Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Kunegonde van Heesewick.Als d' herfst in Brabant hei en bosch verblauwt
en 't triestig over heel de wereld is,
de sloot verroest, de smuik waast in het lis,
de zon neerslachtig door de pepels grauwt,
dan schimt er een kasteel daár, doodsbenauwd...
Een gloed smeult laat in elke vensternis,
een spuwer druipt zwart water in 't vernis
der gracht; mosgroene leeuw de poort beklauwt.
Men huivert, grafstil is 't; een knorr'ge weerhaan schraaft
en rosse muggen weemlen doelloos op de gracht;
geen oude slotheer sloft langs gaanderij en zaal...
Tot daar opeens aan 't torenraam weemoedig lacht
het bleek gelaat van Kunegonde, schoon-begaafd,
die met haar sluier wuift tot Gallo, haar gemaal.
| |
[pagina 285]
| |
De Molen.Er slaat een oude molen
stormachtig kruis na kruis,
de bruine zeilen dolen,
de lucht is vol gedruisch.
Straks kraakt 't gewiek tot spaandren;
hoe knorst en zoeft 't gebint...
Waait niet de wind uit Vlaandren,
de wilde vrijheidswind?
De grauwe wieken kappen
de woeste lucht in gruis;
nooit zal die wind verslappen
voor Franskiljon en Pruis!
O wilde wind uit Vlaandren,
o heldre vrijheidswind,
Europa kraakt tot spaandren
en gij stormt vlaamschgezind
| |
[pagina 286]
| |
Oud-hollandsche winter-avond.De winter vriest de luchtstulp ijl
en wademt blauwe nachten;
geen bosch verwalmt, geen polder doomt,
kristaal-hard zijn de grachten;
dan is 't in Holland koud en stil,
de turf riekt in de dorpen
en 's avonds heeft op 't vriezig raam
het turfvuur gloed geworpen;
de lucht wordt noordsch dan, guur en hol;
de glaas'ge hoorn van 't maantje
zit als een scherfje geel citroen
en gluurt op laan en baantje;
dan blauwt de zilver-tinnen gracht
waar 't schaverdijntje op blikkert:
ei, telkens glimpt een straffe flits
die 't spieglend ijs weerflikkert;
want 't ijs glinst glad in kil en sloot;
de schaverdijnen gieren;
langs strakke schuit en koolzwart bies
de schimmen schommlen, zwieren;
| |
[pagina 287]
| |
ze snorren onder 't wrak gewelf
van een verbrokkeld brugje,
of scharr'len langs den bochtgen wal
met lachjes en met kuchjes,
'dat d'huiken staan van Noordwind bol,
de mutsplumagies rillen,
de bouwen, kap en troesbroek dik
als verkensblazen zwillen;
en onder 't blauwig licht der maan
zijn 't zwart-geëtste ventjes
die over 't ijs scharminklen, lijk
op oude landschap-prentjes;
en vér, omkraald van 't stargesproei
staan boomen, molens, huizen
maanblauwig uitgesneden, als
op Delftsche heerdplavuizen...
| |
[pagina 288]
| |
Mijn verdriet.I.
Ik kan tegen niets meer; alles doet mij pijn;
en toch moet ik lachen, klappen en gelukkig zijn,
toch moet ik vriend'lijk zeggen: ‘Ei, 't weer is goed’!
al nijpt mij om 't hart angst en tegenspoed;
toch zeg ik: ‘Mevrouw, wat wordt uw kindje groot!’
al zeg ik steeds liever: ‘Dag, Vriendschap, dag, Dood!’
toch zeg ik 's zomers: ‘'t Is warm, Mevrouw, 't is laf’
al denk ik gauw dan aan herfst, kerkhof en graf...
Ik kan tegen niets meer; alles doet me zeer;
ai, mijn oogen, mijn herssens, eén stille zweer;
en mijn handen zijn kil, en mijn beenen koud
en toch zeg ik: ‘Mevrouw, spaar uw kostlijk hout’,
want 'k heb liever kou dan die trotsche vlam
die Yper verteerde en Antwerpen nam...
Ik kan tegen niets meer: is mijn hoofd geen spelonk
waarin de onzin weergalmt en mijn waanzin weerklonk?
Ik kan tegen niets meer: 'k heb dof verdriet;
lang reeds zag Antwerpen zijn dichter niet;
vreemd ìs dees land, vreemd is dees kluis,
en mijn Moederken stierf eenzaam thuis;
de wijn mijns gastheers smaakt gal en slurpt wrang
al is hij belegen ten kelder lang;
het genadebrood kropt mij zwaar door de keel
want 'k denk aan mijn broer, ginder ver, ach zoo veel...
| |
[pagina 289]
| |
En als Jo in de schemer piano speelt,
een ‘Schumann’ of ‘Schübert’, dan scheelt
mij iets droefs, dan schroeien de tranen heet
en dof in mijne oogen, omdat ik weet
dat zoo ook mijn zusters speelden eens, lang-geleên...
Ik kan tegen niets meer: mijn vriend is heen...
Hij doolt naar Tiflis, Oxford en Barceloon'
terwijl ik hier droefgeestig in Holland woon...
Ik kan tegen niets meer: dat weet geen mensch;
voor mijn eigen hart is 't verdriet mij rensch,
voor mij zelf, voor geen ander, voor mij zelf en God.
Van ros bloed is mijn eigen hart, o, week en rot..
Dat weet ik liefst als ik wandel langs de Eem
bij avond en een hollandsche wolk, geel-creem
achter de Zuiderzee puilt; dàt is mijn hart...
En ik smoor mijn lange pijp vol diepe smart..-
Ik kan tegen niets meer: alles doet mij pijn
en tóch moet ik in Holland lachen en gelukkig zijn.
| |
[pagina 290]
| |
II.
Als ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet,
ik zucht onder een boom die van d' herfst geel ziet;
onder de hollandsche lucht die, gazig bleek-blauw,
geurt van kastanjebolsters, eikels, herstdauw;
onder een schuimklare wolk die, lijk een schilfrende bloemkool,
blinkt over Utrecht als zilvrig ijs in den Noordpool...
Als ik zucht ben ik benauwd van geest,
om mijn land, om mijn volk, om mijn zusters 't meest,
om mijn oude stad waar ik zag Plantijn
neerstig te schrijven over een krakend francijn...
Ik zucht om Ons-Lie'-Vrouwken, die aan elke straat
op d' hoekskens en kantjes ‘dolorosa’ staat,
om Sint-Andrieskerk die van wierook riekt
en kraakt van eik en oudheid. Dàt verziekt
mijn jonkheid, mijn teêr hart, mijn vleesch en ziel...
Ik zucht en in 't Baarnsch bosch plompt dof mijn hiel
want d' herfst rijpt als etter in 't geblaert en guur...
Maar boomen zijn onverschillig... Ik wou 't armuur
uit Steen en Vleeschhuis en de roest'ge hellebaard,
de schimmelige trom, dolk, cortelas en zwaard...
Ik droom een trapgevel in 't ros-blauw bosch,
oud-grijze plavuizen op 't zompig mos,
in de wazige laan kruis en brocaten baldekijn,
het rinken van wierookpotten, edel en fijn...
Als ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet...
want de Eem is schoon en frisch van water; haar riet,
ach, gonst van mijn stem die klaagt en vraagt
naar 't lis en bies dat langs 't Scheld waagt...
Als ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet,
en aan den dijk der Eem vind ik mijn vreugd niet..
| |
[pagina 291]
| |
Miserie.O blauwe maan-kou
van dees norschen nacht,
'of ik dood gaan zou
bedroefd en veracht;
elke star brandt kwaad
als een ziek zijp-oog;
't metaalkoud land haat
ik van den maan-boog;
maar vriendlijk God waakt
in mijn klein, zeer hart;
als het donker lot naakt
blijf ik dan benard?
|
|