Groot Nederland. Jaargang 15(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 259] [p. 259] Acht sonnetten door Albert Besnard. I. Het duister wezen van de donkre aard Ontplooit zijn zin in vrucht en rijpend koren Als zij haar chaos aan het zonlicht paart En haar geheimen in de bloemen gloren. 't Onzegbre dat, uit 't oergeweld bewaard, In 't wonder van uw lichaam werd geboren Komt, als verrukking door uw leden vaart, Door zoet gebaar van uwen gang bekoren. Dans kind! ik vreesde om eeuwge wijzen die De sterren in hun zwijgend koor verholen; Op stiller hoven waart die melodie In eenzame herinnering verscholen. Ontroer mij menschlijk: dans de tragedie! Wij zijn tot zaligheid gedoemd en dolen! [pagina 260] [p. 260] II. Neem alles dan nog eens in mild herdenken En neem mijn hart in 't somberst van dien gloed; En wil om mij meedoogender gedenken Den forschen drang van mijn onstuimig bloed! Mijn wrange kussen moesten u toen krenken; In wreede onmacht leden ze verwoed; Maar heel mijn leven zal u niets meer schenken: Neem ze verteederd weer en nu voorgoed. Want in mij blijft uw schuchtre glimlach branden Als weende uw ziel na de genoten pijn Als zij mij weerzag en uw bleeke handen Mij streelden of het niet had mogen zijn. Neem al mijn lusten, gij die mij verbande, Doch hoor mijn liefde in hun zacht refrein. [pagina 261] [p. 261] III. Van uit een wezenlooze ziel van gloed Deinst sfeer na sfeer in ongekend vermogen Als klaarheid van een onberoerden gloed In een heelal van nooit omvatte bogen. Een duistre ster die de einders huivren doet Voert in haar asch de vleeschgeworden logen Door 't ijle niets; en groei en dartel bloed Zijn uit de lauwte van het licht getogen. Een vluchtig vleesch uit gistend slijk geboren Dat levend een gestadig sterven lijdt Ziet in zijn vochtig oog de schijnen gloren En vond om nauw te dulden leed den tijd. De chaos beeldt zijn nood tot saambehooren In grootschen waanzin der oneindigheid. [pagina 262] [p. 262] IV. Gij vraagt den lieven schrik van stil ontroeren Gelijk in de eerste zoelte van de zon De bloem zich opende in een zacht vervoeren En 't maagdlijk blad de prille warmte won. Gij streelt mijn handen die u vaag beroeren Alsof gij nooit naar hunne streeling zon En ik de weelden die mijn bloed doorvoeren U nimmer argeloozer zeggen kon. Dat is voorbij: een avond is gekomen Na heeten dag die ons verdorren deed. Gij vraagt nog eens dat innig menschlijk schroomen Maar de vervulling was daarvoor te wreed. Wij zijn verwelkt doch vonden gulden droomen En 't oud verlangen in elkanders leed. [pagina 263] [p. 263] V. Een trouwe stem zegt de verdoemde stonde Als 't vleesch ter dood gevoerd in heilgen haat Zijn angst vooruit ijlt naar de felle monden En 't bataljon gehoorzaam voorwaarts gaat. De atmosferen dondren uit de stof ontbonden Als 't licht gebaar hun ziel ontvlammen laat En 't woedend staal scheurt rauwgereten wonden In 't lichaam van den menschlijken soldaat. Het stervend bloed, de doodbeluste leden En dappere lijven, in verwoeden drang Herinnerd voeren zij de schuchtre bede Van hunne moeders om haar jongen bang Of van een vrouw die om hen heeft geleden; Die sterven mee. Maar: Frankrijk leve lang! [pagina 264] [p. 264] VI. Bij booglamplicht en schreeuwende reclame Bewierookt door hysterisch straatgerucht Gaat Haar Ellendigheid de Veile Dame Langs 't hoonend grauw dat van begeeren zucht. Verdorven pages die zich harer schamen Volgen haar sleep van adellijke lucht En proeven geur van ziekte en bloemen samen Als zwoele aromen van een beursche vrucht. Haar poovre Majesteit in koel verachten Van 't beedlend volk dat haar den cijns bedeelt Van gouden rijkdom dien zij lastrend brachten Ter sponde waar haar hunne nood verveelt Geeft hare gunsten vorstlijk in de nachten Dat zij de ellende van een schooier deelt. [pagina 265] [p. 265] VII. De hoop van bloesemgeur op oude tronken, Het droeve heimwee na het zonfestijn Als de eerste sterren in den avond blonken, Een zweem van leed, een zweem van stervenspijn, Zijn in haar wezen tot een ziel bezonken. En uit der zonne purpren morgenschijn Is haar het blozend roode bloed geschonken Als in een matte kelk de vuurge wijn. Een priester die profane gunsten werft, Die schennend bidt voor d' allerhoogsten troon En dan zijn lusten pleegt ten Goden hoon, Keert, als hij vluchtend door de hallen zwerft, Als 't daglicht aan 't verkrachte altaar sterft, En weent: Maar waarom waart gij ook zoo schoon? [pagina 266] [p. 266] VIII. Van wrangen weemoed moede zien zijn oogen Haar wezen in een zelfde vleesch gehuld Als van elk ander die in slaafsch gedoogen Zijn driften als een spelen heeft geduld; En iedre kus tevoren wordt een logen En iedre lust gebrandmerkt tot een schuld Als 't foltrend lieve van haar mededoogen Hem de verdoemnis en zijn hoop vervult. Een beest dat om te sterven ruw gestoord Zijn pijnen heenhuilt in zijn oproerkreten Als 't schroeiend schot de ruige huid doorboort Naar zachtere inborst nimmer nog geweten Sleept zijn ellende naar een eenzaam oord En lekt de wonde die hem werd gereten. Vorige Volgende