| |
| |
| |
Buitenlandsche literatuur.
Francis de Miomandre. Le Veau d'or et. Vache enragée. Paris Emile - Paul frère 1917.
In de inleiding van Le Vent et la Poussière, een roman van Francis de Miomandre die in 1909 verscheen, en die mij dezer dagen toevallig in handen kwam, las ik dezen zin: ‘La vie est infiniment plus variée que les livres.’ Het lijkt een mooi klinkend aphorisme. Het zou de uitdrukking kunnen zijn van wat de schrijver gevoelde wanneer hij zijn voltooiden roman waarin hij getracht had een beeld van het bewegelijke leven te geven, met het leven zelf vergeleek. Maar een aphorisme is het niet. Eigenlijk is deze zin eene verontschuldiging, een bewijs van onmacht, een voorbarig antwoord op de beschuldiging, die de schrijver het meest, en te recht, duchtte: ‘uw roman bestaat uit een aantal aardig geschreven episodes, die wel tot elkaar in verband staan, maar die geen organisch geheel vormen, geen goed gebouwd boek; het is dus geen litteraire schepping.’ Daarom voegde de schrijver erbij: ‘il me plait de considérer les personnages de mon roman comme des grains de poussière, - oh! des grains de poussière pensants, - menés, soulevés, réunis, éparpillés par le vent: folies, passions, circonstances - circonstances surtout - qui soufflent des quatre coins de leur univers.’ Wat met andere woorden zeggen wil: het leven vertoont zulke rijke ver scheidenheid, zulken invloed van gekke en onwaarschijnlijke omstandig heden, zulke groot gebrek aan eenheid en logica, dat men zich niet verwonderen moet indien mijn werk dezelfde verschijnselen vertoont en alle eenheid mist. Men voelt onmiddellijk hoe hier schijn en wezen worden verward. Men zou dit kunnen noemen: de impressionnistische theorie van den roman.
Meer dan het werk, waaruit ik bovengenoemden zin citeerde, zou de nieuwe roman van Francis de Miomandre, Le Veau d'or et la Vache enragée behoefte hebben aan die verdedigingspoging van den schrijver, ofschoon niet geheel om dezelfde reden. Want deze roman, die minder fragmentarisch in de bewerking is dan de andere, is het in nog veel grootere mate in de conceptie. Wat wellicht nog een grooter, ofschoon minder in 't oog vallend
| |
| |
gebrek is. Is het de bedoeling van den schrijver geweest ons het leven te beschrijven van een vreemden zakenman, een dichterlijken, idealistischen plannenmaker, die in de meest onwaarschijnlijke en kinderachtige combinaties een fortuin ziet? Of heeft hij ons enkel een karakteristieke figuur willen schetsen door de voorstelling van een zijner meest typische avonturen? Beide veronderstellingen zijn mogelijk en dat alleen bewijst de principiëele fout van dezen roman.
Dit belet echter niet dat Le Veau d'or et la Vache enragée een zeer vermakelijk boek is, en dat sommige hoofdstukken van eene zeer fijne hoedanigheid zijn. Want de producties van Francis de Miomandre hebben al de bekoorlijkheden van het talent: de verfijnde stijl, de subtiele beschrijving, de geestigheid; soms zou men zelfs wat minder geestigheid wenschen en wat meer geest, wat minder verfijning en wat meer diepte.
Ten slotte nog dit: Francis de Miomandre bezit eene drievoudige manie: al zijne werken draagt hij op aan eenen of anderen befaamden collega; aan het einde van elk boek plaatst hij den juisten datum (zonder vermelding der weersgesteldheid) waarop het werd voltooid, en den naam der stad waar het werd geschreven; na den lijst der verschenen werken, geeft hij telkens nog een lijst der boeken die hij in bewerking heeft (in 1909 vier, waarvan er slechts één verscheen; in 1917 weer twee andere). Deze weinig interessante bijzonderheden zou ik niet vermelden, ware het niet dat zij karakteristiek zijn voor vele schrijvers van de literaire groep, waartoe de Miomandre behoort. Voor deze ziekte ken ik geen geneesmiddel. In sommige literaire milieus is zij, beweert men, besmettelijk.
| |
Jérome et Jean Tharaud. L'Ombre de la Croix. Paris Emile - Paul frères, 1917.
Evenals Baudelaire en Flaubert houden deze twee voortreffelijke auteurs het voor een der grootste overwinningen van een schrijver en voor het zuiverste bewijs zijner kracht, wanneer hij het doel bereikt dat hij zich heeft gesteld. Dit was ook de opvatting der klassieken. In hoeverre deze strenge tucht nog een vruchtbaren invloed kan hebben op den arbeid van hedendaagsche schrijvers bewijst het werk dezer twee broeders, die niet alleen tot de sterkste en zuiverste stylisten behooren der fransche taal, maar ook door weinigen worden geëvenaard in den eenvoudigen, maar logischen en strengen bouw van een roman. De zoo vaak als lof bedoelde opmerking - die eigenlijk voor elk ernstig kunstenaar de meest gevreesde blaam moet zijn - dat sommige hoofdstukken of bladzijden, alhoewel overbodig, zoo mooi geschreven zijn, dat men ze noode zou missen, zal
| |
| |
men dezen schrijvers nooit kunnen maken. Elk nieuw werk is voor hen, in den volsten zin, eene literaire overwinning.
De plaats der handeling van dezen nieuwen roman is een dorp in Galicië en de personen die de schrijvers ons voorstellen behooren tot de joodsche bevolking. Wanneer men dit boek gelezen heeft, weet men hoe de Joden in een dorp der Karpathen leven en denken, gevoelen en lijden. Het is de ziel, het innigste wezen van een volk die ons worden geopenbaard, met zulke klare, scherpe trekken, zoo sculpturaal en zoo sober, dat zij voor altijd ons voor de oogen staan. En nochtans vindt men nergens in het boek een spoor van zoogenaamde literaire documentatie; men krijgt den indruk dat die roman geschreven is door iemand die jaren en jaren in dat afgelegen dorp heeft gewoond, en die zelf een kind is van dat oude, onsterfelijke volk.
Het is dus niet verwonderlijk dat dit boek, dat men allerminst tot de realististische literatuur kan rekenen, eene diepte van leven heeft, die de onuitputtelijke dokumenten der realisten niet bij machte waren te bereiken. Het is de schrijver die zijn onderwerp beheerscht, en niet het onderwerp dat de geest des schrijvers in de mazen zijner dokumenten houdt gevangen. Dit boek is eene geestelijke schepping. Het is geen impressionnistisch werk, waarin, onder voorwendsel het leven weer te geven in al zijne verschillende schakeeringen, alles wordt opgeteekend en beschreven, wat den geest of het gemoed des schrijvers heeft getroffen; het is werk eener luciede intelligentie, die een keus doet tusschen de vele gedachten en gevoelens van den schrijver. Daardoor verliezen noch de geest, noch het gevoel iets van hunne kracht; integendeel, zij vormen aldus eene volmaakte menschelijke harmonie. Deze en de geestige concisie van hun gespierden stijl zijn de twee hoedanigheden, waardoor het werk der Tharaud's verwant is aan de groote klassieke fransche romans. Wat zij met hun stijl vermogen te bereiken bewijst, naast vele andere, die prachtige bladzijde waar de dood beschreven wordt van den kleinen Ruben, eene bladzijde die mij het einde van Flaubert's meesterlijke vertelling Un Coeur simple in het geheugen riep.
| |
Maurice Maeterlinck. L'Hôte inconnu. Paris, Eug. Fasquelle 1917.
Wanneer ik de persoonlijkheid van Maurice Maeterlinck, zooals die in zijne boeken tot uiting komt, synthetisch beschouw, dan kom ik tot de overtuiging dat, van alle moderne franschschrijvende auteurs, de schrijver van Le Trésor des Humbles het verst verwijderd is door zijne mentaliteit van wat men pleegt te noemen: de latijnsche geest. Hij mist dit nood- | |
| |
zakelijke evenwicht van elke soliede en heldere intelligentie: het gezond verstand. Hij beweert de Waarheid te zoeken - en niemand heeft het recht dit te betwijfelen - maar de drang en de liefde van gansch zijn wezen gaan in de eerste plaats naar het mysterie. Dit mysterie beschouwt hij niet als een muur die voor het verstand het licht der waarheid verbergt, en als hij de oplossing van een raadsel zoekt, dan doet hij dit in de overtuiging dat de oplossing een nog ingewikkelder en onbegrijpelijker raadsel brengt. Evenals anderen in de beschouwing der waarheid, zoekt en vindt hij een geestelijk genot in de beschouwing van het raadselachtige. Hij is de mysticus van het Mysterie.
In elken mensch leeft iets van den eeuwigen drang: rerum cognoscere causas. Er zijn hooge geesten in wie die drang zoo sterk is, dat alle andere bekommernissen hun ijdel toeschijnen en overbodig; en de heilige hartstocht van een Spinoza, de louterende onrust van een Pascal houd ik voor de meest verheven openbaringen van den geest en het gemoed der menschheid. Maar het idée fixe en de hallucinatie van Maeterlinck - door sommigen ten onrechte mystiek genoemd - die wetenschappelijk en literair zijn getint, zonder het ooit in wezen te zijn, hebben niets te maken met de geestelijke passie dezer geniale voorgangers. Zijne mentaliteit is eene der meest typische van het einde der XIXe eeuw en waarschijnlijk - laat het ons hopen! - de laatste vorm van het nog niet geheel overwonnen Romantisme.
Dit nieuwe boek van Maeterlinck handelt over het voorgevoel, de voospellingen, de helderziendheid, de geestverschijningen, de spookhuizen en andere wonderbare dingen meer, en ten slotte over de rekenende paarden van Elberfeld. De schrijver deelt een aantal zoogenaamd wetenschappelijk geconstateerde feiten mee, en hecht daar beschouwingen aan vast, die ons enkele hypothetische verklaringen suggereeren. Ik mis de bevoegdheid om te oordeelen over de wetenschappelijke waarde der controle waaraan de meegedeelde feiten werden onderworpen; maar ik durf met zekerheid beweren dat de commentaren des schrijvers alles behalve wetenschappelijk zijn. Ziehier twee zinnen die zijne methode vrij goed karakteriseeren.
‘Quand on ne peut plus interprêter un phénomène par le connu, il faut bien tenter de le faire par de l'inconnu.’
‘Il est fort possible et même assez probable que les morts nous entourent, puisqu'il est impossible que les morts ne vivent pas.’
Het is dan ook opvallend in welke groote hoeveelheid woorden en uitdrukkingen als: possible, probable, peut-être, il parait, il serait inexplicable, enz. in dit boek voorkomen. Daardoor doet de schrijver zelf den indruk te niet, dien het enkel vermelden der feiten op den lezer zou hebben kunnen maken. Het is wellicht een beetje oneerbiedig, maar ik kan niet nalaten hierbij te denken aan het fabelachtige dier Catoblepas, dat zoo
| |
| |
verstrooid was (of in droomen verloren?) dat het zijn voorpooten verslond zonder het te merken.
Ergerlijker is het dat de schrijver van l'Hôte inconnu, ofschoon hij telkens verklaart onbevooroordeeld te zijn en tot het mysterie te gaan met een eerlijk, onbevangen gemoed, blijk geeft van eene zelfgenoegzaamheid, die hem zijne lezers doet behandelen als achterlijke kinderen. Hij voelt zich de priester die weet wat achter het mysterieuze gordijn des tempels gebeurt, en op voorwaarde dat men hem onvoorwaardelijk geloove, wil hij wel iets van het geheim meedeelen aan de oningewijden. Het is mogelijk dat sommigen zich daardoor laten imponeeren; anderen zullen glimlachend denken: ‘Winnetou heeft gesproken. Het bleekgezicht kan gaan. Ugh!’
| |
Nieuw verschenen boeken.
Een herdruk van Les Amants de Venise, dit meesterwerk van psychologische ontleding dat Charles Maurras schreef over George Sand en Alfred de Musset (Paris, E. de Boccard); een bundel oorlogsverhalen, Vie des Martyrs, door den dichter G. Duhamel (Paris, Mercure de France); een nieuwe bloemlezing. Anthologie des Ballades, van den tegenwoordig zeer populairen dichter Paul Fort (Paris, Mercure de France); Méditations d' un solitaire en 1916 van den hartstochtelijken en profetischen Léon Bloy (Paris, Mercure de France); Les sentiments de Critias van J. Benda (Paris, Emile - Paul); van den franschschrijvenden zwitser C.F. Ramuz Le règne de l'esprit malin, een verhaal (Lausanne, Edition des Cahiers vaudois).
Jan van Nijlen.
| |
Lafcadio Hearn. Interpretations of Literature; selected and edited with an Introduction by John Erskine. London, W. Heinemann, 1916. 2 vols.
Lafcadio Hearn is het groote Westersch publiek het best bekend geworden als de auteur der essays over ‘things Japanese’: schetsen en studies uit den kenteringstijd der oude Japansche beschaving. ‘Kokoro’ (1896) en ‘Japan: an Attempt at Interpretation’ (1904) zijn de meest bekende zijner bundels, die tot op heden documentaire waarde bleven behouden al wordt wel eens in twijfel getrokken of Hearn, die het Japansch nooit heeft beheerscht, land en volk niet geïdealiseerd aan het Westen
| |
| |
verklaarde. Wie de briefwisseling van Hearn, in 1906 en 1911 door Elizabeth Bisland uitgegeven, doorleest, krijgt wel den indruk dat Hearn allengs sceptischer tegenover Japan en de Japanners is komen te staan. Dat waren de jaren vlak vóór den Russisch - Japanschen oorlog, toen de kentering al duidelijker bleek over te vloeien in een snelle industrialiseering van het land, welke de oude beschaving alleen in de doode hoeken der verder afgelegen provincies en eilanden onberoerd liet. Had Hearn nog enkele jaren geleefd, zoo had zijn kijk op de nieuwe verhoudingen hem waarschijnlijk gebracht tot publieke uiting van hetgeen thans in zijn brieven moet worden opgezocht.
Hearn is echter uit een bepaald tijdperk van Japan's ontwikkeling de verklaarder, de interpretator, voor ons Westerlingen geworden. Minder algemeen bekend is, dat Hearn vele jaren achtereen ook de verklaarder van Westersche beschaving aan het Oosten is geweest.
Zooals Hearn in 1890 naar Japan oversteekt, maakt hij den indruk van een ontredderd man. Gould, de dokter bij wien hij tot kort vóór zijn vertrek in verpleging was, heeft ons Hearn in een onaangenaam geschreven biografie (‘Concerning L.H.’ 1908) voorgesteld als een pathologisch geval. Daar is ook wel iets waars in. Van huis uit lijkt de jongen met zijn ongewone bloedmenging (zijn moeder is een Grieksche, zijn vader een Engelschman, en in beider familie zit Oostersch bloed) reeds moeilijk, prikkelbaar, weinig beheerscht. Na een vreugdelooze, obscure jeugd bij familie in Engeland, komt hij, over Frankrijk, in Amerika aan, lijdt daar gebrek, en vindt er ten slotte een niet altijd duidelijk journalistiek bestaan. Hij was niet, wat men noemt, ‘geslaagd’ in 't leven. Voor een deel kan daar zijn inconventioneel dilettantisme schuld aan hebben gehad, maar zeker ook zijn wantrouwigheid in de menschen, van wien hij zich door zijn uiterst gebrekkig gezichtsvermogen geïsoleerd wist. Vrienden liet hij slecht enkele in Amerika achter.
De overtocht van den reeds niet meer zoo jongen man naar Japan heeft, la weten wij met zekerheid dat Hearn zich reeds vele jaren tot het verre Oosten aangetrokken voelde, iets van een vlucht. Een vlucht naar een nieuw begin, naar een nieuw leven met nieuwe omgevingen en kansen, Financieel was 't hem mogelijk gemaakt door een aanbod van journalistiek werk voor ‘Harpers Magazine’.
Nauwelijks in Japan, verbreekt Hearn om een moeilijk te beoordeelen oneenigheid met de uitgevers, zijn contract. Slechts het toeval van een, ginds gesloten vriendschap, die bij uitzondering een hechte blijken zou, bezorgde hem een broodwinning in het leeraarspostje in de Engelsche taal aan een Japansche middelbare school, ergens hoog aan Japan's Noordkust. Nauwelijks één jaar houdt hij het daar in het ruwe klimaat uit.
| |
| |
Maar in dien korten tijd heeft hij zich ginds in de nog patriarchale verhoudingen geheel ingeleefd. Hij vond er het Japan, dat hem bovenal lief is geweest en gebleven. Uit dien tijd dateeren zijn innigste herinneringen aan het land en het Japansche volk.
Mèt zijn overplaatsing naar een Zuidelijker landstreek komt de tegenzin over hem tegen het moderne Japan. Hij maakt zich opnieuw vrij, wordt opnieuw journalist, totdat de eischen van zijn gezin (hij is, zooals men weet, met een Japansche vrouw getrouwd) hem nopen zich een vaster inkomen te verzekeren. In 1896 neemt hij een leerstoel aan de Keizerlijke Universiteit van Tokio aan, waar hij opnieuw Engelsche letterkunde zal doceeren.
Van Hearn's universitairen werkkring waren tot dusver slechts algemeenheden bekend. Zijn levensbeschrijvingen (de laatste verscheen in 1912 door Nina H. Kennard, die vooral over Hearn's jeugd en familie-relaties nieuws bracht, en ook zijn leerlingen spreken daarover zeer waardeerend.
Maar van die lessen kenden wij er tot dusver maar een tweetal. Als bijlagen vindt men ze opgenomen: de eene achterin Elizabeth Bisland's brievenpublicatie, de andere achterin de in 1910 verschenen biografie van Yone Noguchi. Beide zijn dictaatopnamen van een oud-leerling, dien Hearn tevens gebruikte als particulier secretaris voor compilatiewerk en excerpten uit Japansche vertellingen en gedichten. Beide proeven van Haern's onderwijs deden betreuren, dat van zijn voordrachten aan de Universiteit zoo weinig bewaard gebleven scheen.
Totdat in het voorjaar van 1916 bij Heinemann in twee dikke deelen verschenen de ‘Interpretations of Literature, by Lafcadio Hearn’. Uit de voorrrede van den bewerker blijkt, dat een verrassend omvangrijk dictaten-materiaal bevredigend volledig bewaard was gebleven, Daarvan werden allereerst de meest gave, tezamen een veertigtal, voor den druk gereed gemaakt, in hoofdzaak handelend over literair-esthetische onderwerpen en Engelsche letterkunde der 18-19e eeuw.
Hearn bracht met zich naar Japan mede een meer dan gewone vertrouwdheid met de moderne Europeesche letterkunde. Hij is een van die journalist-literaten waaraan het midden der vorige eeuw zoo rijk geweest is, en waartoe Théophile Gautier, de Quincey, Widmann, bij ons Busken Huet, gerekend mogen worden.
Hij had zich allengs een omvangrijke bibliotheek weten bijeen te brengen en spendeerde daaraan een groot deel van zijn bescheiden journalisten-inkomen. Men moet lezen hoe gepassioneerd hij over zijn boekenjacht schrijft in de brieven aan een soort pleegvader, dien hij in Cincinnati
| |
| |
had gehad. (‘Letters from The Raven’, in 1908 uitgegeven door Milton Bronner).
Uit die brieven blijkt ook van Hearn's eigenaardige belangstelling in Creoolsche dialecten, waaruit hij in 1885 een bloemlezing spreekwoorden en zegswijzen samenstelde.
En dan vertaalde hij veel. Zijn eerste bewerking is een bloemlezing uit oude epische boeken: de Pantchatantra de Kalewala, enz. Verder is er een bundel Chineesche spookvertellingen door hem uitgegeven.
Maar opvallend in zijn voorliefde voor de Fransche romanciers en dichters van zijn tijd. Hij vertaalde een groot aantal novellen en romans, o.a. van de Maupassant, Lemaître, Loti, Flaubert, Malot, Villiers de L'Isle-Adam, Zola, Daudet, Coppée, Gautier, Anatole France, en anderen. Hij begon reeds in 1876 een, eerst na zijn dood gepubliceerde, navolging van Mérimée's ‘Lettres à une inconnue’, de ‘Letters to a Lady’ (in de ‘Letters from The Raven’).
Duitsch kende hij niet: Heine b.v. las hij alleen uit een Engelsche vertaling.
Wanneer men een kijk wil krijgen op Hearn's belezenheid en zich een oordeel wil vormen over zijn literaire belangstelling, moet men vooral zijn briefwisseling lezen, die, behalve aan zijn uitingen over Japan en de Japanners, juist aan zijn literaire beschouwingen en polemieken haar grootste charme ontleent.
Een groote vereering koesterde hij b.v. voor Théophile Gautier, wiens ‘Emaux et Camées’ hij ergens aldus aan een leerling ter lezing aanprijst. ‘a little book you can read in one morning, but having read, will re-read a thousand times. I think it the most perfect verse that was ever made in this world; it is just what its title implies, - jewelry of words, the art of a mighty lapidary’.
Evenzoo is hij vol lof voor Loti. Van Zola schrijft hij: ‘One cannot read Zola twice’. En zoo vindt men in Hearn's brieven bijna op elke bladzijde het literaire credo van den man, die geroepen werd de letterkunde van het Westen te openen voor het jongere intellectueele Japan.
Van zijn lessen geven de thans gepubliceerde ‘Interpretations’ een duidelijk, een volledig en ook een zéér sympathiek beeld.
Men heeft ook hier, evenals bij Hearn's overig literair werk, den essayvorm: los van elkaar staande, schetsmatig gehouden beschouwingen over één schrijver of onderwerp. Geen letterkundige geschiedenis of kritiek, maar ‘verklaring’, ‘uitlegging’ van schrijvers en boeken.
Uit een van Hearn's brieven, door Elskine aangehaald, blijkt ook afdoende, dat hij zich zelf niet competent achtte voor historisch-kritisch
| |
| |
onderwijs. Hij kende de grenzen van zijn kennis, beperkt als deze was door 't gemis eener wetenschappelijke voorbereiding. Daartegenover stelde hij zijn groote belezenheid der modernen, zijn intuïtieve artisticiteit, en niet het minst ook zijn bekendheid met de eigenaardige intellectueele gesteldheid zijner toehoorders. Daarmede hoopte hij zijn studenten te kunnen vergoeden aan inzicht en gevoel voor de uitheemsche letterkunde wat zij bij hem zouden missen aan gefundeerde wetenschappelijke leiding.
Opmerkelijk is hoe hij zich verder daarover uit: ‘I taught literature as the expression of emotion and sentiment, - as the representation of life. In considering a poet I tried to explain the quality and the powers of the emotion that he produces. In short, I based my teaching altogether upon appeals to the imagination and the emotions of my pupils...’
Daarin ligt de kracht en de bekoring van de ‘Interpretations’. Feiten en titels konden Haerns studenten vinden, evenals wij, in handboeken als van Gosse en van Saintsbury. Maar Hearn's onderwijs bedoelde iets anders: de geest der Europeesche literatuur.
Een aldus opgevat onderwijs zou, gegeven aan een Europeesch gehoo den docent reeds voor eigenaardige moeilijkheden stellen.
Maar men realiseere zich, dat zulk onderwijs gegeven werd aan Oosterlingen: in het gunstigste geval gretig om te leeren, maar met van huis uit andere begrippen en met een andere esthetiek dan welke de Europeesche literatuur beheerschen.
Hearn wist dit. En daarom is voor ons ook zoo buitengewoon verrassend wat hij in zijn openings-college daarover opmerkte. ‘The Insuperable Difficulty’ is de titel van de eerste zijner ‘Interpretations’, waarin hij ongeveer het volgende zegt:
De groote moeilijkheid voor een Japanner om Europeesche letterkunde te waardeeren, en voor een Europeesch leeraar om die letterkunde aan Japanners te doceeren, ligt in de fundamenteele afwijking der positie van de vrouw, in het Westen en in het Oosten.
De vrouw neemt in het Westen een plaats in, die met eenige opzettelijke overdrijving door Heam genoemd wordt: ‘a Godlike’. ‘Woman is religion’. De vrouw wordt ontzien, aangebeden, boven het manlijk geslacht gesteld. De verhouding der sexen is een ‘romantische’.
De Europeesche literatuur, die bijna geheel aan de sexenverhouding, aan de ‘liefde’ haar motieven ontleent, kan moeilijk begrepen worden door een Oosterling, in landen, waar de sexenverhoudingen zooveel minder ‘romantisch’ zijn, waar ‘liefde’ een ander sentiment beteekent, en in Europeeschen zin zelfs onbekend is.
Een Japanner, die dit niet weet, zal altijd tegenover de Europeesche
| |
| |
literatuur een vreemde blijven. Voor hem zal zij een taal spreken, die hem overdreven sentimenteel moet toeschijnen, haar problemen zullen voor hem futiele verwikkelingen blijven.
Het is per slot, zegt Heam, een rasverschil, die de beschaving der beide hemelstreken voor elk der beide rassen zoo moeilijk toegankelijk maakt. En in zijn verdere voordrachten zal men dit gegeven herhaaldelijk terug zien keeren.
Dáár heeft hij tevens gelegenheid enkele andere moeilijkheden voor den Japanner weg te strijken. De natuur b.v. speelt in onze Europeesche letterkunde een geheel andere rol dan in de Japansche. De omringende dieren- en plantenwereld is voor den Japanner een andere dan voor den Westerling. De ‘roman’ is iets speciaal Westersch, het ‘drama’ der moderne letterkunde eveneens.
Wanneer men dit alles wèl in 't oog houdt, zal de lezer der ‘Interpretations’ een steeds groeiende bewondering krijgen voor Heam's uitleggingen. Zijn parafraseeringen van Herrick's verzen, van Blake, van Shelley, lijken op 't eerste gezicht wat nuchter en elementair. Maar wanneer de lezer zich hier aan Hearn weet over te geven, wordt het een fijn-diepzinnig spreken over onze Westersche literatuur, dat voor ons misschien van nog grooter charme is dan het voor Hearn's toehoorders ooit geweest kan zijn.
En zóó zijn deze ‘Interpretations’ niet louter ‘things Japanese’: wat curieus en onwennig en ook daardoor aantrekkelijk. Dit zijn dingen, die van ons, van het Westen, zijn.
Hearn zelf was zich bewust, dat zijn voordrachten het meerendeel zijner Japansche studenten voorbijging. In een zijner brieven zegt hij het onomwonden, dat het jonge Japan hem veel meer toegankelijk bleek voor de materieele Westersche beschaving dan voor de idieële. Het nieuwe Japan is een Japan van realiteiten. Natuur-wetenschappen, techniek, rechtsstudie voeren het veiligst en snelst naar een materieel verzekerd bestaan in een land, dat zich de concurrentie oplegde met het Westen. Hearn heeft zelf gevoeld, dat zijn invloed op het Japansche denken der jongere generatie van intellectueelen maar gering kon zijn.
In zijn laatste levensjaren leeren wij een ander man kennen dan den vluchteling naar het Oosten. Het is een geslaagd man, een beroemd man.
Tòch een gedesillusioneerd man.
Hearn wilde terug naar het Westen. Het Westen riep hem, geheimzinnig als een oud, ongestild verlangen.
Kort vóór zijn sterven lagen plannen tot uitvoering gereed voor een serie lezingen aan Amerikaansche universiteiten. Herhaaldelijk spreekt Hearn als zijn innigste wensch uit, dat hij voor zijn zoon een opvoeding in
| |
| |
Engeland zal kunnen bekostigen. Oude familierelaties worden opnieuw aangeknoopt. Hij voelt behoefte op te teekenen wat hij zich van zijn bleeke kindsheid nog vaag herinnert...
Nu ligt ook zijn rijpste letterkundig werk voor het Westen open, en daarmede lijkt wel voldaan aan Hearn's eigen, laatsten wil.
H.E. Greve
|
|