vlaag wind woei den voorhang uit: zij zag de diepe lucht vol sterrenbuien, de vuren achter de boomen en de glinstering van zandige verten.
Zij rilde, tastte om zich naar den waterkan en dronk diep. Toen stond zij recht, sloeg haar lichte nachtgewaad wild om en zette zich in de open tentdeur, wachtende.
Haar naakte voet woelde in 't losse zand en het zachte glinsteren langs haar smalle enkels scheen niet af van het zand. Een paard hinnikte; zij rilde, weer. Maar het was niet de huiverige nachtwind, een greep van angst belette haar hart in stilte te ademen: zij wachtte. Telkens in spanning luisterende, de galmende stemmen hoorend, meende zij felle woorden te verstaan en klettering van wapenstaal, maar de wind dempte weer en haar adem viel diep, wijl haar oogleden zich dichtsloten.
Toen sloeg de schreeuw van een vogel in angst haar oor, en sidderend greep haar hand in het zand. Die andere schreeuw: een mensch in doodsangst moest niet volgen, niet, niet, om den wil der goden niet.
De stilte bleef suizelen, het wemelend riet achter haar tent woelde in den nacht. Ze stond op.
Een klein, snel trillend vogelgeluid floot in het riet, week en lang.
Haar bloed zonk weg en in een snelle vlaag duizelend leven sloeg de angst van geluk om haar: zij rekte de armen langs het openvallend gewaad en hare lippen schemerden open, hare borsten schemerden: vermetel in liefde tot waanzin was daar een dien zij wachtte.
En hij, in het riet, gedoken, zag een lange glanzing, wisselend gewelfd in schemer en licht; sterk en wild schokte het bonzend bloed in hem, zijn hand lag gekneld om het dolkgevest en zijn oogen dronken als de mond van een die zeven dagen zonder water is geweest.
En toen, langzaam, schred na schred haar lijf dragend naar hem, trotsch schenkend en te trotsch om te vreezen naderde zij, haar voeten kwamen naar hem, glanzig in het zand, achter haar getresde haar broeiden de ruimten der sterren en haar oogen zagen neer, sterk, sidderend. Zij sprak niet tot hem, ze liep langs den rietkant waar die hoog groeide in een wildernis van lotus en schermriet, en eerst toen snel bukkend, boog zij de halmen open, boog diep er in en haar stem brak in de siddering van zijn naam.
Bij de tent fladderden, wilder, in een vlaag, de vorstelijke veerbossen.