Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Een huwelijk
| |
[pagina 268]
| |
De dochter, van kostschool gekomen, mocht niet roeren aan de orde des huizes of zich moeien met huishoudelijke bezigheid. Zij ontwoekerde aan den lommerijken tuin een zonnig plekje van bloemen, waar zij met klompjes aan den voet en hooggeboezelaard boven de vuurlooze vlam van kers en afrikanen en het hittelooze licht van gulden roede en violen haar leven mocht verdroomen, teer bewogen als een golvend korenveld. Bij slechter weer was zij in de broeikassen verscholen of schilderde in haar nonnekamer op het behangsel een rand van zonnebloemen af of tooverde op driepooten en standaards een kleed van kleuren en van geuren. In het salon zat zij naast Walter Crane bij Flora's feast of bewonderde alweer de stillevens aan den wand en al de schilderijen, die zij in de diepste duisternis zelfs nog wel vermocht te zien. Met even innige aandacht kon zij lezen en herlezen: ‘Oorlog en Vrede’, ‘Londen en Parijs’, ‘Paul Kelver’ en zoo meer, of beschouwen de kostbaarheden, blauwe potten en het oude porselein, verzameld en ten pronk gesteld, niet omdat het oud, maar wijl het mooi was.
Als een steen in effen vijver, was hij in deze rust geplonsd. Hij was met zijn boot de rivier komen opvaren en had gehoord van den boomentuin en het erentfeste huis met de dochter puur als een bloem, rein als een beeld. Een nieuw avontuur, zei zijn popelend hart en van de vaargeul afhoudend, schoot zijn boot, de motor vastgezet, wit op den donkeren wal af om de schoone slaapster in het bosch te wekken. Zij staarde, met haar onschuldoogen droomverloren oprijzende uit een schat van veelkleurige planten, over het hemeldiepe wolkenweerkaatsende water, totdat ze zag. Zij zag de slanke boot met het wuivende vlaggetje in haar richting drijven en zag het vroolijk lachend gebruind gelaat onder de blauwe scheepspet uitkomend, van een jongen sterken man, die als een bekende beleefd vriendelijk groette. ‘Is het hier diep, juffrouw Abeele?’ klonk zijn fluweelen stem opgewekt. Diep? Zij wist het werkelijk niet. Er was nog nooit een schip of schuit langs zij gekomen. Maar wie was hij? ‘Heeft u hier nooit gehengeld? Och nee, een wurm, foei en een bloedend bleitje, nee dat kon niet.’ | |
[pagina 269]
| |
Zij had nog niets gezegd, doch vriendelijke bevreemding straalde uit haar wijd open oogen, die hij alsmaar aankeek en hij beschouwde haar fijn gebogen neus, den zwarten haardos, het ovale gezonde gezicht, den sterken mond, die noodeloos geen woord liet ontglippen - de rustige houding - o, bij zoo'n vrouw zou je leven veilig zijn bewaard. Hij herhaalde: ‘Zou ik hier even kunnen en mogen aanleggen, voor een oogenblik, wat denkt u?’ ‘Ik zal het vragen’, antwoordde ze eindelijk in woorden. ‘O, nee, doet u geen moeite, dat hoeft niet’, maar Cora had zich statig omgewend en liet hem nog met de pet in zijn hand op een afstand van den wal achter. ‘Wat een gehoorzame dochter, maar wat moeten altoos de ouders er bij!’ Hij zag in spanning haar terugkeeren en zijn lippen trokken zenuwachtig samen. ‘Dit is in waarheid een vrouw nobel van gang en wezen’. ‘Het kan niet, zegt vader. Het is te ondiep’, klonk haar zachte altstem en ze bleef verder van den wal dan te voren. ‘Er is weer geen woord te veel bij’, dacht hij. ‘Dank u zeer voor uw moeite’. Hij boog nog beleefder dan zooeven en verborg zijn speelsche lokken onder de kapiteinspet, salueerde en met een tintelend oog zei hij deze oneigenlijkheid: ‘Wees mejuffrouw Abeele gegroet door Frans van Meeuwen, die zich noemt in waarheid uw onderdanige dienaar’. Lang, te lang, keek zei de wegronkende boot achterna en haar lachenden kranigen stuurman, die om de bocht, verdwenen, nog door haar gezien werd, als haar schilderijen in het donker.
In zijn beste momenten zag Frans dien Zondagmorgen, dien tuin, die vrouw, als een sprookje. En voortdurend werd dat alles hem raadselachtiger en hij noemde haar zeer stil voor zich: zijne sphinx. Zijn fantastisch doorgebrachte studentenjaren hadden zijn geest en ziel van alle bedaren verwijderd gehouden en nog ondervond hij, in het maatschappelijke net verward, dat zijn temperament onstuimig was gebleven, immer hopend, nooit bevredigd. Die twee vreeselijke prachtregels van den onbekenden Griekschen dichter, hoe meedoogenloos juist waren zij voor zijn leven gebleken: | |
[pagina 270]
| |
ἅ ὑς/τάν βαλανόν/τάν μεν ἐχει
τάν δ᾽ἐραται λαβειν.
Κ᾽άγω παίδα ϰαλη᾽ν τάν μεν ἐχω
τἀν δ᾽ ἐραμαί λαβειν.Ga naar voetnoot1)
Mocht hij dan denken aan die engel, aan z'n sphinx! Maar hij dacht er gestadig aan. Hij moest een keer nemen, anders worden. Onder haar bescherming, in haar bijwezen, was alles licht. Hij verlangde iets, hij erlangde, hij speelde en won, hij werkte, het gelukte, en alles werd gedicht, zoo maar en waar dan ook. ‘Ik zoek aldoor de eenzaamheid
alleen met mijn gedachten,
en die gedachten zijn van jou;
ik zie door al het beeld der vrouw
die mijne dagen en mijn nachten
omtoovert tot een zaligheid’.
Kom, laat ik het haar schrijven, wat er altijd in me zingt, steeds hetzelfde in wisselende klanken. ‘Ik ben zoo droef en blij gemoed,
zoo zonderling van lach en weenen.
Mijn woorden en mijn ziel zijn één,
verlaat me niet, ach ga niet heen,
ik kan niet meer alleene.
- Het leven is zoo wonder goed -’
En zonder jou wordt alles grauw,
het licht van het geluk verduistert,
en mijne zinnen vallen neer
als dorre blaren in een meer
van wanhoop gansch ontluisterd,
ja, zonder jou, is alles rouw. -
Jou heb ik lief met liefdemachte
die al wat mooi is, bloeien doet,
en alles straalt en alles klatert,
het jubelt al, het juicht, het schatert,
Ik schouw je aan, mijn schroom is zoet,
Je droomenoogen lachen zachte.’
Hij aarzelde den brief te posten, weifelde ietwat verlamd, aan de bestendigheid zijner gestemdheid; hij zocht gunstige voorteekens, doch iedere twijfel werd immers weggenomen door de daad. | |
[pagina 271]
| |
Toen de envelop in de bus klokte, klopte een waarschuwing aan zijn geweten.
Zij was gekomen, gehoorzamend aan haar zelve, op de bloeiende hei, aan den rand van het bosch, de verre omtrek verzonk in den nevel. Ze waren zeer verwonderd geweest. Hij had voortdurend gesproken in groote opwinding en zij had lief en aandachtig geluisterd en na eenig zwijgen hem voorgehouden, dat zij hem eigenlijk niet kende en toch weer wél kende. En zij hadden zich verloofd, geloovend in het groote mysterie, dat hen zoo lief had.
De dagen van het engagement waren eene beproeving. Als Cora bij Frans levendige familie van geestige vaardigheid was ingehuldigd, was het snikkend stil in haar ziel gelegd, dat zij onder vrienden eene vreemde zou blijven, en wanneer hij in haar nauwgezette zakelijke omgeving zat vastgemetseld, suisde de eentonigheid door zijn woelig hoofd en gestaag moest hij zijn brein in de vlooke banen van onbewogenheid houden als een ruiter zijn vurig paard in conventioneelen optocht. Elke zijsprong veroorzaakte teekenende schrik. Sloeg hij door, dan fronste Cora haar donkere brouwen en de heer des huizes keek hoe langer hoe meer ongelooflijker en strakker en zwarter. Eindigde Frans met een sierlijken kwinkslag van jolijt, dan sprong door de stilte alleen zijn hooge lach. ‘'t Zal wel niet waar zijn, gelukkig’, zuchtte mevrouw witjes. Uitte hij zijn levensgevoelens in dicht of ondicht dan luisterden zij gedwongen tot het hartstochtelijke einde en verbaasden zich over zijn extatische stem. ‘Waarvoor doe je die dingen. Ze brengen je zoo ver van huis. Wat geeft het, wat voor nut, welk voordeel. Nederlandsche poëzie is zoo'n beperkt vervoermiddel, 't is niet rendabel’, vermaande meneer. Cora gevoelde meer dan ze begreep en mevrouw Abeele vergeleek dit modern woordengedraaf met den rustigen eenvoud van de heilige boeken. Frans waande zich triest als een zondaar. O, het waren beste brave menschen, beter dan hij, maar vervelend. In haar kamer met zonnebloemen ging alles weer verkeeren. Het stille beeld van liefde blies hij zijn gloeienden adem in tot het zacht lachte en hij kuste zijn mooie Cora tot het haar duizelde. Maar dan weer ging de bel voor de thee en gedwee draalden zij de trap af. | |
[pagina 272]
| |
Men las het avondblad en zij doorbladerden de portefeuille. Na tienen ging zijn trein. Meneer begon te geeuwen en mevrouw zocht haar sleutelmandje gereed en gemelijk van al die regelmaat nam Frans dan afscheid. Cora liet hem behoedzaam uit, haar onstuimigen jongen, en tuurde hem na over het eenzame kerkplein, waar de strenge oude toren zijn dreunende stem tienmaal verhief onder den zwijgenden of van sterren en maneglans lichtenden hemel.
Aan dien hybridischen toestand van verloving moest een einde komen. Hij zou zijn levensbuit, zijn bruid geheel voor zich opeischen en alleen met haar zouden zij beiden vermooien, in bloei gaan staan. Hun gebreken zouden verdwijnen, en hun huwelijk zou zijn een gouden massieve bal door het zonlicht van allen kant omschitterd en betooverd.
Het ouderpaar van Meeuwen zag hun zoon in de huwelijksboot stappen en schrokken van den overmoed en verblinding, maar troostten zich tevens. ‘Ach mamaatje’, zei haar man, ‘zijn dichterlijke liefde zal niet bestand zijn tegen de kortwiekende schaar van het nuchtere leven en het eeuwig tochten der werkelijkheid, om met Frans te spreken, maar hij is wat je noemt: binnen! en veilig bewaard voor het doodelijk gevaar van het jonggezellenleven. Nu kan er wat van hem worden.’ En mevrouw van Meeuwen zuchtte: ja, maar had meelij met haar kinderen voor den moeielijken strijd, die hen wachtte.
Al ras was Frans gebleken, dat de huwelijksche staat een aanzienlijke beperking beduidde en de dood was voor troebadoerenpoëzie. Hij gevoelde zich als een wild dier, dat in den klem geraakt is en hij wilde wel brullen en schreeuwen tegen zijn belagers. O, afschuwelijk was de echte echt, de geijkte echt voor fantasten. Cora had zich eerst vele dingen verweten en in haar zelfverwijt kwijnde zij als een lelie in verlaten plas, soms wreed en heftig bewogen door den storm van driftige onvree van het veeleischende leven, waarmee hij haar omwervelde. Maar zij bood, wat ze had. Haar schuld was het niet, dat zij was, die zij was. Frans echter was en zij moest zijn, wat hij zich | |
[pagina 273]
| |
voorstelde en wenschte, telkens anders. Ja, Frans zocht het heil buiten hem. O, kon zij eens die waarheid zoo schoon uitbeelden, dat zijn verblinde oogen dit eenvoudige mochten zien, dat het leven was een aaneenschakeling van nietige dingen en het geluk op kleinigheden was gebouwd. In Frans evenwel was de brand van den opstand en niet het lieflijk groeizaam licht der berusting. Hij zag Cora's simpelen eenvoud, haar gelijkstaltige eenheid, haar engelachtige nederigheid, doch waardeerde het niet. Hij vergeleek haar wezen met den schijn harer sexe in de vroolijke kwinkeleerende schepping. Zij alleen zong niet. Hij vergeleek haar met anderen, opgetogen in dartele vlucht van opwindende gedachten en gevoelens. Zij alleen vloog niet. Hij vergeleek haar met die als nijvere bijen voor haar naasten honig vergaarden en vreugde bereidden. Zij alleen leefde traag en niet vervormend werkend mee. Als droomend klimop wilde zij zich hechten aan haar huis van vrede. Huis van vrede! Voor het uitwendige geleek het er veel op. Ze bewoonden een vriendelijk villatje met een aardigen tuin in het Gooi. Als Frans uit de stad kwam bij nat weer, wachtte Cora hem op met een kopje thee, bezorgd glimlachend of hij niet dreef! Ze had hem dan wel de doordrenkte schoenen willen ontdoen en de verwarmde pantoffels aan de voeten willen schuiven en het huisjasje aandoen, maar Frans hield niet van pantoffels, huisjasje en onderdanigheid en bezorgde gezichten om niets. Hij had liever een borrel en een pittig gesprek. ‘Heb je weer zitten schemeren! - Licht, meer licht!’ Het gas ontpofte. Cora haastte zich te sluiten. Op de tafel alleen een vaas met bloemen en geen boek te bekennen, geen haakwerk, niets dan droomenstof, dat met het schelle licht vervaagde. ‘Ik begrijp bij Zeus niet, wat voor moois de menschen in de advocatuur vinden. Daar heb ik den godganschen dag niet anders dan lamenteerende clienten gehad. Prodeanen natuurlijk en stinken! Dat noemde je vroeger het nobile officium! fijn baantje, advocaat.’ Hij wist weer niet of ze wel luisterde. ‘Apropos, weet je, wat dat beteekent: nobile officium? - Nee?’ ‘Waarom vraag je het dan niet?’ Ze zweeg. | |
[pagina 274]
| |
‘Jou interesseert toch ook niet veel. Je had den Shah van Perzië moeten trouwen, die wist ook, dat de eene mensch dit kan en de andere dat, dat het eene paard harder liep dan het andere en daarom willen jullie alles wel gelooven.’ Ze verschoof haar onderlip ietwat naar voren. ‘Zeg Cora, heb je 't niet vreeselijk stil gehad met dit trieste, mistige Novemberdagje zonder wind en beweging. De buitenman zou zeggen, het weer zelf luistert; prachtig teekenende uitdrukking hè!... Zouden we niet eens een pianola aanschaffen. Een beetje muziek in de kamer zou niet schaden. Zeg, een pianola, nou!’ ‘Als je praktijk zoo vooruitgaat?’ ‘Wat nochter. Dat weet je ook wel, dat je niet dadelijk op het paard zit. Ik mag blij zijn, dat ik den voet in den stijgbeugel heb en dan een zetje en nog een en dan na een jaar of zes, zeven, vooruit, hoepla! Rijden koetsier! Weet je wat, ik koop ze op den pof.’ Hij lachte luid. Goede hemel, wat zouden zijn schoonouders schrikken. Ze vonden hem toch al zoo onsolide en lichtzinnig op het punt van zaken doen.
Er was van zelf geen pianola gekomen. Ze moesten het veel te zuinig aanleggen. Maar hij maakte maar plannen en speelde met zijn fantasie een feestelijken rijkaard langs den wallekant. Ze hadden het eerste jaar, ondanks Cora's spaarzaamheid een aardig deficit. De ouders sprongen bij. Zijn eigen vader en moeder betaalden hun kwotum met een heerlijken kwinkslag en hartelijke opwekking, maar schoonpapa drong op behoorlijke economie aan. - Hij en zijn vrouw waren er een dagje voor overgekomen zelfs, hadden een schakel uitgenomen uit den regelmatigen kettinggang huns levens. ‘Wat zal ons overléggen baten, als 't ons niet óverleggen doet,’ vroolijkte Frans. Woordspelingen op zulke ongelegen tijden bevorderden het wederzijdsch begrip en de verstandhouding niet. ‘Heel geestig, maar we moeten nog eens praten.’ De gewichtige ernst van machtige rijksdaalders deed Frans meesmuilen. ‘Jonge vriend,’ vermaande de heer Abeele, die schulden maken volstrekt niet grotesk vond, ‘geld is niet alles, geld is een bijzaak, | |
[pagina 275]
| |
maar een onmisbare bijzaak. Die waarheid zult ge nog wel eens meer op uw levenspad tegenkomen.’ ‘Maar ze zal me niet tegenhouden. Een goed fantast is als een struisvogel, de realiteit wil hij niet zien, ergo ziet haar niet. Ze bestaat niet.’ ‘De ondervinding zal je van het tegendeel wel overtuigen.’ Schoonpapa was van zijn meerwaarde zich bewust en wilde zich bij de dames voegen, maar Frans trad hem in den weg. ‘Weet u wat ik niet begrijpen kan? Dat uw dochter nog oneigenlijker, nog onwezenlijker staat in het leven, waar u op doelt, in de praktijk! Ze kan niet koken, niet zingen, niet dansen, ze verstaat de taal niet van het gezelschap der twintigste eeuw. Ze is een kind gebleven en uw wijze lessen hebben haar niet bereikt. Daarom was zij voor mij zoo aantrekkelijk. We waren beiden zoo anders, zoo van die kinderen, die speelden en droomden buiten den heirweg; zoo anders, ik zeg niet beter, maar zoo anders; ik zeg niet gelukkiger. Maar dit verzeker ik u, dat mocht ik uw wijsheid deelachtig worden, dan zou ze ook al een heel verkeerde vrouw voor mij zijn en dan ware het beter, dat we elkaar nooit hadden leeren kennen. Nu uwe gemakzucht en de oude slendriaan verzuimd hebben voor Cora's opvoeding daden van opoffering te doen... zou het aan mij zijn! Dank u. Ik zou het niet kunnen, niet willen. De heer Abeele kuchtte ongeduldig, maar Frans vervolgde met vuur: ‘Neen ik wil niet, ik mag niet worden opgenomen in de foule, mijn gevoelens mogen niet vervloeien in den stroom der gedachten en begeerten van iedereen...’ ‘Je draaft weer door, je schiet je doel voorbij, je wil te veel bewijzen... van iedereen, foei, neem jou vader en moeder, neem ons, zijn wij zoo materialistisch, dat’... ‘Daar heb ik het niet over. U bent beste brave menschen... maar niets bijzonders... nu ja, wordt u niet boos, ik wil u niet beleedigen en grìeven; ik wil niet me verhoovaardigen en zeggen, dat wij wat bijzonders zijn, geniaal of zoo, of knapper en hooger dan anderen, maar wij zijn, ha, ik ben eerlijk en ontzie niets dan de waarheid,... abnormaal. Dat voel ik als iets vreeselijks, als iets noodlottigs, dat dreigt, dat ons verpletteren wil, maar ik zal niet buigen, ik zal het uitschreeuwen tegen mijn Lot: Ga op zij, ik! ik ben het en gij wijkt voor mij!’ | |
[pagina 276]
| |
‘Kalmeer, Frans, word wat kalmer. Bedaar toch. We verstaan elkaar nog niet, al davert je stem, maar we begrijpen elkaar nog niet ten volle,’ zei de heer Abeele, onthutst. ‘Wat kan een kleine op- of aanmerking bij zoo iemand toch rhetorische afmetingen aannemen,’ dacht hij, en voorzichtiger nog, want wat een vreemde blik, vervolgde hij: ‘Als ik wat hard ben uitgevallen, dan was dat tegen mijn wil in. Reik me de hand. We moeten vrienden blijven - maar Frans, kom, tegen het noodlot valt niet te vechten. Klein duimpje en de reus!’ Lachend hief hij waarschuwend den vinger op en haastte zich henen. Frans bleef bleek achter en zich herstellend, vond hij beneden de dames in verlegenheid. De heer Abeele stond voor het raam. ‘Kom laten we een frissche wandeling maken. Het is nu droog. Een beetje buitenlucht, vrouw, zal je goed doen... ga jullie mee, of verwacht je nog bezoek...’ ‘We verwachten niemand. Kennissen afgeschaft,’ zei Frans krachtig. ‘Is dat zoo,’ scheen mevrouw Abeele aan Cora te vragen. Ze kon 't niet goedkeuren. ‘Radikaal afgeschaft sedert kort,’ herhaalde Frans. Cora knikte bevestigend. ‘Nu maar Cora, waarom dat? Het is niet goed zoo alleen te leven.’ ‘Moeder, en bij u dan!’ ‘Het is misschien ook verkeerd geweest, maar jullie zijt nog jong en Frans moet carrière maken.’ ‘Stel u gerust, mama,’ viel hij in. ‘Het is voor ons beter. Geen omgang, geen vergelijkingen, geen afgunst, verleiding...’ Zwijgend waren ze naar buiten getreden, achter elkaar aan. De deur sloeg dicht. Ze passeerden het raam, waarvoor zoo juist de heer Abeele had uitgekeken; met een groot droef oog staarde de kamerruimte hen na.
Cora werd moeder. Zenuwachtige spanning en verbijsterende kalmte hadden zich bij grillige tusschenpoozen in Frans verwisseld, tot de dokter eindelijk beneden kwam en hem geluk wenschte: Het was een zoon. Hij stormde naar boven en de baker trad met het kind op hem toe. ‘Hij heeft een groot verstand, mijnheer en uwees krullebol. | |
[pagina 277]
| |
Toen ik hem in zijn badje deed, greep hij me beet, nee maar. Dat is een teeken van een groot verstand. Dat is tot op heden altijd nog zoo uitgekomen. Wel geflesiteerd, mijnheer.’ De manlijke kop van de baker weerhield hem, maar anders had hij haar zeker gekust. Devoot knielde hij voor het bed van Cora, die zwakjes lachte.
Toen eenigen tijd later zijn vader en moeder waren overgekomen en in het heiligdom der kraamkamer waren binnengeslopen en alsmaar keken naar den kleine, naar Cora en naar hem en den zuigeling gingen toespreken, om beurte en te zamen, met omfloerste stem en vochtige oogen... ondervond Frans, dat de liefde der menschenkinderen niet blind, maar eigenlijk goedig waanzinnig en dwaas was en hij, arme, moest hen om hun onbewust geluk wel bitterlijk benijden. Schoon was de gave der zichzelf vergetende liefde, maar God had hem, Frans, niet lief... Vreemd, dat dit nooit gebruikte Woord nu op zijn lippen kwam! Vergeten en verlaten van God... Ben ik dan beduiveld! Cora zag Frans lachen en bevreemdde zich zóó, dat hij het uitproestte. In eens zagen de kersversche grootouders op uit het waas der lieflijke stemming. ‘Zenuwen,’ vergoelijkte mevrouw van Meeuwen, die op Cora afliep en haar een hartelijk klappenden zoen gaf op het zacht trieste gelaat, dat opklaarde. ‘Een baas van een kerel, een knaap van een vent,’ zei mijnheer, die daverend zijn neus snoot, omdat hij niet wou laten toonen, dat hij weende van geluk. ‘Der engelen bazuingeschal,’ opperde Frans. Toen lachten zij allen door hun tranen heen met het gelaat gekeerd naar de wieg van den nieuwen wereldburger, die opgeschrokken van zoo'n luidruchtige hulde, het op een huilen zette.
Na eenige weken was Cora beneden gekomen en naast de rose wieg zittende in een kamer van bloemen, trof Frans haar aan. Hij had haar nog nooit zoo mooi gevonden. Een wijd gewaad omgaf haar forsche gestalte en haar klassiek gelaat schonk aan haar verschijning eene waardigheid, die meer verwijderde dan aantrok. Hij gevoelde zich vreemd in zijn huiskamer. | |
[pagina 278]
| |
De door de gewoonte onzichtbare meubels en dingen kwamen met nieuw gebaar en geluid uit. Een wonder was het leven, als de ziel ziet door de oogen... Cora nam sprakeloos het kleine rose wicht uit het rose licht der wieg, ontblootte haar bleeke borst, rose van tepel, die gulzig betast werd door een overhaastig mondje. Zij hield het hoofd genegen en zoogde. In de stilte hoorde Frans het geheime klokken van de eeuwige bron, die als een ader door de geslachten loopt en voor een wijle opwelt in, als de blaren der boomen steeds wisselende gezinnen.
Het kindergekrijt, afgeleid door grappige grimmassen of als getemperd waargenomen door nieuwsgierige bestudeering van de bedoeling van den schreeuwleelijk, kon anders ook wel fel door zijn hersens scheuren en de al te plechtige moeder kon zwaar drukken op een leelijke stemming, die Frans moeilijk er onder uit kon krijgen om hare opvolgster plaats te gunnen. En dan deugde het niet. Alles stroomt toch. Het leven zij een stroom, door verschietend licht beschenen. Geen eentonige effenheid. Mooie heerlijke visies had hij van zijn Cora echter vele, aandoenlijk, onvergetelijk. Zoo des Zondags, als niets hem jachtte, geen bezigheid hem wegtrok; in haar nabijheid van de wereld afgesloten, te zamen ontwaken uit gezonden mijlendiepen slaap, dan opstaan en baden in het parelende water, het jeugdige lijf, rood van het vroolijk toegestroomde bloed, met het blankgebleekte linnen te omkleeden en opgepoetst en opgesmukt je rappen tweevoeter te reppen naar het ontbijt, dat vriendelijk wacht met het jolige glimmend kaasje, het kop-afgesneden brood en de witte kolom melk bij het lichtje van de thee. De verkwikking is genuttigd. Een houtje gaat in vlam en zengt een pittig sigaretje. Dan den hoed op het hoofd getipt... naar buiten... O, die Zondagen, poëzie van kleine dagelijksche dingen. Drentelen in de geurige warme heide, peinzen, mijmeren... In het stovende zonlicht liggen te rusten en te luisteren naar het vredig uitluiden der kerkklokken tot het stil, zoo stil wordt om op te rijzen en dan Cora te zien, die langs den rand van het bosch haar kinderwagen voorttrekt en in die oneindigheid voor je, boven je, rond je, haar | |
[pagina 279]
| |
te kussen, te kussen met ineenvloeiïng van teerbewogen zielen....
‘Goede hemel, wat zou ik haar aanbidden kunnen, als ik niet altijd, altoos bij haar was, wanneer ik haar ontvluchten mocht, telkens als het niet deugde, ik niet bij haar paste’. ‘Foei, wat een zelfzucht,’ dreigde zijn moeder, ‘Je moet je beheerschen, haar sterken en opbeuren. Waarom trouwt een mensch, wanneer het niet is om zijn zielig eentje te ontwijken, in elkaar's hulpvaardigheid steun en genegenheid te zoeken en te vinden,’ ‘Ja, waarom trouwt een mensch,’ herhaalde Frans. ‘Niet ieder mensch moet trouwen, is er zedelijk toe in staat. Het huwelijk is geen panacee voor iedereen. Ze weten het niet, de ongetrouwden, aan hoeveel berouw, zorgen en verdriet zij zijn ontkomen. De maatschappij op de monogamie gebaseerd, moest zich kunnen wijzigen naar mijn princiep. Blijf, zoolang je stekelvarken bent, alleen en ben je weer tot beter mensch gemetamorphoseerd, nader met lichten voet en reik mild en vrij de hand aan het geluk, dat je opheft en draagt zoolang en zoover tot je niet meer kunt ademen in de pure lucht. Laat je neer en zonder je af en beid arbeidzaam het oogenblik van herstelling.’ ‘Frans, je hadt zee-officier of kapitein op een mailboot moeten worden,’ vond zijn moeder. ‘Ook een standpunt,’ gaf hij toe, ‘gestage hernieuwing van de huwelijksreis... thuis.’ Ze lachten beiden op en mevrouw van Meeuwen moederde wat hoopvoller voort: ‘Wat toch weer een rare praat, wat onwezenlijk. “Reik de hand aan het geluk,” Wat is dat nou! Wat stel je je daarmee nu eigenlijk voor? Dat je eens uit je zelf kunt komen, het eigenlijke leven wilt vergeten, je geest laten schitteren in de zon en je hart uiten in een zaligen zoen? Maar wat dan verder Frans. Realiseer toch. Denk je dat andere vrouwen je gelukkiger kunnen maken dan zij! Je zoudt je dadelijk weer stooten dan aan dit en dan aan dat. “Nee, Frans, Cora is een puike vrouw voor jou. Je beseft het nog maar half. Zoo lieftallig en verdraagzaam - zeldzaam en een tiptop dame, die er ook heusch niet zoo heel veel op de wereld zijn. En nu met haar kindje, zal ze wel moeten praten en levendiger worden door den kleinen dribbelaar, uit liefde voor het kind.” “Eerste gebod,” vulde Frans aan. | |
[pagina 280]
| |
“En weet je, wat jij moet doen? Je zelf wegwerken en opgaan in je drietjes”. “Drie-eenheid,” zei Frans strak. “En die kwaal van je, moet je zelf genezen, die onbevredigdheid zou een vloek worden voor jullie aller bestaan.” “Vervloekt zij het verlangen naar meer,” mompelde Frans. “Die ziekte zet zich op het zwakste punt van je leven, je denkt: 't is je huwelijk, de teerste plek hiervan. Haar zwijgzaamheid zal er slechts grooter door worden; werp licht op die schaduwzijde, zoek in jezelf de fouten op, waardeer, wat te waardeeren valt. Het is zooveel. Geen ziekte. Geen sterfgeval. Geen zorg. Gezond en krachtig. Warmte om je heen. Een goede naam. Wat wil een mensch nog meer!” Ze rustte even. Frans streek warrig zijn knevel op en morde: “Is geluk dan niets meer dan absentie van ongeluk!” Zeg Frans, zou je nu heusch terug willen naar je leven van vroeger. Waar zou 't op uitgeloopen zijn. Ik word koud van het denkbeeld alleen. En nu dat heerlijk bezit van een kind.’ ‘Ja, ja,’ zei Frans, maar zijn ziel zweeg, ‘ja, ja, een kind, pand der liefde, zichtbaar teeken van voortbestaan.’
Ze waren al eenige jaren getrouwd. De dribbelmeneer werd steeds lastiger en vermoeiender, maar het vrijwel imbeciel voorkomen werd wat menschelijker. Wat ging zoo'n ontwikkeling een slakkengang. Neem eens een paard van een paar jaar en een menschenkind-tijdgenoot, maar geen verschil! Luiers, krijten, melk-tandjes, slapelooze nachten, debetzijde, klankjes, lachen met een kuiltje, credit, mooie balans. Neen, de oude Germanen, die trokken ten oorlog en ze lieten vrouwen en kinderen bij elkaar. Hun schoone Ase Balder stierf in vlekkelooze kindsheid door de ruige Joten omgebracht. Diepe zin. Aan poëzie is een vroegtijdige dood beschoren. Een Engelsch dichter zei terecht: een huwelijk moest niet langer dan 3 jaar duren. - Werd hij niet langzamerhand frappant eender aan een trampaard, dat staag tusschen hetzelfde spoor heen en weer draaft! en nog wel een beest met oogkleppen. Wat daarnevens gebeurt, mag je niet zien... Advocatuur ging, je kreeg meer centen op zak, je hadt beteren kijk op de menschen, op reëele dingen, zoodat dichten, fantaseeren, goed beschouwd, krankzinnigheden werden. Ontnuchterd | |
[pagina 281]
| |
stond je mijlen ver van je eigenlijke wezen af en keek er naar als naar een gezichteinder en die gekleurde horizont was eigenlijk een onzedelijk schouwspel. Daar kwam het op neer, alleen het huwelijk was moreel. Twee monden voor, in en door de poort van het huwelijk, mochten elkaar zoeken. Een kus daarbuiten was immoreel. Mechanische ziellooze, doch vertrouwde omarming binnen de echtelijke beperking druischte niet tegen de goede zeden in. Maar dat was niet zoo! Hij liet het zich niet meer wijsmaken, hij had ervaring. Niet meer juichend reikte hij Cora den beker der wellust, op den bodem waarvan de droesem der walging lag bewaard. Of was het alles triest, ook dat andere!
Cora, voor den tweeden keer moeder geworden, had Frans in smartelijke opoffering zijn leven gegund als goudvleugelige vlinder van de eene bloem fladderende naar de andere, indien hij maar thuis de stemming niet met wanklanken beleedigde en bedierf! En zij bad in stilte, dat hij eens tot rust mocht komen, tot de gemoedsrust, die zij het schoonste levensgoed op aarde wist. In de vurig afgesmeekte herwonnen vrijheid kon Frans jagen naar verstrooiïng en vermaak zoeken en niet altoos weer uit eendere kelken drinken den vreugdewijn van het lyrische leven. Maar er veranderde niets, want de vrijheid hebbende, gevoelde hij zich als te voren gebonden. En met hem al die andere zoekers en zelfkwellers, die het geluk al bezitten, maar het niet beseffen, terwijl alle poëzie wegvlucht als een lieve vogel, die toegevlogen en aanstonds opgeschrikt, zijn liedje staakt en angstig in de blauwe lucht verdwijnt. O, die advocatuur, die Frans in aanraking bracht met zoovelen, die hun leven doorbrachten in het lichtlooze gevang van hun huwelijk, dat zij schuldbewust ontvlieden wilden, maar niet konden of die het verbraken en wreedelijk braken den band, waarmee hun kinderen hen trachtten terug te houden en met bloedend geweten den nacht tegemoet gingen treden in verkild verdriet, waarmee geen milde vreugde kon verkeeren.
In de eenzaamheid van zijn studeervertrek dichtte en fantaseerde hij wel wonderlijke schoone dingen, wier onverwachte spontane open- | |
[pagina 282]
| |
baring hem telkens weer ontroerde en verbaasde. De verbeelding was zooveel fijner, voller van ziening dan het leven zelf. Met zichzelf alleen werd alles rijker, machtiger, edeler en de driftige nijdas van beneden, de grimmige echtgenoot en kribbige, potsierlijke kleine vader van zooeven, zweefde uit zich zelf heen naar de verre horizonten, waar geschiedenis, heden en toekomst zich tot één versmolten en het leven van de zijnen in het alleven samenvloeide tot één ziel, die de eeuwigheid weerstond. Zonderlinge, wonderlijke mengeling van gevoelens, visies en geloof, weemoed en vertroosting, van hoop en liefde en ontzetting, angst en waan, van hel en hemel, van kleinheid en verheffing, zijn trotsche kop en oogen blind van staren en van tranen - zoo vond hem dan zijn vrouw, die wat zocht, wat bracht of haalde, en verdween.
Jaren gingen heen en slingerden hem onstuimig, week, weerbarstig tusschen deemoed, weemoed, hoop naar het grondelooze niet, waarin de levensmoed der menschen en de worsteling in den strijd en het juichen en de tranen, het is al eender, als een zucht vervluchtigt. Zijn slapen werden grijs, zijn ouders oud, zijn kinderen grooter. Zijn wilde poëzie verdorde als een bloem en zijn gezicht droeg leelijk de scherpe sporen van verwering. De nooit gestilde honger en dwaze hunkering naar wilde kussen van een vurigen mond, van hartstocht, liefdegloed tegelijk aangewakkerd en ontzegd, taande als een ongevoede vlam. Zijn heele leven was een vlam, die zich zelf verteerde, fantasiespel, waarvoor? waarom? De advocatuur bloeide. Geen drift, geen onvree, geen passie. Zoo gaf hij zich over aan zijn lot, dat hem troost gaf in zijn werk. Werken, arbeid en het loon, de zege daarvan? was dit de zuiverste bron van geluk, het bewustzijn van nuttig te hebben gewroet, gewrocht! Gevoeliger, nobeler fantasmagoriëen ging zijn brein te voorschijn roepen. Hij zag Cora lachen en geduldig wachten in haar tempel van vrede en rust en de kinderen schenen hem engelen aan haar handen. Had zij de liefde, waar de bijbel van sprak, die alle dingen vergeeft en zich zelf niet zoekt, en die sterker is dan de dood, sterk en wonderbaar als de zwijgende sphinx. | |
[pagina 283]
| |
Was het dan werkelijk zoo, wat de volksmond zegt, dat de natuur nastreeft: verbinding van uitersten, en het huwelijk is een sacrament. ‘Sacramenteel, sappristi! daar loop ik ook al met tractaatjes, schoonmama wie had dat ooit gedacht!’ zei Frans en, kuchte droog een traan weg. Een lach en een traan, is dit geen humor, is dit niet het leven! Hij gaf Cora een zoen, sereen en zuiver, en in de verte hoorde hij het juichen van de spelende jeugd. ‘Jullie zal ik beschermen, jongens van ons, met een stalen schild en blinkend zwaard,’ zwoer hij krachtig. Zijn leven, nu ja,... maar hij bezat hun leven en dat zou hij veraangenamen en vermooien, dat was liefdevolle plicht. Bij haar roode rozen, te midden van bloemen, stond een zonnewijzer met opschrift. ‘Zijn wij eigenlijk niet gelukkig? vroeg Cora, en las hardop de spreuk: ‘Mach es wie die Sonnenuhr,’
‘Zahl' die heitern Stunden nur.’
Hm, bromde Frans, hm: ‘Ik ben helaas geen zonnewijzer,
ieder uurtje maakt me wijzer.’
‘Niet altijd spotten,’ zei ze. ‘Ik ben zoo gelukkig. Ik zou nu wel kunnen sterven. O, Frans, die angst, dat het einde zou zijn dof en bitter, zonder glimlach, zonder lieve herinnering.’ Haar stem klonk zoo plechtig, zoo vreemd ernstig, dat 't Frans was, alsof zij een geheim ging belijden en de gelofte van stilzwijgendheid verbreken, die haar door het raadselachtige leven scheen opgelegd. ‘Cora, Cora,’ riep zijn geweten vol wroeging. Maar zij opende de oogen, die dankbaar hem aanzagen. ‘Goddank, geen gevaar.’ Zijn hart klopte tot in zijn keel en zich vermannend en verdedigend, zei hij: ‘Cora, hoe vindt je dit motto voor je trouwen, besten man en zooals de advertentie spreekt, der kinderen zorgzamen en liefhebbenden vader: ‘Die Fluth der Leidenschaft, sie stürmt vergebens
ans unbezwung 'ne feste Land,
Sie wirft poëtischen Perlen an den Strand,
und das ist schon genug Gewinn des Lebens.’
|
|