| |
| |
| |
Herinneringen aan wijlen Prof. Mr. H.P.G. Quack
van Hendr. C. Diferee.
Terwijl ik mij neerzet om een buiten mijne schuld veel te lang uitgestelde herinnering aan den voor mij onvergetelijken oudhoogleeraar Mr. H.P.G. Quack te schrijven, zie ik zijn beeltenis, het portret dat hem het liefst was, voor mij op mijn schrijftafel. Nogmaals lees ik het onderschrift ‘Aan den heer H.C. Diferee, een mijner geestverwanten, bij gelegenheid van zijn koperen bruiloft’, en het slot van den bijgaanden brief, gedateerd 23 October 1915, om ‘voor dezen enkelen keer genoegen [te] kunnen nemen met mijn portret, dat - zij het slechts korten tijd - mijn beeld U voorstelt, het beeld van iemand die U altijd hartelijk heeft gewaardeerd, en die zich noemt een uwer vele vrienden, H.P.G. Quack.’
De beeltenis is er nog, en vol ontroering staar ik op de slanke edele gestalte, op het fijn besneden gelaat met de lichtende oogen achter de heldere glazen van de zeldzaam afgelegde lorgnet; zie ik de grijze lokken, die zijn nobel gelaat sierden en eerwaardigheid bijzetten; hoor ik zijn stem, fijn en zacht mij toespreken, mij begroeten, wanneer ik, soms onaangediend, zijn studeer-zitkamer aan de voorzijde op de bel-etage van zijn huis binnentreed.
Doch de oud-hoogleeraar zelf is niet meer!
Wel na korten tijd is hij heengegaan naar de plaats vanwaar niemand wederkeert.
In den vroegen morgen van Zaterdag 6 Januari 1917 overleed Quack na eene ernstige ongesteldheid van slechts weinige dagen. Zondags daarop stond ik enkele oogenblikken alleen en in de diepste ontroering eerbiedig bij den doode, bij het stoffelijk overschot van den laatsten en meest geliefden mijner oudere vrienden, wiens
| |
| |
raad ik nooit tevergeefs had ingeroepen; die mij van mijn eerste optreden als auteur af, bijkans twintig jaren lang, op geestelijk gebied een moreelen steun van de hoogste waarde was; die de grootste sympathie koesterde voor mijn arbeid en zich verblijdde in menige vrucht van mijn onderzoek en mijn werk. En het was mij bij het verlaten van de sterfkamer of een deel van mijn ziel achterbleef bij den doode, dien ik in leven en sterven met zoo groote waardeering heb liefgehad.
* * *
Indien Quack gedurende de laatste jaren van zijn leven niet zelf een uitnemende beschrijving van zijn persoon en arbeid had gegeven, zou ik mij geroepen gevoelen, zijn levensgeschiedenis te boek te stellen. Want Quack is op geestelijk en wetenschappelijk gebied niet alleen, maar ook in den omgang des levens een hoogst merkwaardige figuur geweest die harten wist te winnen; die de grooten en kleinen onzer maatschappelijke samenleving niet zonder lichte ontroering aan zich wist te binden.
Bovenal hechtte hij aan fijne omgangsvormen en plantte deze als het ware over op ieder die met hem in aanraking kwam.
En altijd bleef hij zich zelven gelijk!
't Zij men hem waarnam op een hoffeest, aan welker uitnoodiging Quack voor anderen, vooral voor de jongeren, veel waarde hechtte; hetzij men hem ontmoette in eene wetenschappelijke vergadering of op straat, wachtende op de tram, iemand even aansprekend of met enkele belangstellende woorden groetend, steeds was en bleef hij de fijn-aangelegde persoonlijkheid van wie een zachte atmosfeer van echt aristocratische geestesbeschaving uitging.
Toch was hij daarbij van een artistiek-democratische natuur die hem zich dienaar der gemeenschap deed gevoelen en op classieke wijze ook haar dienaar deed zijn.
Doch ook dit laatste wederom in bepaalde vormen, gepaard aan een eenigszins fransch-getinten chevaleresken geest. Daardoor diende Quack de gemeenschap op zijne eigene wijze, niet in het volle leven met rumoer en dwang, maar van uit een afstand, eene voor andere onbereikbare hoogte als het ware vanwaar hij het veld der democratische en socialistische aspiraties in volle lengte en breedte kon overzien. Hij deed in dit opzicht eenigermate denken aan de edelvrouwen der middeleeuwen die na afloop van een
| |
| |
tournooi met groote gratie den overwinnaars in den kamp den krans toereikten. Immers ook hij gaf zijn oordeel over de strijdenden voor democratische idealen met groote gratie, doch eerst na een fijn overlegd oordeel van uit een historisch-wetenschappelijk standpunt, zonder zich ooit - behoudens één enkele maal - te mengen in het strijdgewoel.
Wie Quack beoordeelen wil, dient dit altijd in het oog te houden. En, mij dunkt, juist omdat het zoo weinigen in de democratische beweging van onze dagen gegeven was in dit opzicht zijne fijne contemplatieve persoonlijkheid te peilen, heeft men over Quack's leven en arbeid een zoo verschillend en dikwerf onrechtvaardig oordeel geveld.
Hoe dikwijls heeft men hem, den onvermoeiden strijder voor hoogere gemeenschapsidealen, niet verweten ‘dat twee zielen in zijne borst woonden’ en ‘zijn ideaal tegenover de werkelijkheid van zijn leven stond’?
Doch wie Quack's leven en arbeid tot in de diepte van zijn geheele zijn heeft leeren kennen, weet dat ideaal en werkelijkheid in Quack's leven slechts twee zijden waren van één en dezelfde natuur; twee kanten van een zich rijk ontplooiend, hoogstaand impulsief menschenleven.
't Ligt dan ook voor de hand, dat Quack na zijn dood meer het onbegrepene van zijn persoon en arbeid dan eene voldingende waardeering vreesde, en juist daarom reeds bij zijn leven bepaalde, dat noch in de annalen der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, noch in die der Academie van Koninklijke Wetenschappen een levensbericht van hem zou verschijnen. Zoo iemand, dan kende hij de menschen in hun bekrompenheid en vitzucht; in zijn lang en welbesteed leven had hij meer dan genoeg gelegenheid gehad om naast veel goeds ook het ‘genus homo’ in zijn kleinheid en kleinzieligheid te leeren kennen.
Eéne zaak was hem echter bijgebleven: zijn ideaal tot verheffing daarvan, eens te verwezenlijken, zij het dan ook misschien eerst in eene zéér verre toekomst!
* * *
Zoo ben ik dan door deze weinige regelen ter herinnering aan den overleden oud-hoogleeraar Quack te schrijven, feitelijk ontrouw aan den laatsten wensch van den door mij gevierden doode. Zelfs
| |
| |
de uitvlucht, dat het hier geen levensbericht geldt, doch slechts enkele toelichtingen op zijn eigen Herinneringen, kan mij niet baten, want hij, wien deze regelen zijn gewijd, heeft geen lofrede na zijn dood gewenscht. En toch ligt deze reeds in den aanhef van deze bijdrage besloten.
Hoe kan het ook anders? Zij, die van nabij met dezen overledene in aanraking zijn gekomen, kwamen als vanzelf onder de bekoring zijner persoonlijkheid en die bekoring ging, naarmate Quack ouder werd, zelfs van ouders op kinderen over.
Opgewekt van nature, kinderlijk naïef soms, medelevend met ons aller wel en wee; ons leidend, helpend en troostend op den voor menigeen zoo moeilijken levensweg, had Quack voor ons allen iets opbeurends, dat steeds stemde tot grooter blijmoedigheid. Met zijn vromen geest, vroom in den waren zin des woords, en zijn nieuw-testamentischen zin was hij voor velen onder ons als de apostel Johannes van wien geschreven is, dat deze de apostel der liefde was. Ja, voor enkelen onder ons was Quack zelfs het vleeschgeworden woord, omdat hij de gave bezat in alle eenvoudigheid des harten ons een steun te geven voor het leven in de ons omringende wereld. Hij leerde niet slechts, maar bouwde ons ook op, in intiemen kring, voor andere en hoogere belangen des levens dan die wij, jongeren, in ons traag begrijpen van het ver-af-zijnde en ongeziene, konden voelen of tasten.
Zoo werd hij in engen kring ons aller meester! En door zijn grootschen arbeid, zijn werk over de Socialisten, hunne Personen en Stelsels, werd hij ook in ruimen kring een meester van velen.
Hoevelen, reeds in het tweede en soms al in het derde geslacht, zouden in ons land dat werk niet hebben gelezen? Door eigen ondervinding ben ik in staat om te getuigen, dat er op de Amsterdamsche bibliotheken geen exemplaren genoeg van Quacks hoofdwerk kunnen voorhanden zijn; altijd zijn ze in handen of uitgeleend. Ik zou bijna durven zeggen dat Quack voor het eerst de democratie en het zich noemende of gaarne genoemd wordende proletariaat in ons land wetenschappelijk-historisch heeft leeren lezen, waarlijk een groote verdienste welke niet hoog genoeg kan worden geschat.
Hooger dan alle socialistische partijleiders in ons land staande; door zijn studiën en werken een man van verreikenden invloed, heeft hij, meer dan allen die zich daarvan de verdienste toekennen, de inwerking der sociale ethiek op ons staatsleven en het
| |
| |
revisionisme in het orthodoxe socialisme in ons land voorbereid. De practijk aan anderen overlatend, heeft hij, de geleerde, kunstenaar en litterator, de historicus en sociale econoom, den geschiedkundigen en wetenschappelijken ondergrond gelegd, waarop de politieke leiders der socialistische partijen - maar al te partijdig soms helaas - menig historisch-sociaal probleem kunnen opbouwen.
Zeker, Quack zou zulks stellig niet hebben erkend!
Was zijn doel niet slechts geweest de socialisten, hunne personen en stelsels, objectief te kunnen beschouwen en de resultaten van zijn onderzoek zoo objectief mogelijk weêr te geven? Wat zou hij dan hebben opgebouwd? Droeg hij niet slechts materiaal aan om het leven en streven, het lijden en strijden van al die sociale denkers beter te leeren begrijpen; om de voorwaarden van hun optreden aan anderen te ontvouwen en duidelijk te maken?
Quack was in de verste verte geen socialist en zóó wars van alle partijzucht en eenzijdigheid, dat hij zeker in de laatste helft van zijn leven noch de aanhanger van eenige partij kon zijn, noch eenige politieke partij kon dienen.
Berekent men echter den tijd, waarin Quack met zijn werk over de Socialisten - het eerste deel daarvan althans - optrad, dan komt men tot de erkenning, dat hij een hoogst belangrijk demonstratief werk durfde ondernemen, dat voor de waardeering van vele sociale vragen in ons land belangrijke gevolgen moest hebben en als zoodanig dan ook door niemand kan worden onderschat. Allerminst wel door de Socialisten zelven, die door hem, den buitenstaander, ten onzent voor het eerst en voor goed een historischen spiegel verkregen van hunne eeuwenoude wenschen en de verlangens, die van geslacht op geslacht waren voorgedragen aan het naar kapitalistische ontvoogding en sociaal-politieke onafhankelijkheid strevende volk.
Ook al werd hij nimmer ook maar in de verste verte op eenige wijze aanhanger van welk socialistisch stelsel dan ook en was hij met al zijn sociaal-economisch-politieke ideeën nog minder voor practisch sociaal-politicus aangelegd, toch was hij aller meester! En allen die het socialisme aanhangen, van welke kleur of schakeering ook, hebben mede heel wat wetenschappelijke bagage geput uit Quack's werk, soms het goede overnemend en verbreidend, soms dat, verdoezeld door bijgedachten en politieke ideeën, het volk ingietend als een panacée voor velerlei kwalen.
| |
| |
Maar tot de hoogte van Quack's gemeenschapsbegrip hebben zij zich niet kunnen verheffen.
Dit laatste kan niemand verwonderen. Want zich te verheffen tot Quack's idealistische hoogte van gemeenschapsbegrip en samenleving is slechts bij uitzondering gegeven aan democraten van geest en tevens sociaal-aristocraten van hart; aan de weinigen tot wien Quack behoorde als zieners en profeten, maar ook reinen van hart.
Sociaal-aristocratisch van hart en daarbij democratisch van geest, het zijn wel de groote drijfveeren geweest die Quack door het gemeenschapsleven van de tweede helft der negentiende eeuw hebben geleid, terwijl hij op zijne wijze reeds vroeg gepoogd heeft ook enkele kringen der bevolking, waarop hij invloed had, in de hoogere voorwaarden van een beter georganiseerd gemeenschapsleven te doen deelen.
Bij die pogingen stond de verheffing van het individu op den voorgrond. Zij die het minder in de wereld hadden, moesten met de hoogeren samenwerken en zich blijvend bewust worden van eene belangrijke taak die ook zij in de samenleving konden vervullen. Daardoor zou een sociale opleving van den lageren stand kunnen worden verkregen die het zoowel de rechten als de plichten tegenover zich zelf en anderen leerde kennen en toepassen, hetgeen omgekeerd weder aan de besten daarvan individueel ten goede zou komen om zich maatschappelijk omhoog te werken en voor belangrijker posten bekwaam te worden.
Samenwerking was bij dit alles een eerste eisch. Destructief te werk gaan en klasse tegenover klasse of groep tegenover groep te stellen, was volgens Quack het beginsel der gemeenschap vernietigen; de samenleving bloot stellen aan een eindeloozen groeps- en klassestrijd. De gebindten van het gebouw van maatschappij en staat moesten alzoo volgens Quack gedragen worden door een hecht gevoel van saâmhoorigheid, waarvoor als nijvere bijen allen het hunne moesten bijdragen. En als van zelf hechtte Quack alzoo - m.i. terecht - weinig aan het overwicht van den Staat, waar het de oplossing van grootere of kleinere sociale problemen betrof. De Staat was z.i. slechts bovenbouw der samenleving. Waar de Staat of het Staatsbestuur op sociaal gebied ingreep of zijn wil deed gelden, daar nam onder schoonen schijn van staatszorg voor allen de verheffing van volk en individu een einde.
| |
| |
Een treffend voorbeeld, dat Quack's gedachten ten dien opzichte - zij het dan ook in geringe mate - illustreert, ligt voor mij.
In 1907 gaf Quack zijne ‘Herinneringen uit [zijne] eerste veertig levensjaren’ in druk. Het boek was niet in den handel en slechts geschreven voor vertrouwde vrienden en familieleden die het als een welkom geschenk ontvingen. Ook mij gewerd een exemplaar. Doch grooter verrassing was het mij, toen ik op 30 Mei 1914, nadat de eerste druk voor den handel was voorbereid, Quack's handexemplaar ten geschenke mocht ontvangen, waarin hij vele aanteekeningen had gemaakt, ook zulke welke niet voor publicatie in den gewijzigden herdruk waren bestemd.
Op bladz. 222 en 223 van dat boek (Herinneringen uit de Levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1914, 2e druk, blz. 191) nu geeft Quack met voldoening weer, hoe de heer F. 's Jacob, de eerste directeur-generaal der Staatsspoorwegmaatschappij, onder meer zijn raad opvolgde tot oprichting van een eigen pensioenfonds voor het personeel der Maatschappij. Afgescheiden van het winstcijfer der Maatschappij, zou ieder jaar een som worden gekapitaliseerd om dat fonds mogelijk te maken.
Was dit alzoo een stap in de goede richting op sociaal gebied, belangrijker nog was het dat op Quack's voorstel aan het personeel ‘rechten van medebeheer’ werden gegeven, een feit waarover sommige commissarissen lang niet waren te spreken.
Echter, het voorstel ging door, hoewel het Quack in het conservatieve Utrecht dier dagen (men schreef 1871 en het was vlak na den volksopstand te Parijs) den naam van communist bezorgde. Zelfs in zijne tegenwoordigheid meende het eerste kamerlid Villers de Pité, die voor Limburg in den Raad van Commissarissen zitting had, zijn buurman vrij hard met het oog op Quack's binnentreden te mogen toefluisteren: ‘Voilà la Commune qui entre’. Inderdaad, voegt Quack er aan toe: ‘het kapitaal dacht liefst enkel aan zichzelf.’ Het had geen oog en geen hart voor ‘zulke sociale maatregelen.’
Doch was de plutocratie dier dagen tot zijn leedwezen voor zulke maatregelen bezwaarlijk te vinden, veertig jaar later, in 1912, was een zoogenaamd democratische regeering het nog minder en deed zelfs op dit gebied nog een stap achterwaarts.
Door een geschreven aanteekening in Quacks handexemplaar getuigt hij tot zijn spijt, hoe in dit opzicht in 1912 zijn beste sociale bedoelingen van veertig jaren vroeger werden miskend.
| |
| |
In Januari toch van dat jaar werd de Commissie van Beheer bij referendum door het personeel opgegeven; daarmede was ‘het medezeggingsrecht’ vervallen. Doch wat Quack het meest aan het hart ging, het personeel deed dit niet vrijwillig maar noodgedrongen. Nu bij naasting der Staatsspoor de regeering het pensioen aan het personeel garandeerde, eischte zij eenvoudig opheffing der Commissie; het beheer moest vervallen. Slechts een soort toezicht, armzalige vrucht van veertigjarigen socialen vooruitgang, bleef het personeel voorbehouden.
Uit zulke aanteekeningen, met een fijn, soms haast onleesbaar, lettertje in zijn boeken geschreven, want ook de handexemplaren zijner overige werken, voor een deel thans in het bezit der Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam, zijn van schriftelijke bemerkingen voorzien, leert men Quack's strijd voor zijne idealen, zijne desillussies, zijne - meer dan men oppervlâkkig zou meenen - ondervonden miskenning ook, eerst recht kennen.
Idealist in het groote, bleef hij getrouw in het kleine, zijn gansche leven lang.
Dat de dwingende democratie van later dagen toch eigenlijk langs andere - misschien zelfs nog bedriegelijker - banen den zelfden weg opging als vroeger de plutocratie, ja, het volk evengoed in menig opzicht feitelijk sociaal en economisch onmondig verklaarde, trof hem dieper en sterker dan men uit zijn gepubliceerden arbeid zou kunnen opmaken.
In zijn hart echter gaf hij van dit alles de schuld aan de plutocraten, die, door slechts op geld te azen en de sociale zorg voor hun ondergeschikten en anderen te vergeten, het volk en hunne leiders den weg opdreven van tegenover het beginsel der gemeenschap lijnrecht staande strevingen en handelingen.
Die plutocratie, het woord is in onze dagen voor meer dan ééne uiteenzetting vatbaar, wekte in de grootste mate Quack's afkeer. Tot haar rekende hij niet de geld-aristocratie, gelijk velen doen, en evenmin hen die zich door stalen vlijt en arbeid, door koene ondernemingen of goed gelukte stoute combinaties in het belang van Staat of maatschappij, tot de gelijken der geldaristocraten hadden weten op te werken.
Quack toch was bij al zijn nobele sociale ideeën bij ùitstek individualist. Hij hechtte aan de werkzaamheid van het individu, aan diens geestelijke spankracht en intellectueelen zin, meer dan
| |
| |
aan de opheffing van het individu uitsluitend door de gemeenschap. Maar toch weder op bijzondere wijze. Immers werd de gemeenschap naar zijn gedachte door de verheffing van het individu bepaald, omgekeerd moest slechts datgene aan het individu ten goede komen wat met het oog op het algemeen belang door den betreffenden persoon wordt verricht.
Zoo b.v. rekende hij zijn vriend Wertheim, aan wien hij na diens dood zulk een keurig en gevoelvol levensbericht heeft gewijd, stellig niet tot de plutocraten; wel tot hen die zich tot den rang of stand der geldaristocratie hadden weten te verheffen en tevens sociaal-aristocraten waren geworden naar den geest. Want Wertheim, de bankier, die het door zijn oom op bescheiden schaal begonnen effectenkantoor tot een der eerste bankierskantoren van ons land had weten op te werken, leefde en arbeidde niet alleen voor het geld. ‘Op 't breede open gelaat, in den vriendelijken oog-opslag’ - de uitbeelding is van Quack zelf - ‘was.... nog iets anders te lezen dan het gedoe van zaken. Hij was een dier naturen die geen leed kunnen zien zonder den drang tot helpen in zich te gevoelen. Die drijfveer was hem een macht waaraan hij moest gehoorzamen. Van zijn jeugd af kende hij die behoefte. Hij troostte den ongelukkige en hielp waar hij kon. Toen hij allengs ouder en een man van vermogen werd, vervormde zich die zachte drang tot een zeer ernstigen plicht. Hij aanvaardde het rijk zijn, maar slechts onder de voorwaarde, dat men de verplichting van die positie aannam. Het was, meende hij, de vloek der plutocratie, dat zij een stand vormde zonder verantwoordelijkheid. Welnu, hij zou anders handelen, altijd de lijn volgen, die hij van jongs-af was begonnen in te slaan; altijd in het belang van den naaste geld en tijd besteden.’
Doch er waren anderen als Wertheim, die de verantwoordelijkheid van het ‘rijk-zijn’ of ‘rijk-worden’ niet aanvaardden; mannen, die het financiëel lang niet tot de hooge sporten brachten waarop een Wertheim maatschappelijk stond, en die Quack toch in zijn hart minachtte als plutocraten, als geld-parvenu's met aristocratische allures.
Had men hem hem echter gevraagd wie hij voor zijn persoon als zoodanig beschouwde, Quack, die slechts het goede dacht en beschreef, en het minder nobele van anderen in zijn binnenste besloten hield, zou niet hebben geantwoord. Eerst wanneer het ter
| |
| |
hoogste instantie naar zijn oordeel noodig was, waarschuwde hij zijn vrienden met een enkel woord voor den omgang met hen, die, beheerscht door grof egoïsme, zonder hart voor de nooden en behoeften van anderen, in zijn oog waren de plutocraten van den nieuweren tijd; die in hunne lompe boerschheid de waarachtige aristocratie naar geboorte en geest verachtten, hunne ondergeschikten afbeulden en het volk vertraden, alles uit louter heersch- en geldzucht, zonder rekening te houden met de élite van hart en geest.
Misschien is het, zonder nadere aanduiding of eenig persoon aan te wijzen, mogelijk van Quack's ideeën in dit opzicht een teekenend voorbeeld te geven.
Bekend is de groote spoorwegstaking van 1903 met al hare gevolgen; een strijd tusschen personeel en directie, waarin Quack als commissaris der Staatsspoorwegen betrokken was.
Hem was deze strijd als een tragedie.
‘Het is,’ - zoo schreef hij in 1910 (bladz. 327 van den tweeden druk der Herinneringen) - ‘de wreedste bladzijde van mijn levensboek geweest. De diepste smart die mijn hart heeft doorsneden.’
Een phrase, zoo heeft men gezegd. Juist hier kwam het verschil tusschen de gepredikte idealen van Quack en zijn eigenlijke levensbeschouwing pas helder aan den dag!
Doch zij die zoo spraken, kenden Quack niet. Hij droeg jaren lang over deze kwestie in zijn binnenste een diep zieleleed om, dat eerst veel later door een enkele aanduiding mij werd onthuld.
Van de leiders der revolutionnaire strooming noemt hij in zijn boek zonder eenige verbittering ‘de namen van Oudegeest en Harms.’ Zij met anderen ‘hadden de op de lagere sporten werkende spoorweg-lieden allengs tot lijnen van eene vaste organisatie weten te nopen.’ Door die organisatie en de maatregelen der regeering werd het conflict tot een hevigen strijd om de macht over een der grootste sociale productiefactoren in ons land. Dat conflict, op revolutionnaire wijze losgebarsten, moest uitgestreden worden; de macht moest blijven aan de leiders van dezen belangrijken factor van verkeer en bedrijf in ons land, aan de directie van de Maatschappij tot Exploitatie der Staatsspoorwegen!
Doch juist het ‘strenge en harde’ wat gedaan moest worden, was voor Quack zoo smartelijk, omdat hij èn het recht van organisatie der werklieden èn hunne eischen voor betere loons- en
| |
| |
arbeidsvoorwaarden ten volle erkende, ja, naar zijn beste weten medehielp daaraan zooveel mogelijk te gemoet te komen. Hen vergaf hij uit den grond van zijn diepste medegevoel het revolutionnair optreden, het terrorisme, waarvan zij blijk hadden gegeven. Doch zij die in hun overmoed het conflict hadden uitgelokt en ‘het beroep op het begrip der gemeenschap’ onmogelijk hadden gemaakt - en dit waren geen werklieden! - hun kon hij in zijn hart geen vergeving schenken. 't Waren enkele kleine plutocraten, stellig uit een ander hout gesneden dan Wertheim en zeker volmaakte tegenvoeters van den man die met zooveel smart dien strijd beschreef.
Toen ik meer dan tien jaren later met twee dier mannen op maatschappelijk gebied toevallig in nauwere aanraking kwam, werd het geheim in eene vertrouwelijke mededeeling, welke tevens als waarschuwing gold, opgelost; een korte ondervinding deed mij zien, hoezeer Quack gelijk had en de diepten van het menschelijk hart en het gemis aan geestelijken adeldom bij uiterlijk soms hoogstaande menschen had gepeild.
* * *
Poogde ik zoo door enkele kleine voor anderen onbekende gegevens Quack's houding te midden der hem omringende uitersten in onze strijdende moderne maatschappij iets nader te verklaren, mij rest langs enkele fijne stippellijnen als het ware Quack's algemeene beginselen, of liever wat ik zou willen noemen den mensch Quack, eenigermate te belichten.
In zijne Herinneringen heeft hij ons zijn leven zelf uitvoerig beschreven. Van zijn geboorte af tot zijn tachtigste jaar toe geeft hij ons een ovzrzicht van zijn kinderjaren, studententijd en daarop gevolgde functies; van zijn hoogleeraarschap te Utrecht en Amsterdam; van zijne litteraire en sociale werkzaamheid; van zijn hoogen en intelligenten medearbeid aan de groote economische productiefactoren in ons land; van zijne boeken en geschriften, en hunne wording; van zijn leven en werken op economisch gebied.
We kunnen hem in dat werk waarnemen in zijn geestelijke en sociale aspiraties; we zien hem opklimmen van jong ambtenaar aan de Provinciale Griffie in Haarlem, eerst tot gezien geleerde en professor, later zelfs tot een der invloedrijkste en belangrijkste persoonlijkheden op economisch en sociaal gebied in ons
| |
| |
land; gevierd en geëerd, naar wij begrijpen, - want zulks wordt niet vermeld - door de hoogsten in den lande; door regeering en Kroon. En we gevoelen het helder en klaar: een man met zooveel kennis en talent, met zooveel volharding maar ook buitengewoon succes, niet overweldigd te zien door het karakter zijner positie, niet te zien opgaan in het gewicht dat stand en rang hem kan bijzetten; hem niet overmoedig te zien worden door titels en waardigheden, hem geschonken, maar arbeidend, altijd door, aan een veraf-liggend doch verheven ideaal; zijn blik steeds richtend op de voorwaarden van volksvooruitgang; zulk een man moet een rijk geestelijk fonds bezeten hebben waaruit hij telkens nieuwe schatten van ootmoed, liefde en waardeering kon putten.
Men verwarre nu ootmoed hier niet met nederigheid. Want nederig in den banalen zin des woords is Quack nooit geweest; daarvoor stond hij geestelijk te hoog. Doch hij had dien ootmoed, die den mensch telkens tot zich zelven in doet keeren; die hem zijn feilen en tekortkomingen, ook waar hij het beste wil, doet zien. En daarbij was Quack groot in liefde en vol waardeering van het z.i. goede in anderen.
Vandaar dat de oud-liberale school, die zwelgde in eigen voortreffelijkheid, geen liefde voor anderen en geen waardeering van arbeid kende, in Quack steeds meer een tegenstander heeft gevonden die niet licht was te achten, en dat hij ten slotte, gedreven door een matelooze liefde voor het volk in engeren zin, zijn kreet uitstiet voor de gemeenschap.
Tot dit alles heeft de omgeving waarin hij de latere jaren van zijn jeugd telkens opnieuw doorbracht, niet weinig bijgedragen.
Uit Quack's Herinneringen weten we, dat hij des zomers veel logeerde bij zijne verwanten (de T's) die op een buitengoed bij Nijmegen woonden. Zij waren zeer vermogend; leefden als landedellieden; hielden rijpaarden en jachthonden. De oom, in Leiden gepromoveerd, was ‘gevoed door gedachten uit den kring van Bilderdijk’; zijne familie was in zekeren zin godsdienstig; heftig anti-Thorbeckiaansch; de representante als het ware van het voorbijgegane (het was na 1848) ancien-régime. Zijn jonge nicht, Bella T., leende hem den roman Seraphita van Balzac. Zij was klaarblijkelijk een mooi lieftallig meisje, vermoedelijk een paar jaar ouder dan Quack. Hij hield van haar. Althans, in een schriftelijke kantteekening verklaart hij ‘aan wie ik toen ter tijde zeer gehecht was’.
| |
| |
Geen wonder dat de roman den jeugdigen lezer, altijd rijk aan impressies, boeide; de dichterlijke geest van den jongen Quack, die straks student zou worden, vond in omgang en lectuur een bron van rijke verbeelding en bespiegeling.
Tot zijn verstand en gemoed sprak echter in die dagen nog iets anders. Want wat in den druk niet vermeld wordt, doch schriftelijk werd aangeteekend, in dien kring zijner verwanten ontmoette Quack geregeld eenige letterkundigen en staatslieden uit de deftige christelijk-historische kringen dier dagen.
In de eerste plaats Sebald Jan Everhard Rau, een zoon van den beroemden Leidschen orientalist, in 1825 zelf te Leiden in de rechten gepromoveerd. Deze was in die dagen rechter te Nijmegen en bracht al zijn vrijen tijd op zijn fraai buitengoed Lent met letteroefeningen door. Rau was toen een vijftiger en bekend door zijn ‘Dood van Orpheus’, in 1836 verschenen. Reeds was hij bezig aan eene metrische overzetting van ‘Sophocles' Philoktetes’, welke in 1855 het licht zou zien; later gaf hij nog andere dicht- en letterkundige studien, zoomede eene ‘Proeve van aanteekeningen op de treurspelen van Vondel’ uit.
Daarnevens nu waren de Van Lijndens en niet minder de latere minister J.J.L. van der Brugghen gevierde gasten op het buitenverblijf der T's. Van der Brugghen, toenmaals president der arrondissements-rechtbank te Nijmegen, was een bekend medestander van Groen van Pinksterer, oprichter van de Christelijke Normaalschool voor Onderwijzers te Nijmegen; propageerde bovendien als redacteur van 't ‘Nijmeegsch Schoolblad’ voor de vrijheid van 't Christelijk onderwijs.
Al deze mannen nu, die zich toenmaals tot de anti-revolutionnairen rekenden, waren conservatief van aanleg maar christelijk-democratisch van nature. Met Groen ijverden zij voor de verheffing van het volk achter de kiezers. Op godsdienstig gebied behoorend tot de ethisch-irenischen, vormden zij een kring niet ongelijk aan ‘Evangelicals’ in Engeland, die door middel van de Nieuw-Testamentische leer het volk op een hooger geestelijk niveau wilden brengen, zonder in democratische uitersten te vervallen. Met het intellectualisme der liberalen konden zij het slecht vinden. Zij wilden in staat en maatschappij aan de hand van het Evangelie, met behoud van rangen en standen, verwerkelijken het ‘Koninkrijk Gods’. Van boven af zou de reformatie beginnen om de revolutie
| |
| |
te keeren. De rijken moesten tegenover de armen hunne plichte vervullen; het volk daarentegen geestelijk worden vrijgemaakt om eenmaal een christelijk staatswezen te kunnen verwerkelijken.
Van dit alles nu, hoever Quack in geestelijk- en economisch opzicht van de toenmalige en nog verder van de huidige Christelijk-Historischen en Anti-revolutionnairen mocht afstaan, is een lichte zuurdeesem in geheel Quack's persoonlijkheid en werk overgebleven. Daardoor kreeg geheel zijn leven en arbeid een geestelijke tint, te bespeuren al in zijn dissertatie over het ‘Staatswezen der veertiende Eeuw’ en besluitend zijn tachtigjarig leven in het slothoofdstuk van zijne ‘Herinneringen’. Vandaar ook, dat hij als student zoo diep onder den indruk kwam van zijn leermeester Martinus des Amorie van der Hoeven, wien hij in 1869 een als met hartebloed geschreven biografie heeft gewijd. Vandaar ook Quack's ootmoed met zijn begrip, ook voor de kleinste afdwalingen van zonde en berouw; zijne onuitputtelijke liefde voor de economisch-zwakkeren en de misdeelden onder de menschen, altijd door bestraald door een aan Nieuw-Testamentische gedachten ontleend geestelijk licht. Vandaar ook ten slotte zijne waardeering van zoovelen die het goede wilden en wenschten; zijne objectie beschouwing van zooveel personen en stelsels die, wat hen ook onderscheidde, alle gericht waren op de geestelijke en stoffelijke verheffing des volks.
Door de in zijne jeugd impulsief aangenomen beginselen, zorgvuldig gekweekt door studie en zelfopvoeding, domineerde altijd door in Quack een fijne geest die hem de samenleving deed zien, zoowel waar het de individuen als de gemeenschap betrof, als eene afschaduwing van goddelijke immanentie. Hij, de man, die de wereld kende als een der aristocratische leiders van grootbedrijf en geldhandel, van verkeers- en bankwezen in Nederland, was van deze hooge geestelijke gedachte als het ware de levende manifestatie. Ook al werd hij meer en meer de leider en dienaar der grooten, de misdeelden hadden zijn hart. Voor hen predikte hij, duidelijk en voor ieder verstaanbaar, het ideaal der gemeenschap.
In dit verband was voor Quack de wetenschap geen doel maar middel.
Zelfs de sociaal-economie, welke zijn grootste liefde had, kon volgens hem het leven, ook het gemeenschapsleven, niet vulle het beschouwde dit slechts. Hij zocht niet naar stelsels maar naar beginselen.
| |
| |
Eigenaardig voor zijne denkbeelden in dit opzicht is, dat uit een paar schriftelijke aanteekeningen in zijne Herinneringen blijkt, dat hoewel Buys zijn vriend en Dr. A. Kuyper op geestelijk gebied zijn tegenvoeter was, hij op het gebied van het staatswezen het beginsel van den laatsten hooger stelde. Bij de uiteenzetting van Buys teekent hij aan: ‘het intellectualisme der liberalen’, en wij weten wat dit voor Quack beteekende. Bij het vermelden van zijne aan Buys tegenovergestelde meening (Quack wilde uitgaan van de maatschappij als grondslag der gemeenschap, Buys van den Staat;) schrijft hij als toepasselijk motto op zijne meening een citaat van Dr. A. Kuyper op den kant: ‘De staat geve leiding en steun aan al het streven naar gerechtigheid en zedelijkheid, dat vrijelijk opkomt uit het organisme zelf der maatschappij.’ De Staat mocht te dien opzichte, zoo blijkt verder uit de geschreven toelichting, voorlichtend, helpend, desnoods dwingend, optreden; de hervorming van dat staatsleven zelf diende echter uit te gaan van de onderscheiden cellen der samenleving.
De innerlijke gedachte van Quack's uitspraak in dezen steunen ook hier wederom meer op geestelijken dan economischen basis; voor eene sociale- of staatkundige hervorming alleen op materiëele gronden had Quack geen hart. Hij waardeerde beide zijden van het vraagstuk en, voor zoover zij de verheffing der samenleving beoogden, het goede in al zijne mêe- en tegenstanders. De oplossing echter van het door hem gestelde probleem verwachtte hij eerst van de unificatie der verschillende stroomingen: ‘het idée van de eenheid [die] alles moest doordringen.’ Zijne gedachte - de uitdrukking is van Quack met betrekking tot het in 1896 verschenen werk ‘Geestelijke nalatenschap van Dr. W.G. Brill’ - over die komende eenheid was een ‘echo.... van oude stemmen, die van [z]ijn eerste jeugd [hem] hadden aangegrepen.’
Zoo was het! Van zijn jongelingsjaren af tot aan het einde zijns levens was Quack eene bijzondere persoonlijkheid die onder velerlei anderen arbeid en beslommeringen door gewerkt heeft voor een bijzonder ideaal: het rijk der gemeenschap, dat in de verste verte nog niet voor verwezenlijking vatbaar kan worden geacht; een ideaal naar welker vervulling gansch de menschheid smacht en wacht.
Hoever zijn wij echter van de vervulling? De wereldkrijg is losgebarsten en de oude grijze hoogleeraar, die naar zijn beste weten de fakkel des lichts op het dikwijls zoo donkere pad van het
| |
| |
gemeenschapsleven had vooruitgedragen, werd overweldigd door de geestelijke duisternis die neêrdaalde op de velden van ons werelddeel. De werkelijkheid kwam met ijzeren vuist en het zwaard in de hand ook zijne illusie verstoren. Het lang gekoesterde ideaal week als utopie terug. Zijne hoop dat de door hem gepredikte idée der gemeenschap eens in werkelijkheid zou overgaan, eertijds aan het slot van zijn Herinneringen uitgesproken, werd nu: ‘Aan Mij de wraak, Ik zal het vergelden, zegt de Heer.’
Was de grijze geleerde bedroefd of bitter gestemd? Had de mensch Quack - niet de geleerde of econoom! - misschien te vergeefs geleefd? Gevoelde hij misschien het snerpend wee van het geloof in zijn ideaal te moeten verliezen, of hoopte hij nog, gelijk hij schreef, tegen hoop in?
Het antwoord is niet aan ons! Zij die hem het meeste heeft liefgehad en aan wie Quack meer dan vijftig jaren lang, - het is door den helaas ook reeds overleden Prof. G.A. van Hamel zoo keurig in zijn grafrede op Quack gezegd! - veel meer dan wij weten, den schat zijner groote liefde heeft gegeven; zij alleen, die hij met een hart vol droefheid als weduwe achter heeft gelaten, zou daarop het antwoord mogen geven.
Voor hen echter, die hem evenzeer hebben gekend en liefgehad, heeft hij daarom toch niet te vergeefs geleefd! Zij, en velen na hen, rapen zijn lichtende fakkel der gemeenschap weder op, verheffen ze en zullen ze opnieuw voortdragen tot het einde, haar anderen weder overgevend. Want wat er ook verdwijne en wat er ook verga, door de diepten van het menschelijk egoïsme en het daardoor ontstane wereldwee zal zijn ideaal blijven lichten als de komende dageraad van een nieuwen dag. Ook al ging Quack heen, en liet de doode een groote leegte achter, hij demonstreert het beginsel der gemeenschap levend in zijn werken.
Dat is de beteekenis van den mensch Quack voor dezen en den toekomenen tijd; het resultaat van zijn leven en arbeid, gelijk wij, zijne tijdgenooten, dat hebben mogen waarnemen te midden eener zelfzuchtige wereld.
Die hem volgen, dienen het echter te doen in zijn geest: in ootmoed, met liefde en veel waardeering. Want het ideaal staat hoog en de verwezenlijking is ver; falen en ontrouw is mogelijk. Doch dan sta Quack's woord hen voor den geest, dat hij mij 20 Juli 1904 schreef: ‘Ik heb dikwijls gefaald; soms ben
| |
| |
ik zelfs ontrouw gebleken, maar daarin bleef ik in overeenstemming met die voorrede (de dissertatie van 1859 n.l.) dat altijd door aan mijn lippen de bede ontwelde door Thomas van Aquino geslaakt: Da mihi, Domine, cor nobile.... Da invictum’.
Dit slot van een brief was van Quack eene opwelling des harten, gegeven in een oogenblik van groote vreugde en voldoening. Ook voor ons, zoo wij dienaren der gemeenschap willen zijn en medewerken tot verheffing daarvan, is het in dezen tijd als had hij door dit schrijven een weêrklank op Vondel's versregels gegeven:
‘Al wie door ootmoed wordt herboren,
Die is van 't Hemelsche geslacht.’
Lessen dus in dezen tijd uit een andere wereld, die, indien ze door de regeeringen werden nagestreefd, den volkeren ten goede zouden komen en Quack's ideaal der gemeenschap althans ééne schrede zouden nader brengen, hetwelk sommigen onder ons wellicht eenigermate verzoenen kon met zijn dood.
|
|