| |
| |
| |
Charles Péguy
door Jan van Nijlen.
De generatie van fransche schrijvers, die aan het einde der XIXe eeuw aan het woord kwamen, en waarvan Charles Péguy een der meest typische, en zeker de meest gezaghebbende vertegenwoordiger was, had, naast geheel andere literaire idealen dan die harer onmiddellijke voorgangers, de symbolisten en de naturalisten, ook geheel nieuwe maatschappelijke en politieke ideeën. Deze jongere menschen trachtten - misschien waren zij daarvan niet gansch bewust, en waren hunne gedachten voor een groot deel het resultaat eener literaire reactie - de literatuur weer op te voeren tot een hooger geestelijk peil. Zij zagen de noodzakelijkheid in aan de kunst dat karakter van algemeene menschelijkheid terug te geven en dat harmonieuze evenwicht tusschen geest en gevoel, die eens de grondsteenen waren van alle klassieke werken. Het bleek heel spoedig hoe levenskrachtig, hoe geestelijk gezond hunne opvatting was. Want, hoe vreemd het ook moge schijnen, het is den modernen lezer bijna onmogelijk geworden met eenige belangstelling een roman te herlezen van Zola of zelfs van de zooveel fijnere Goncourt's, terwijl sommige boeken, zooals b.v. Adolphe van Benjamin Constant of Dominique van Eugène Fromentin, waarop de naturalisten met minachting neerkeken, hem nu nog treffen door hunne echtheid en frischheid. Welke ook de oorzaken mogen zijn van den spoedigen literairen dood der naturalisten, zeker is het, dat de klassieke werken, alsook enkele romantische - en in de eerste plaats Stendhal - der tegenwoordige generatie nader aan het hart liggen en inniger tot haar spreken dan de werken der
| |
| |
naturalistische school, die een twintigtal jaren geleden nog zoo jong en zoo modern leek.
De nieuwe richting werd geen literaire school. Zij ging geen strijd aan om een nieuwen vorm; zij droomde van geen literaire revolutie. Integendeel, zij trachtte weer den lang verlaten weg der traditie te bewandelen. Het was een nieuwe geest die zich openbaarde in werken van den meest uiteenloopenden aard en strekking. En de literatuur die zij voortbracht werd niet geschapen volgens een vooropgesteld literair programma, maar groeide logisch en noodzakelijk uit de evolutie der maatschappelijke overtuigingen waarvoor de schrijvers in die dagen streden.
Ik zei dat Charles Péguy van deze jonge geestelijke beweging een der meest typische figuren en de meest gezaghebbende vertegenwoordiger was. Daarom zal eene karakteristiek van Péguy's geest en diens ontwikkeling een vrij juist denkbeeld vermogen te geven van de mentaliteit en de aspiraties dier generatie van jongere schrijvers, op wie de directeur van Les cahiers de la quinzaine zulk een grooten innerlijken invloed heeft gehad.
Charles Péguy werd geboren in Orléans, in 1873. Zijne voorouders waren eenvoudige boeren. Men heeft er vaak op gewezen hoezeer men in zijn werk de bijzonderste karaktertrekken van den ouden franschen boerenstand terugvindt: de koppigheid, de rechtschapenheid, de gezonde zin en eene zekere stugheid des gemoeds. Daarvan was hij bewust en meermaals heeft hij zich met fierheid, en in bladzijden van eene doordringende zelfontleding, op zijne nederige afkomst beroepen. Indien er ooit een geest geweest is, die het natuurlijk produkt was van een ras, een geest die aan alle zijden gevormd was door de onbewuste macht van het verleden en door de hoogste deugden der verdwenen geslachten, zonder dat de geringste invloed van buiten den logischen groei en de harmonieuze ontwikkeling kwam stuiten of verhinderen, dan was het wel de zijne. Van uit dit standpunt kan men hem alleen vergelijken met dien anderen genialen ‘boer’ uit het zuiden, den entomologist J.H. Fabre, den zoon eener arme provencaalsche familie, die niet slechts een der grootste figuren is der fransche wetenschap, maar een volmaakt vertegenwoordiger der latijnsche kultuur en een der meest zuivere en klassieke fransche prozateurs der XIXe eeuw.
Zijne geboortestad was voor de natuurlijke ontwikkeling zijner
| |
| |
persoonlijkheid een zeer gunstig milieu; van zijne eerste jeugd af was zijn wezen zoo diep geworteld in die vruchtbare aarde, dat voor hem geen mogelijkheid bestond een ‘déraciné’ te worden. Hij heeft daar zijne jeugd doorleefd te midden der eenvoudige menschen zijner familie, die voor hem de band waren tusschen den modernen mensch, dien hij zich gevoelde, en de oudste tradities van het schoone land, dat hij zoo liefhad. Hij draagt een zijner eerste werken op aan zijne grootmoeder: ‘à la mémoire de ma grand mère, paysanne, qui ne savait pas lire, et qui première m'enseigna le langage francais.’ In dat stadje heeft hij, zooals hij later verhaalde in L'argent, de laatste vertegenwoordigers gekend van het oude volk, ‘l'ancienne France’, het volk, dat nog die eigenschappen bezat van degelijkheid en burgerlijke deugd, die ook later den schrijver van Notre patrie tot een der meest typische figuren zou maken van het herlevende Frankrijk. Dat volk heeft hij niet bestudeerd of intuïtief doorschouwd, zooals een Balzac dit deed; in hem leefden de geest en de ziel zelve van dat volk, zoodat hij met alle recht mocht zeggen: ‘Je ne suis nullement l'intellectuel qui descend et condescend au peuple. Je suis peuple.’ Dit mag men vooral niet uit het oog verliezen om goed het groote literaire en moreele onderscheid te begrijpen tusschen Péguy en de letterkundigen eener vorige generatie.
Hij heeft nooit, zelfs niet in de onstuimigheid der jeugd, gestreden om een of ander literair programma; in den literairen strijd, die toenmaals, zooals in alle perioden van decadentie, zeer hevig was en voor een jeugdig enthousiasme zeer verleidelijk, heeft hij geen kracht verspild. De grondige kennis der klassieken was de vaste basis zijner literaire ontwikkeling. Maar op zijne moreele evolutie hadden eenige ideeële begrippen der Romantiek een onloochenbaren invloed. Zijn mystiek begrip der politiek b.v. is zeker, zoo niet in den vorm, dan toch in wezen, van romantischen oorsprong. De gemakkelijke een brutale bevestiging: ‘l'artiste est un être à part’ die in de tweede helft der XIXe eeuw eene gemeenplaats was geworden in de literaire wereld, had voor hem geen zin. Hij was overtuigd dat alle esthetische en politieke begrippen moesten ondergeschikt zijn aan dit ééne, hoogste ideaal: een volledig mensch te zijn.
Toen Péguy, in 1900, Les cahiers de la quinzaine stichtte was hij zeven-en-twintig jaar oud. Hij had reeds eene heele jeugd van
| |
| |
ernstige studie achter den rug en een aantal jonge schrijvers erkenden in hem een leider van groote begaafdheid en zeldzame autoriteit. In de woelige dagen der ‘Affaire’ was hij een enthousiaste dreyfusard geweest, en hij ware dit ook gebleven, indien die benaming niet haar vroegeren zin verloren, en die beweging niet haar vroegere idealen had verzaakt. Hij was ook een overtuigd socialist, maar evenals het dreyfusisme stelde de nieuwe sociale leer hem te leur en om dezelfde reden. Wellicht was deze dubbele ontgoocheling eer te wijten aan zijn vooropgestelde begrip over de politiek en hare mystiek, dan aan de langzame verwording van ideaal tot werkelijkheid, van gezonde theorie tot min of meer misvormde praktijk, iets wat een absolute geest als Péguy als decadentie moest beschouwen, maar zonder hetwelk de practische beoefening der politiek eene onmogelijkheid blijft.
Zoowel in de politiek als in de literatuur streed Péguy voor een geestelijk leven, voor eene mystiek. Men kan deze strijd, waarin Péguy de aanvoerder was van een klein leger hartstochtelijke maar helderziende geesten, beschouwen als eene onvermijdelijke en noodzakelijke reactie tegen het ruwe materialisme der XIXe eeuw; maar dan zal men onmiddellijk bemerken dat die reactie het karakter der onbewuste onstuimigheid mist, die dergelijke bewegingen kenmerkt. Het was een weloverwogen, koelbloedige strijd, die het best wordt omschreven door den volgenden zin uit Notre jeunesse: ‘L'intérêt, la question, l'essentiel est que dans chaque ordre, dans chaque système la mystique ne soit point dévorée par la politique à laquelle elle a donné naissance.’ Is het dan verwonderlijk dat hij - nadat hem de practische beoefening der mystiek in de politiek een onuitvoerbaar ideaal is gebleken - terugkeert tot het oude geloof, waarin de mystiek nog een levende realiteit is gebleven, en waartoe hij ook gedreven wordt door zijn aandoenlijke liefde voor het oude volk, door zijne opvoeding en door een atavisme van zoovele eeuwen?
* * *
In het eerste nummer der Cahiers de la quinzaine las men zijn programma: ‘dire la vérité, toute la vérité, rien que la vérité...’ Dat heeft hij gedaan, spijts alles en iedereen. En met eene doordrijvende hardnekkigheid. Die liefde voor de waarheid had, evenals
| |
| |
al zijne gevoelens en overtuigingen, een mystieken oorsprong; zij was voor hem een godsdienst die geen afvalligen duldde. Een zijner medewerkers, de dichter François Porché, schetste met de volgende woorden het doel dat Péguy bij het oprichten der Cahiers zich voorstelde: ‘Dire ce qui est, et rien de plus; dire ce qu'on sait, et rien de plus. Poursuivre le mensonge sous toutes ses formes: mensonge politique et mensonge littéraire, faux esthétisme et démagogie. Ne se laisser arrêter dans cette chasse par aucune considération de carrière, par aucun égard envers les personnes, par aucun préjugé de ce respect qui est une connivence et une complicité. Faire bien son métier, transporter dans le travail intellectuel le goût du bel ouvrage, l'honnêteté, le scrupule des anciens ouvriers manuels...’ (Mercure de France, 1914). Het lijkt heel eenvoudig dit programma, en het is best mogelijk dat meer tijdschriftstichters van zulk een verheven ideaal hebben gedroomd; zeker is het nochtans, dat Charles Péguy de eenige was die het verwezentlijkte. Bovenmenschelijke moeilijkheden had hij daarbij te overwinnen, geestelijke en stoffelijke, en gedurende de vijftien jaar dat Les Cahiers de la quinzaine regelmatig bleven verschijnen was hun bestaan ook even regelmatig bedreigd. Maar hij gaf zich niet verwonnen. Ergens heeft hij geschreven: ‘Celui qui ne se rend pas a raison contre celui qui se rend’. En hij streed door met dezelfde koppige volharding die heele reeks van jaren.
Ware hij alleen de geestelijke leider van dit merkwaardige, eenige tijdschrift geweest, dan nog zou zijn naam van een bijzonder gewicht zijn in de literaire geschiedenis van Frankrijk in het begin der XXe eeuw. Maar hij was niet slechts de geestelijke leider, hij was ook het geweten van zijne medewerkers en van zijne lezers. Voor Frankrijks moreele geschiedenis is, buiten zijn tijdschrift, zijn eigen literair werk van zulk overwegend belang, omdat de moreele evolutie der generatie waartoe hij behoorde in de groote lijnen gelijk was aan de zijne, en omdat hij deze zoo eerlijk en soms zoo brutaal heeft weergegeven in hare verschillende phasen.
In zijne eerste geschriften leeren wij Péguy kennen als een ongeloovige, een socialist, een collectivist. Deze waren o.a. zijne woorden: ‘Les treize ou quatorze siècles de christianisme introduit chez mes aïeux, les onze ou douze ans d'instruction et parfois d'éducation catholique sincèrement et fidèlement reçue ont passé sur moi sans laisser de traces.’ Dit was toen voor hem eene onomstootbare
| |
| |
waarheid. Later zag hij in dat het eene onwaarheid was. Dit zeide hij toen. En later nog was hij overtuigd dat het eene onmogelijkheid was. Ook daarvan gaf hij getuigenis. De man die in 1900 schreef: ‘Si demain matin je recevais ma feuille de route pour aller en Chine, sachant comme je le sais ce que les internationaux sont allés faire en Chine, je refuserais le service militaire, je déserterais,’ was dezelfde, die in 1906 Notre patrie schreef, en die in 1914 sneuvelde voor zijn land. En toch sprak hij zichzelven nooit tegen. In 1900 zou hij met evenveel liefde en overtuiging zijn leven geofferd hebben voor de verdediging zijner collectivistische idealen, als in 1914 voor zijn bedreigd vaderland. Want steeds was hij, hoe ook zijne gedachten evoluëerden, een man van de daad, die tot in hare uiterste consequenties eene eenmaal aangenomen waarheid dorst onder de oogen zien. Hij was geen man van halve waarheden. Zijne ideeën hebben eene op het eerste zicht zeer groote evolutie ondergaan, maar de eerlijkheid en de overtuiging, waarmee zij verkondigd werden en verdedigd, bleven even zuiver en onveranderlijk.
Die evolutie zijner gedachten is trouwens nooit eene revolutie. Het is een logische groei, eene ontwikkeling, eene verdieping. Zoo was ook zijne bekeering tot het oude geloof geene omwenteling, maar het natuurlijke heropbloeien van wat nooit in hem gestorven was. Daarom had hij van alles wat hij geschreven had geen woord te verloochenen. De mystiek van zijn weergevonden geloof was van dezelfde orde dan zijne politieke mystiek. Ofschoon hij in later jaren overtuigd was dat deze in de werkelijkheid nooit zou zegepralen, was hij haar toch in het diepste van zijn hart trouw gebleven; men zou enkel kunnen zeggen dat zijne vrijheidsliefde, die hare hoogste uiting vond in zijn republicanisme, zich gelouterd heeft met de jaren en vaster, juister contouren heeft aangenomen. Hij bleef het type van den echten republikein, een der laatsten van die stoere, ontembare geesten, die in de oude romeinsche Res publica den eenig mogelijken regeeringsvorm herkenden voor den modernen tijd. Wanneer hij zijne eerste Jeanne d' Arc in jeugdig-geestdriftige en vaag-idealistische woorden opdraagt ‘à toutes celles et à tous ceux qui sont morts pour tâcher de porter remède au mal universel’; en wanneer hij later (in l'Argent) getuigt voor die geliefde Republiek zijner vaderen, ‘cette république qui fut une des deux puretés de notre enfance’, dan spreekt zijn onverwoest- | |
| |
baar ideaal één zelfde taal. Het verschil tusschen deze twee uitingen is geen ander, dan het verschil tusschen het edelmoedige en droomerige enthousiasme der jeugd en de beschouwende diepte des gemoeds van den gerijpten man.
* * *
Haast nooit kan men in het werk van Charles Péguy den kunstenaar scheiden van den moralist. Zelfs zijn meest zuivere literaire arbeid: Eve, La tapisserie de Notre Dame, La tapisserie de Sainte Geneviève, bevat, naast bladzijden van eene weergalooze lyrische vlucht, eene groot getal didactische verzen, waarin de moralist even luid spreekt als de dichter. En even opmerkelijk is het, dat zijne als zuiver polemiek bedoelde schriften, zooals Un nouveau théologien, L'argent enz. evenzeer als zijne maatschappelijke studies, geschreven zijn met eene literaire knapheid, een bewonderenswaardig métier, die de kracht zijner logische en scherpe redeneering tot haar hoogste punt voeren. Aldus levert dit werk eens te meer het bewijs, dat geestelijke rijkdom de eerste vereischte is eener sterke artistieke persoonlijkheid, welke ook de vorm weze waarin deze zich uit.
Péguy bezat eene eigenschap die voor den denker eene groote kracht, maar voor den dichter eene groote zwakheid is: hij kon van geene gedachte afscheid nemen, voordat hij haar aan alle zijden had bekeken en onderzocht; van geene beeldenreeks, voordat hij de de beelden èèn voor èèn had gedetailleerd; van geene waarheid, voordat hij alle bewijzen en argumenten had uitgeput. Dit is ongetwijfeld zeer wetenschappelijk en getuigt van eene groote geestelijke eerlijkheid. Maar deze methode is bezwaarlijk voor een kunstenaar. Deze toch moet een keus kunnen doen tusschen zijne gedachten en beelden. Dit heeft Péguy nooit gedaan - mag ik zeggen: niet willen doen? - en verwonderen moet het niet, wanneer men bedenkt, dat het nooit zijne bedoeling is geweest een zuiver kunstenaar te zijn.
Maar diezelfde eigenschap maakt van hem een polemicus van buitengewone kracht; niets ontsnapt aan zijn scherpzienden geest en in de ontleding van een tekst blijft hij ongeëvenaard. Het is vooral merkwaardig, hoe hij elke discussie op een hooger, algemeener plan te brengen weet, zoodat zijne polemieken na jaren nog niets van hare algemeene menschelijke beteekenis hebben
| |
| |
verloren. Zij bevatten trouwens zoovele interessante confidenties, zoovele scherpe ontledingen van des schrijvers geestelijke evolutie, dat zij voor de kennis van zijn wezen onontbeerlijk zijn. En hoe meesterlijk hanteert Péguy in die bladzijden - bijzonder in Un nouveau théologien en L'argent - het scherpe wapen van den humor. Niet de verfijnde, giftige en soms zeer pijnlijke ironie van den journalist of den intellectuëele, maar de eenvoudige, gezonde humor van den man uit het volk; en het onderscheid is niet gering. De zeer korte paragraphen van zulk een geschrift volgen zich soms in eene oogenschijnlijke wanorde op, maar wanneer men het geheel beschouwt, bemerkt men spoedig dat er niet een zou kunnen gemist worden, zonder dat de argumentatie aan kracht zou verliezen. Het gebeurt dat men een geschrift van Péguy leest tot aan de twintig laatste bladzijden zonder dat men het verband begrijpt tusschen den titel en den tekst; maar dan gebeurt het ook dat plots eenige zinnen, soms enkele woorden de verklaring brengen en aantoonen hoe al de voorafgaande bladzijden de logische schakels vormen van een betoog, waarvan men alleen het eindpunt niet kon voorzien. Daarom leest men die polemieken met zulk een diep geestelijk genot.
Zeker is het dat de bekommernis van zijn geest om geen enkele zijde van eene gedachte onbelicht te laten een grooten invloed heeft gehad op de vorming van zijn stijl. Hoe men ook over dien stijl moge oordeelen, het is een onbetwistbaar feit, dat nooit een gereedschap uitgevonden werd dat beter geschikt was om het werk te verrichten waarvoor het dienen moest, dan de stijl van Péguy om de gedachten van Péguy uit te drukken. Die stijl is het kleed der gedachte, niet der idee als resultaat en onveranderlijk besluit eener overweging, maar der levende, zich steeds vervormende en volmakende gedachte. Zooals de gedachte des schrijvers bij elke beweging van den geest aan klaarheid wint en juistheid, zoo ook winnen bij elk bijvoegelijk naamwoord, waarmede hij zijne zich steeds herhalende naamwoorden versterkt, de zinnen aan duidelijkheid, scherpte en precisie. Het is de stijl van een moralist die ons van eene waarheid wil overtuigen, en niet de stijl van den kunstenaar, die eene schoonheidsemotie wil meededen. De koppige wil om te overtuigen, de angst om niet de minste nuance eener gedachte te laten verloren gaan, geven, door de talrijke herhalingen van woorden, aan zijne zinnen soms een schijn van zwaarte. Maar hoe spoedig geraakt
| |
| |
men niet onder de bekoring van dit solied gebouwde proza, dat soms onverwachte teederheden heeft en altijd een eigenaardig rythme. Zijn woordenkeus is trouwens van zulke schoone zuiverheid, en duidt op zulke diepe en fijngenuanceerde kennis der taal, dat die herhalingen niet aandoen als een stijltruc van den schrijver, maar als de eerlijke weerspiegeling - wat zij ook zijn - van zijn kalmen en zekeren, maar levendigen gedachtengang. Hij slaakte eenmaal de verzuchting, denkend aan den degelijken arbeid der boeren, die zijne voorouders waren: ‘puissé-je écrire comme ils accolaient la vigne... puissé-je écrire seulement comme ils causaient...’
Eene ontleding van Péguy's dichterlijke arbeid en van zijne verzen-techniek zou een zeer scherp licht werpen op den bouw van zijn proza, waarvan zijne poëzie als het ware de logische en supreme bekroning was. Zulke ontleding zou echter eene afzonderlijke studie vergen. Zijne drie bundels: Le mystère de la charité de Jeanne d'Arc, Le porche du mystère de la seconde vertu en Le mystère des Saints Innocents zijn als een groot drieluik van het christelijk leven, hetwelk Péguy ons vertoont in de persoon van Jeanne d'Arc als meisje, voordat zij ten strijde trekt ter verlossing van haar vaderland. Als geestelijke schepping zou men dit werk kunnen vergelijken met die oude ‘mystères’ der middeleeuwen, waarin de naieve folkloristische geest van het volk zulken grooten rol speelde. Maar dit geldt alleen voor den geest; de vorm is van eene absolute oorspronkelijkheid. Het is niet het zoogenaamde ‘vers libre’ dat door zoovele schrijvers van het einde der XIXe eeuw werd misbruikt, maar een soort van fijn gerythmeerd proza van een prachtigen harmonieuzen klank. Het is als het ware een overgang van het gespierde, vrije en krachtige proza tot de in zichzelf gekeerde tucht van het stemmige alexandrijn. Hoe meesterlijk Péguy dien ouden versvorm te hanteeren weet bewijzen de prachtige inleidende sonnetten van La tapisserie de Sainte Geneviève, de sonnetten aan Parijs uit La tapisserie de Notre Dame, alsook het volmaakt zuivere gedicht, dat wel zijn poëtisch meesterstuk is, Présentation de la Beauce à Notre Dame de Chartres, beginnende met de mooi golvende, van klank zoo volle en van ontroering zoo bevende verzen:
Etoile de la mer voici la lourde nappe
Et la profonde houle et l'océan des blés
Et la mouvante écume de nos greniers comblés
Voici votre regard sur cette immense chappe...
| |
| |
Men heeft Péguy wel eens het verwijt gemaakt dat hij in zijne Mystères zich uitte in een gewild naïeven vorm om alzoo het mystisch gevoel der Middeleeuwen te benaderen. Dit is eene grove vergissing, en om dat te beweren moet men alle gevoel missen voor de psychische waarde van een vers, die ten slotte toch nooit bedriegen kan. Degene die hem van gewilde naïeveteit beschuldigen als van een hinderlijk gebrek, begrijpen wellicht niet dat, moest hunne beschuldiging gegrond zijn, zijne poëzie daardoor alleen alle waarde zou verliezen. Tusschen gewilde naïeveteit en bombast bestaat geen eigenlijk verschil: zij zijn beiden even onecht. Wanneer men dus deze gedichten beschouwt als eene min of meer gelukkige poging om de aandoeningen weer te geven van den mystieken geest der middeleeuwen, geeft men blijk weinig van den eigenlijken zin van zijn werk te hebben begrepen. Het is noch eene historische, noch eene psychologische reconstructie; het is een gebed en tevens de getuigenis eener geestelijke verwantschap. Maar om dit goed te begrijpen had men zijn werk niet moeten meten met den gewonen maatstaf dien de gemakzuchtige kritiek gebruikt voor de dichters van een gewoon en beminnelijk talent. Want de eigenschap die men talent noemt was Péguy geheel vreemd. Het talent vermooit en omschrijft; het talent is altijd lief en beminnelijk; het zegt nooit de eenvoudige, naakte waarheid. Het talent is altijd van een tijd, het is nooit klassiek. Het talent is versiering en sentimentaliteit; het genie is enkel lijn en zuiver gevoel.
Eve, dat gedicht van bij de achtduizend alexandrijnen, bewijst Péguy's genialiteit. Schijnbaar is het een chaos. Maar in werkelijkheid heeft het eene hooge geestelijke orde. Het is eene schepping, en eene schepping duldt geen wanorde. Elke strofe heeft minstens één woord, dat de kern der volgende strofe in zich verbergt en deze noodzakelijk maakt. Zoo werd het gedicht een statig gebouw, een rijzende toren waarvan elke strofe een schorende steen is; geen enkele zit los, geen kan er gemist worden. Het is geen epos verdeeld in zangen, geen dramatisch poëem in verscheidene hoofdstukken, aan het einde waarvan des dichters geest zijne vleugelen vouwt om weer hooger op te stijgen; dat gedicht van bij de achtduizend verzen verschilt ten slotte niet, wat den bouw aangaat, van een gedicht van enkele strofen. Eve is het poëem der verwantschap van God en menschheid. Dit was voor een religieuze
| |
| |
geest als Péguy het opperste onderwerp, de onontkoombare conclusie van al zijn wijsgeerig en literair streven. Door het onderwerp en door den oorspronkelijken toon staat dit werk geheel apart in de moderne literatuur. Het is dan ook gemakkelijk te begrijpen dat de meeste critici, die met groote zekerheid en zelfgenoegzaamheid over de alledaagsche gedichten en romans schrijven, eenigzins verbluft stonden tegenover dit strenge en sterke boek, waarop geen enkele klaargemaakte formule, geene enkele moderne literaire theorie toepasselijk was.
* * *
Péguy's groote kracht was zijne sterke persoonlijkheid. In de eerste plaats als mensch. Nog vóór dat hij één woord had geschreven, als jonge student reeds, nog vóór dat iemand kon vermoeden welk wonderbaar genie in hem verborgen was, kwamen al zijne vrienden en kennissen onder den indruk van zijn klaren, helderen geest. Iedereen, die van nieuwe schoonheid droomde en van nieuwe daden op sociaal gebied, herkende in hem zijn leider. Charles Péguy was hun geweten. En wat merkwaardig is: hij was het sociaal en literair geweten van jongelieden van de meest uiteenloopende confessionneele en esthetische overtuigingen. Hij had een moreel gezag dat gegrond was op eene groote intelligentie, een helder gezond verstand en eene onaantastbare integriteit. Hoe hij ook werd miskend, hoevele zijner lezers zich ook van hem afwendden, die hij kwetste door zijne brutale rechtzinnigheid, hoevele vijanden hij zich ook verwierf door zijne politieke evolutie, zijn gezag op het beste deel der fransche jeugd bleef onwankelbaar. Een zijner medewerkers aan de Cahiers getuigde dit toen hij zei: ‘quand il avait dit d'une chose’ c'est bien ‘nous estimions avoir remporté une belle victoire.’ Zoo vervulde hij den schoonsten rol die aan een kunstenaar kan zijn gegeven: de voorlichter te zijn en de stem eener enthousiaste jeugd in den strijd voor haar idealen.
Maar ook als kunstenaar is zijne persoonlijkheid zoo sterk. Wie zijne werken leest, voelt hoe in elke bladzijde een karakter spreekt, en hoe hij iets bezit van die schoone geestelijke passie van Pascal om zijne lezers te overtuigen. Dit laatste kan alleen een hoogstaande geest zich veroorloven. Eene andere karakteristiek van zijn
| |
| |
werk is de diepe ernst en overtuiging waarmee het is geschreven. De literatuur is voor hem geen spel; zelfs geen spel van eene hoogere geestelijke orde. Zij is de arbeid die hem op deze wereld is aangewezen en die hij zich dus verplicht gevoelt als een goede, gewetensvolle werkman uit te voeren met al de inspanning, de toewijding en de kennis waarover hij beschikt. Aan deze eigenschap, die het meest kostbare erfdeel is dat hem zijne voorouders hebben nagelaten, en die de jongere generaties betrachten als het krachtigste middel om hun land en hun volk te regenereeren, hadden zijne geschriften hun vèrstrekkenden invloed te danken.
Hij sneuvelde den 5e september 1914. Hij was ten strijde getrokken met denzelfden eenvoud en hetzelfde plichtsgevoel die al de daden van zijn leven kenmerkten. Hij schreef toen: ‘si je ne reviens pas gardez-moi un souvenir sans deuil. Trente ans de vie ne vaudraient pas ce que nous allons faire en quelques semaines...’ En toch waren zij zeer talrijk de boeken die hij droomde nog te schrijven: voor jaren en jaren had hij werk. En als laatste daad van zijn leven stelde hij zich voor de dichters der Pleiade, die hij zoozeer bewonderde, in prachtige drukken te laten verschijnen. Ook dit werk zou hij gedaan hebben met al de liefde van een kunstenaar en al de kennis van een vakman. Nu blijft zijne dood de grootste daad, waarvan zijn literaire werk het onsterfelijke commentaar is. Zoo was tot in zijn tragisch en glorieus einde toe zijn figuur het volledige symbool van die bewonderenswaardige jeugd, in wier naam Ernest Psichari hem eens begroet had als ‘le solitaire en qui revit aujourd 'hui l'âme de la France.’
|
|