Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
OpdrachtAls een groen eiland in het wijde vlak der zee,
Het heft zich even uit het eindelooze vloeien
Der weeke golven in een onverwacht òpbloeien
Van weiden schoon en boomen rijzend boven ree;
Als een groen eiland, dat de zwerver plots'ling ziet,
Beeld van in rust vergeten en verrezen leven,
Schoonheid aan 's werelds went'lend woelen stil gegeven,
Een wond're heffing voor het wijkend, grijs verschiet:
Zoo zij deez' krans van verzen in den vreemden dag,
Reeds menigmaal zond zij vertroosting tot verwachten,
Wanneer de lange nacht mijn zorgende gedachten
Gevangen hield in zijn zoo wreed en wiss'lend rag.
En, mocht er een der velen, eenzaamheid ten spijt,
Het woelig leven van den ruigen dag verkiezen,
En eindelijk zich zelve daar toch weer verliezen,
Zoo zingt voor hem dit lied in rusteloozen tijd.
| |
[pagina 168]
| |
I‘Es schienen so golden die Sterne...’ Twee zwervers door 't lokkende leven,
Zij zongen een avond bij mij,
Nog is mij de schoonheid gebleven,
Al ging ook hun vreugde voorbij.
Zij zongen van zon en van zomer,
De weelde van menig prieel,
Waar eind'lijk de zwervende droomer
De rust vond in 't teeder gestreel.
Zij waren zoo vrij als de wind en
Zoo eenzaam als 't licht van de maan;
En wát ook hun harten beminden,
Steeds waren zij verder gegaan.
Zoo zongen zij al hun verlangen
Den avond daar trotsch tegemoet:
Het maanlicht vervloeide in die zangen
Van wereldschen, vurigen gloed.
En, zwervers in 't wondere leven,
Toen wisten wij samen niet meer
Dan 't lied door dat leven gegeven
In schoonheid zoo sterk en zoo teer.
| |
[pagina 169]
| |
Geen bitterheid zocht meer 't verlangen
Naar 't mateloos leven, dat rees
En de na-nacht zong in zijn zangen
Van de extaze daar zonder vrees.
En nu ik herdenkend mag staren
Naar de aarde vol maan-heldere pracht:
Hoor 'k juichend en teeder dit klare:
Nog eenmaal dien zomerschen nacht!
| |
[pagina 170]
| |
IIEr blijft in mij een vreemd verlangen
Om ver, héél ver van hier te zijn,
Door ban van eenzaamheid gevangen
In avondlijken schijn.
De zon zinkt altijd weder achter
De purp're kim en vindt de rust,
Maar in mij rijst de bange klacht er
Van die heel vreemde kust.
Ik weet een wereld achter deze
Dagen-vergrauwde tijden heen,
Waar ook mijn hart in rust zal wezen
Als voor een lang verleên.
Daar zal mijn lied den dag vergeten,
Die mij als anderen deed zijn,
Een dood-zwak mensch met een geweten
Als schaduw achter schijn.
Daar zal ik zelve zingend vinden
De schoonheid van die vreemde kust,
En ziel, die dat alleen beminde,
Haar eindelijke rust.
| |
[pagina 171]
| |
IIIZij reden samen den heuvel af,
De lange lanen zwijgend tegen:
Herinnering zong langs de wegen;
Zij reden samen in dapperen draf.
Zij lieten achter den heuvel-kling
Het schoone land, waar altijd weder
De morgen-zon verrees zoo teeder,
Als zonk zij nimmer achter den kling.
De paarden draafden daar naast elkaar,
Er werd geen enkel woord gesproken:
In eigen leven weg-gedoken,
Reden zij eenzaam daar naast elkaar.
Een goud-geel berken-blad viel af en
Bleef even rusten op heur haren,
Zij zag zijn donker aanschijn klaren
En trillend sprak er zijn stem: ‘Ik ben
Met U zooals nu dat berken-goud,
Samen gelukkig na ons scheiden
Met heel het leven voor ons beiden,
Als morgen-zilver met 't laatste goud.’
| |
[pagina 172]
| |
De paarden draafden daar naast elkaar,
De wereld lag in stil verwachten,
Als zonder leven en gedachten
Met dag en nacht zwijgend naast elkaar.
Zij hadden elkaar de hand gereikt,
Zij wist, dat hij niets had verloren,
Hun beider lot had uitverkoren,
Waar ieder bewegen wiekt en wijkt.
Zij reden samen den heuvel af,
Hun liefde zong de verten tegen:
Verlangen dreef er langs de wegen;
Zij waren samen in dapperen draf.
| |
[pagina 173]
| |
IV‘Das Wasser rauscht’.... De schepen voeren langzaam door den stroom,
De wind dreef stil in hoog-geheschen zeilen,
Als zocht hij in het bolle bruin zijn heil en
't Verlangen van zijn vuur'gen zomer-droom.
Vreemd-koel begeeren ging door 't water heen,
In siddering van diep-bewogen leven,
Het zonnelicht had spelend zich gegeven
In sprankel-spel dien middag daar, alleen.
En wat nog droomde aan stillen water-kant,
Vond het verlangen weer in rust te zweven
Door dat zoo koele en eindelooze reven
Van 't donker-goud-zilver in wachtend land.
De schepen voeren statig door den stroom,
De wind bleef staan in hoog-geheschen zeilen,
Tot eindelijk de middag vond zijn heil en
Laat-zomersche rust in den ouden droom.
| |
[pagina 174]
| |
V...‘Ein Kind voll Wehmut und voll Treue’... Wasch vroeg uw oogen met morgen-dauw,
Laat tot Uw ziel de leeuw'rik zingen:
De dag is jong en die héén-gingen
Liggen ver achter het hemel-blauw.
Laat in uw leven het wond're lied,
Dat tot Uw leven zingt maar ruischen,
En als een echo weder suizen
En glanzen voor een hoog-wijkend verschiet.
Wees als een kind, dat in ouden tijd
Het gouden boek terug mocht vinden,
Dat ouder wijze zoo beminde
Dat hij 't hergaf tot onsterf'lijkheid.
Oneind'ge wijsheid voor wie begrijpt
Dat leven meer is dan begeeren
En zelfs de zoetste vreugden keeren
Tot smaad'lijk leed, als het leven rijpt.
Keer met mij tot de verloren schat,
Gij, die mij leven zijt in 't leven,
Mijn ziel is U in rust gegeven
Zooals geen ander haar vreugden had.
| |
[pagina 175]
| |
En vind haar met mij als onbewust
Wij heel de wereld om ons weten
Als eenig beeld, waar wij vergeten,
En in 't oneindig zijn enkel rust.
‘Ik heb U lief!’ zij dit het accoord,
Dat ons door 't leven heen zal leiden,
Met rust en schoonheid rond ons beiden
Waar ons dit voor eeuwig toebehoort.
|
|