| |
| |
| |
[Oktober]
Faust.
Tweede Deel.
(Vertaling van Nico van Suchtelen).
Rossen, remt de rappe vleugels,
Luistert naar gewende teugels.
Rustig volgt mij, uwen meester,
Stormt vooruit als 'k u begeester.
Laat ons deze zalen eeren;
Ziet, hoe kring om kring, zich meeren
De bewondraars te allen kant.
Op Heraut! om naar uw trant,
Eer wij weer van hier verdwijnen,
Te verklaren hoe wij heeten,
Wat wij allegorisch schijnen;
't Is uw taak, gij moet het weten.
Namen moet 'k u schuldig blijven,
Eer nog kon ik u beschrijven.
| |
| |
Schoon zijt gij en nog jong van zinnen.
Halfwassen knaap nog maar, ofschoon de vrouwen
U gaarne voor volwassen zouden houwen.
Ge lijkt mij een toekomstige viveur,
Zoo'n echt verleidlijke charmeur.
Dat klinkt niet kwaad, ga zoo slechts voort.
Verzin maar zelf des raadsels dartel woord.
Wat donkere oogenflits, wat nacht van lokken,
Vervroolijkt door 't juweel ornaat!
En welk een sierlijk-los gewaad
Vloeit van uw schouders tot uw sokken,
Met purperzoom en goudbrocaat!
Men mocht u best een meisje schelden;
Maar zoo ge ook thans tot wel en wee
U bij de meisjes zoudt doen gelden,
Zìj leerden u toch 't a b c.
En deze, die in praal en pracht
Hier boven op den wagen troont?
Een koning lijkt hij, rijk en zacht;
Wel hem, wien zijn gena beloont!
Die hoeft voortaan naar niets te streven;
Zijn blik speurt dad'lijk waar iets faalt;
Zulk rein geluk schenkt hem het geven
Dat hij naar grooter niet meer taalt.
Bij deze lofspraak mag 't niet blijven,
Nauwkeurig moet ge hem beschrijven.
| |
| |
Voor zulk een adeldom bestaat
Geen woord. Doch zie dat frisch gelaat!
Hoe onder tulbands tooi zich rondt
De blosse wang, de roode mond;
Hoe weeldrig plooit zijn rijk gewaad!
Wat zeggen van zijn rang en staat?
Een heerscher lijkt hij, wijd befaamd.
Plutus, des rijkdoms god genaamd!
In statie komt hij binnen rijden;
Het zal den keizer wel verblijden.
Zeg van uzelf thans ook het hoe en wie!
'k Ben de Verkwisting, 'k ben de Poëzie!
De dichter, die volmaakter leeft
Hoe meer hij van zichzelven geeft.
Ook ik ben onuitputlijk rijk
En stel met Plutus mij gelijk;
Ik, die zijn feesten nog vermooi,
Wat hem ontbreekt rondom mij strooi.
Wel alleraardigst praat en snoef je,
Maar geef eens van je kunst een proefje!
Ziet ge mij met de vingers knippen?
Ziet ge niet ovral glinstring glippen?
Houd vast! een parelsnoer... en hier
Een gouden spang, kam, kroon, tot sier
Van hals of haar! Vlug aan 't verdeelen!
Ringen met kostbaarste juweelen!
Ook vlammen schenk ik nu en dan,
Zoo 'k iets ontwaar dat branden kan.
| |
| |
Hoe grijpt en grist de goe gemeent',
Haast raakt de schenker van de been!
Hij toovert siersels uit het niets,
Als in een droom, elk tast naar iets
Dat in de lucht zweeft. - Doch daar zie
Ik nieuw getoover: ieder die
Iets beet heeft komt bedrogen uit;
Wat hij ook grijpt... weg vliegt zijn buit.
Het parelsnoer valt zóó uiteen,
De sul houdt in zijn hand alleen
Een hoopje krabbelende torren,
Die, losgelate', in 't ronde snorren.
Weer andren vlucht'ge vlinders vingen
In plaats van meer soliede dingen.
Zoo'n schelm belooft wel wonderwat,
Maar gouden schijn is heel zijn schat!
Wel weet ge, merk ik, maskers aan te konden,
Maar des omhulsels wezen te doorgronden,
Hoort tot 's herauten hoftaak niet;
Dat eischt een blik die scherper ziet.
Doch redetwisten doe 'k niet graag;
Tot u, gebieder, richt ik dus mijn vraag:
(tot Plutus).
Hebt ge onder mìjn hand niet gesteld
Uw span, dat als de stormwind snelt?
Men ik 't niet veilig, naar gìj leidt?
Breng ik 't niet, wààr ge ook wijst, altijd?
Wist ik niet steeds op koene zwingen
De palm uw' vijand af te dwingen?
Hoe vaak heb ik voor u gevochten,
En altijd is het mij gelukt;
Zoo de laurier uw slapen smukt,
Heb ìk hem niet met geest en hand gevlochten?
Zoo ge antwoord nog van noode acht op mijn vraag
‘Geest zijt ge van mijn geest,’ 'k getuig het graag.
| |
| |
Naar mìjn zin handelt ge altijd wèl,
Zijt rijker dan ikzelf; ik stel,
Om waardig uwen dienst te loonen,
Dien groenen twijg hoog boven al mijn kronen.
Een waar woord doe 'k u allen hooren:
‘Mijn lieve zoon, gìj kunt mijn hart bekoren.’
(tot de menigte).
Ziet, hoe mijn hand nu heeft in 't ronde
Haar grootste gaven uitgezonden.
Reeds gloeit op 't hoofd van deez' of genen
Het vlammetje, dat, nauw verschenen,
Van d'een op d'ander overwipt.
Dìe houdt het, genen is 't ontglipt.
Slechts uiterst zelden vlamt het goed
En laait dan op in korten gloed;
Maar dra is 't, bij de meeste liên,
Verdoofd, nog éér men 't had gezien.
Die ginder, hoog op 't viergespan,
Is wis en drie een charlatan.
En achterop hurkt een hansworst;
Maar zoo van honger en van dorst
Vermagerd als men nimmer ziet:
Wanneer je 'm knijpt, hij voelt het niet.
Blijf mij van 't lijf, walglijk gespuis.
'k Weet best, 'k hoor onder u niet thuis.
Eéns, toen de vrouw nog huishield, ja
Toen heerschte er welvaart in 't gezin:
Niets ging er uit, veel kwam er in.
Ik zorgde goed voor kist en schrijn.
En dat zou nù een ondeugd zijn?
Maar sedert zij in latre jaren
Niet meer gewend is om te sparen,
Is het met haar nu zoo gesteld,
Dat zij meer wenschen heeft dan geld.
| |
| |
De man heeft alles maar te dulden;
Wààr hij zich heen wendt, niets dan schulden!
En wat ze aan 't spinnewiel verdient
Is voor haarzelf of voor een vriend.
Ook eet zij, met haar haatlijk heir
Van vrijers fijn, en drinkt nog meer.
Dit alles sterkt mijn eigen trek
Naar goud; nù ben 'k een man: de Vrek.
Laat hem maar vrekken met die spoken,
't Is een bedrieger, leugenaar;
Moet hij de mannen op gaan stoken?
Die zijn genoeg onhandelbaar.
Zoo'n stroopop, wacht, ik zal hem raken!
Wat heeft zoo'n martelpaal te dreigen?
Bang zou ons zulk een tronie maken?
Of zulke bordpapieren draken?
Valt aan! we zullen hem wel krijgen!
Bij mijnen staf! Terug, bedaar!
Doch 'k merk, mijn hulp komt haast te spa.
Ziet, hoe die felle monsters daar
Ruim baan zich breken, om daarna
Te ontplooien 't dubbel vleugelpaar!
Verwoed schudden de beide draken
Vuurspuwend de geschubde kaken;
De schare deinst... leeg is de plek.
(Plutus daalt van den wagen af).
Hoe majesteitlijk daalt hij neer!
Hij wenkt... de rappe draken, éér
Men 't weet, hebben zij van den wagen
De schatkist naderbij gedragen
Tot voor zijn voet, met Vrek en al.
Een wonder lijkt heel dit geval.
| |
| |
(tot den wagenmenner).
Ge torscht dien zwaren ball st thans niet meer,
Zoo vlieg dan vrij en frank naar eigen sfeer.
Hier is zij niet, waar dwarrelend in 't rond
Een dwaze kermis woelt, verward en bont.
Slechts waar ge klaar in klare schoonheid schouwt,
Uzelf behoort en op uzelf vertrouwt;
Daar waar het schoone en goede alleen verblijdt,
Schep daar uw eigen Rijk... in Eenzaamheid.
Ik noem mijzelf uw dierbaarste afgezant;
'k Min u als waart ge mij het nauwst verwant.
Waar gij vertoeft is overvloed, bij mij
Maakt schoonst gewin een ieder rijk en blij.
Menigeen weifelt vaak in 't wisslend leven
Of hij zich u, dan mij, zal overgeven;
Schoon, wie u volgt, een makklijk leven leidt,
En wie mìj dient, geen rust kent noch respijt.
Niet in 't geheim volbreng ik mijne daden;
Eén ademtocht, en reeds ben ik verraden.
Vaarwel, 't Geluk, de Vrijheid gunt ge mij;
Doch fluister slechts, en weer ben 'k aan uw zij.
(af, zooals hij kwam).
Nu is het tijd, 'k ontkluister thans mijn schatten;
De sloten tref ik met 's herauten staf.
Ziet, wat deez' bronzen ketels al bevatten!
In 't gouden bloed golven er op en af
Halsketens, kronen, ringen... hooger zwelt
De heete stroom, waarin de staf schier smelt.
Afwisselend geschreeuw der menigte.
O ziet toch, ziet, hoe 't goud hier welt!
De kist is al reeds boordevol
Van gouden vaatwerk, dat tot geld
Versmelt in stapels, rol op rol.
| |
| |
Dukaten dansen, wel gemunt,
Het best wat ge begeeren kunt;
Niets dat zoo diep ons hart ontroert...
Daar rollen ze al over den vloer!
't Wordt u geboden, pak maar aan;
Buk, en ga schatrijk hier vandaan.
Wij andren, met vereende kracht,
Wij slepen den koffer in de wacht.
Gij dwazen, halt, wat moet dat daar?
Een camevalsgrap is 't toch maar!
Vanavond valt hier niets te halen.
Goud, waant ge, zou men u betalen?
Speelpenningen zijn, lijkt het wel,
Voor u te veel zelfs bij dit spel.
Onnoos'len, moet een aardige schijn
Weer dad'lijk plompe waarheid zijn?
En wat voor waarheid! Doffen waan
Vat ge bij 't kleinste slipjë aan!
Vermomde Plutus, maskerheld,
Sla toch dit volk eens uit het veld.
Uw staf is daartoe welbereid,
Leen hem mij slechts voor korten tijd.
Ik dompel hem in 't gloeiend sop.
Welaan, gij maskers, past nu op!
Hoe 't bliksemt, spet en vonken sproeit!
De staf is alreeds rood gegloeid.
Wie te dicht bij komt wordt door mij
Gebrandmerkt zonder medelij.
Nu vang ik mijnen rondgang aan.
O wee, het is met ons gedaan. -
Ontvluchte wie nog vluchten kan -
Terug, terug daar achteran. -
'k Voel heete spatten in 't gezicht. -
| |
| |
Mij drukt de staf met gloei'nd gewicht. -
Verloren zijn wij altegaar. -
Terug, terug, vermomde schaar! -
Terug, terug, zinloos getier. -
Had ik maar vleugels, 'k vloog van hier. -
Reeds is de kring terug gevloeid,
En geen, geloof ik, werd geschroeid.
Maar 'k trek, tot meer beveiliging,
Rondom mij een onzichtbren kring.
Ge hebt een heerlijk werk volbracht;
Hoe dank ik uwer wijsheid macht!
Edele vriend, nog wat geduld;
Er dreigt nog allerhand tumult.
Zóó kan men veilig en gerust
Deez' kring genoeglijk overschouwen;
Want altijd staan toch 't meest vooraan de vrouwen,
Op snoepen en begluren steeds belust.
Verdord ben 'k toch niet gansch en al -
Een mooie vrouw is altijd mooi -
En heden, nu 't mij niemendal
Kan kosten, doe ook ik een goeden gooi.
Maar wijl in dit te vollë oord,
Toch niet eens ieders oor mijn woorden hoort,
Beproef ik listiglijk - 't zal mij wel lukken -
Mij pantomimisch duidlijk uit te drukken.
Hand, voet, gebaar, kunnen mij hier niet baten;
Ik moet een grapje voor mij spreken laten.
Als vochte klei zal ik het goud hanteeren,
Tot alles kan men dit metaal boetseeren.
| |
| |
Wat voert die magre zot toch uit?
Weet dan zoo'n staak wat geest beduidt?
Hij kneedt het goud tot deeg en pap,
Het wordt onder zijn handen slap.
Maar hoe hij 't perst en balt en wrocht,
't Blijft altijd toch een wangedrocht.
Nu houdt hij 't aan de vrouwen voor;
Zij vluchten, schreeuwende als in koor,
Met verontwaardigde gebaren.
Hij schijnt zich duidlijk te verklaren.
Ik vrees haast dat hij zich vermeit
In kwetsing van de zedlijkheid.
Daarbij mag ik niet lijdzaam blijven.
Mijn staf! dan zal ik hem verdrijven.
Hij weet nog niet wat ons van buiten dreigt.
Laat met zijn grollen hem betijen:
Niet lang zal hij zich in dit spel vermeien.
Machtig is wet, maar voor de nood zij zwijgt.
Het woeste heir, van overal,
Van bergtop en uit bosschig dal,
Onwederstaanbaar schrijdt het aan;
Zij huldigen den grooten Paan.
Zij weten wat geen weten kan,
En dringen door in Plutus' ban.
Wel ken ik u en uwen grooten Paan!
Tezamen hebt gij een stout stuk begaan.
Wel weet ik wat nog geen hier weten kan,
En open u gehoorzaam mijnen ban.
Moog' hen een goed geluk geleiden,
Het wonderlijkste kan geschiên;
Zij weten niet waarheen zij schrijden,
Zij hebben niet vooruitgezien.
| |
| |
Gij, in uw opgedirkte kleeren,
't Zijn ruwë, ongelikte beren;
Met hooge sprongen, in galop;
Die treden nog eens potig op!
Twee fijn-gespitste luisterooren
Steken uit 't harig hoofd naar voren.
Een stompe neus, een breed gelaat,
Is iets dat bij geen vrouwen schaadt.
Wanneer een Faun zijn knuisten biedt,
Dan weigert de schoonste den dans hem niet.
De Satyr hinkelt achter den stoet,
Met mager been en geitenvoet;
Bij hem is dor en pezig goed.
Gelijk een gems op steilen wand,
Spiedt hij in 't rond naar alle kant.
In vrijheid's sfeer verkwikt alsdan,
Bespot hij kind en vrouw en man
Die zich beneên in damp en smook
Nog knus verbeelden: ‘wij leven ook,’
Terwijl slechts hem gansch ongestoord
De wereld daarboven toebehoort.
Nu trippelt binnen der dwergen schaar;
Zij blijven niet gaarne paar bij paar.
In mossig kleed, met lampjes hel,
Bewegen zij door elkander snel,
Elk met zijn eigen taak vervuld;
Als lichtende mieren, vol ongeduld,
| |
| |
Wriemlen bedrijvig zij heen en weer,
Te kris en kras, in kom en keer.
Den goeden kabouters na verwant,
Als rots-chirurgen ree ter hand,
Zetten de bergen wij kop op kop;
Hun adren leevren ons volop;
Wij storten 't metaal in overvloed
Te hoop: ‘Glück auf!’ is onze groet.
Wij zijn van harte welgezind,
Zijn aller goede menschen vrind.
Toch halen wij het goud omhoog
Opdat men stelen en koppelen moog';
Verschaffen 't ijzer aan den man
Die 't best zijn broeders moorden kan.
En voor wie drie geboden veracht,
Zijn d'andren evenmin van kracht.
Dit alles is niet ònze schuld;
Hebt dus, als wij, nog maar geduld.
Wij, wildemannen bijgenaamd,
In 't Harzgebergte welbefaamd,
Komen hier naakt, in volle kracht,
Allen van reuzegroot geslacht.
Een pijnstam in de vuist, omgord
De lendnen met het ruigste schort,
Gevlochten van ruw rijs en blad:
Een lijfwacht als geen paus ooit had.
(in koor den grooten Paan omringend).
Gij dartelsten, wilt hem omgeven,
In speelsche rondedans omzweven.
Want, ernstig, en goed bovendien,
Wenscht hij elk wezen blij te zien.
| |
| |
Onder den koepel, klaar en blauw,
Blijft hij lang wakker, maar al gauw
Ruischen de beken zoete rust,
En 't windje wiegend in slaap hem sust.
En als hij dan sluimert in den noen,
Ritselt geen blaadje meer in 't groen.
De balsemgeur van heilzaam kruid
De lucht vervult, maar geen geluid.
Geen nymph meer viert haar dartlen zin:
Wààr zij ook toeft, zij dommelt in. -
Maar als dan met geweld'ge kracht
Weer plots zijn stem schalt, onverwacht,
Als knettrende bliksem en zeegebruis,
Dan voelt geen wezen zich meer thuis.
Het heir verspreidt zich in het veld,
In 't slagtumult siddert de held.
Zoo eert, wien ge eere schuldig zijt;
Heil die ons heeft hierheen geleid!
(tot den grooten Paan).
Waar de glanzende, onvermoede
Ader door de kloven trekt,
't Rijke labyrinth ontdekt;
Welven wij als troglodieten
Onze woon in donkren grond;
Maar bij daglichts helder vlieten
Strooit gìj mild uw schatten rond.
Hier nu vonden wij zooeven
Die vanzelf belooft te geven
Wat geen ooit bereiken kon.
Heer, houdt veilig in uw hoede
Wat ùw macht hier bracht tot stand;
Heel de wereld komt ten goede
| |
| |
Nu zullen rust en zelfbedwang ons baten,
Wat komt, moeten wij kalm geschieden laten.
Ook anders speelt gij moedig toch uw rol.
Een gruwlijk schouwspel staat ons straks voor oogen;
Men noemt het nu en later koppig logen:
Schrijf gij 't getrouwlijk in uw protokol.
(den staf vast grijpend dien Plutus in de hand blijft houden).
De dwergen leiden den grooten Paan
Ter vuurbron henen, zachtkens aan.
Zij kookt omhoog uit diepsten grond,
Dan zinkt zij neer, het vuur verzwond;
Weer duister spalkt de wijde mond.
Opnieuw welt òp de heete vloed.
De groote Paan tuurt welgemoed
In 't wonder brouwsel daar beneên,
Het paarlend schuim sproeit om hem heen.
Hoe kan hij zulk bedrog vertrouwen?
Hij bukt om 't beter nog te aanschouwen. -
Doch ziet, daar valt zijn baard er in!
Wie is hij met zoo gladde kin?
Zijn hand verbergt het aan ons oog.
O schrik! de baard ontvlamde en vloog
Brandend terug weer naar omhoog,
Ontsteekt den krans, hoofd, borst en kleed;
Ach, alle lust verkeert in leed!
Elk holt te blusschen naderbij,
Maar niemand blijft van vlammen vrij;
En hoe men om zich slaat en plast,
Te wilder slechts de vuurpoel wast;
Omringd, omlaaid door 't element,
Verbrandt er heel een maskerbend.
Doch hoor ik goed? 't Gerucht gaat rond,
Van oor tot oor, van mond tot mond!
O eeuwiglijk rampzaalge nacht,
Wat hebt gij ons voor leeds gebracht!
| |
| |
Morgen zal niemand willen hooren
Wat deze nacht ons heeft beschoren,
Toch hoor ik 't schreeuwen te allen kant:
De keizer zelve staat in brand!
O dat iets anders mooglijk waar',
De keizer brandt en heel zijn schaar.
Vervloekt wie hem verleidden, om
In harsig rijs en vlambaar mom,
Te tieren hier in brulgezang,
Tot algemeenen ondergang.
O jeugd, o jeugd, zult ge dan nooit
Uw vreugd tot zuivre maat beperken?
O Hoogheid, Hoogheid zult ge nooit
Reedlijk als oppermachtig werken?
Reeds laait het rijs in vlammen op,
Hoog lekkend met getongde top
De balken die de zoldring schragen;
Het vuur schijnt niet meer te verjagen.
Ten boorde vol is jammers maat;
Geen die ons nu nog redt of raadt.
Een aschhoop van één enklen nacht
Is morgen rijkste keizerspracht.
Schrik is thans genoeg verspreid,
'k Ben tot redding weer bereid.
Door den heil'gen staf geraakt
Trilt weer d'aarde, dreunt en kraakt!
Vul, gij wijdë atmosfeer,
Dampenzwangre nevelreven,
Trekt nu nader, blijft hier zweven,
Dekkend dooft dier vlammen spel.
Ruizelkolkjes, warrelwolkjes,
Sluipt en golft en dempt en bluscht,
Brengt het vuurgewoel tot rust.
Toovert tot een onweer om
Dezer ijdle droomen spel.
Dreigen geesten ons te schaden,
Dan komt tooverkunst te stade.
| |
| |
(Lusttuin, Morgenzon. De keizer, hovelingen. Faust en Mephistopheles, behoorlijk, niet opvallend, naar de mode gekleed; beiden knielen).
Heer, kunt gij mij dit vlammenspel vergeven?
De keizer
(hem wenkend op te staan).
'k Zou vaker zulk een scherts willen beleven. -
Ik zag mij plotsling in een vuurgewelf;
Haast leek het mij als ware ik Plutus zelf.
Uit nacht en kolen rees een rots omhoog
Van gloeiend vuur en menig krater spoog
Een wervelzuil van duizend wilde vlammen,
Die flakkerend hun ongewisse kammen
Sloegen tot hoogen koepeldom bijeen,
Die bleef, en toch voortdurend weer verdween.
Door een verschiet kronklender vuurpilaren
Bewogen zich der volkren dichte scharen;
In wijden kring kwamen zij aangeschreden,
Mij huldigend, gelijk zij 't vroeger deden.
'k Herkende dee' en geen' der ommestanders:
Ik leek een vorst van duizend salamanders
Dat zìjt ge ook, Heer, wijl ieder element
Uw majesteit als onbeperkt erkent.
Om vuur's gedweeheid hebt gij u verbaasd;
Stort u in zee, waar zij 't onstuimigst raast,
En nauw betreedt ge den bepaarlden grond,
Of heerlijk koepelen zich in het rond
Wiegende golven, groen, met purpren kuiven,
Die tot een wondre woon u overhuiven.
Gij, steeds in 't midden, want bij iedre schrede,
Waar gij ook gaat, gaan die paleizen mede.
De wanden zelf verheugen zich in 't leven
Van pijlsnel weem'len, heen- en wederstreven.
Zeemonsters dringen zich rondom dien nieuwen gloor;
Zij schieten aan, maar geen toch mag er door.
Daar spelen, goudbeschubt, kleurrijke draken;
| |
| |
De haai spalkt... doch gij lacht hem in de kaken,
Hoe zich ook 't Hof bewondrend om u dringt,
Zulk een gedrang heeft u nog nooit omringd.
Doch 't lieflijkste blijft niet van u gescheiden:
Reeds komen dartle Nereïden glijden
Rondom uw koele woon; schuw en ontrust
De jongsten, maar als visschen nieuwsbelust;
De oudren wijs. - Reeds werd het Thetis kond;
Den tweeden Peleus reikt zij hand en mond,
Den zetel straks op des Olympos' top...
In 't luchtrijk houd ik mij maar liefst niet op.
Nog vroeg genoeg wordt zulk een troon bestegen.
En d'aarde, Heer, hebt ge immers reeds verkregen!
Welk goed gestert' heeft u hierheen gebracht,
Onmiddlijk uit den duizend-eenen nacht?
Gelijkt ge in vruchtbaarheid Scheherezade,
Wees zeker dan van mijn hoogste genade.
Sta steeds bereid wanneer 'k - als af en toe
Gebeurt - een walg krijg van 't aldaagsch gedoe.
Maarschalk
(treedt haastig op).
Doorluchtig Heer, nooit dacht ik van mijn leven
Van zulk een heuglijk feit verslag te geven,
Als dit, dat mij te meer verblijdt,
Nu gij er zelf de bron van zijt.
Betaald, voldaan is alle schuld;
De woekerklauwen zijn gevuld.
Verlost ben 'k uit die hellepijn;
Zaal'ger kan 't in geen hemel zijn.
Bevelhebber
(volgt haastig).
Vooruit betaalde ik de soldij;
Geen sprake meer van muiterij.
De landsknecht voelt weer frisscher bloed,
En waard en deernen hebben 't goed.
| |
| |
Hoe aêmt uw borst weer zoo verruimd?
Hoe haastig komt gij, wel-geluimd
't Gegroefd gelaat, hier aangeschreden?
Schatbewaarder
(aankomend).
Vraag het aan hen, die 't groote wonder deden.
De kanselier is 't die 't verhalen mag.
Kanselier
(langzaam nader komend).
'k Prijs mij gelukkig op mijn ouden dag.
Hoort slechts en leest dit noodlotzwaar papier,
Dat alle zorg verandert in pleizier.
(hij leest voor).
‘Een' ieglijk die dit aanneemt zij verklaard:
Dit blaadje hier is duizend kronen waard;
Hem strekt tot een betrouwbaar onderpand,
Al het begraven goed in 's keizers land.
In 't lichten van dien rijkdom is voorzien,
Opdat de schat terstond tot dekking dien'’
'k Vermoed een zwendlarij, bedrog infaam!
Wie plaatste valschlijk hier des keizers naam?
Is deze misdaad ongestraft gebleven?
Gij hebt, herinner 't u, hem zelf geschreven,
Eerst dezen nacht. Gij waart de groote Paan;
De kanselier sprak u, en ons, dus aan:
‘Verleen ons, eigen vreugd ten feestlijk teeken,
Het heil des volks door enkle pennestreken!’
Gij deedt het, en door duizendkunstnaars macht,
Werd het verduizendvoud nog dezen nacht.
| |
| |
Opdat die zegen elk toeganklijk zij,
Stempelden wij maar dad'lijk heel de rij.
Tien, dertig, vijftig, honderd zijn gereed;
Ge weet niet hoeveel goed het allen deed.
Ziet eens uw stad, beschimmeld half voorheen:
Hoe lustig krielt er alles nu dooreen!
Ofschoon uw naam toch lang reeds d'aard verblijdt,
Heeft men hem nooit zóó vriendlijk aangekeken.
Het alfabet werd heden uitgebreid,
Elk wordt nu zalig in dit nieuwe teeken.
Mijn onderdanen, 't leger, 't hof beschouwt
Het als soldij, aanvaardt het voor goed goud?
Hoe 't me ook verbaast, ik moet het wel gelooven!
Beproef maar niet, ze er weer van te berooven;
Als bliksemvuur heeft zich 't papier verspreid.
De banken openen hun deuren wijd,
En gaarne honoreert men ieder blad
Met goud en zilver, schoon met wat rabat.
Nu gauw den buik in kroeg en winkel vullen!
De halve wereld denkt alleen aan smullen;
'Wijl d'andre helft haar ouden pronk verfraait.
De kramer meet zijn doek, de snijder naait.
Bij 't ‘Heil den Keizer!’ schuimt het in de kelders.
Men kookt en braadt en borden ramm'len elders.
Wie eenzaam de terrassen afdwaalt, vindt
Daar, kostlijk aangedirkt, het schoonste kind.
Zij lonkt en gluurt begeerig door een kiertje
Van haren pauwenveer naar zoo'n papiertje;
En gauwer dan door geest en woordenkunst,
Koopt men voor geld de zoetste liefdegunst.
Wat zou zij zich met beurs en buidel plagen?
't Biljetje is in den boezem licht te dragen;
Bij minnebriefjes ligt het veilig hier.
| |
| |
De priester draagt het vroom in zijn brevier.
En de soldaat, om vlugger zich te wenden,
Verlicht met spoed den gordel om zijn lenden.
Uw Majesteit vergeve zoo 'k te klein
't Verheven werk hier voor te stellen schijn.
D'onmetelijke rijkdom, die als dood
Ligt, onberoerd, in uwer landen schoot,
Blijft onbenut. Het wijdst begrip omvat
Een schamel deel slechts van zoo grooten schat.
Verbeelding, in haar steilste vlucht, bereikt
Nimmer wat op die werklijkheid gelijkt.
Toch stellen geesten, waard om diep te schouwen,
In 't grenzenlooze grenzeloos vertrouwen.
Grooter gemak dan goud en paarlen geeft
Zulk een biljet, men weet meer wat men heeft.
Men hoeft niet eerst te sjachren, bieden, loven,
Om zich met wijn en liefde te verdooven.
Wenscht men metaal: een wisselaar staat klaar.
Dreigt er gebrek: men graaft maar hier of daar;
Bokaal en keten, fluks verauktioneerd,
En het papiergeld, weer geamortiseerd,
Beschaamt des twijfelaars brutalen hoon.
Men wenscht niet anders, vindt het al gewoon.
Zoo blijft voortaan in al des keizers landen
Genoeg kleinodiën, goud, papier, voorhanden.
Zijn hoogste welvaart dankt aan u ons rijk.
Zoo moog'lijk zij het loon den dienst gelijk.
De zorg voor 's lands verborgen schatten zij
U toevertrouwd: géén waardiger dan gij,
Die weet waar alles ligt, veilig en wel.
Wanneer men graaft, het zij naar ùw bevel. -
Schatmeesters! thans de hande' ineen geleid!
Vervult uw ambt met vreugde en waardigheid,
Nu beide werelden, beneên en boven,
Door hun verbond zoo schoone vrucht beloven.
| |
| |
Geen nood dat ik niet willig met hem meega;
Zoo'n toovenaar heb 'k gaarne tot collega!
(af met Faust).
Laat mij thans 't Hof beschenken man voor man;
Elk zeg' waarvoor hij het gebruiken kan.
Ik leef nu voortaan lustigjes en blij.
Ik koop mijn liefje kostlijker kleedij.
Nog fijner flesch, nog meer op mijn gemak!
De dobbelsteenen jeuken in mijn zak.
Mijn slot en land maak ik van schulden vrij.
'k Had schats genoeg, maar dit voeg ik er bij.
Ik hoopte op lust en moed tot nieuwe daden;
Maar wie u kent, kon wat ge wenscht wel raden.
Ik merk het wel: bij aller schatten glans
Blijft ge, wat ge altijd zijt geweest, ook thans.
De nar
(naderbij komend).
Verleent ge gunsten, gun ook mij mijn deel.
Zoo? Leef je weer? Jij jaagt het door je keel.
Die tooverblaadjes... ik begrijp 't niet recht...
| |
| |
Geloof ik graag, want je gebruikt ze slecht.
Nog meerdre vallen... 'k weet niet wat of hoe.
Raap ze maar op, ze vielen je immers toe?
(af).
Vijfduizend kronen? Heb ik goed gelezen?
Tweebeen'ge wijnzak! ben je weer verrezen?
Gebeurt mij vaak, maar nooit zoo welgemoed.
't Is blijdschap dus, die je zoo zweeten doet?
Maar ziet dan toch, is 't werklijk goede munt?
't Verschaft je wàt je maar begeeren kunt.
Ik kan dus koopen akkers, huis en vee?
Wel zeker; biedt, en alles krijg je er mee.
Kasteel, park, jacht, vischvijvers bovendien?
'k Zou jou wel eens als landheer willen zien!
Van avond ben 'k de rijkste heer in 't land.
(af).
| |
| |
Wie twijfelt nog aan 's nars gezond verstand?
Duistere galerij.
Faust, Mephistopheles. Mephistopheles.
Wat troont ge mij naar deze duistre gang?
Is 't niet daarbinnen licht en blij?
Vindt ge in het bonte hofgedrang
Niet kans genoeg tot potsenmakerij?
Ge hebt toch op dien weg, - zijt ge 't vergeten? -
Voorheen al menig zool versleten.
Ge houdt geen woord, en tracht door draaien
En fraaie praatjes mij te paaien;
Maar ik word aangepord tot daân;
Maarschalk en kamerheer dringen steeds aan.
De keizer wenscht - 't moet dadelijk geschiên -
Paris en Helena wenscht hij te zien;
Het voorbeeld aller mannen, aller vrouwen,
Wil hij in duidlijke gedaante aanschouwen.
Dus vlug aan 't werk, ik mag mijn woord niet breken
Dwaas was het om 't lichtzinnig uit te spreken.
Ge hebt er, vriend, niet aan gedacht
Waartoe je kunstjes ons verneêren:
Tot rijkdom hebben we'm gebracht,
Nù moeten wij hem amuseeren.
Zoo een, twee, drie lukt dat maar niet,
Hier staan wij voor een steiler trap;
Ge raakt aan 't allervreemdst gebied
En maakt daar euvelmoedig nieuwe schulden
Want Helena bezweren is geen grap
Als door 't papieren spook den gulden.
Mijn spokenspinsel, hekserij-verschrikking,
| |
| |
Kropkeel'ge dwergen stel 'k u ter beschikking.
Maar duivelsliefjes, schoon niet te verachten,
Van hen valt geen heldinnenspel te wachten.
Alweer het oudë, afgezaagde zeuren;
Men moet met u steeds in 't onzekre dwalen;
Gij zijt de vader aller hinderpalen.
Met wat geprevel, 'k weet het, is 't gedaan,
En 'k ben waar 'k zijn wil in één enkle tel.
Het heidenvolk gaat mij niets aan;
Dat vindt zijn weg naar eigen hel.
Toch ken 'k een middel...
Spreek, en zonder dralen!
Zoo diep geheim zou 'k liever niet verhalen.
Er tronen in verheven eenzaamheid
Godinnen, buiten ruimte, buiten tijd,
Van hen te spreken is verlegenheid.
De moeders, moeders... 't klinkt zoo zonderling.
Dat is het ook. Godinnen, nooit geroemd
Door menschen, en door ons niet graag genoemd.
Naar hun verblijf moogt ge in het diepste delven,
Dat wij hun hulp behoeven dankt ge uzelven.
| |
| |
Geen weg! In 't onbetredene,
Nooit te betredene, een weg in 't ongebedene
Niet te verbiddene. Zijt ge bereid?
Geen slot, geen grendel hoeft er opgeheven,
Door eenzaamheden wordt ge rondgedreven.
Hebt ge begrip van ledige eenzaamheid?
Kom, spaar mij dergelijke spreuken,
Hier riekt het naar de heksenkeuken
En naar een lang vervlogen tijd.
Moest ik niet met de wereld eens verkeeren?
Er leegheid leeren en doceeren?
Sprak ik een redlijke overtuiging uit
Dan klonk de tegenspraak nog eens zoo luid.
Ben 'k zelfs niet voor verachtelijke streken
Naar de eenzaamheid, de wildernis, ontweken?
En moest 'k mij, om niet gansch alleen te leven,
Per slot niet aan den duivel overgeven?
Al hadt gij ook den oceaan doorzwommen,
Het grenzenlooze er aangestaard;
Ge zaagt dan toch nog golf na golven drommen,
Al wist ge u, huiverend, van dood omwaard.
Ge zaagt toch ièts, ge zaagt wellicht verschijnen
Door groene stilten zwervende dolfijnen,
Zaagt wolken trekken, zon, maan en gesterte...
Niets zult ge zien in de eeuwig leege verte,
Den stap niet hooren dien ge doet,
Geen steunpunt vinden voor uw voet.
Ge spreekt als de eerstë aller mystagogen
Die trouwe neophyten ooit bedrogen,
Doch omgekeerd; míj laat ge in 't ledig dwalen
Om daar voor u een grooter kracht te halen;
| |
| |
Behandelt mij alsof 'k dat katje was
Dat voor den aap kastanjes krabde uit de asch.
Maar 't is om 't even, wie 't volbrengen zal,
'k Hoop in uw Niets te vinden een Heelal.
Ik maak u vóór gij gaat mijn compliment,
'k Zie hoe terdege gij den duivel kent.
Vat hem maar aan, en schat hem niet gering.
't Groeit in mijn hand, het bliksemt, licht en gloeit!
Bespeurt ge reeds wat er mee is gemoeid?
De sleutel zal den juisten weg wel toonen.
Volg hem omlaag, tot waar de moeders wonen.
(huiverend).
De moeders! Telkens huiver ik er van.
Waarom 'k dat woord maar niet verdragen kan?
Slechts de bekromp'ne huivert voor een woord.
Wilt ge slechts hooren wat ge al hèbt gehoord?
U schrikke niets, al klinkt het onbekend,
Ge zijt aan 't wonderbaarlijke gewend.
Maar 'k wil mijn heil niet zoeken in verstarring,
Des menschen edelst erfdeel is verwarring.
Hóe duur hij zijn ontroering moet bekoopen
Het grootsche aanvoelt hij slechts in huivrend hopen.
Verzink dan thans! Of stijg! kon 'k ook wel spreken,
Dat is hetzelfde. Ontvlucht het eens geboor'ne,
In der ideeën afgescheiden streken;
| |
| |
Verlustig u in het reeds lang verloor'ne.
Als wolken weem'len zij in dat verblijf.
Den sleutel zwaai, maar houdt hem u van 't lijf.
(in geestdrift).
Welaan! hem vattend voel 'k opnieuw mij sterk.
De borst verruimd, óp naar het groote werk.
Een gloeinde drievoet doet u eindlijk kond,
Dat ge bereikt hebt d'allerdiepsten grond.
Bij zijnen schijn zult ge de Moeders zien;
Dié zit, die staat, een andre loopt misschien,
G'aanschouwt het eeuwig vormen en hervormen,
Van eeuw'gen zin dë eeuwig vaste normen,
Omzweefd door beelden aller creaturen.
Zíj zien ù niet, zij zijn slechts schimfiguren.
Ge zijt in groot gevaar, doch wees niet laf
En schrijdt onmiddlijk op den drievoet af;
Raak hem dan aan met uwen sleutel..
Faust (maakt een gebiedend gebaar met den sleutel).
Hij volgt u als een trouw knecht op den voet,
En rustig rijst ge omhoog, fortuin helpt mee
En eer ze 't merken zijt ge weer terstee.
Hebt ge hem eenmaal dan hierheen gebracht,
Zoo roept ge held en heldin uit den nacht
Als eerste die die daad durfde bestaan;
Zij is volvoerd, en gíj hebt het gedaan,
En voortaan voor uw magische geboden
Vormen zich uit den wierooknevel goden.
Stamp en verzink! Stamp, en ge stijgt alweder.
Faust (stampt en verzinkt).
| |
| |
Als nu die sleutel hem maar niet dupeert!
Ik ben nieuwsgierig of hij wederkeert.
Hel verlichte zalen..
(Keizer en vorsten. Hof in beweging).
(tot Mephistopheles).
Gij zijt ons nog die geesten-scène schuldig;
Maak voort, want onze Heer wordt ongeduldig.
Zoo juist nog vroeg Zijn Majesteit er naar,
Uw treuz'len hoont hem, maakt dus alles klaar.
Juist daarom is mijn helper heengegaan,
Hij pakt de zaak zeer grondig aan;
Werkt met bijzondren ijver, stil
In d'afzondring van zijn gepeizen,
Want wie dien schat, de schoonheid, lichten wil,
Behoeft de hoogste kunst... magie der wijzen.
Wat ge voor kunsten aanwendt raakt mij niet.
De keizer wil 't... dus zorgt dat hij iets ziet.
Eén woord, mijnheer! Nù ziet ge een blanke huid,
Maar ach, hoe ziet ze er in den zomer uit!
Besproeid met honderd roode en bruine vlekken
Die ergerlijkst mijn blanken teint bedekken!
Jammer van zoo'n heerlijk schatje,
In Mei bespikt reeds als een pantherkatje!
Vorsch-kuit en paddentong gekohobeerd;
Bij volle maan met zorg gedistilleerd,
En als zij afneemt prompt er op gestreken.
De lente komt, de sproetjes zijn geweken.
| |
| |
Elk schijnt op goeden raad van u te hopen,
Geef mij er ook een: Een bevroren voet
Verhindert mij het dansen en het loopen;
Zelfs kan 'k mij nauw bewegen tot een groet.
Veroorloof mij een trap van mìjnen voet.
Een teeken, bij verliefden hoog in eer.
Een trap van mij, kindlief, zegt nog iets meer.
Gelijk hoort bij gelijk, wat men ook lijdt.
Voet geneest voet, zoo is 't met elk orgaan.
Ik hoef hem niet terug... kom naast mij staan.
(schreeuwend).
Au, au! die brandt, die kwam niet zachtjes aan!
Uw kwaal zijt ge erdoor kwijt!
Dans met uw liefste nu maar weer gerust,
Deel heimlijk voetjes uit zooveel 't u lust.
(doordringend).
Laat mij toch door! Ondraaglijk is mijn smart,
Ziedende woelt zij in mijn diepste hart!
Nog gister zocht hij heil slechts in mijn oogen,
Nu babbelt hij met haar, heeft mij bedrogen.
Bedenkelijk, maar luister eens naar mij.
Treedt als ge kunt, hem onbemerkt terzij;
Geef met dit kooltje een streep hem op zijn mouw,
Mantel of schouder, gansch naar willekeur,
En in zijn hart voelt hij liefllijk berouw.
| |
| |
Ge slikt daarna het kooltje door terstond,
Geen wijn, geen water brengt gij aan uw mond,
En hedennacht nog smacht hij voor uw deur.
(verontwaardigd).
Zóó'n kool vindt ge zoo licht niet weer:
De brandstapel waarop zij lag
Vlamde niet fel genoeg dien keer.
Ik ben verliefd, men houdt mij niet voor vol.
(terzijde).
'k Moet, wil ik luistren, draaien als een tol!
(tot de page).
Ge moet niet op de jongste spekuleeren,
Dë oudren zullen beter u waardeeren.
(anderen dringen op).
Welk een karwei! ze komen me overstelpen;
Straks moet 'k mij nog met waarheid gaan behelpen
De slechtste hulp! Nu komt het er op aan.
O Moeders, Moeders! laat toch Faust weer gaan!
De lichten branden dof reeds in de zaal,
Het hof komt in beweging altemaal;
Achter elkaar schrijden ze in staat'ge rijen
Door lange gangen, verre galerijen
Tot ze bijeen zijn in de wijde hal
Die nauw bevatten kan zoo groot getal.
Tapijten hangen breed uit langs de muren,
In hoek en nis geharnaste figuren;
Niet noodig is hier dunkt me een tooverwoord,
Vanzelf komen de geesten in dit oord.
Ridderzaal. Schemerige verlichting.
Keizer en zijn hof zijn binnengekomen.
Mijn oude taak, het schouwspel aan te konden,
Komen onzichtbre geesten mij verzwaren.
| |
| |
Vergeefs tracht men uit redelijke gronden
Al dit verward gebeuren te verklaren.
Zetels en stoelen zijn reeds bij de hand,
Den keizer plaatst men recht over den wand,
Op zijn gemak beschouwt hij op 't tapijt
De krijgstooneelen uit een grooter tijd.
Thans zitten allen, Heer en hof, in 't rond,
En bank op bank kringen op d'achtergrond.
Vertrouwlijk dringt er menig minnend paar
In 't scheemrig geestenuur dicht bij elkaar.
En thans, nu allen hebben plaats genomen,
Zijn wij gereed, de geesten kunnen komen!
(Bazuinen)
Beginne 't spel dan dadelijk! Welnu!
In 's keizers naam, gij wanden, opent u!
Niets let het meer, magie is bij de hand.
't Tapijt verdwijnt, als opgerold door brand.
De muur splijt open, wijkt naar weerszij heen,
Een diep theater lijkt daar opgericht,
Ons overstraalt een wonderbaarlijk licht,
En ìk ga het procenium betrêen.
(uit het souffleurshokje opduikend).
Op deze plaats verwacht ik ieders gunst;
Inblazing is des duivels redekunst,
(tot den astroloog).
Gij kent de maat der sterren in hun baan
En zult mijn fluistren meesterlijk verstaan.
Door tooverkracht verrijst hier voor uw oog
Een oude tempel, forsch van bouw, omhoog.
Atlas gelijk, die eens den hemel droeg,
Rijen de zuilen er, stevig genoeg
Om heel de rotslast veiliglijk te schragen,
Twee konden best een heel gebouw reeds dragen.
| |
| |
Dat heet antiek? Ik kan 't niet bijster roemen
Overbelast en plomp zou ik het noemen
Ruw hoor 'k als edel, log als grootsch thans prijzen;
'k Min slanke pijlers die hoogstrevend rijzen.
't Zenith in spitsboog, dàt verheft den geest,
Wie zóó bouwt, werkt ópbouwend allermeest.
Aanvaard in eerbied ster-gegunde stonden,
Door 't magisch woord worde 't verstand gebonden.
Maar van uit wijdste vert' koom' naderbij
De heerlijke Verbeelding, koen en vrij.
Het stoutst begeerde is 't wat ge thans bestaart...
Onmooglijk is 't, en dus 't gelooven waard.
(Faust stijgt op aan de andere zijde van het procenium).
Een toovenaar, in priesterlijk gewaad,
Bekransd, die 't koen begin voltooien gaat.
Een drievoet rijst met hem uit donkre scheur,
Ik meen te ruiken reeds den wierookgeur.
Hij schenkt aan het verheven werk zijn zegen;
Op die manier wordt slechts iets goeds verkregen!
(grootsch),
In uwen naam, gij Moeders, die daar troont
In 't onbegrensdë, eeuwig eenzaam woont
En allen toch bijeen - uw hoofd omzweven
Des levens beelden, war, maar zonder leven.
Wat ééns bestond, in heel zijn glans en schijn
Beweegt zich daar, want het wil eeuwig zijn;
En gij verdeelt het, algeweld'ge machten,
Ter tent des daags of voor 't gewelf der nachten.
't Een brengt des levens blijde stroom, het aar
Zoekt en bezweert de koene toovenaar,
Om rijkelijk een ieder, vol vertrouwen,
Het wonderwaardige te doen aanschouwen.
| |
| |
Nauw raakt de gloeinde sleutel aan de schaal,
Of dikke nevel overtijgt de zaal;
Dringt alles binnen, golft naar wolken-aard
Gerekt, gebald, dooreen, gescheîn, gepaard.
En, merkt dit meesterstuk der geesten goed,
Muziek verzelt alom dien nevelvloed.
Uit lucht'gen klank welt een Ik-weet-niet-hoe,
Uit alles ruischt een melodie ons toe;
De zuilschacht, en ook de triglyphe klinkt,
'k Geloof haast dat de gansche tempel zingt.
En uit het wierookwaas dat nederslaat,
Treedt nu een jongling, sierlijk op de maat.
Hier zwijgt mijn ambt, ik hoef hem niet te noemen.
Wie kan niet zelf den schoonen Paris roemen?
O, welk een glans van bloeiend jonglingschap!
Gelijk een perzik, frisch en vol van sap!
Die fijn-getrokken, zoet-zwellende lippen!
Gij zoudt wel aan dien beker willen nippen!
Wat is hij schoon! Hoewel nu juist niet fijn.
Een beetje hofflijker mocht hij wel zijn!
'k Herken gemakkelijk den schepersknecht,
Maar voor een prins zijn zijn manieren slecht.
Nu ja, half naakt is hij wel schoon misschien;
Maar 'k moest hem eerst eens in een harnas zien.
| |
| |
Hij vleit zich weeklijk neder, ongenood.
Ge zat wel gaarne veilig op zijn schoot.
Hij buigt den arm boven zijn hoofd... bekoorlijk!
Zoo'n onbeschoftheid vind ik onbehoorlijk
Gij mannen hebt altijd wat aan te merken.
Voor 's keizers oog! Dat doen alleen maar vlerken.
Hij waant zich heel alleen. 't Is immers schijn.
Een schouwspel zelfs behoort hofflijk te zijn.
Zacht heeft de slaap den schoonë overmand.
Hij snurkt direct. Natuurlijk is 't, frappant!
(verrukt).
Wat geur, gemengeld door den wierook is 't
Die mij het hart zoo inniglijk verfrischt?
Ja waarlijk, diep dringt hij mij in den boezem.
Het is des wasdoms bloesem,
Gelijk Ambrosia in hem bereid
En door den atmosfeer in 't rond verspreid.
(Helena treedt te voorschijn).
| |
| |
Dat is zij! Omtrent hààr ben ik gerust.
Mooi is zij stellig, maar niet wat ik lust.
Voor mij valt ditmaal verder niets te doen
'k Erken het eerlijk, als man van fatsoen.
De schoone nadert... had ik vuur'ge tongen -
De schoonheid werd van ouds zóóvaak bezongen -
Zichzelf-ontrukt wordt elk dien zij bekoorde;
Té hoog begunstigd was wien zij behoorde.
Heb ik nog oogen? Is dan weer diep in
Mijn hart der schoonheid rijke bron ontsproten?
Mijn gruweltocht brengt mij zeldzaam gewin!
Hoe nietig leek mijn wereld, on-ontsloten!
Hoe werd zij, sinds mijn priesterschap weer wijd;
Begeerlijk in haar vaste duurzaamheid!
De kracht tot aad'men zij voortaan me ontzeid
Zoo ik na hààr mij wen weer aan 't gewone!
De schoone schim, die mij reeds ééns vervoerde,
In tooverspiegling zaalg ontroerde,
Een schuimbeeld was zij slechts van déze schoone
Gij zijt het, wie ik 't driften aller krachten,
Al neiging, aller hartstocht smachten,
Al liefde, aanbidding, waanzin brengt ten tol!
(uit het souffleurshok).
Beheersch u toch, en val niet uit de rol!
Forsch, welgebouwd, alleen het hoofd te klein.
Ziet eens zoo'n voet! Hij kon niet plomper zijn!
'k Mocht méér vorstinnen zooals zij ontmoeten
Mij dunkt ze is schoon, van 't hoofd tot aan de voeten.
| |
| |
Zij nadert hem in arglistige vreugd.
Hoe leelijk lijkt zij naast zoo reine jeugd.
Van hààr stralende schoonheid glanst ook híj.
Endymion en Luna... 'n schilderij!
Precies! Zij schijnt ter aarde neer te zinken;
Zij buigt zich óver om zijn aêm te drinken.
Benijdenswaard! - Een kus - De maat is vol.
Voor alle menschen! Dat wordt toch te dol!
Vreeslijke gunst dien knaap!
Laat toch dat spooksel doen net wat het wil.
Nu sluipt zij heen, lichtvoetig; hij ontwaakt.
Dat dacht ik wel, zij doet of 't haar niet raakt.
Hij kijkt verbaasd om 't wonder hem geschied.
Voor hààr is het geen wonder wat zij ziet.
Vol gratie wendt zij zich nu weder om.
| |
| |
Ik merk het al, zij neemt hem in de leer.
In zoo'n geval zijn alle mannen dom;
Ook hij denkt zeker: 't was voor d'eersten keer.
Zij mag er zijn. Ze is vorstelijk-sereen.
Zulk een boeleerster! Ik noem het gemeen.
'k Was graag in zíjn plaats zoo met haar alleen.
Wie zou er ooit aan zulk een net ontkomen?
Dat kleinood werd in veler hand genomen.
Ook het verguld is taam'lijk afgesleten.
Van tien jaar af heeft zij zich reeds vergeten.
Elk neemt van wat zich aanbiedt 't allerbest'.
Ik zou al blij zijn met deez' schoone rest.
Ik zie haar duidlijk, maar of zij het ís
Lijkt mij, ik zeg het vrij, nog niet gewis.
Aanwezigheid verleidt tot overdrijving,
Ik houd bij voorkeur me aan beschrijving.
Daar lees ik dan dat werkelijk zij allen
Trojaanschen grijsaards bijster heeft bevallen.
En naar 't mij voorkomt klopt dat hier volkomen:
Ik ben niet jong... toch heeft ze me ingenomen.
Geen knaap nu meer! Als een stoutmoedig man
Omvat hij haar, die nauw zich weeren kan.
Hoog heft zijn arm haar op, hij is haar baas...
| |
| |
Ge waagt... ge luistert niet?... Nu is het wèl!
Ge maakt toch zelf dit hokus-pokus-spel!
Eén woord nog maar: ik noem dit schouwspel na
Al wat ik zag de ‘Roof van Helena’!
Wat roof! Ben ik niet hier om 't te verhoeden?
Heb ik deez' sleutel niet in mijne hand?
Hij leidde mij door gruwlen, golf en vloeden
Van eenzaamheden naar dit vaste strand.
Hier vat ik voet! Hier zijn het werklijkheden:
Met geesten wordt hier door den geest gestreden;
Het groote Dubbelrijk wil ik betreden!
Hoe ver ze ook was, hoe kan zij nader zijn?
Ik red haar weder en ze is dubbel mijn!
Ik waag 't. Gij Moeders moet het wel gedoogen,
He, die hààr zag, wordt zij niet meer onttogen!
Faust, Faust! Wat doet ge!... Zal hij met geweld
Haar grijpen?... Reeds verwaast zij en versmelt.
Hij raakt den jongling met zijn sleutel aan...
Wee ons... een oogenblik, en 't is gedaan!
Ontploffing. Faust ligt ter aarde. De geesten lossen zich in nevel op).
(neemt Faust op den schouder).
Daar hebt ge 't nu! met narren zich beladen
Moet toch per slot den duivel zelve schaden.
(Duisternis. Tumult).
Einde van het eerste bedrijf.
|
|