Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Buitenlandsche literatuur.Stefan George. Der Krieg. Dichtung. Berlin. Georg Bondi. 1917.Een der meest verrassende feiten in het begin van den oorlog was de solidariteit van Duitschland's ‘dichters en denkers’ met de groote ten strijde trekkende massa van het volk. Hoewel wij deze onbeperkte liefde voor den oorlog bij den duitschen intellectueel eerst niet konden begrijpen, hebben wij hem toch soms benijd. Want wij zagen hier evenals in Frankrijk, dat de scheiding tusschen de mannen van den ‘Geest’ en het volk verdwenen bleek te zijn. We zagen met ontroering en somwijlen met afgunst, hoe de voorheen bijna groteske verbijzondering en eenzaamheid van den intellectueel en kunstenaar bleek opgeheven, hoe hij door éen stroom gedragen, door éen gedachte bezield, naar de wapens snelde, om voor een gemeenschappelijke zaak te strijden en te sterven. Dit is geloof ik zeker: deze menschen waren te goeder trouw en geloofden dat de oorlog een groote cultureele beteekenis had, dat een nieuw idealisme was ontstaan, dat de oorlog een loutering beteekende, waaruit het land gezonder zou te voorschijn treden en dat niet een machtsimperialisme maar een ‘imperialisme van den geest’ het einddoel van den strijd zou zijn. Dit heeft menige neutrale toeschouwer verkeerd begrepen. Deze had gehoopt, dat de élite van Duitschland's kunstenaars en geleerden van het begin af aan had geprotesteerd tegen de ‘verkrachting van recht en menschelijkheid’, maar hij begreep niet, dat de oorlog voor deze menschen een renaissance beteekende. Lezen we b.v. de ‘Blätter für die Kunst’ uit de jaren vóór den oorlog, dan zien wij daarin een wanhopig zoeken naar geestelijke eenheid, een innig geloof in Duitschland's toekomst, een worstelen naar vorm, een streven naar gebondenheid en een eerlijk en oprecht pogen om uit de materieele vervlakking den ‘Geest’ te bevrijden en te redden. Daarom is het zoo begrijpelijk, dat deze menschen den oorlog in den beginne opvatten als een middel tot het doel der vervulling van Duitschlands ‘Sendung’ en niet als een barbaarsch atavisme. Maar de diepe tragiek van dit geloof lag juist daarin, dat het een fictie bleek te zijn. Zij waren zooals gezegd, | |
[pagina 460]
| |
allen waarschijnlijk te goeder trouw; zij geloofden, dat hun ‘Kultur’ de hoogste aangelegenheid des geestes was. Maar ze zagen voorbij, dat zij dit geloof wilden realiseeren door een middel, dat bij uitstek destructief, nooit een zoodanige wedergeboorte kan doen ontstaan en de reactie, de ontnuchtering kon niet uitblijven. Het ware zeer belangwekkend na te gaan, hoe de kentering langzamerhand is begonnen, hoe twijfel en moeheid ontstond en hernieuwd besef van het ‘algemeen-menschelijke’ in den loop der laatste twee jaren bij de besten de plaats weer innam van het nationalistisch imperialisme en 't geloof in de ‘groote toekomst’. En nu in het vierde oorlogsjaar verheft plotseling een van Duitschlands grootste dichters, die tot nu toe gezwegen heeft, zijn stem. In een, zooals bij George vaak, duistere taal, op de hem eigen magistrale en profetische wijze begint hij te spreken en als een boeteprediker geeselt hij met zijn woorden tijd en volk: ‘Wie das getier der wälder das bisher
Sich scheute oder fletschend sich zerriss
Bei jähem brand und wenn die erde bebt
Sich sucht und nachbarlich zusammendrängt:
So in zerspaltner heimat schlossen sich
Beim schrei der Krieg die gegner an... ein hauch
Des unbekannten eingefühls durchwehte
Von schicht zu schicht und ein verworrnes ahnen
Was nun beginnt... Für einen augenblick
Ergriffen von dem welthaft hohen schauer
Vergass der feigen jahre wust und tand
Das volk und sah sich gross in seiner not’Ga naar voetnoot1).
Dus ook in hem trilde in het begin van den oorlog het groote gevoel van eenheid met zijn volk. Maar hij beseft dat de opheffing van alle partijgeschillen en van alle menschelijke verbijzondering slechts schijnbaar is. Hij gelooft niet aan een regeneratie door den oorlog; hij ziet in hem slechts een voortzetting van de onuitsprekelijke ellende der tijden van voorheen. Hij wil en kan ook geen chauvinist zijn. ‘Was ist Ihm mord von hunderttausenden
Vorm mord am Leben selbst? Er kann nicht schwärmen
Von heimischer tugend und von wälscher tücke.
.....................
Der alte Gott der schlachten ist nicht mehr
Erkrankte weiten fiebern sich zu ende
In dem getob................
| |
[pagina 461]
| |
Wie faulige frucht schmeckt das gered von hoh-zeit auferstehung
In welkem ton. Wer gestern alt war kehrt nicht
Jetzt heim als neu und wer ein richtiges sagt
Und irrt im letzten steckt im stärksten wahn’.
........................
't Belangrijke van dit gedicht is, dat daarin, zoover ik na kan gaan, eigenlijk voor 't eerst door een groot Duitsch kunstenaar wordt bekend, dat deze oorlog geen loutering kan beteekenen en dat daardoor geen hoogere idealen kunnen worden vervuld, maar hierin wordt met diepe overtuiging uitgesproken, wat wij allang meenden te zien: dat deze oorlog slechts de onmiddellijke voortzetting der verrotting en verwording van het ‘moderne’ cultuurleven is, dat de ‘Geest’ in deze tijden ten ondergang is gedoemd. Er is maar één hoop voor hem: ‘dass vielleicht ein 'Hass und Abscheu menschlichen geschlechts
Zum zweiten male die erlösung bringt’.
Het slot vormt een innige bede om redding uit den ontzettenden chaos. Hij, een mensch die trots alles zijn vaderland hartstochtelijk lief heeft, kan niet gelooven dat dit land te gronde zal gaan, het land ‘dem viel verheissung noch inne wohnt’. Hij eindigt zijn zang met een oproep aan de nieuwe jeugd. Het geloof, dat Hellas' tijden weer zullen komen, dat Apollo en Baldur, dus grieksche en germaansche cultuur de synthese zullen vormen der toekomst, blijft hij trouw. Deze idee die in zijn geheele werk, zoowel in de ‘Siebente Ring’ als in de ‘Stern des Bundes’ te vinden is, wordt ook aan 't slot van dit gedicht uitgesproken: ‘Apollo lehnt geheim an Baldur:
Eine weile währt noch nacht,
Doch diesmal kommt von osten nicht das licht'
Der kampf entschied sich schon auf sternen: Sieger
Bleibt wer das schutzbild birgt in seinen marken
Und Herr der zukunft wer sich wandlen kann’.
Herman Wolf. |
|