| |
| |
| |
[September]
Faust.
Tweede Deel.
(Vertaling van Nico van Suchtelen).
Eerste bedrijf.
(Een lieflijk landschap, een alpenweide boven een dal, met ùitzicht op hooge bergtoppen en gletschers. Avondschemering. Op het bloemige grasveld ligt Faust, vermoeid en onrustig. Een schaar van geesten, kleine, lieflijkegedaanten, zweeft om hem heen).
(zingt, begeleid door Aeolusharpen).
Als der bloesems lenteregen
Dwarlende allen overdaalt,
Als der velden groene zegen
D'aardgeboornen tegenstraalt;
Dwalen elfen, klein, maar machtig,
Rond, tot rassche hulp bereid;
Alom troostend, tooverkrachtig,
Ieder, goed of slecht, die lijdt.
Gij, die dit hoofd in lucht'gen kring omwaart,
Gedraagt u thans naar eed'ler elfen aard.
Sust in zijn hart den fellen, bittren strijd;
Bevrijdt het van berouws gloeiende pijlen;
Zuivert het van zijns levens gruwbaarheid.
Vier waken telt het nachtlijk wijlen,
Vervult van elke vriendlijk nu den tijd.
Eerst vleit zijn hoofd op koele peluw neder,
Dan baadt hem in den dauw van Lethe's stroom;
| |
| |
Lenig zijn dra zijn starre leden weder,
Zoo hij den dag verbeidt in rust'gen droom.
Volbrengt den schoonsten elfenplicht:
Geeft hem terug aan 't heilig licht.
(solo, duo en tutti, afwisselend)
Avondlied.
Als de luchten wazend luwen
Boven velden, groen omkringd,
Neevlen zoete geuren stuwen
'Wijl de scheemring nederzinkt:
Fluistert dan van stillen vrede,
Wiegt dit hart dan, levensmoe,
Zacht ter ruste, sluit voor 't wreede
Licht dier oogen poorten toe.
Nachtlied.
Nacht is over d'aard gezonken.,
Heilig rijen ster aan ster:
Groote lichten, kleine vonken,
Schittren dichtbij, glanzen ver;
Schittren, hier in 't meer weerschijnend,
Glanzen hoog in klaren nacht;
Maan, de diepe rust verreinend,
Overstraalt hun aller pracht.
Morgenlied.
Henen zijn de sterre-stonden,
Weer verzwond hun smart en lust.
Voel: ‘Eens wordt ge weer gezond’ en
Wacht den nieuwen dag gerust.
Dalen groenen, heuvlen zwellen,
Lommer-schauw-en vree-belaân,
En in zilver-blinkend wellen
Deint ten oogst het rijpend graan.
| |
| |
Wekroep.
Keer, om wensch op wensch te erlangen
Tot des levens schoonheid weer;
Zacht slechts houdt u slaap omvangen,
Leg zijn sluier weder neer!
Waar de velen weiflend wijken,
Aarzel niet, tast toe met moed;
Alles kan ten lest bereiken
D'eedle die begrijpt en doet.
(Een geweldig gedaver kondigt het naderen der zon aan).
Hoort nu, hoort! De storm der Horen!
Dreunend wordt voor geesten-ooren
Reeds de nieuwe dag geboren.
Hoort de rotspoort knarsend knettren,
Phoibos' wielen raatlend klettren;
Wat gedaver brengt het licht!
't Al trompet, bazuint en dondert;
't Oog verblindt; het oor, verwonderd
Voor het ongehoorde zwicht.
Snel slipt in uw bloeme-wonen:
Dieper, dieper in hun kronen,
In de rotsen, onder 't loof;
Treft het u, zoo zijt ge doof.
(ontwakend).
Des levens pols klopt weer met frissche kracht,
Om d'ijle scheemring blijde te begroeten.
Gij, aarde, bleeft dezelfde ook deze nacht
En aemt verkwikt, vernieuwd weer aan mijn voeten.
Van blijden drang voel ik mij weer omgeven;
Gij wekt en spoort een vastberaden moeten
Om rustloos naar het hoogst bestaan te streven. -
In schemerschijn ligt d'aarde reeds ontsloten:
In 't woud weergalmt een duizendstemmig leven;
De nevel sliert, de dalen dóór gegoten;
| |
| |
Maar klaarheid komt de diepten overspreiden,
En tak en twijgen, frisch verkwikt, ontsproten
Den geur'gen afgrond, waar zij sluimrend beidden.
Ziet, kleur op kleur licht óp uit valen grond;
Langs bloem en blad siddrende paarlen glijden:
Tot paradijs wordt alles in het rond!
Omhoog den blik! De reuz'ge toppen spreiden
De konde van den hoogst-gewijden stond.
Al vroeg mag hen het eeuwig licht verblijden,
Dat later ook tot ons omlaag zich richt.
Nu, over 't groen der glooiende alpenweiden,
Vloeit nieuwen glans het ópklarende licht;
Steeds dieper... 't is volbracht: stralend ontploken
Verschijnt de zon!... Helaas! 't verblind gezicht
Wendt zich reeds af, d'oogen van pijn doorstoken.
Dit is dus 't beeld van vast-vertrouwend hopen,
Dat zich tot hoogsten wensch heeft baangebroken
En vindt de poorten der vervulling open!
Dan ziet het uit die eeuwge dreven breken
Een vlammenvloed... wij weiflen, angst-bekropen.
Des levens fakkel wilden we er ontsteken;
Een zee van vuur omgolft ons... welk een brand!
Is 't liefde, is 't haat, wier gloeden ons omleken?
Door smart en vreugde beurtlings overmand
Wenden tot d'aard wij weer ons oog terug,
De sluiers zoekend van der jonkheid land.
Blijf voortaan dan de zon mij in den rug!
Den waterval, het rotsravijn doorbruisend,
Aanschouw 'k in stijgende verrukking: vlug
Springt hij van rots op rots, tot hij in duizend
En nog eens duizend stroomen neerwaarts sproeit,
Het vlokkig schuim hoog óp de lucht in suizend. -
Maar ziet, hoe, heerlijk dezen storm ontbloeid,
Zich welven Iris' wisselduur'ge lagen,
Nu scherp omlijnd, dan vaag in damp vervloeid,
Rondom verstuivend geurig koele vlagen.
Zij is de spiegel van het menschlijk streven.
Bepeins het, en 't begrip zal in u dagen:
Aan bonten weerschijn kennen wij het leven.
| |
| |
(Troonzaal in den keizerlijken burcht. Herauten. De staatsraad, in afwachting van den keizer. Allerlei hofpersoneel in prachtige kleedij komt binnen. De keizer bestijgt den troon. Aan zijn rechterhand de astroloog).
Gegroet, getrouwen en beminden,
Vergaard van verre en van nabij!
Den wijze zie ik aan mijn zij,
Doch waar is wel mijn nar te vinden?
Achter den sleep van uw talaar,
Zakte op de trap hij in elkaar;
Men droeg hem weg, den vetten vent,
Dood of beschonken, niet bekend.
En fluks - waar zoo opeens vandaan? -
Meldt zich een ander voor hem aan;
Fraai uitgedost, maar allerdwaast,
Zoodat zich iedereen verbaast.
De wacht hield, toen hij mee wou gaan,
De hellebaard hem kruiswijs voor.
Vermeetle zot! toch dringt hij door!
(voor den troon neerknielend).
Wat wordt verwenscht en steeds toch blij begroet?
Verlangd en steeds weer weggejaagd?
Wat praat men altijd weder goed,
En wordt toch schimpend aangeklaagd?
Wien roept men nimmer naderbij,
Schoon ieder graag hem noemen hoort?
Wat treedt u aan uw troon terzij?
Wat bande zelf zich uit dit oord?
Spaar je voor ditmaal zooveel praats!
Raadsels zijn hier niet op hun plaats;
| |
| |
Dat is de taak van déze heeren.
Los ze op! dàt zou 'k graag van je leeren.
Mijn oude nar maakt, vrees 'k, een verre reis;
Kom naast me en speel zijn rol op nieuwe wijs.
(Mephistopheles klimt de treden op en plaatst zich aan 's keizers linkerzijde).
Een nieuwe nar - Tot nieuw gekwel -
Hoe kwam die hier? - Vanwaar zoo snel? -
De vroegre viel - Heeft afgedaan -
Die was een ton - Nu is 't een spaan.
En thans, beminden en getrouwen,
Weest welkom hier van heinde en veer!
't Gesternte is gunstig, heil en eer
Wordt ons daarboven weer gebrouwen.
Doch zegt, waarom we in deze dagen,
Juist nu we eens alle zorg verjagen
En fraaie valsche baarden dragen;
Nu wij slechts vreugd genieten wouden,
Ons met vergaadren kwellen zouden? -
Maar meent ge dat niet anders mooglijk waar'?
Welaan dan, 't is zoo, en dus moet het maar.
De hoogste deugd des keizers hoofd omgeeft
Gelijk een heil'gen-krans, en hij slechts heeft
De macht haar geldig uit të oefnen:
Gerechtigheid! Wat àl menschen behoeven,
Wat allen eischen, noô slechts missen kunnen,
Het staat aan hèm het aan het volk te gunnen.
Maar ach, wat baat den menschengeest verstand,
Goedheid het hart, gewilligheid der hand,
Zoo 't ovral in den staat koortsachtig woedt?
Elk euvel steeds maar nieuwë euvlen broedt?
Wie uit deez' hooge hal rondom zich schouwt
| |
| |
Door 't land, voelt zich als door een droom benauwd,
Waar onderling slechts wangestalten knoeien,
't Onrecht, als wet, met alles zich wil moeien,
Een wereld van vergissing schijnt te ontbloeien.
D'een rooft een vrouw; een ander vee,
Of kelk, kruis, luchter van 't altaar;
Beroemt zich daarop menig jaar,
Gezond, heelhuids en weltevree.
Dan drommen klagers voor het Hof:
Hoog praalt de rechter op zijn stoel,
En ondertusschen gromt reeds dof
Des oproers àànzwellend gewoel.
Díe mag op schande en misdaad roemen,
Op medeplicht'gen géne stut;
Als schuldig hoort men 't vaakst verdoemen
Onschuld, slechts door zichzelf beschut.
Alles verbreekt zijn oude normen,
Vernietigt àl betaamlijkheid;
Hoe moet dan ooit die geest zich vormen,
Die ons naar 't Recht alleenlijk leidt?
Ten lest hoort een rechtschapen man
Naar vleiers en omkooperij;
Een rechter die niet straffen kan,
Stelt zich den booswicht nog terzij.
Zwart is 't tafreel geschilderd, maar geloof
Dat ik er liefst nog dichter floers voor schoof.
(pauze).
Besluiten zijn niet te vermijden;
Als allen schaden, allen lijden,
Tijgt Majesteit nog zelve op roof.
Wat al rumoer deez' wilde dagen!
Een ieder slaat en wordt geslagen,
Maar voor 't commando blijft men doof.
De burger achter veil'ge muren,
De ridder in zijn rotsenhorst,
Zij spannen saam... zoo lang 't kan duren...
En leev'ren ons geen enkle borst.
De huursoldaat wordt ongeduldig
| |
| |
En eischt onstuimig zijn soldij;
En bleven wij hem niets meer schuldig,
Zoo ware hij allang weer vrij.
Wie hen verbiedt zich te bevreed'gen,
Die heeft een wespennest verstoord;
't Rijk dat zij dienden te verdeed'gen,
Werd leeggeplunderd, uitgemoord.
Wie weet hun razernij te stuiten?
Met half de wereld is 't gedaan.
Er zijn nog koningen daarbuiten,
Maar geen van hen trekt er zich iets van aan.
Aan hulp van vrienden hoeft ge niet te denken.
Subsidies die men ons zou schenken
Als water uit een leidingsbuis,
Zij blijven uit. - Wien, in uw landen,
O Heer, kwam al 't bezit in handen?
Waar men ook komt, er houdt een nieuwling huis,
En onafhanklijk wil die leven,
Al wat hij doet, men vindt het best;
Wij hebben zóóveel rechten prijs gegeven,
Dat ons op niets een recht meer rest.
Partijen, hoe ze zich ook noemen,
Zorg dat ge op hèn u niet verlaat;
Zij mogen schelden u of roemen,
Om 't even is hun liefde of haat.
De Ghibellijnen en de Welfen
Rusten verborgen slechts wat uit;
Wie zou thans nog zijn buurman helpen?
Een elk zorgt voor zijn eigen huid.
De poort naar 't goud is zwaar gegrendeld;
Dies ieder woekert, schraapt en zwendelt...
Maar onze schatkist blijft steeds leeg.
Wat rampspoed moet ook ik ervaren!
Ofschoon ik dag aan dag wil sparen,
Blijkt dat behoefte daaglijks steeg,
Terwijl 't nog daaglijks erger wordt!
De keuken hoeft niet veel te kosten,
| |
| |
Want herten, reeën, hazen, zwijnen,
Faisanten, eenden en konijnen,
Al zulke renten en imposten,
Die zijn het niet, waaraan 't ons schort.
Maar wijn! wij komen wijn te kort!
Konden wij vroeger vat op vat vergaren
Der beste bergen, van de beste jaren,
Nu slurpt het tot den laatsten drop
't Eindloos gezuip der eedle heeren op.
De stadsraad zelf moet uit zijn voorraad tappen;
Men grijpt naar roemers, grijpt naar nappen,
En onder tafel ligt de kluit.
Ik moet betalen, loon uitkeeren;
De Jood zal zich niet veel geneeren,
Die geeft mij voorschot keer op keeren,
Schaft voedsel jaar op jaar vooruit.
De varkens komen niet in 't vet,
Verpand is de matras in bed;
En op den disch komt reeds-gegeten brood.
(na eenig nadenken tot Mephistopheles).
Spreek, weet gij nar soms nog van grooter nood?
Ik niet in 't minst! Ha! zulk een glans te aanschouwen!
Van u en de uwen! Faalt wel ooit vertrouwen
Waar heerscht zóó onweerstaanbre majesteit?
Gereede macht 't vijandlijke verspreidt?
Waar goede wil, gesterkt door klaar verstand,
Veelzijd'ge vaardigheid steeds zijn ter hand?
Wat zou zich dààr tot onheil kunnen eenen,
Tot duisternis, waar zooveel sterren schenen?
Een schalk is 't - die de kunst verstaat -
Hij liegt zich in - zoolang als 't gaat -
Daar steekt wat achter - Ei, wat dan? -
Ik snap het opperbest - Een plan -
| |
| |
Wie wordt op aard niet door gebrek gekweld?
Den een faalt dit, dien dat... en hier het geld.
Ja, van den vloer is het niet op te vegen;
Doch wijsheid heeft veel dieps aan 't licht gekregen.
In bergen, onder oude muren kunt
Ge 't vinden, 't goud, gemunt en ongemunt.
En vraagt ge hoe 't te voorschijn wordt gebracht?
Door 's wijzen mans natuur- en geesteskracht!
Natuur en Geest... zoo spreekt men tot geen christen;
Daarvoor verbrandt men atheisten,
Wijl men zoo iets terecht gevaarlijk vindt.
Natuur is zonde, Geest is duivel,
En samen kweeken zij den twijfel,
Beider wanschapen bastaardkind.
Niet aldus hier! Een tweetal loten
Zijn 's keizers aloud Rijk ontsproten,
Die waardig stutten zijnen troon.
Het zijn de ridders en de heil'gen,
Die hem voor iedren storm beveil'gen
En nemen kerk en staat tot loon.
Den lagen zin van warre geesten
Ontwoekert zich een tegenstand:
De ketters en de heksenmeesters,
En die bederven stad en land.
Die wil uw stoute scherts doen dringen
Met zwarte kunst in deze kringen?
Ban uit uw hart die duisterlingen,
Met narren zijn zij nauw verwant.
Daaraan herken ik den geleerden pruik!
Wat gij niet tast, is gansch uit uw bereik;
Wat gij niet grijpen kunt, kan niet bestaan;
Wat gij niet hebt becijferd is een waan;
Wat gij niet weegt, heeft voor u geen gewicht;
't Geld, dat ge zelf niet munt, is u te licht.
| |
| |
Doch met dit al zijn wij nog niet op streek.
Wat wil je toch met zulk een vastenpreek!
Ik geef aan 't eeuwig ‘hoe’ en ‘als’ den bons.
't Mankeert aan geld; wel nu, bezorg het ons!
'k Bezorg u wat ge wilt, en meer. Voorwaar,
't Is licht genoeg, maar hier is 't lichte zwaar.
Het is er al, doch om er bij te komen,
Dàt is de kunst; durft iemand daarvan droomen?
Bedenkt eens goed, hoe in die gruweltijden,
Toen volkenvloeden 't aardrijk overspreidden,
Hoe menigeen toen, 't hart vol schrik en zorg,
Zijn dierbaarst goed, d'een hier, d'aar ginds, verborg.
Zoo ging 't van oudsher in 't Romeinsch verleden,
Zoo ging 't tot gister voort, en zelfs tot heden.
Dat alles ligt begraven nog in de aard;
Die 's keizers is, met al wat zij bewaart.
Dat lijkt mij voor een nar niet kwaad gezegd;
't Is inderdaad des ouden keizers recht.
De Satan wil u gouden strikken zetten,
't Gaat hier niet toe naar goddelijke wetten.
Als hij mijn kelders aanvult, flink en rijk,
Dan heb ik desnoods graag wat ongelijk.
Een wijze nar, die elk naar wensch belooft!
Geen krijgsman breekt om d' oorsprong zich het hoofd.
En mocht ge meenen dat ik u bedroog;
Zoo vraagt het hèm, hier, dezen astroloog.
| |
| |
Hij ziet daarboven uur en huis vermeld;
(tot den astroloog)
Zoo zeg ons wat der sterren loop voorspelt.
Twee schelmen - die zijn 't saam gewoon -
Nar en phantast - vlak bij den troon -
Een oud lied - maar nog niet verleerd -
De wijze spreekt - de zot souffleert.
(spreekt, Mephistopheles souffleert)
De zon is zelf een goudklomp, puur en schoon;
Mercurius biedt zijn hulp te koop voor loon;
Vrouw Venus heeft 't u allen aangedaan,
En vroeg of laat lonkt zij u lieflijk aan;
Van kuische Luna grillen slechts verwacht;
Wien Mars niet treft, dien dreigt toch steeds zijn kracht.
Den allerschoonsten glans spreidt Jupiter;
Saturnus blijft voor 't oog steeds klein en ver,
Wij achten als metaal hem vrij gering,
Een weinig waard, schoon zeer zwaarwichtig ding.
Maar zoo wij zien dat Sol om Luna vrijt,
Naast zilver goud, dan komt een blijde tijd.
Dan krijgt men al wat men maar kan verlangen:
Paleizen, tuinen, borstjes, roode wangen.
Dat al verschaft u deez' geleerde man,
Die macht heeft tot wat niemand van ons kan.
'k Hoor alles dubbel wat hij zegt;
Toch overtuigt het mij niet recht.
Waar slaat dat op? - Een flauwe mop -
Sterwichlarij - chemisterij -
Dikwijls vertrouwd - te laat berouwd -
En doet hij 't toch - niets dan bedrog.
| |
| |
Daar staan zij gapende om mij heen!
Vertrouwen niet den kostbren vond;
Van heksenkunstjes baselt d' een,
En d'ander van den zwarten hond.
Waartoe dat d' een zijn spotlust koelt,
Van toov'narij weer d' ander praat,
Zoo toch ook hij zijn voetzool jeuken voelt
En wankel op zijn beenen staat?
Gij allen speurt verborgen krachten
Der eeuwig werkende Natuur,
En uit de diepstgelegen schachten
Wringt nog omhoog zich 's levens vuur.
Als 't ovral in u krampt en trekt,
En nergens voelt ge u meer vertrouwd,
Graaft dan en hakt daar maar direct,
Dààr ligt uw veedlaar, ligt het goud.
'k Voel aan mijn voet een loodgewicht;
'k Heb kramp in d'arm - dat is de jicht;
Ondraaglijk jeukt mijn groote teen;
Ik voel een pijn door al mijn leên;
Naar zulke teekens ware 't hier
Een onuitputlijk schatrevier.
Dan spoed! Ge ontsnapt mij nu niet meer.
Maak dadelijk je leugens waar;
Toon ons die schatten kant en klaar.
Ikzelf leg kroon en scepter neer;
Met eigen hand voltooi ik snel,
Zoo ge niet liegt, het werk; zoo wèl,
Dan wijs ik je den weg ter hel.
Op weg dààrheen zou 'k zeker niet verdwalen.
Maar 'k kan u nooit genoeg verhalen
| |
| |
Van wat er onbeheerd nog alom ligt.
De boer, bij 't vorenploegen, licht
Een pot vol gouds op met zijn kluit;
Salpeter zoekt hij aan den leemen wand,
En houdt een zuiverst gouden buit
Ontsteld, verheugd, in kommerlijke hand.
Wat al gewelven zijn te springen,
In wat al kloven moet zich wringen,
Wie schatbewust poogt door te dringen
In 't rijk, den Hades haast nabij.
In wijde, alom besloten zalen
Ziet gouden schotels en bokalen
Hij uitgestald in rij op rij.
Robijnen bekers ziet hij blinken,
En wenscht hij soms er uit te drinken,
Hij vindt er naast een oer-oud vocht.
Doch, eerlijk kan ik het getuigen,
Reeds lang verrot is 't hout der duigen,
De wijnsteen heeft dien wijn een vat gewrocht.
Neen, niet slechts goud en glansjuweel,
Ook 't puurst van wijnen, oud en eêl,
Verbergt zich in dien gruwelnacht.
De wijze vorscht hier vroeg en laat;
Bij dag slechts zoeken? Bakerpraat!
In duisternis heerscht der mysterien macht.
Behoud die zelf, wat kan mij 't duistre schelen?
Wat waarde heeft moet daglicht kunnen velen.
Men ziet een schelm in 't donker niet zoo gauw;
Dan zijn de koeien zwart, de katjes grauw.
Die potten daar beneên, vol goudgewicht...
Ga, trek je ploeg, en akker ze aan het licht!
Neem hak en spa, spit zelf de kluiten;
De boerenarbeid maakt u groot;
En kudden gouden kalvren spruiten
Vanzelf omhoog uit aarde's schoot.
En straks, in hoogste zaligheid,
| |
| |
Kunt gij uzelf, zult ge uw geliefde tooien,
En stralend kleur- en glansgesteent' vermooien
Schoonheid zoowel als majesteit.
Spoed, spoed dan! Hoe? Nog steeds niet aangevangen?
(als boven).
Heer, temper zulk een overhaast verlangen.
Voorbij zij eerst der vreugde bont gewoel;
Verstrooide zinnen leiden niet naar 't doel.
Wij moeten eerst weer in onszelve keeren,
Door 't hoogre 't lagere verdienen leeren.
Wie 't goede wil, hij worde eerst zelve goed,
Wie vreugd verlangt, bedarë eerst zijn bloed;
Wie wijn wenscht keldre druiven, rijp-gestoofd;
Wie hoopt op wondren zorg' dat hij gelooft.
Zoo bannen wij in vroolijkheid den tijd,
En Aschdag worde meer dan ooit verbeid.
Intusschen vieren wij in elk geval
Te lustiger het wilde karnaval.
(Trompetten, exeunt).
Geen dwaas beseft hoe nauw verbonden
Steeds zijn geluk en kundigheên;
Zoo men den steen der wijzen vonde,
Geen wijze ware er voor den steen.
(Ruime zaal met nevenvertrekken, versierd en getooid voor het karneval).
Verwacht niet, als in Duitsche gauwen
Een duivels-narren- of doodendans te aanschouwen
Een blijder feest is u bereid.
| |
| |
Op weg naar Rome trok uw Heer
Dë Alpen over menig keer,
Tot uw jolijt en eigen eer,
En won een rijk van vroolijkheid.
Aan 's pauzen heilige sandalen
Smeekte hij af het recht tot macht;
En toen hij voor zichzelf de kroon ging halen,
Heeft hij voor ons een zotskap meegebracht.
Nu zijn wij allen als herboren;
En ieder wereldwijze man,
Trekt haar behaaglijk over hoofd en ooren;
Schijnt tot de dwazen te behooren,
Maar blijft er onder wijs, zoo goed hij kan.
Reeds zie 'k hen zich in groepen scharen,
Zwenkend uiteen gaan of zich paren;
En koor bij koor tezamen rot.
Er in, er uit, laat maar betijen;
De gansche wereld blijft per slot,
In honderdduizend zotternijen
Toch maar één enkle groote zot.
(zingend, begeleid door mandolines).
In de hoop dat we u behaagden
Tooiden wij ons dezen nacht,
Jonge Florentijnsche maagden,
Volgden 's Duitschers hoofsche pracht.
Dragen in de bruine lokken
Veler blijde bloemen tooi;
Zijden draadjes, zijden vlokken
Maakten ons zoo bont en mooi.
Prijst ons, vriendlijk en goedgunstig;
Glanzend, gloeiend, zijn zóó kunstig,
Dat zij bloeien 't gansche jaar.
Kleur'ge knipsels, snippers, lapjes,
Komen allen tot hun recht;
Maakt ge op stuk voor stuk al grapjes,
Het geheel staat toch niet slecht.
| |
| |
Lieflijk zijn wij om te aanschouwen,
Hupsch, al komen we ook van 't land;
Want natuur is bij ons vrouwen,
Allernauwst met kunst verwant.
Laat de rijke korven kijken
Die gij op uw hoofdjes draagt,
Die aan de armen zwellend prijken;
Ieder kies' wat hem behaagt.
Vlug, herschept aan alle zijden
Gang en tenten tot een gaard;
Bloemen en verkoopsters, beiden
Zijn 't omdringen overwaard.
Koopt nu in dit feestlijk oord;
Maar wij marchandeeren niet;
En met kort en zinrijk woord
Zegge een ieder wat zij biedt.
Geenen bloementooi benijd ik,
't Tegenstrijdige vermijd ik,
Dat is tegen mijn natuur.
Want ik ben het merg van 't land,
Van een vree die eeuwig duur'.
Heden hoop ik 't te bereiken
Op een waardig hoofd te prijken.
Lieflijk zullen Ceres' gaven
Staan als feestelijke tooi;
Wat als voedsel u kan laven
Zij thans ook als sieraad mooi.
Bont gebloemte, wondre winde,
Uit het mos een kleurenpracht!
| |
| |
Nergens zult ge ons kunnen vinden,
Mode heeft ons voortgebracht.
Mocht ge vragen hoe wij heeten,
Theophrast zelfs zou 't niet weten.
En toch hoop ik, zoo niet allen,
Dan toch velen te bevallen,
Voor wie 'k mij wel waardig docht
Dat zij me in de haren vlocht;
Mocht ze er toe besluiten kunnen
Aan haar hart me een plaats te gunnen!
Voor de mode van den dag,
Wonderlijkst van vorm en tint,
Als ge in de natuur niet vindt:
Groene stelen, gouden klokken,
Glurend van uit weel'ge lokken!
Wie óns vindt is niet gefopt.
Als de zomer komt in 't land
En de rozenknop ontbrandt,
Brengen we ieder in verrukken:
De belofte, 't eindlijk plukken,
Dàt beheerscht in Flora's rijk
Oog en zin en hart gelijk.
(Onder groene tentjes stallen de bloemenmeisjes sierlijk hun waren uit).
(zingend, begeleid door theorben).
Bloemen ziet hier, naar behoeven
Los of bloeiende in een krans,
Vruchten lokken niet door glans,
Die geniet men door te proeven.
| |
| |
Als wij tuinders, bruin van zon,
Perzik, pruim en kers u bieden;
Koopt! Waar smaak bekoren kon,
Moet het oog als rechter vlieden.
Ziet de rijpende appels blozen,
Proef 't geneugt u hier beloofd;
Dichten kan men over rozen,
Bijten moet men in het ooft.
Wilt gedoogen dat we ons scharen
Naast uw rijken, jongen stoet,
Stallen we onze rijpe waren
Uit naast d' uwe in overvloed.
Onder vroolijke guirlanden,
In prieelen licht en lucht,
Vindt men thans van allerhanden:
Knop en bladen, bloem en vrucht.
(Onder wisselzang, begeleid door guitaren en theorben, gaan beide koren voort hun waren trapsgewijs op te sieren en uit te stallen).
Moeder en dochter.
Meiske, al toen je waart een fijn
Bond ik om je kopje een klein
'k Zag je dadelijk als bruid,
Huwlijkte je schittrend uit,
Vrijers zijn in bonte schaar
Gaaft den eenen dans na dans,
Gaaft den ander goede kans
| |
| |
Maar welk feest ik ook bedacht,
't Bleef vergeefs verlangen;
Pandverbeuren, wie 't eerst lacht,
Niets kon ze meer vangen.
Maar vandaag is elk malloot,
Kindlief, open hun je schoot,
Eén blijft er wel hangen.
(Speelgenooten, jong en schoon, voegen zich bij hen, men hoort een vertrouwelijk gekeuvel. Visschers en vogelaars, met netten, hengels, lijmroeden en ander gereedschap, treden op en mengen zich onder de schoone meisjes. Wederzijdsche pogingen om te bekoren, te vangen, te ontloopen en vast te houden, geven gelegenheid tot de aangenaamste gesprekken).
Krijgt ge bij 't sjouwen. -
Al woudt ge ons verkleinen,
| |
| |
Langs straten te slentren,
Waar iets valt te kijven;
Saam hupplen en springen,
(vleierig-belust).
En branders, hun zwagers,
Daar braadt het en knettert,
Daar kookt het en spettert;
Waar iets wordt gebraden,
't Zij vleesch of 't zij visch;
| |
| |
Dat spoort ons tot daden...
(buiten westen).
Laat vandaag mij niets verdrieten,
'k Voel me weer zoo frank en vrij;
'k Wil van lucht en lied genieten,
'k Haalde zelf ze naderbij.
Daarom wil ik drinken, drinken!
Klinkt nu met mij! Tinke, tinkel
Jij daar achter, kom vooraan!
Klinkt met mij! Zoo, goed gedaan!
Of mijn vrouw al schreeuwde en tierde,
't Neusje ophaalde voor den jas
Waarmee 'k mij zoo mooi versierde,
En mij uitschold voor pias;
'k Wil nu eenmaal drinken, drinken!
Klinken, vrienden: Tinke, tinke!
Hei, piassen, klinkt, komaan!
Nuchter zijn is niets gedaan!
'k Heb 't hier opperbest getroffen;
Als de waard of de waardin
Bij geval mij niet wil poffen,
Poft mij wel de kelnerin.
Want 'k moet aldoor drinken, drinken!
Op, gij andren, Tinke, tinke!
Allen met elkaar, komaan!
Zooals 't altijd werd gedaan.
Hoe en waar 'k mij wil vermaken,
Gaat geen mensch ter wereld aan.
Laat mij liggen, 't zijn mijn zaken
Als 'k geen zin heb om te staan...
Iedre broeder drinke, drinke!
Klinkt een vroolijk: Tinke, tinke!
Zit nu stevig! Met dien kraan
Onder tafel is 't gedaan.
| |
| |
(De heraut kondigt verschillende dichters aan: natuurdichters, hof- en ridderzangers, sentimenteele zoowel als geestdriftige. In het gedrang der mededingers van allerlei slag, laat geen den ander aan 't woord komen. Slechts één sluipt met een paar woorden voorbij).
Weet ge wat mij als dichter
(De nacht- en grafdichters laten zich verontschuldigen, omdat zij juist in een interessant gesprek gewikkeld zijn met een pasgeboren Vampyr, waaruit wellicht een nieuwe dichtkunst zou kunnen ontstaan. De heraut moet het excuus wel aannemen en roept intusschen de Grieksche Mythologie af, welke, zelfs in haar moderne vermomming, noch haar karakter noch haar gratie verliest).
De drie gratien.
Lieflijk maken wij het leven,
Lieflijk zij dus ook uw geven.
Lieflijk zij ook uw ontvangen
Zoo ge uw wenschen mocht erlangen.
't Lieflijkst zij in stille dagen
Dankbaarheids tevree behagen.
De drie schikgodinnen.
D'oudste van ons schikgodinnen
Is 't die heden spinnen gaat.
Veel te denken, diep te zinnen
Geeft de teedre levensdraad.
| |
| |
Dat hij zacht en snijdig worde,
Koos ik 't fijnst vlas dat ik had;
Dat hij ovral effen worde
Strijkt hem vaard'ge vinger glad.
Laat genot u niet verweeken,
Houdt bij spel en dansen maat;
Denkt aan 't eind, want eens moet breken
De al te sterk gespannen draad.
Weet, dat voor deez' laatste dagen
Mij de schaar werd toevertrouwd;
Zich te velen, jong en oud.
Onnut spinsel, onbegeerlijk,
Rekt ze en snijdt den draad niet af;
Maar beloften, rijk en heerlijk,
Doemt zij tot het vroege graf.
Maar 'k heb zelf in jonge jaren
Mij vergist wel honderdmaal;
Om mij 't heden te besparen,
Steekt de schaar nu in 't foudraal.
En met vreugd voel 'k mij gebonden,
Door uw vroolijkheid bekoord;
Dartelt in deez' vrije stonden
Ongestoord in blijheid voort.
Ik, 't verstandigst, nooit nalatig,
Bleef mijn oude taak getrouw;
Wind mijn haspel regelmatig,
Nooit te traag en nooit te gauw.
Heen en weer de draden weven,
Alle stuur ik in hun baan;
Geen laat ik er buiten zweven,
Iedre kringt bij d' andere aan...
| |
| |
Zoo 'k mijn werk eens mocht vergeten
Liep het met de wereld mis;
Uren tellen, jaren meten,
Tot de streng gewonden is.
Wie thans hier naderen kunt ge niet weten,
Al waart ge in oude boeken diepst belezen;
Was hun verschijning heden als hun wezen,
Ge zoudt ze als gasten lang niet welkom heeten.
De Furies zijn 't, geen zou ze er voor verslijten;
Schoon, welgevormd, vriendlijk en jong van jaren;
Maakt kennis met hen en ge zult ervaren,
Hoe deze duifjes toch als slangen bijten.
Wel zijn zij valsch, maar in deez' dwaze dagen,
Nu iedre zot nog stoft op zijn gebreken,
Willen ook zìj geen englen zijn, en spreken
Het open uit: ‘Wij zijn de grootste plagen!’
De drie furies.
Wat baat het u? Ge zult ons tòch vertrouwen;
Want zóó poeslief als wìj vindt ge geen katje.
Al zijt ge nog zoo zeker van uw schatje,
Wij zullen net zoo lang u de ooren krauwen
Tot we eindelijk u ronduit zeggen mogen,
Dat ze oogjes geeft aan allerlei gepeupel,
Of dat ze dom of krom is, scheel of kreupel,
En dat ge met zoo'n bruidje zijt bedrogen.
Zoo weten we ook de bruid haar rust te rooven:
Heeft niet haar minnaar nog voor enkle weken
Kwaad van haar tegen andren kunnen spreken?
Verzoent men zich, ièts blijft men toch gelooven.
Dat is nog niets; zijn ze maar eerst verbonden,
Dan is 't mìjn beurt; ik weet door duizend kuren
| |
| |
Altijd het zoetst geluk nog te verzuren:
De mensch verandert elke levensstonde,
En geen hield ooit een lieven wensch in d' armen,
Zonder een lievren dwaaslijk te begeeren
En van 't gewend geluk zich af te keeren;
Men vliedt de zon om zich aan vorst te warmen.
Bij allen weet 'k mij toegang te verwerven,
Allen, met hulp van Asmodi te paaien,
Om dan, op 't juist moment, onheil te zaaien
En, paarsgewijs, het menschvolk te verderven.
Gif en dolk, geen lastertongen,
Meng ik, scherp ik voor 't verraad.
Mint ge een ander, vroeg of laat
Voelt ge u van mijn wraak doordrongen.
Zou in drab en gal verkeeren
Ook het zoetstë oogenblik,
Boeten zal hij het, want ik
Laat niet met mij marchandeeren.
Vleeme niemand van vergeven!
Aan de rotsen klaag 'k mijn zaak.
Echo, luister! antwoordt: Wraak!
D'onbestend'ge zal niet leven.
Weest thans zoo goed terzij wat uit te wijken,
Want wat nu komt, hoort niet tot uws gelijken.
Ziet hier een berg, die naderbij komt wanklen,
Bonte tapijten prijken langs zijn flanken;
Slagtanden, en een slang-gelijke snuit!
Zeer geheimzinnig, maar ik leg 't u uit!
Zijn nek een vrouw torscht, gracelijk en licht,
Die met haar staf zijn plompe schreden richt.
D'andre die triomfant daarboven staat,
Omstraalt een glans die mij met blindheid slaat,
| |
| |
Geboeid, terzij, schrijden twee eedle vrouwen,
D'een bang en d'andre blijde të aanschouwen;
D'een wenscht zich, d'andre voelt zichzelve vrij;
Zegge dan wie zij zijn thans bei.
Walm van fakkels, lampen, lichten,
Schemert door het warlend feest;
Tusschen al die droggezichten,
Ga 'k geketend, doodsbevreesd.
Zotten, die mij komt bespotten,
Voort! uw grijns is mij verdacht;
Overal speur ik complotten,
Elk belaagt mij dezen nacht.
Dìe sprak eens van vriendschap. Woorden!
Ik doorzie zijn masker wel.
Die daarginds wou mij vermoorden;
Nu, ontdekt, ontwijkt hij snel.
Ach, hoe gaarne zou ik vluchten,
Ver van hier, naar allen kant.
Maar 'k moet ovral 't zelfde duchten,
'k Blijf in walm en vrees geband.
Lieve zusters, weest gegroet;
Is 't vermommen u ook goed
Gister en vandaag bevallen,
'k Weet toch zeker van u allen,
Dat ge u morgen zult onthullen.
'k Weet dat als der toortsen gloed
Ons niet langer kan behagen,
Wij toch eens in blijder dagen,
Elk voor zich, of samen, zullen
Vrij door schoone dreven wandlen,
Naar believen rusten, handlen,
Niets ontberend meer in 't leven,
Steeds bereikend ieder streven;
| |
| |
Gasten, alom blij begroet,
Treden wij vertrouwend binnen;
Zekerlijk, het hoogste goed
Moet toch èrgens zijn te winnen.
Vrees en Hoop, twee grootste plagen,
Heb 'k geketend, en belet
Treedt terzij, ge zijt gered!
Ziet mij dien kolossus leiden,
Met een toren hoog belaân;
Onverdroten blijft hij schrijden,
Tree na tree op steilste paân.
Doch daarboven op de tinne,
Klaar ter snelle vlucht, staat een
Breed-gevleugelde godinne,
Alle kanten wil zij heen.
Stralend spreidt zij glans en glorie
In het ronde, wijd en zijd.
En haar naam? Zij heet Victorie,
Godheid aller dadlijkheid!
Aha! ik kom daar juist van pas
Ik wist wel dat 't een zoodje was.
Maar tegen wie ik 't hebben wou,
Dat is die opgeblazen vrouw,
Die met haar witte vleugelpaar
Zich aanstelt als een adelaar,
En meent dat wààrheen zij zich wendt
Een ieder haar gezag erkent.
Doch waar ook maar iets roemrijks slaagt,
't Mij dadelijk in 't harnas jaagt.
Het hooge laag, het rechte krom,
Ik wil juist alles andersom;
Dat maakt alleen me 't leven waard,
Zóó wil ik 't hebben op deez' aard.
| |
| |
Zoo treff' mijn staf u onvervaard!
Een meesterslag! Ongure hond,
Kronkel en krimp maar langs den grond!
Kijk, hoe zoo'n dubble dwerg zich prompt
Tot walglijk knoedel samenklompt.
O wonder! 't klompje wordt een ei,
Dat opzwelt, barst... nu zijn ze vrij,
Het tweelingpaar... het lijkt niet pluis,
Een otter en een vledermuis;
D'een krabbelt weg onder den grond,
Zwart fladdert d'ander naar 't plafond.
Zij groeien buiten weer tot een;
Daarbij laat ik ze liefst alleen.
Vlug! Ginds vangt het dansen aan -
Neen, 'k wou liever hier vandaan -
Merkt ge niet hoe 't rond ons spookt?
Hoe ons dat gebroed bestookt?
Ai! daar zwierde iets langs mijn haar!
'k Voelde iets aan mijn voet, hoe raar.
Niemand heeft iets, maar al lang
Heel de pret is naar de maan;
Dat heeft dat gespuis gedaan.
Sinds het ambt mij van heraut
Werd bij feesten toevertrouwd,
Houd ik ernstig bij de poort
Wacht, opdat dit vroolijk oord
Niets verderflijks kan bereiken,
Zonder wankelen of wijken.
Maar ik vrees dat door de ramen,
Lucht'ge spoken binnen kwamen:
Weet ik u niet te bevrijden.
Was die dwerg al vrij verdacth,
| |
| |
Nu, wie weet wat ginds nog wacht!
Wat gestalten! 'k Zou wel garen
Ze u ambtshalve gaan verklaren,
Maar wat géén begrijpen kan,
Weet ook ìk niet uit te leggen;
Kunt gij 't wel, wil 't dan maar zeggen. -
Ziet ge dat vier-rossig span,
Zwierig met den pracht'gen wagen,
Midden door de scharen jagen?
Toch splijt het de volte niet;
Geen gedrang, waar men ook ziet.
Kleurrijk schittert hij van verre;
Dwalend stralen bonte sterren:
't Nadert als een storm, 't zal dra
Hier zijn... Ruimte! ik sidder...
(Wordt vervolgd).
|
|