen redeneeren - ma's oogen, ma's stem, ma's heele wezen bewerkte, dat, wat zij zei hem dubbel griefde als vergiftigde ze onwillekeurig elk woord, dat haar over de lippen kwam.
Het was toch maar waar: die gedwongenheid van vrees om te laten blijken wat in hem omging, hinderde hem zelf 't meest. Nu had hij vader zelfs, en niet voor 't eerst, verdriet gedaan....! Nijdig keilde hij 't boek weg als had dat schuld. De onnoozelheid van de lesjes sarde ondragelijk. Toen ontkleedde hij zich maar in eens. 't Huiswerk zou morgen wel in orde komen. Ma moest dan maar brommen, dat hij niet wel te rusten had gewenscht. Hij kon altijd nog hoofdpijn voorwenden....
Toen schoof Bert baloorig en verslagen onder de dekens....
| |
| |
In de huiskamer had Kees ma getroffen met de meisjes. Op zijn luchtige vraag, of ze nog meeging naar Toonkunst, had haar hoofd enkel naar den klok gewezen, terwijl oudergewoonte een stuursche knauw haar mondhoeken naar beneden wrong. Wat: al kwart voor negen....? Maar zijn verrastheid verbergend, had Kees schertsend aangehouden, dat ze best naar de pauze konden komen. Deftige menschen als zij, die laat dineerden.... De vale spottoon had ma vlijtiger met vingers, die van nauw betoomde drift beefden, verder doen zoomen. Uit het hardnekkig omlaag gehouden hoofd ving hij met moeite de woorden: ‘als jij je zoo lang met Bert alleen opsluit...’
Kwansuis opgewekt zette Kees zich, sloeg hij een blad van de krant op. Lezen deed hij niet; wat kwam het er op aan, wat raakte het hem, wat daarbuiten in de wereld voorviel, of de menschen elkaar bij zwermen doodden....? Dat afschuwelijke, dat leegte was en machtelooze wrok, wrok om eigen zwakheid, om de lievige slaafsch- en karakterloosheid der tweelingen, wrok om Bets' heerschzucht en domheidsmacht, warde en knaagde in hem. 't Was voor hem hier de gewone toestand. Zoodra de huisdeur achter hem in het slot viel, de trap steil vóór hem steeg, zoodra hij Bets' stem maar hoorde of, op reis, althans buitenshuis, een oogenblik aan den ‘eigen haard’ dacht, verstijfde terstond in hem iets, wat om te leven even onontbeerlijk was als brood.
‘Makkelijk’ noemden hem de kennissen, ‘makkelijk’ smaalde hem Bets, wat aanging eten, kleeding, slapenstijd. Betsy achtte dat onverschilligheid, of.... gaf vóór, dat te denken. Zij was nu eenmaal aangewezen om te zorgen voor wat Kees soms, in radeloosheid bij het besef, zijn beste bedoelingen telkens stomp te stooten tegen haar niet begrijpen willende kwade-trouw, opzettelijk-wegwerpend beuzelingen noemde.
Zoo ook nu. Betsy zweeg, norsch-ingespannen pikkend aan wit goed. De meisjes zwegen, de donkere hoofden neer over boeken met woordjes, de ooren als bewijs van toegewijde aandacht met de vingers toegedrukt, soms zelfs woordjes prevelend uit de taak voor morgen, maar telkens ook oploerend, om te zien, wat pa deed of een laten ‘hooiwagen’ te volgen, die met broos-geknakte pooten over de tafel wandelde. Ook hij zweeg. De atmosfeer van het huis, van de woonkamer vooral, woog op zijn borst. Ze verlamde zijn tong, ze omwikkelde zijn lichaam met een macht, die ongedwongen bewegen belette, waardoor flauwe scherts, naar hij zich straks had veroorloofd als weerslag op Bets' ongenaakbare zwaarwichtigheid, valsch klonk. Hij
| |
| |
hinderde haar daar maar mee. Deed hij 't daar dan om....? Och nee, hij wilde 't waarlijk wel laten. Maar die drang naar speelschheid, naar sollen met Bets' nijdig-gedrukt gezicht was sterker dan hijzelf. Toch had hij ongelijk. De anderen konden daarbij enkel verliezen, Bert in de eerste plaats. Onrechtvaardig was dit. Ook dat kon Kees soms schrikkelijk hinderen. De tweelingen verdienden de begunstiging eenvoudig niet. Neen, hij was niet zoo dom, om op deze te wreken, wat hun moeder hem aandeed. Waarachtig hij hield van de meisjes. Ze waren toch ook van hem, al was er tusschen hem en haar geen zweem van vertrouwen, al vervreemdde Betsy's doen, Betsy's onverstand, Betsy's grillen van toegeven en snauwen ze meer en meer van hem. Dat had, kon 't anders....? de twee in den grond bedorven. Ze kenden geen fierheid. Met de katachtige lenigheid van aanpassingsvermogen, met listig gemodder en gluiperige kuiperij in 't werven om ma's gunst, eigenschappen, die reeds hun onvolgroeide lichamen en steelschen gang toonden en welke ze van Betsy's moeder, dochter van een Javaansche moesten hebben geërfd, met dat intuïtief doorzien van den toestand en er ten eigen bate gebruik van te maken, wisten ze ma in te palmen en.... voor den gek te houden. Hij zag dat zoo duidelijk. Maar ook dit moest hij voor zich zelf houden. In alle opzichten was Bets een kruidje-roer-me niet - dubbel, driedubbel, waar het Trees en Beppie gold. Dus hadden ze stilzwijgend afgesproken: voor hem was dat taboe. Van de meisjes, hun opvoeding, keuze van school, kleeren en zoo voort had Kees definitief de handen afgetrokken. Vroeger had hij wel eens een opmerking over de tweelingen.... gewaagd; o, ten aanzien van haar kinderen was Bets' prikkelbaarheid van hun geboorte af aan op 't krankzinnige af geweest. In alles achterdochtig, had ze hem naar aanleiding van het geringste afdingen op Trees' of Beppie's gedrag de ongelooflijkste verwijten gedaan. Ze doorzag hem wel, heette het dan: hij
wilde de meisjes aan haar liefde onttrekken, kinderen over den vloer verveelden hem. Evenals dat voorkind van hem, toen op kostschool, moesten ze buitenshuis worden opgevoed. En een ander maal erger, toen hij in drift tegen Trees opgestoven was: hij wilde de kinderen, de meisjes vermoorden, maar dat zou niet gebeuren, als een tijgerin zou zij haar jongen beschermen. Als hij nog eens een vinger naar ze uitstak....! En toen: natuurlijk was 't om haar geld te doen, om haar geld had hij haar immers getrouwd. Nu wou hij beletten, dat het, stierf zij vóór hem, deels aan haar kinderen zou komen.... Deze uitval, zóó redeloos, zóó door-alles-heen, had hem naar
| |
| |
een ziele-arts om raad doen loopen. De zaak was kiesch. Een rechtstreeksch onderzoek van Bets was uitgesloten. Zelfs kon Kees den dokter nauwelijks kwansuis argeloos introduceeren. Dat was nu eenmaal zijn gewoonte niet. Betsy's houding maakte het eens voor al onmogelijk, - al mokte ze gaarne, dat ze een plantenleven leidde, - een kennis mee te brengen. Weerde zij niet indirect elke ongedwongenheid bij 't binnenhalen van vrienden, juist om zich over het gevolg daarvan te kunnen beklagen? 't Was immers altijd hetzelfde, wanhopig hetzelfde: rechtstreeks lei ze hem niets in den weg. Zou hij nu aankondigen: morgenavond komt Dirk Verbeek, komt Henri von Kreschen, komt wie ook wat bij me babbelen - ze zou slachtofferig veinzen, dat haar dat niets aanging. Hij was immers vrij. Zelfs zou ze er moeite, met het eten bijvoorbeeld, voor over hebben. Maar het arbeidsvermogen, daaraan besteed, zou ze later zonder mankeeren omzetten in giftige woede tegen hem. Dat was haar lust, naar hij den psychiater met veel anders vertelde. Het haalde niets uit. Het geval was hopeloos. Maar intusschen verdroot hem dit het ergst voor Bert. De jongen begon pas, zijn ervaringen waren toch al bitter, hij wàs voor indrukken zeldzaam ontvankelijk; hoe moest hij deze onbetwistbare onrechtvaardigheid dan ondergaan? Welke uitwerking zou de waarneming daarvan op geheel zijn levensbeschouwing hebben....?
Korzelig schoof Kees de krant op zij; wat tobde en piekerde hij weer! Waarvoor zat hij hier eigenlijk....? 't Was immers ook weer hetzelfde: eigen zwakheid, die Bets' redelooze gemelijkheid met schijn van toegeven vruchteloos - van 't begin af aan was hij zich dat bewust, toch herhaalde hij telkens de komedie - trachtte te sussen. Met dat doelloos-zwijgend hangen op een stoel zonder te lezen, hitste hij haar overprikkeldheid aan, ergerde hij zichzelf en de meisjes, die, hem uit vrees voor ma hoofdzakelijk, aan hen vijandig voelend, in hem de belemmering haatten, die hij bewerkte tusschen hen en ma.
Kees herademde, toen hij eindelijk buiten stond, toen hij den griezeligen dwang van zich had afgeschud. Waarheen? Wat moest hij beginnen....? Aanstonds kwam Mia Stomps hem weer in den zin. Na Bets' boosaardigheid was ze eigenlijk niet uit zijn gedachten geweest. Dit, het besef, dat hij zich aan precies hetzelfde.... schuldig maakte als zijn zoon, had hem aan het einde van het middagmaal Bert's partij, zij 't indirect, doen nemen. Dat had Betsy toen weer helsch gemaakt, als vermoedde ze iets van Kees'.... verhouding....
| |
| |
Gekheid, Mia Stomps en hij woonden in verschillende steden, al deed de electrische tram, die beide verbond, daarover niet meer dan een half uur. En voorzichtig was hij, jonge-ja. Toch nam dat niet weg, dat hij onverantwoordelijk handelde. Niet, dat hij, getrouwd man, zich schuldig voelde. Eerlijk zich zelf gebiecht: de gretigheid, waarmee dat frissche kind op zijn zwakken aandrang was ingegaan, de kloeke en schalksche blijheid, waarmee zij zich aan hem had gehecht, hem haar jonge warme liefde had gegeven, die eigenlijk niet meer dan vriendschap was, streelden en verheugden hem, wijl hij, niet jong meer, immers zeven en dertig, evenmin in staat was, haar voor de toekomst uitzicht op verandering der uiteraard schrijnende verhouding te openen. Maar 't gemak van haar omgang, de lenigheid van een aanhankelijkheid, die drukte noch eischte, wijl dit tijdelijke en in hem het rijpe-en-dartele haar aantrok, hadden al dadelijk het pijnlijke van de beiden bewuste noodzakelijkheid om hun ontmoetingen in 't diepst geheim te hullen, vervangen door een eenstemmige voldoening, die als het overschot van zomerhitte in deze lauwe herfstdagen hen omwarmen bleef, daar er, gevolg van haar stelligen wensch, ruimte voor verlangen bleef. En daarbij had hij zich te gereedelijker neergelegd, wijl juist de gestadig ondervonden gevolgen van een verzadigheid in alle opzichten, hem naar dat.... avontuur gedreven hadden. Hij kende zich zelf: hij was geen vent voor een duurzame verhouding. Vurig bestreed hij, dat menschen, die zich door vriendschap, liefde, hoe ook gebonden voelen, van zelf elkanders tegenwoordigheid blijven zoeken. Daartoe eischte hij van 't leven in het algemeen, van liefde en vriendschap in 't bijzonder te veel. Voortdurend samen-zijn verontreinigde en haalde neer. De nietig-, de laf- en laagheden van het dagelijksch leven deden ook daarin zich gelden. Ware het nu met Mia een gewone, een vulgaire ‘verhouding’ geworden - hoe schielijk zou 't hem hebben
tegengestaan! Hij verlangde immers iets anders. Och, iets bescheidens maar, in het besef der afwezigheid waarvan hij zich reeds had geschikt. Dat was wat koestering van jonge vrouweoogen, dat was de geur van meisjeshaar, dat was het natuurlijke en, zij het voor een uur, het toegewijde, het hartelijke en het vroolijk-afleidende van wat hem sinds eigen puberteit het verwonderlijkst in 't leven toegeschenen had: een jonge vrouw, die met hem die schatten deelde. Waarlijk, Mia wàs een schat van blijden natuurdrang.
Aan haar denkend, had hij de provinciestad doordrenteld, waar
| |
| |
Betsy's relaties hem het collecteurschap van de Staatsloterij hadden bezorgd, een betrekking, sinds hun huwelijk in datzelfde huis door hem vervuld. Maar van de bezoldiging alleen had hij niet kunnen leven op den voet, die Betsy gewend was. 't Hoefde ook niet. Wat zij aan inkomsten in het huwelijk meebracht, vrijwaarde haar voor de noodzakelijkheid zich te bekrimpen, maakte voor hem te leven mogelijk in een stand, hooger dan hij zich in zijn jeugd en later kon hebben gedroomd. Zoon van een lorrenkoopman, die nog dag aan dag in een andere stad met den wagen leurde, wijl een trots, fier en hardnekkig, hem weerhield, van Betsy een aalmoes aan te nemen en hij zich in zijn werk op zijn plaats gevoelde, bleek Kees weldra in 't bezit van een geestkracht, eerzucht, helder verstand en andere eigenschappen, die hem een toekomst in de maatschappij beloofden. De jongen heeft handen aan zijn lijf en een kop er op...., hij hoorde 't den onderwijzer nog zijn vader verzekeren. Met eigen kracht grootendeels was Kees er in zijn twee en dertigste jaar bovenop. Toen werd hij tot directeur van een druk bezocht en eerste-rangshotel in deze zelfde provinciestad benoemd. Maar de fiere volharding, welke hem zichzelf de hoogste eischen deed stellen en dien maatschappelijken vooruitgang mogelijk had gemaakt, dolf hem in de nieuwe betrekking zijn graf. Die eigenschap bleek den directeur van een hotel niet te passen. Ze verstramde zijn ruggegraat, wanneer de uiterste lenigheid werd vereischt. Ook met de commissarissen bracht ze hem in konflikt. Het einde was, dat hij ontslag vroeg en verkreeg. Daarna hadden betrekkingen van Betsy, zijne vrouw, hem aan 't open gekomen collecteurschap geholpen. Maatschappelijk was hij nu binnen en onafhankelijk: voor zichzelf had hij daarmee de capitulatie geteekend, zijn zelf-eerbied zoo doende versjacherd voor den schotel linzen van Betsy's kapitaal.
Ook daarin striemde besef van 't verschil tusschen schijn en wezen. Verweer tegen Betsy's nukken was onmogelijk. Baloorigheid over het wisse gevoel zijner onmacht had hem naar Mia gedreven, zich aan Mia doen hechten. O, hij beeldde zich niets in: zoo goed voor haar als voor hem was hun verhouding-vol-onschuld gevolg eener toevallige ontmoeting. Had hij haar niet getroffen - ongetwijfeld was een ander haar gezel geworden. Ze maakten zich geen illuzies. Nu leidde de een de ander af, trachtten beiden elkaar wat te geven, in die enkele uren per week!, van de zon, die het lot hun levens onthield, die ze beiden - om dat gemis? - behoefden.
| |
| |
Met haar vergeleken was hij oud. Twee en twintig was ze pas geworden. Hij bespeurde echter 't verschil in leeftijd zoo min als in.... stand, al gaf zij zich opzettelijk volstrekt geen moeite, dat te doen vergeten. 't Was alleen haar ranke, gretige en soms weer, waar de konventie in 't gedrang te raken dreigde, benepen natuurlijkheid, die hem jong maakte en genot deed vinden in wat hem overigens nauwelijks raken kon...
Inmiddels had hij de tram bereikt. Die was op het punt naar Mia's woonplaats af te rijden. Als hij meeging, zou hij net op tijd zijn, om haar aan het telefoon kantoor te treffen. Dan konden ze samen nog wat loopen. Thuis bracht ze haar late komen zonder moeite in 't reine. Wel had hij zich stellig voorgenomen, 't uit te maken. Nog eens: niet uit liefde of achting voor Betsy, maar op grond van zijn eigen trots, die zich bezwaarlijk kon handhaven, gesteld dat Betsy, bij toeval van die avondlijke wandelingen op de hoogte gekomen, hem daarover de les las. Hoe zou de schijn dan tegen hem zijn! En.... hoe kinderlijk onnoozel was eigenlijk de verhouding met Mia! Maar met den schijn had hij voornamelijk te maken, in de eerste plaats tegenover Bert, zijn grooten jongen. Als vader moest hij zijn eigen gedrag afkeuren. Wàt, als Bert hem rekenschap vroeg, vooral na dat onderhoud....?
Kees stond al op de tram. Tegelijk gierde de fluit van den conducteur, schokte de wagen op gang. Al die bezwaren had hij zich zóó vaak voorgehouden, ze hadden nauwelijks meer vat op hem. Thuis had hij eenvoudig geen leven, afgescheiden van de schuldvraag....; wat natuurlijker dan dat hij buitenshuis vergoeding zocht? Vergoeding.... hij praatte het zich voor: het had er wezenlijk niets van. Dit besef, aan éen kant teleurstellend, deed hem overigens lichter gewetensbezwaren vergeten: de verhouding met Mia.... maar die verdiende den naam ‘verhouding’ niet! In hem veranderde die niets ten opzichte van Bert.
Van het wagenbalkon dreef de zuiging van den killen herfstwind hem naar binnen. Daar loom zich nestelend in een hoek op de bijna geheel leege bank, kneep hij behagelijk en niet alleen, om den hinderlijken wisselschijn van het telkens doovend en weer aangloeiend licht te ontwijken, de oogen dicht om zich des te vrijer te kunnen verlustigen in de gedachte, Mia straks te zullen ontmoeten. Tegelijk lachte hij zich zelven uit. Hij leek wel een schooljongen. Als gold het zijn eerste amourette! De herinnering aan zijn liefdesavontuurtjes vóór zijn huwelijk, vooral, aan zijn ernstige verhouding met Dora Duyvis, aan wat daar- | |
| |
van in 't algemeen de grond was: zijn behoefte aan, zijn niet kunnen buiten vrouwelijke toewijding - de herinnering aan dat verleden had in hem na Bets' verwijt, bij 't gretig klikken der meisjes, zorg voor Bert gewekt. Tot nu toe had hij den jongen nooit van dat standpunt beschouwd. Toch had Bert den leeftijd. Hij wist het van zich zelf: ervaringen, dan opgedaan, hechten zich. En Bert was van nature gesloten. De omstandigheden lokten waarachtig niet tot vertrouwen-geven uit. Betsy bekreunde zich niet om wat er in den jongen worstelde. Zijn plicht was het dus, Bert in dien overgangstijd bij te staan. Ook de jongen beleefde een gevaarlijken leeftijd, net als hij zelf nu. Bert stond op den drempel: geheel het leven lag vóór hem. Make the best of it, had hij hem in gedachten toegevoegd. Op het laatste oogenblik had hij de woorden teruggehouden. Daarmee zou hij immers zijn eigen, niet geheel beredeneerde levensleer, hebben uitgesproken. Een leer, een behoefte aan warmte geven eer dan ontvangen, een liefde om de liefde, waaruit de toenadering tusschen Mia en hem voortgekomen was, maar die tevens Mia zelf als middel tot het bereiken dier, ten slotte schijnbare, voldoening op den achtergrond drong.....
- He! Jij hier?!
Mia's groet duidde op verbazing, bezorgdheid en blijdschap.
In het donker bij het telefoonkantoor had Kees gewacht. Natuurlijk duurde het langer, dan hij had gehoopt. Ook bleef dat stiekeme doen op zich zelf hem onwennig. Het prikkelde hem, ofschoon en omdat het maar al te duidelijk was: wilde hij afspraakjes maken, best, maar dan nemen wat daarbij stond. Mia had daaraan in geen geval schuld. 't Was zijn eigen zelfbewuste koppigheid, die het hem lastig maakte, voor een politie-agent, een winkelier, wien ook in de buurt, zijn bedoeling en bedenkelijke aanwezigheid te versteken.
- 'k Verlangde naar je, antwoordde hij enkel, door haar stem, haar oogen, in angst hittig glanzend van onder den hoedrand, door de warmte van haar ruigen mantel als een berepels terstond zijn bezwaren en ergernissen kwijt.
- Kan je je vriendinnen zoo maar in den steek laten? Je kwam toch met andere meisjes uit het gebouw, vroeg Kees, om haar gedachten af te leiden, nu ze, het hoofd wat neer, bezorgd scheen.
- Dat zijn ze gewoon, antwoordde Mia afdoende, blijkbaar zonder den draad van haar gedachten te verliezen.
- Gewóón....? vroeg Kees ironisch, haar oogen zoekend, maar
| |
| |
Mia voorkwam, nu werkelijk kribbig van ongeduld, wijl hij haar stóórde, verdere toespelingen met:
- Nu ja, je begrijpt wel. Ik wil zeggen: ik ben een zelfstandig wezen, dat weet, wat het wil en dat doet zonder met de meening van anderen rekening te houden. Mijn vriendinnen weten dat wel en of anderen dat weten kan me heelemaal niet schelen.
Kees lachte stil voor zich heen. Hij greep haar arm en zij liet dit toe. Anders mocht het midden in de stad nog niet. - Je ben een dappere meid, fluisterde hij, haar arm drukkend, maar Mia, vanavond niet af te leiden, stijfkop als ook zij was, viel hem in de rede:
- Zeg Kees, wat beteekent dat nu, dat je van avond gekomen ben?
- De groot-inquisiteur!
- Dat versta ik niet.
- Jij schijnt mij niet verstaan te hebben. Ik zei je al, juffertje: ik verlangde naar je.
Schalks blikten openbloeiend nu haar oogen in de zijne: - Da's een smoes. Of.... een smoes is 't waarschijnlijk niet. Maar wat is dan de oorzaak, dat je nu juist vanavond zoo onweerstaanbaar erg naar me verlangde? Je heb me vroeger eens verteld en natuurlijk neem ik élk woord van jou, waar 't mij geldt, letterlijk en bewaar ik 't zuinig: je verlangt altijd náár, je denkt altijd áán me. Maar meer komen dan de afgesproken dagen kon-je niet. Dat zou verdenking wekken bij je vrouw en je zoon. Je hoort: ik breng je je eigen plechtige woorden over. Dus.... Of heb je misschien een boodschap voor me....?
Na een korte stilte plaagde hij:
- Toe, zeg 't maar Mia. 't Brandt je op de tong.
En toen met nadruk: - Je onderstelt dus, dat ik ruzie heb gehad met...., dat ik thuis ruzie heb gehad.
Van onder den hoedrand fonkelden enkel, spottend-toestemmend, haar oogen.
- Je heb 't geraden, kind. En nu ben je natuurlijk dol nieuwsgierig, wat daarvan de aanleiding was, beantwoordde Kees haar verzwegen toestemming.
Toen was het Mia's beurt om even na te denken.
- Och nee.... of ja: één vraag maar; was ik daarbij betrokken? Heeft je vrouw achterdocht opgevat? Vermoedt je zoon wat?
- Haal je niets in 't hoofd; daarvan is geen sprake.
- Gelukkig.
- Gelukkig....? Waarvoor? Luister 's goed, Mia, ik heb 't je
| |
| |
al meer gezegd, maar jullie meisjes begrijpen dat nooit: dat wij samen kennis hebben gemaakt, dat wij wel 's samen wandelen en praten, dat verandert absoluut niets aan de verhouding, waarin ik tot Betsy, mijn vrouw, of tot Bert sta. Ja kind, ik merk 't deksels goed: je kijkt me ironisch en ongeloovig aan. Jij denkt natuurlijk: de ouwe heer...
- Schei toch uit over je leeftijd. Flauwe coquetterie....
- Jij denkt natuurlijk: hij houdt zichzelf voor den gek. Goed, ik wil niet ontkennen, dat ik me daaraan dikwijls schuldig maak. Wie doet 't niet? Ook weet ik, dat, wat ik daar zei, allemachtig schijnheilig klinkt. Maar 't is maar de vraag, of 't wáár is. Voor jou hoef ik daar geen doekjes om te winden: jij weet, hoe Betsy en ik nièt naast, nee: tegenover elkander staan. Als verkropte en daardoor des te feller vijanden. Doordat wij, jij en ik, elkaar kennen en elkaar vertrouwen, ontneem ik haar dus niets. Sterker: jij maakt 't mogelijk, dat ik dat leven thuis volhoud. Klinkt pathetisch, wat? Alsof ik daaraan zoo onschuldig ben als een pasgeboren kind. Jij weet beter, Mia. Je hoeft niet aan schùld te denken. 't Zijn de omstandigheden: ‘de binding deugt niet.’ Natuurlijk is dat in laatsten aanleg mijn schuld. Ik had die binding niet tot stand moeten laten komen.
- Dat vooropschuiven van de omstandigheden bevalt me niet.
- Pláag.
Inderdaad hadden weer haar oogen geflikkerd bij het even steels naar hem opzien.
- Hoe zoo? vroeg ze nog met ingehouden blanke stem.
- Jij wil zeggen: dat doe je maar uit vrees, omdat je anders zelf de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van een daad moet dragen of anderen opleggen. Uit zwakheid van struisvogelpolitiek dus, nietwaar?
Mia knikte nauw merkbaar. Ernstiger ging ze voort:
- 't Spijt me, Kees, dat dat, een feit, een.... ruzie zelfs, tusschen beide is gekomen. Daardoor lijkt 't, of wat ik jou ga zeggen, wat ik al dagen, heusch waar, op 't hart heb, daardoor is uitgelokt. En nu moet je me gelooven: dat staat erbuiten. Maar ik wou je alleen...
En opeens blikten haar oogen groot en hel in de zijne, maar hij meende, dat ze met opzet de leden sperde, om een befloersing te weren, die in de hoeken aan te trillen leek.
- .... 't Moet uit zijn tusschen ons, Kees. Je herinnert je natuurlijk precies, hoe we kennis maakten. Door mijn werk aan 't loket. Toevallig zagen we elkaar den volgenden dag op de kermis. Ik was
| |
| |
met m'n vriendin. We hadden schik. Jij met je vrienden ook. Jullie leken wel studenten. Toen sprak jij me aan. Ik had toen nog niet opgemerkt, dat je een trouwring droeg. Ik ben eigenlijk nog zoo'n schaap. Ik weet niet, wat jij toen van me dacht. 'k Stelde me dien eersten avond, geloof ik, nog al aan. Dat gaat zoo, he? in kermisherrie. Toen hebben we een afspraak gemaakt voor een avond. Ik beet gauw toe, he....? Maar je kan onmogelijk beweren, dat ik bij jou verwachtingen heb wakker gemaakt, die ik niet van plan was te verwezenlijken. Ik heb 't je toen dadelijk onbewimpeld gezegd, ‘een.... een “makkelijk” meisje ben ik niet, wil ik niet worden. Zie nu zelf, wat je doet.’
't Spreekt van zelf, dat ik iets voor je voelde, anders was ik nooit met je meegegaan. Maar nu moeten we daarmee ophouden, Kees. Voor je zelf en voor mij. Jij ben getrouwd, je heb groote kinderen. We verschillen in leeftijd. Ik.... ik voel werkelijk te veel voor jou, om ermee door te gaan. Trouwens, wat heb je er eigenlijk aan? Veranderen doe ik in dàt opzicht toch niet. Wat jij onze verhouding noemt, heeft dus geen toekomst. Ze moet doodbloeden, tenzij jij er, wat ik zeer begrijpelijk zou vinden, vóór dien tijd een eind aan maakt. Maar jij begrijpt van jouw kant, dat dat mij zéér zou doen. Bovendien zou ik me te erg aan jou gaan hechten, als we samen blijven. Ik zou.... ja, lach maar; ik zou erg verliefd op je worden en dat zou nog meer pijn doen......
- Dat heb je daar kranig betoogd. De slotsom is dus: we moeten uit elkaar.
- Ben je 't niet met me eens?
- Och, ik weet dat zoo niet. Natuurlijk, in wat je daar zegt heb je volkomen gelijk. Maar er zijn ook dingen, die je niet kunt wegen en die dikwijls den doorslag geven. Maar wat mij persoonlijk aangaat.. mijn verhouding tegenover jou en tegenover mijn vrouw is natuurlijk...... gewrongen. Och, dat zal zich nooit klaren. Maar ik wil je niet tegenspreken, kind. We hebben samen een prettigen tijd gehad. Ja, je heb gelijk: erg veel had 't niet te beteekenen. Jij, ik, we moesten oppassen. We konden telkens maar kort samen zijn. En natuurlijk: altijd in de open lucht. Maar alla, wie zoo leeft als ik, leert zijn eischen matigen. Dus....
Kees wuifde een moedeloos gebaar van komische berusting. Nu eerst keek hij om zich heen. Haast werktuigelijk hadden hun beenen hen de stad uit gedragen. Langzaam beliepen ze den buitenweg, waar ze de schaarsche avonden van hun samen-zijn plachten te dren- | |
| |
telen of op een bank te zitten. Ook nu keerden ze bij de witte grenspaal om. Kees had daar wàt om gespot: telkens gingen ze samen tot de grens, eròver waagden ze zich nooit in strengste plichtsbetrachting. Dan werd het ook voor Mia tijd. Ze moest aan thuis denken. Kees had zich daar gemakkelijk in geschikt. Vijftien jaar geleden, toen zou dat wat anders zijn geweest. Daaraan merkte hij, in die verstreken jaren een stuk levenswijsheid rijker te zijn geworden. Alles, wat hij had beleefd, was dus niet zonder een spoor te laten, over zijn hoofd gegaan. Bevredigde dit samen wandelen, den arm om haar middel, de hoofden vlak bij elkaar, hem dan?.... Hij wist wel beter, 't leek er niet naar. Ook daarvoor was hij blijkbaar te oud geworden. Afgezien van de kleine ijdelheidsstreeling, was ook dit voor een deel gedwongen fraaiigheid. Ongetwijfeld, haar natuurlijkheid, haar lieve kopje hadden hem aangetrokken zoo goed als haar schalksche oogopslag, de lenigheid van haar loop, 't getippel in den nauwen rok, heur kleine, mooie handen. Maar overigens: een uitwisseling van indrukken was nauwelijks mogelijk. Hun gesprekstof slonk naar mate ze elkaar langer kenden. In 't begin vlotte het nog, later moest hij zoeken. Ook diende hij op te passen met vreemde woorden: ofschoon telefoonjuffrouw, dus eenige ontwikkeling en beschaving rijk, was ze niet ‘bij’ Kees begreep zijn onverschilligheid zelf niet. 't Moest aan hèm liggen. Eigenlijk zag zij de wereld frisscher, door minder vooroordeelen heen dan hij. Met wàt natuurlijke kieschheid wist zij onaangenaamheden, rechtstreeksche gevolgen van de gewrongen verhouding, te ontgaan....!
- Weet je wat, Mia, besloot hij zijn eigen gedachten: ik ben 't met je eens, er moet een eind aan komen. Maar laten we nu zoo afspreken: aanstaanden Zondag komen we 't laatst bij elkaar. Dan zien we elkander in de duinen, je weet wel, bij die eenzame boerderij en dan loopen we naar dien man, die pannekoeken bakt. Daar komen toch geen kennissen, he? Voor Bets kan ik wel een alibi vinden.
Mia lachte weer schelms van ter zij naar hem op, terwijl haar arm als onwillekeurig zwaarder op den zijnen drukte.
- Heeft Hare Majesteit daar bezwaren tegen?
En Kees boog zijn hoofd tot vlak bij het hare, dat zij tartend eerst terugwrong op den slanken nek, waarna ze, als had ze iets goed te maken, hem plotseling kuste op de wang.
- Daar. Die krijg je ongevraagd.
- Je heb me daarmee waarachtig niet verwend.
- Daar is 't ook niet om begonnen.
| |
| |
Zijn handen omgrepen haar middel. Uitgelaten als kinderen dolden ze samen op den donkeren weg, terwijl zij uitdagend met de handen het gezicht beschermde.
Het een en het ander, zijn aanval en haar verweer, waren komedie, die hem, naar ze bedoelde, aanhaalde en boeide Ze beloofde: op het afgesproken punt zouden ze elkander vinden.
Inderdaad liet ze zich niet wachten. Ze leek hem liever dan ooit met de simpele witte japon en den strooien hoed, om welks breeden rand zich rozen rankten. 't Was een zoele nazomerdag, die trilde en waasde over de gladde zee. Ze liepen over den smallen duinkam, aan de binnenzij waarvan het weelderig, met tal van boschjes bepluimde weidenland zich als een panorama strekte. Ze schertsten en stoeiden als echte jonge verliefden, die toch nog aarzelen.
- Ik ben van middag vervelend, he? Soms heb ik heelemaal geen lust om te praten, zei Kees na een zwijgenspoos.
- 't Hindert niet, antwoordde Mia. - Ik praat meestal voor twee.
- Ik loop te bedenken, dat we elkaar nu nooit meer zullen spreken.
- Die gedachte kan jou zoo vreemd niet zijn.
- Och nee, 't spijt me toch.
- Er is een tijd van komen....
- En voor we ‘gaan’ verwacht jij van mij natuurlijk confidenties.
- Verwachten...? Hoe je 't nemen wilt. Die moeten van zelf komen.
- En àls ze nu van zelf komen, als jouw tegenwoordigheid, jouw groote vraagoogen, jouw fijne mond, jouw stem en alles van jou nu eens dienst hadden gedaan als die staf van Mozes, die het water klopte uit de rots, wat dàn....?
Haar oogen lachten plagend, zijn blikken mijdend.
- Als jij dan zoo oud-testamentisch-dichterlijk wordt, kan ik niet anders dan me aan je voeten vleien en als een discipel toeluisteren. Ik geloof overigens....
En de vonken gloeiden in heur oogen aan, terwijl ze, den schouder aan den zijnen vleiend, hem vol en schalks-uitdagend in de oogen keek:
- .... Dat jij naar 't onthullen van je... verleden minstens even hard verlangt als ik om het aan te hooren....
Ze zei 't met opzettelijke plechtstatigheid en grappig-weidsch gebaar als in een melodrama. Erg bekoord en weer op eens uit alle tobberij omhoog getild tot den aandrang, die hem zich zelf verloofde
| |
| |
voelen deed, mepte hij haar op de wang en pruilend keerde zij hem die toe om 't af te zoenen. De mulle glooing afbuitelend, stoeiden ze als kinderen en toen ze, warm en rood en achter-adem, hijgend en lacherig zich strekten in een dal, een lauwe kom aan den binnenrand der duinen, die, zelf beschut door de zachte welving van den rand en 't daarop groeiend zilverig fijn gewas van stekelige, rooddoortroste struiken, aan één zij uitzicht opende op 't vlak en vredig land met boerderijen, roestig vee en kippen, met vlosse hagen, bleeke wegelingen en hier en daar, uit toefen boomend rijzend, slanke torens.
't Duurde wat, vóór ze zich op hun gemak genesteld hadden. Hier lag ze niet gemakkelijk en dáár was 't zand te vuil en elders weer.... tot hij, op den rug, zijn hoofd met opzet ruw neerplompte in haar schoot. Toen was ze ook tevreden en onder schijn van plaagschheid bette ze hem het klam bezweete voorhoofd. De oogen strak naar het sluier-blauw daarboven, begon hij toen:
- Je heb gelijk, ik heb je nooit van Bert's geboorte gesproken. Met niemand, behalve natuurlijk met Betsy, heb ik daar ooit van gerept. Niet, dat dat een geheim gebleven is. Mijn vrienden, die enkele, begrèpen; dat spreekt. En verder is 't verhaal door zoogenaamde vrienden braaf gecolporteerd Maar toch niet zóo vrijmoedig, of Bert zelf is er, naar me gebleken is - op 't woord van dien jongen kan ik aan - onkundig van gebleven.
- Heb je 't 'm nu verteld?
- ... Nee. Ik.... dorst niet.
En op haar verbaasd-verwijtend kijken, verontschuldigde hij zich.
- Hij is nog zoo jong.
- En als hij 't morgen van een ander hoort?
- Dat is niet waarschijnlijk. Maar natuurlijk: 't kàn, alles kàn. En dàn.... daar moet je niet aan denken. Dat zou een deuk geven in zijn verhouding tegenover mij. Een deuk, die ik waarschijnlijk met den besten wil niet weg kan werken.... Maar daar hebben we 't nu niet over. Kijk 's Mia, toen ik twintig was, en ondergeschikte, ik, de zoon van een leurder met ‘vodden en beenen’, werd ik tot over de ooren verliefd op de vrouw van een.... nu zul je lachen: van een ritmeester. Een groote meneer dus, die op een villa woonde in Venlo. En nu zal ik je nog eens doen opkijken: die vrouw, een jonge, levendige, mondaine, een vrouw met een lichaam als een bloem en aanbiddelijke handen, die uit ivoor leken gesneden en oogen met een donkere, blauwe vlam en.... nu ja, ik idealiseer natuurlijk of.... als je
| |
| |
wil: ik vlei mezelf, waarachtig; om die overwinning was ik toen, arbeidersjog, vent-van-niks, onmenschelijk trotsch, zou ik nòg... Ik sla door: dat beeld van een vrouw dan, veel jonger dan haar ijzervreter van een man, nam mij in huis. Daar was ik ineens in 't groote, 't weelderige en geurige leven. Geurig.... Als ik nu daaraan terugdenk, ruik ik de violette zeep, die er op de waschtafels lag, waarmee ik me ochtend, middag, avond waschte. Ik, mijn schooierslichaam, mijn facie, mijn vingers, die vroeger lompen hadden gesorteerd, wasschen met zeep, die.... schrik niet, per stuk een gulden kostte! Ik had een lust van 'n kamer tot mijn beschikking. Alles was er licht en fleurig. Het behang roombleek en ook 't bed en aan den muur schilderijen om te watertanden. Waarachtig, zoo'n uilskuiken was ik niet of ik proefde daarvan het mooie en wat ik tot dan toe had gemist. Ik genoot alles in die omgeving van behagelijkheid en verfijning als een champagne-roes. Dáár heb ik pas 't genot van champagne geleerd, 't genot en 't gevaar. Trouwens, wat heb ik er niet geleerd! Heel m'n leven ging er pas open. Van die weken af begint mijn tijdrekening. Gewoon, zelf met de pet in de hand te staan, hoe mijn ingeboren trots zich ook daartegen verzette, in elk geval als ondergeschikte geboren en naar alle waarschijnlijkheid veroordeeld, dat te blijven, al was mijn.... positie in de maanden, vóór ik haar leerde kennen, werkelijk verbeterd.... hoe had ik anders ooit met haar in aanraking kunnen komen?.... in dien tijd dan zag ik me opeens door ondergeschikten omringd. Een kamermeid, een linnenmeid, een keukenmeid, een huisknecht. 'k Moet zeggen, ik kon me daar best in schikken. Achter mijn rug lachten die gedienstigen me natuurlijk uit. Trouwens, dat snap je, voluit plezierig was dat verblijf voor mij niet. De booien lieten me hun haat voldoende voelen, al moet ik zeggen: Dora, de vrouw des huizes, had
er den wind onder. In haar tegenwoordigheid beefden ze allen. Dan nam ik wraak, dan had ik mijn triomf, als ze mij, waar de ondergeschikten bij waren, behandelde met die tegelijk gul-natuurlijke en kiesche onderscheiding, waarmee ze mij terstond inpalmde. En die attenties waren te hoofscher, wanneer ze bijvoorbeeld eens wat had bespeurd van wat de knecht, de meiden mij met speldeprikken trachtten aan te doen.... Och, achteraf gezien, was dat een afschuwelijke tijd. Eén ding hield me op de been, maakte 't me mogelijk, dat nog.... laat 's zien, zes weken vol te houden. Dat was m'n grenzelooze zelfverblinding. Die kwam natuurlijk weer, behalve uit mijn hartstochtelijk temperament, uit ijdelheid en eerzucht voort.
| |
| |
Dat een vrouw van de groote wereld, dat een ‘grande dame’ als Dora Duyvis, het plat-du-jour van de bitter-tafelgesprekken tusschen jonge lui, officieren in de eerste plaats, op de societeit, dat de vrouw van ritmeester baron van Weerensteyn toenadering zocht, weldra.... verliefd was op mij.... groote goden, dat deed mijn hart haast barsten van zaligheid. Verliefde menschen, bakvischjes vooral, zeuren als ze verliefd zijn bij voorkeur van droomen, nietwaar?, en dat ze niet weten, of ze nou eigenlijk waken of.... Lieve schat, nee, pruil maar niet, ik bedoelde jou niet met dat ‘bakvischjes,’ jij bent verstandiger, al ben je nog...., jij heb misschien ook meer.... ervaring op dat gebied.... oei, oei....
En snaakschen angst voorwendend om wat hij zich had laten ontglippen, bedekte hij 't gezicht aan haar kant met zijn opgesjorde jas als om de klap te weren, waar zij speelsch mee dreigde.
- .... Lieve schat, ik verzeker je! ik ben nuchterder, al ben ik voor dergelijke aandoeningen volstrekt niet ontoegankelijk, maar waarachtig.... verbazend snel ging alles in zijn werk: de kennismaking met Dora, haar opvallende belangstelling, haar bezoek onder een voorwendsel aan mijn armoedkamers, haar zeggen, dat er méér in mij stak dan in den eerste den beste, wat in die omgeving moest verkommeren, en dan, de apotheose: Kees Horstman, zoon van een lorrenventer, zelf toendertijd klerk aan het spoor, die zijn intrek neemt, die ‘afstapt’, noemen ze dat van hooge pieten, ten huize van de familie van Weerensteyn-Duyvis.... Nu, daarmee is dan ineens 't heele avontuur verteld. Je zult vragen: nam de baron daar maar genoegen mee? De man had eenvoudig niets in te brengen. En toch zweer ik je: 't was een mannetjesputter, beware. Hij vloekte de booien geregeld stijf. Maar hij en zijn vrouw leefden eenvoudig náást elkander voort. Beiden deden, wat ze verkozen. In de kleine stad was dat algemeen bekend en aanváárd. Hij sleet den meesten tijd, behalve in de kazerne, in de societeit en 't buitenland. Daar zette hij 't jongeluisleven voort, door de enkele maanden geregeld samenleven na zijn trouwen, zijn tweede!, met Dora niet noemenswaard onderbroken. Zij zelf interesseerde hem evenmin als wat ze ondernam. En, potverdikkie, ze wàs ondernemend: wat kwam 't er op aan? Hij was rijk, rijk voor twee, voor tien desnoods. En kinderen waren er niet.... Je begrijpt de rest: de ritmeester ontving me met hoofsche correctheid. Let wel: in zijn eigen huis, een paleis van een villa, waaraan je ondanks alles den edelman herkende. Een correctheid,
| |
| |
eenig middel, om de dolle situatie eenigszins te redden, en die minachtenden spot om mijn kleeren, mijn zeggen, mijn doen in die omgeving nauwelijks deed merken. Dora en ik waren dus, afgezien van de achterdocht van booien, volkomen vrij. Met die achterdocht moest natuurlijk rekening worden gehouden. En 't doet nog mijn fierheid goed, 't te kunnen bekennen: betrapt zijn we nooit. Laat dat maar aan Dora over. Bij al haar impulsiviteit, bij haar zinnelijk en romantisch temperament is ze duivelsch sluw.
- Jasses, smaalde Mia opeens.
Kees lachte somber, toestemmend: - Blij, dat je 't zegt.
- 't Ontsnapte me.
- Ik had 't eerder verwacht. 't Wàs walgelijk. O, ik ben geen heilig boontje. 'k Heb je m'n.... zonden voldoende gebiecht. Maar waarachtig, dat moet je gelooven, Mia: ik heb van 't begin af aan mijn tanden op elkaar geklemd, ik moest en ik zou er komen.... de middelen, waarmee ik er zou komen, zijn me nooit onverschillig geweest. En nee dàt met Dora kon niet door de beugel, al heb ik daar bij haar veel geleerd, ook in levenservaring, bedoel ik. Zij heeft me bovendien op 't paard geholpen. Daarna wàs ik er. Maar daarom niet alleen mag ik achteraf niet klagen. Ik heb toch waarachtig ontzaggelijk van 'r gehouden. Ja, nu zie ik 't in: 't was voornamelijk liefde uit de tweede hand, suggestieliefde bedoel ik. Suggestie, dat die vrouw, die zóó rijk was en zóó smaakvol gekleed ging, mij opmerkte, voor mij als gelijke, als.... meerdere eigenlijk, wat voelde. De betoovering van den geur van 'r haar, van haar witte handen, van heel haar omgeving... 't Is niet moeilijk, daar nu, nu ik weet, wat er in de wereld te koop is, op te smalen, haar een hysterica te schelden en zoovoort met wie ik zou hebben gespeeld en die ik daarna zou hebben weggetrapt. Als er van spelen en wegtrappen sprake is geweest, was ik 't slachtoffer. Ongetwijfeld, normaal was Dora niet. Nu is ze dood. In 'r laatste oogenblikken heb ik haar opgepast. Hoe dat sterven zoo plotseling gekomen is, is niet volkomen opgehelderd. 't Doet er ook niet toe. Maar dat en alles, wat Dora en ik samen hebben doorleefd en vooral, 't feit, dat ze, zooals je natuurlijk begrepen hebt, de moeder is van Bert, dat weerhoudt me om die verhouding, om haar en mij, zooals we tegenover elkaar stonden, nauwkeurig te ontleden. Eigenlijk lieg ik nu nog. 'k Ben van binnen toch zoo bar schijnheilig. Ten slotte is 't niet anders dan mijn trots en behoefte, me zelf niet al te zwart te maken, wat me tegenhoudt. En daarmee heb ik je die donkere
| |
| |
bladzij in mijn levensboek zonder voorbehoud opengeslagen....
Om bittere nagedachten te verdrijven, had hij potsierlijk-dramatisch de hand op 't hart gedrukt. Mia plots het hoofd toebuigend, trachtte hij haar te kussen. Ruw stiet ze hem af.
- Bah.
Deze vinnige afkeer vuurde in hem als weerslag op gegeven en schijnbaar onverdiend vertrouwen een woede aan, die zocht naar grove middelen, om haar te kwetsen en met haar.... zich zelf.
- Natuurlijk, Mia, ik had jou dat alles niet moeten vertellen. Jij bent nog een kind. Wat begrijp je van liefde, van waar een man, een vrouw toe komt, die werkelijk.... liefheeft? Die staan anders tegenover elkaar dan jij en ik. Wij, die hadden afgesproken, het bestaan van die liefde eenvoudig te verloochenen. 't Mocht wat....! Maar 'k wil je dezen laatsten keer niet noodeloos pijn doen. Ik ben je alleen nog een paar woorden schuldig, nu ik zoo.... dwaas ben geweest, die herinnering uit mijn particuliere leven op te halen. Ik weet niet, in hoever jij levenswijs genoeg bent en of je in 't algemeen wel eens daarover hebt gedacht, maar.... de hoofdzaak van m'n verhaal, waarom ik 't heb gedaan, zal je onwaarschijnlijk voorkomen. Baronnesse van Weerensteyn, geboren Duyvis, de moeder van Bert...? En ze was toen nog voor de wet met den ritmeester getrouwd....? Zoo zal je je misschien hebben afgevraagd. En daarop kan ik je maar zeer ten deele antwoorden. Ik zei je: Dora had een romanesken aard. Weerensteyn was haar even onverschillig als wat de menschen zeggen. Ze liet zich meesleepen door den indruk van 't oogenblik. Aan de gevolgen van een daad dacht ze als 't te laat was. Zoo ook ten opzichte van mij. Voor mij moest toen alles wijken. Tot een scheiding met van Weerensteyn is 't niet gekomen; ze stierf vóór dien tijd, een maand na Bert's geboorte. Aan haar verhouding tegenover den baron had dat heele geval overigens niets veranderd....
Met een gesmoorde snik was Mia Kees opeens ontloopen. Alle zoeken haar te achterhalen op den duisteren landweg was vergeefsch geweest.
Maar toen hij, genoopt tot wachten op de tram, die eerst over driekwartier vertrok, in een cafétje zat, het eenige, dat nog open was aan den zeekant, en waar verloopen Belgische artiesten lustelooze liedjes drensden voor hem en nog twee menschen op den kalen vloer, kwam Mia opgejaagd daarbinnen met oogen wild in 't rood gezicht en met een gedwongen lach vergeving vragend. Zij wist: hij wachtte er meer. Zoo mochten ze niet uit elkaar gaan. Haar lippen en oog- | |
| |
leden trilden. Ze leek een jonge vogel, die uit de takken viel.
Terstond waren ze buiten. Daar hakkelde ze alles uit, wat haar benauwde en wat haar had tegengestaan in hun verhouding in verband met Kees' verhaal. Ze verdedigde zich met vuur tegen zijn smalende aanklacht: zij.... benijdde Dora. Zóó lief te kunnen hebben.... En tegelijk stopte ze onhandig-jachtig Kees een plak chocola in de hand. Dàt was voor Bert. De geefster mocht hij niet noemen....
Toen hij laat in den nacht den sleutel in het slot stak, was het hem zonderling te moede in een tegenstrijdigheid van warmte-uit-voldoening en spijt, dat dit het laatste was en toen weer het besef: zoo is het goed, het moest.
|
|