| |
| |
| |
Gedichten
door J. Greshoff.
Nieuwe Morgen.
't Is te vergeefs. De woorden en de daden
Vallen gelijk een pophuid van mij weg
Maar 'k word nog niet de vlinder over heg
En bloeistruik dweerlend langs zijn lichte paden.
Zoo zijn er dagen dat 'k mij nederleg
Naakt als een kind en huivrend uit de waden
Des waans waarom wij allen zoo lang baden:
Een kleurig kleed voor onzen aardschen weg.
Al wat ik schreef en wat ik heb gesproken
Is voor mijn eigen zoeken zonder zin:
De urnen zijn geborsten en gebroken....
En ik sta arm en klein aan 't nieuw begin
Onder den grooten avond weggedoken
Waar ik 't verloorne nog té zeer bemin.
(1910)
| |
| |
| |
Aanroep.
De jaren van mijn ledige ijdelheid
De dagen van de droomen zonder zin
Zijn weggegleden in den wijden tijd:
Een rookpluim die verijlt de ruimten in.
Niets blijft mij over niets is weggeleid
Geen innerlijke schat geen zielsgewin
- Alleen de kwaal van 't nijpend zelfverwijt -
Zóó sta 'k alleen en stom aan 't nieuw begin.
En dan mijn schuld nog tegenover u
Die in mij leefde en in mijn levenswerk.
En 'k was: een bonte clown, mijn leven spel.
O, kunt gij blijven in 't geloof juist nù
Waar 'k zelf niet kan: dat ik mij lave en sterk
Aan uw vertrouwen nimmer droge wel.
(1911)
| |
| |
| |
Op een Bronsje in het Bardo.
Of de veel-aanbedene God van het Vruchtbare Leven?
Hij drukt zijn veerkrachtige hiel
En zijn handen houdt hij vóór zich
En vast te drukken tegen zich aan
Tegen zijn warm wild lijf
Al wat het leven hem toevoert.
Dan is het uur der liefde nabij:
En het zal schoon zijn en hevig...
Zijn breede borst zwoegt onder het begeerig aadmen.
Zijn gelaat is naar boven gewend.
En hij kijkt als een triomphantelijk heerscher:
Aarde en hemel béi zijn gebied.
Zijn haren wappren uit in den wind.
| |
| |
Langs uw heerlijke doellooze wegen.
Dat ik dieper nog zal aadmen
Omdat ik zoo mateloos het leven begeer:
O, dat de ziltige lucht van de kustlanden
En de zoete geurige lucht van de hei
En de harstige lucht van de bosschen
Diep, diep dringt in mijn borst
Over heel de aarde waar geen wegen zijn
Door de wouden waar wij paden hakken
Door de rivieren die wij doorzwemmen
Door de moerassen waar wij langzaam waden
Door de open vlakke velden
Regen zal brandende begeerte koelen
En nieuw warm verlangen.’
De wind is fel aan mijn kloppende slapen,
Wij gaan heen door alle getijden
| |
| |
Onverbroken en veelvuldig
‘Zijt gij Apollo, God van den zang,
Of Priapus, die de aarde en de vrouwen
Vruchtbaar maakt en de God is van
(Tunis 1912.)
| |
| |
| |
Verschijning.
I.
Toen weer de zon ter middaghoogte brandde
De velden huiverend in 't wreede goud
Het rijpend veldwas golfde naar de stranden
Der strakke einders waar de lucht weer blauwt
Verscheen waar 't bosch de schaduwhallen bouwt
Oplichtend tegen 't donker - in de handen
Wat bloeiend onkruid - de eerste vrouw en schouwt
En glimlacht over wijde weeldelanden.
Ik zag haar eenzaam wandlen langs de bloemen
En in haar glimlach las ik een verdriet
Dat zich met vele namen niet laat noemen:
Een stil en blank betreuren van niet-vinden
Na zoeken verder dan het aardsch verschiet
En hooger dan de vrije vlucht der winden.
| |
| |
II.
‘Zij is aan mij verwant méér dan een zuster
Zij is de spiegel waar ik 't eigen leed
Weerkaatst zie maar dan schooner en geruster
En zuiverder van aangezicht en kleed.’
Ik voelde het klaren in mij steeds bewuster
En zocht het beeld weer dat mij leven deed.
Zij stònd en lachte over 't land... wie bluscht er
Begeerte als vuur maar sneller en zóó heet?
Ik zocht de mauve schaduw van haar glimlach
De éérste rustplaats voor mijn angst en schroom
Van wereld, dood en klaaglijk zelf bevrijd.
Zoo werd het laat... ik zag hoe om de kim lag
Dalend een glanzig purpren hemelzoom
En hooger wacht de schemering haar tijd...
| |
| |
III.
Ik trok van stad naar dorp van dorp naar stad
Ik voelde langs mij de seizoenen gaan
Zon-dagen en de nachten bleek van maan
Beroerden mij niet op mijn eenzaam pad;
De boomen bloeiend, boomen met een schat
Van rijpend ooft en velden ritslend graan
De schrille winterboomen of een laan
Die bevend lijkt van 't schietend jonge blad
Al wat uit de aarde zich naar boven vocht
Ging ik voorbij blind zonder lach of groet
En aldoor verder waar 'k haar glimlach zocht.
En toen ik aan de verste grens niet vond
Bleef mijn verlangen - o die láátste moed -
De laatste band die mij en haar verbond.
(1913)
| |
| |
| |
Afzijn.
Wij waren vreemden naast elkaar
Dat geen verborgen lied omsluit.
Nu vàlt het schichtige gebaar
Der vreugden en wij nijgen
Gelijk een breekbaar avondkruid.
Gekooid te nauw en al te lang
Ontvliegen mijn gedachten
De leegten waar het lichtloos brandt:
Mijn duiven zijn zoo schuw en bang
En vinden zij in uwe zachte
Ontvangenis hun rust en land?
(1914)
| |
| |
| |
Afscheid.
I.
Comtesse die uit lust en lieve leugen
Een masker voor uw donkre leegheid kneedt
Wij kunnen 't nù wel weten alle teugen
Der dwaasheid hebben nasmaak van het leed.
Wij weten hoe na iedre roes en nacht
De dag komt met zijn scherp en klaar berouwen:
Die pijn verlicht geen daad of late klacht
Het hart is ziek van angst en doodsbenauwen.
| |
| |
II.
Uw lichaam ligt met zijn geheim verlangen
Daar blank en huivrend op den warmen grond.
Gij staart en streelt uw borsten en uw wangen
Zijn strak en gloeiend om uw open mond.
De zomermiddag is tè vol van geur.
De wind waait lauw en aaiend langs uw leden
En voor uwe oogen schemert het van kleur
Van angst van pijn van wreede zaligheden.
| |
| |
III.
Verwacht mij niet ik zal niet bij u wezen
In deze scheemring op 't verwoelde bed
En dezen nacht zult gij het duister vreezen
En uw begeerte die de slaap belet.
En als gij mij behoeft het allermeest
En 't felste haat in 't rillen van uw lusten
Dan ben ik nooit zoo ver van u geweest
En nooit zoo vrij en nooit zoo na bij 't rusten.
| |
| |
IV.
Dan ben ik zwervend eenzaam en gelukkig
Langs oude wegen weer opnieuw ontdekt.
Mij ligt de wereld open heerlijk nukkig
Volg ik mijn luimen als de dag mij wekt.
En in den avond als mijn jonge zinnen
Doodmoe van geur en beeld - zomergenot -
Nog één verlangen kennen: 't koele linnen
Dan zie 'k in droom u weer verliefd en zot.
(1914)
|
|