| |
| |
| |
Een reis naar de Rievière in den jare 1915. door M.C.
Bern 11 Oct. 1915.
Was ik werkelijk in Bern? In het christelijk Hospiz? Ik slaakte een' zucht van verlichting. Niet, dat de reis moeilijk geweest was: met Lissone reizend, had ik me laten reizen. Maar de dagen er voor hadden inspanning gekost: eerst het in orde-brengen van pas, met photographie, visa enz., het oppassen, dat vooral geen contrabande, bestaande uit gedrukt of beschreven papier meeging, dan de schrikaanjagingen van liefderijke vrienden en verwanten, de angst - vooral midden in den nacht tusschen twee droomen - voor uitkleederijen, neen, dat was nog niet alles, maar een stadgenoot had drie dagen in een wollen deken moeten doorbrengen, naakt, en ook dat was nog niet het ergste geweest, maar de gevangenis - tenslotte is niemand's geweten heelemaal rein - de gevangenis met al haar verschrikkingen: onmenschwaardige behandeling, slecht voedsel enz. enz. En daarna was het afscheid van huis toch nog het zwaarst gevallen. Werkelijk had de dokter er niet zoo op aangedrongen, dat ik dezen winter weer in het Zuiden zou doorbrengen, ik weet niet, of ik dan nu in Bern zou zijn, op weg naar de Rivière, wachtende op twee reisgenooten.
Tot onze verwondering ging alles buitengewoon gemakkelijk. Na Nijmegen was er plotseling een oogenblik van stilte geweest. We wisten: we gingen de grenzen over; het eigen land trok de beschermende handen van ons af. Eén oogenblik ook maar! De kinderen zagen Duitsche Pickelhauben en gilden en dansten van opgewondenheid. ‘Cranenburg! Alles aussteigen!’ Schoorvoetend traden we achter mijnheer S. de loods binnen. Een dof geschuifel van voeten, onheilspellend in de beklemmende stilte. Een lange onderofficier à la mine gaillarde, hield een speech (‘Kommen sie mal alle etwas näher)’,
| |
| |
waarin hij ons op vaderlijke wijze onder 't oog bracht, dat het geraden was, maar dadelijk al onze papieren, drukwerken enz. uit te leveren, want dat een deel van ons toch aan den lijve onderzocht zou worden. Na dit moment van groote, psychologische werking: stilte en visitatie. Ik stond achteraan en zag toe, hoe bij de anderen lucifersdoosjes afgekrabd, bonbons uit doozen en papiertjes genomen werden. Reeds bij het nazien van de handbagage riep alles: ‘Beeilen sie sich!’ - ‘Aber bitte, helfen sie mir denn doch.’
Ik stond radeloos bij mijn' open koffer. Daar naderde een jong mensch lang, blond en stijf. Hij was stellig geen soldaat bij de gratie Gods. Eerder leek hij, met het nummerbordje aan zijn' hals, op een' hond, die aan de ketting lag. Zijn ledematen, op zijn Pruisisch gedrild, doorsneden automatisch deze lucht; want zijn gedachten waren met andere dingen bezig, dat verrieden de naar binnen starende oogen achter de van de buitenwereld scheidende lorgnetglazen. Met een ver-af lachje en bedeesde vingers aaide hij over mijn kleeren. Maar op een gegeven oogenblik durfde hij niet verder en verdween. Een dikke officier kwam aanrennen. ‘Beeilen sie sich doch! Der Zug geht gleich!’ - ‘Aber, bitte, sehen sie meinen Koffer doch nach!’ - De kleeren werden er uitgegooid! Een greep hier! Een greep daar! Vier doozen met schoenen lagen op den bodem. ‘Oeffnen sie zwei davon!’ - Ik mocht zelf kiezen! De kleêren werden er weer ingesmeten. De dikke officier gespte met hoogst-eigen hand mijn bagage toe...
‘Jetzt haben sie noch Passrevision!’ Ik was de laatste. Terloops zag ik, dat eenige jufjes - zeker ter uitkleeding - door een' soldaat weggebracht werden. Deze riep weer een' ander. ‘Heinrich drei Stück!’ De jufjes echter schenen het geval heel vroolijk te vinden, want lachend en dansend trokken ze met Heinrich af. - ‘Ihr Pass?’ - De pas werd me afgenomen. Ik moest uit het hoofd een papier invullen. Waarna men vergeleek. Weer dat agiteerend geroep: ‘Beeilen sie sich doch! Beeilen sie sich doch!’ - ‘Wie kann ich mich aber beeilen?’ riep ik wanhopig uit. ‘Dann werden wìr uns beeilen!’ en met een hoffelijke buiging werd mij de pas teruggegeven, geteekend, gestempeld. Nog een laatste barrière, waar handtaschje en beurs onderzocht werden. ‘Ich sehe den Damen gern einmal in die Taschen!’ zei de jolige onderofficier. Een rennen naar den trein! En weg waren we! - Het groot examen lag achter ons. Ik wreef me de oogen uit. Was ik werkelijk de Duitsche grens over? Zonder al die Hollandsche schrikbeelden van uitkleederijen, haar-bevoelen enz. verwezenlijkt te hebben gezien?
| |
| |
Tot Kleef overvolle treinen: menschen, die niet spraken, maar couranten lazen, met lange ernstige gezichten. Aan alle stations militairen! Roodekruis-afdeelingen! Barakken, waar soldaten aten! Veel gewonde en verminkte jonge mannen! Veel rouw! Groote drukte! Maar zonder die drukte, vroeg ik me af, wat zou er dan te hooren zijn geweest?
In Keulen opgepropt-volle perrons, wriemelend van menschen met bagage! Of er minder treinen loopen of minder wagens zijn? Hoe we, bij de bestorming van den trein, onder al dat gedrang, gestomp en gebots, toch nog elk een plaats kregen, is me duister gebleven. Weer tot bewustzijn komend, vond ik me zelf terug in een' coupé vol sabels, sabels links en sabels rechts, sabels ook nog in 't net. Bij 't raam aan 't andere eind zat een jongen met een loshangend been, in het zwartleeren pakje der motorfietsers, doodsbleek, mager, blijkbaar versimpeld. Hij deed niets dan eten: eerst appels en peren. Toen stond hij op - met veel moeite en pijn - en onttrok aan zijn jas, boven in 't net, een stuk chocola. Alleen het papier bleef over. Een dubbele sneê met kaas werd besteld en verorberd - daarna nog een kop chocola en een reusachtig stuk taart (dimensies alleen in Duitschland bestaand). En toen na dat alles een kelner hem waarschuwde, dat er nu een plaats vrij was geworden in den restauratie-wagen, greep hij opgetogen naar zijn stokken, uitroepend: ‘Gott sei gelobt! Es ward Zeit!’ en hinkte weg.
Tegenover me zat een zeeofficier, middelgroot, gedrongen (‘stramm’ noemen de Duitschers dat, in hun neiging tot idealiseeren, zooals bij hen dik ‘stattlich’ heet), tête carrée met harde roofdiersoogen en gespleten kin. Zijn mond scheen een leêren zak, plooibaar als een boerenbeurs. Had hij zooveel goed te praten gehad, wat die oogen verkorven? Zijn huid was onrein. Hij scheen in teer gesprek met de dame naast hem, een lief, donker gezichtje. Hij keek haar diep in de oogen. Dan scheen hij opeens geroerd en nam haar hand in de zijne, die streelend of kloppend. Wat haar blijkbaar geneerde, want ze trok die dadelijk terug. Ook op zijn vele, goede raadgevingen - af en toe drong er zoo iets tot me door - antwoordde ze weinig. En onder dat alles door dronk hij tallooze glazen bier en at tweemaal twee boterhammen met ham, hem door den kelner gebracht - zij keek toe - om tenslotte te verdwijnen in de richting van den Speisewagen, waarheen, toen hij niet terugkwam, zij hem volgde. En daarna was er een komen en gaan van menschen, een voortdurend wisselen, een dringen door de gangen, een struikelen over bagage, een vloeken en schelden. En toen we eindelijk in Frankfort waren, was ik heel blij.
| |
| |
Waarmee nog niet een eind was gekomen aan dien dag van rumoer. Alleen verandering van tooneel! In plaats van den trein: hôtel Frankfurterhof! Geen smalle Speisewagen! Maar schitterend-verlichte eetzalen, waar kelners vlogen en hooge militairen heen- en weerliepen, koud-correct, het eerste, omdat ze het laatste wilden zijn en het toch niet in hun' aard lag. Heeren verloren zich in tête-à-tête's met dames. Hier en daar klonk Fransch. Er werd veel gedronken, veel gegeten ook. Alleen het groffe, bruine brood deed even kil aan. Overigens hetzelfde zware Duitsche eten van vroeger: veel vleesch, zwaargekruide saus, groote aardappelen, weinig groente. Ergens in de buurt werd muziek gemaakt. Een jongen bracht bulletins binnen. Gretige handen strekten zich uit. ‘Belgrado erstürmt! Die Russen überall zurückgeschlagen!’ Er was dus oorlog... ergens... heel ver...
Of speelde men maar soldaatje? De gedachte drong zich op, buiten mijn' wil, toen ik den volgenden morgen op weg naar het station een afdeeling Duitsche soldaten zag. Waren dit die beroemde soldaten, die, toonbeeld van dril voor de heele wereld, al marcheerende met hun beenen den hoek van 90o zwaaiden? Deze sjokten en strompelden. Enkelen schenen wel teringlijders en allen zagen er als hongerlijders uit.
Of was de heele oorlog eigenlijk maar spel? Bloedig spel? Behoorend tot de kindsheid der naties. Te bloediger, naarmate die naties ouder en verstandiger werden?
Aan het station wemelde het van soldaten. Van het front komend of naar het front gaand? Hun uniformen zagen er vuil en gehavend uit. Merkwaardig waren hun schoenen, meestal te groot, en bruin, opgelapt met zwarte stukken, of ook omgekeerd. Maar ze zelf waren rond en blozend. En ook hun stemming scheen vroolijk, luidruchtig vroolijk. Men merkte het: ze keken nog steeds met humor op 't geval neer, met den hun eigen superieuren humor. Ze konden ook nog neerkijken, zeker als ze waren van de komende overwinning. En als die niet komt?... Hoe zal dan de stemming zijn? Weer trof mij de rouw overal. En nog iets anders ook... Er zijn van die vrouwen, die coqueteeren met haar' rouw, niet beeld der droefheid, maar van den chic der droefheid -
Om vier uur waren we in Leopoldsköhe. ‘Alles aussteigen!’ Neen, eerst in Otterbach was visitatie. Een diligence, herinnerend aan oergrootvader's tijden, slokte ons met huid en haar in. Mijnheer S. moest op bevel van den Duitschen generalen staf in Leopoldshöhe achterblijven. Maar hij had ons tot nieuwen heer en meester een' ‘vertrouwden koetsier’ gegeven. Deze stond achter op de treê van den omnibus,
| |
| |
keek nu en dan beschermend naar binnen, wat telkens weer een vlaag van vroolijkheid ontlokte. Ja, die vroolijkheid verliet ons zelfs niet voor het beruchte huis met de twee trappen. De dag was ook stralend. En gelukkig! Want een groot deel van het programma zou zich afspelen onder den blooten hemel - dat zagen we reeds -, zoodat bij stroomenden regen de situatie minder aangenaam moest zijn. Bovendien was het Zondag! Van den anderen kant was allerlei samengestroomd, om zich aan ons, arme drommels, te verlustigen, misschien ook hopend op die reinste aller vreugden: Schadenfreude. Het had er iets van een kermis. Soldaten maakten gekheid met meisjes. Kinderen en hondjes liepen uittartend onder de slagboomen door, zonder pas! En niemand belette hun dat - Eindelijk, daar gingen de barrières open. De vertrouwde koetsier gaf nog snel eenige wenken - ‘Haben Sie etwas zu verzollen? Haben Sie geschriebenes Papier oder gedrucktes?’ - ‘I bewahre!’ riep er een ‘Bin viel zu bang!’ De koffers gingen open, weer dicht! Toen pasonderzoek! Een voor één gingen we de Duitsche trap op. Bespottelijk, dat mijn hart zoo klopte! Ik kwam voor een soort van balie te staan: een man met brutaal-harde oogen ondervroeg. Achter hem aan een tafeltje zat een militair en schreef op. Van achter een scherm loerden allerlei paren van oogen. ‘Wohin gehen Sie?’ - ‘Nach Basel!’ - ‘Bleiben Sie in Basel?’ - ‘Nein!’ - ‘Wohin gehen Sie dann?’ - ‘Nach Bern’ - ‘Warum gehen Sie nach Bern?’ - ‘Für meine Gesundheit’ - Een streng onderzoekende blik ‘Haben Sie einen ärztlichen Schein?’ - ‘Man darf ja keine Papiere mitnehmen’ - Mij was als kind altijd geleerd, geen vragen te doen, waarop men zelf het antwoord kon geven. - Mijn pas werd me teruggegeven en den koning te rijk daalde ik de
Zwitsersche trap weer af.
En dien avond hadden we met ons achten van Lisone een vroolijk dinertje in hôtel Univers.
En den volgenden morgen stoof alles een andere richting uit: naar Davos, Fransch-Zwitserland, het Vierwaldstätter meer...
| |
12 Oct.
Vanavond in het salon tredend van het christelijk Hospiz, bevond ik me opeens midden in den oorlog. Een Grieksche dame (type: overweldigend) oreerde met volle kracht tegen een' jongen Duitscher met zoetelijk-glimlachend gezicht: ‘En ik zweer op het graf van mijn' vader’ - en ze stak twee vingers omhoog - ‘dat ik hem met eigen handen zou dooden, dien Constantijn, dien domoor, die dommer is dan
| |
| |
de gewoonste boer uit zijn koninkrijk. Want die weet tenminste, naar welken kant hij uit moet kijken. Werkelijk, ik zou hem dooden, indien ik niet een dochter had’... hier werd haar stem meewarig en er volgde een lang persoonlijk intermezzo - Eigenlijk was die dochter haar dochter niet, een aangenomen kind, een mooi meisje, dat zich had laten schaken door een' Italiaanschen baron - volgde een buitengewoon lange en klankrijke naam. Ook de photographie van de dochter en den baron ging rond. Waarschijnlijk had de baron vooral op het geld gespeculeerd Hij had niet bedacht, dat zij de pleegmoeder was en tot niets verplicht. En toen ze dus de handen van het meisje aftrok, vervloog op het volgend oogenblik ook zijn liefde - Hij mishandelde haar. Hij bracht maîtressen in zijn huis. Bij al die ellende moest ze ook nog een kindje krijgen. Toen had ze zich tot haar gewend om hulp. En om die dochter dan... Ze keerde tot het uitgangspunt terug. Ze sprak over Venizelos, den grooten Cretenzer, aan wien Griekenland en het vorstelijk huis beide hun bestaan te danken hadden. Hoe kon die domme koning de Serviërs laten vernietigen door den Griekschen erfvijand! Zij wond zich steeds meer op. Wonnen de Boelgaren, dan was Griekenland verloren. De Duitschers - een groot volk die Duitschers! - dachten de Boelgaren te kunnen gebruiken. Neen, de Boelgaren gebruikten hen! Ze wilden de meesters worden van den Balkan! Het uitvaagsel waren ze van alle volken! Dat wist Constantijn ook en liet toch toe, dat ze al meer in hun' zak staken. Alsof ze, wat ze eenmaal hadden, ooit terug zouden geven! ‘Hij wordt nog eens vermoord, die Constantijn, dat voorspel ik.’ Hier stond haar mond een oogenblik stil. De Duitscher profiteerde er van, door met zijn lachende stem te verklaren: ‘Moi, j'aime ce roi de Grèce’ (Grees) - (O man, de wereldgeschiedenis gaat toch haar' loop, of wij al houden van of niet). En een oude dame, met den monotonen
stemval van iemand, die doof is - haar man was Duitsch generaal geweest in Turkschen dienst - vertelde van de twintig jaar, die ze in Boelgarije hadden doorgebracht, toen nog Turksch gebied. Geen volk zoo wreed, zoo cynisch-brutaal, zoo hebzuchtig als het Boelgaarsche! En dan in oorlogstijd! In den oorlog met Rusland tegen Turkije! Het waren geen menschen geweest, minder dan dieren. Ze hadden grijsaards, vrouwen en kinderen de oogen uitgestoken en met zout gevuld. Ze hadden... de oude hield op. Ze vertelde hoe haar man geschreid had bij 't zien van diè ellende - ze hadden de wegen gevuld, tastend, zoekend met uitgestrekte armen... jammerend...
De Duitscher had zich in dien tusschentijd bedacht en rekende voor,
| |
| |
dat zonder tusschenkomst van koning Constantijn honderdvijftigduizend Grieken reeds opgeofferd zouden zijn. Want dat de geallieerden aan de Dardanellen al zoòveel man verloren hadden en dat dus... ‘Neen’ schetterde de Grieksche ‘dan waren ze niet gevallen. Want dan zouden de Klein-Aziatische Grieken van den anderen kant aangevallen hebben’ - En opeens - hoe 't kwam, weet ik niet - waren er allerlei menschen, die spraken. Ze kwamen aanrukken met getallen en ieder rekende op zijn manier...
Een jong Belgisch echtpaar was er ook, beide er uitziend, of ze de tering hadden, zich niet thuis voelend hier. Hoe zou dat ook kunnen?
Want dat heb ik al gemerkt: alles is hier christelijk behalve de menschen.
| |
13 Oct.
Aan tafel zit naast me een Engelsche, een gezichtje van volmaakte beelderigheid. Een snoeperig lachje... een lonkje... een lief woordje.... Voilà tout! Een wereld in zich, niets meer, niets minder... Ze werkt hier... niemand weet, wat... Ze heeft een ‘important mission’ vertelde er een. Vreemd! Wat heeft iets importants te maken met dat honiggezichtje? ‘Juist!’ meende een ander.
Aan mijn' rechterkant zit een dame... wat? wie? van welke nationaliteit? Schijnbaar hebben we op 't zelfde oogenblik dezelfde gedachten. ‘Bent u ook door Duitschland gekomen?’ - Ik vertel haar, dat ik uit Holland kom en Hollandsche ben. Waarop mijn buurvrouw: ‘Men vraagt tegenwoordig niet, is die of die persoon me sympathiek, maar tot welke nationaliteit behoort ze!’ - En daarop vertelt ze zelf, dat ze Hongaarsche is. En dat ze juist uit Engeland komt, waar haar de oorlog overvallen had. ‘Werdt u dan niet geïnterneerd?’ vroeg ik - ‘Vrouwen en kinderen worden zelden geïnterneerd, mannen trouwens ook niet altijd - en vrienden hadden mij een exemption verschaft’ - ‘En hoe hebt u gereisd?’ - ‘Over Holland en Duitschland Het Oostenrijksch-Hongaarsche gezantschap in Den Haag gaf mij een' nieuwen pas. In Elten liet men mij zonder moeilijkheden door. Maar in Leopoldshöhe... daar hebben ze me gevangen gehouden. Ze lieten me in een smerige zaal vol ruwe soldaten. Luizen liepen over de tafel. Moest iemand die zaal passeeren, dan nam hij me op van 't hoofd tot de voeten, wendde al loopende geen oog van me af en bleef me nog over den schouder aankijken als hij de deur uitging. Vroeg ik iets, dan werd me toegesnauwd: “Schweigen Sie!” - Ik dacht dan, dat ze me
| |
| |
zouden slaan’ - ‘Maar waarom?’ - ‘Ze dachten, dat ik een spion was, omdat ik uit Engeland kwam. Ik heb me ook heelemaal uit moeten kleeden; de vrouw keek zelfs onder mijn hemd. - Schweine!’ barstte ze uit. ‘Maar dàt was niet het ergste. Daar onder die soldaten... Eén oogenblik was ik bang, dat ik gefusilleerd zou worden. Eindelijk kwam er een officier. Hij snauwde tenminste niet. Ik vroeg hem, waarom men mij tegen alle recht in, hier gevangen hield. Ik liet hem mijn papieren zien. Ik noemde hem de namen van mijn' broer en zwager, die alle in Buda-Pest hooge ambten bekleeden. Ik vroeg, wat is dat voor manier, zóó zijn bondgenooten te behandelen. De officier zag, dat men een blunder begaan had, maakte zijn verontschuldigingen en liet me vrij.
| |
15 Oct.
Rondloopend door Bern, zou men zich kunnen voorstellen, in een Duitsche stad te zijn. Voor alle winkels: keizers, kroonprinsen, Hindenburgs, Mackensens, Otto von Gottborgs, Weddigens. Paul Höcker's verwaande kop ontbreekt ook niet. Boeken als: ‘Unsre Taten auf allen Meeren.’ Titels de een nog doller dan de andere. Naast de groote uitstalramen, vol van dat oorlogbrouwsel, een kleiner voor Fransche producten! Is dit om de neutraliteit toch eenig welgevallen te betoonen? Of is het uit stijlgevoel, om in overeenkomst te blijven met de zooveel bescheidener Fransche titels?
Is Zwitserland neutraal? ‘Ja,’ zeggen de Duitschers ‘Duitsch-Zwitserland is neutraal, maar Fransch-Zwitserland is aan Frankrijk ‘verkauft’ en Italiaansch-Zwitserland aan Italië. En hetzelfde ongeveer, maar in andere woorden zeggen de Franschen, een uitzondering makend voor Duitsch-Zwitserland. En op dezelfde manier spreken ook de Italianen -
Het is waar, de Zwitsersche regeering doet eerlijk en wanhopig haar best - want het is een heel moeilijk métier! - neutraal te zijn. Het is ook waar, dat ze hierin gelukkiger is tegenover het buitenland dan tegenover het uit drie heterogene deelen samengestelde binnenland.
Wat is eigenlijk neutraliteit?
Want... want... Een regeering kan neutraal zijn: zij vertegenwoordigt aller meeningen en spreekt door daden. Maar de enkeling? Kan een mensch, die denkt en voelt en sympathieën heeft en antipathieën, neutraal zijn?
De Zwitser is het tenminste niet. Men behoeft maar de couranten te
| |
| |
lezen! Om bij de Duitsch-Zwitsersche te blijven (want de Fransch- en Italiaansch-Zwitsersche toonen dezelfde verschijnselen, maar dan ten gunste der andere partijen): de ‘Berner Tageblätter’, de ‘Bund’, de ‘Neue Zürcher’ vooral, zijn Duitsch, Duitsch in 't kwadraat, plus royaliste que le roi, Duitscher dan Kölnische en Frankfurter.
Maar wat zijn de lagere klassen? Duitschgezind? Het volk, dat niet in couranten schrijft, ze dikwijls niet eens leest, ‘la grande muette,’ waarop de propaganda nog niet haar kunsten probeerde, dit niet de moeite waard rekenend, de massa, die zich door gevoelens laten leiden en niet door gedachten? De Lusitania werd getorpedeerd. Honderden onschuldige menschen kwamen om. Afgrijzen vervult het. Wat kan het schelen, of de boot munitie vervoerde...? Al die vrouwen en kinderen.... En het begaan van zoo'n daad in koelen bloede...
Want vanavond was ik in de bioscoop en daar frappeerde me... Troepen op de Champs Elysées defileerden aan ons voorbij. Aviateurs stegen op. Men was stil. Daar rees als een afgodsbeeld uit de diepte Hindenburg op en werd bespijkerd. Men lachte. De keizerlijke prinsen verschenen op rappe paardjes, eindelooze rijen Pickelhauben... Toen waren er, die sisten.
Eigenaardig is, dat geen volk zoo trotsch op zijn neutraliteit is als juist de Zwitsers. ‘Is Holland ook neutraal?’ werd me gisteren gevraagd op een' toon, die duidelijk twijfel verried. En vandaag verzekerde mij er een, dat de neutraliteit van Zwitserland niet te vergelijken was met de gewezen Belgische. Want België had de hare verkocht, dat was nu toch wel bewezen... Maar neutrale Zwitser (in mijn opgewondenheid had ik bijna gezegd: Zwetser), wat is er bewezen? Me dunkt, alleen de daden kunnen nu bewijzen. Meeningen tellen nog niet, dat is toch klaar. En wat? Dat België viel als offer van zijn neutraliteit? Is er meer te bewijzen, dan zal het zeker later geschieden. En door een onpartijdig gerecht! Niet door neutraal, maar door onpartijdig gerecht!
En wat las ik nog meer, ik meen: in de ‘Neue Zürcher’? Dat van alle neutrale landen - de Scandinavische om hun ligging buiten het eigenlijke krijgsgebied niet meegerekend, ook Spanje niet - het Zwitserland eigenlijk alleen geweest was, dat door zijn ferme, zelfbewuste houding zijn neutraliteit had weten te doen eerbiedigen, waarbij natuurlijk ook niet zonder invloed zijn sterke positie van bergland was. (Laat het laatste liever het eerste zijn!) Dat bijv. Nederland's neutraliteit onaangetast bleef, lag alleen aan de eigenaardige bijzonderheid, dat elk der oorlogvoerenden bang was, den ander een voordeel in han- | |
| |
den te spelen. En België en Luxemburg? België had zelf zijn neutraliteit prijsgegeven! Eigen schuld! En Luxemburg? Zulke landjes - neen, in allen ernst - houden er geen onafhankelijke neutraliteit op na. Luxe-artikel! Als voor een arme vrouw de eer! -
Wat is dàt? Pralerij? Eigenschap van lang-geisoleerde stammen, als van joden de admiration mutuelle?
| |
16 Oct.
Nog een Engelsche is gekomen en werkt den heelen dag van 's morgens negen tot 's avonds zeven tenbehoeve der Engelsche krijgsgevangenen in Duitschland, een knap meisje, naar de laatste mode gekleed, onberispelijk, zonder overdrijving, alsof ze zoo uit de hand van den Schepper kwam: met grijs-zwarte laarsjes, een wijd-uitstaand waaierrokje en hoog-opgekapt haar met al de krulletjes, die daar bij hooren, elk op de juiste plaats. Innerlijk is ze als uiterlijk: bewonderenswaardig matter-of-fact, vol orde in boven- en binnenkamer. Zij heeft niet van die verdwaalde gedachten - dat is zeker - die onverwachts om het hoekje glurend, ons op de ongelegenste tijden, het licht voor den neus uitblazen.
Daarentegen de Hongaarsche... Ik houd van Hongaren... Ze hebben een oneindige, een grenzenlooze weekheid. Hun stem is, als van Russen en Polen ook, vol diepten van onbewustheid. Ze stroomen over van leven, dat zich zelf nog niet kent. Hebben ze lang geslapen en gedroomd?... Ze zijn rijk. Maar ze weten het zelf niet. Ze werpen hun schatten om zich. Wat doet het er toe?
| |
18 Oct.
‘Wat kunnen wij Hongaren winnen door dezen oorlog?’ vroeg mij de Hongaarsche aan tafel. Eigenlijk is het verboden aan tafel over oorlog te spreken, sinds een Engelsche al te vrijelijk haar sympathieën en antipathieën verkondigd had. ‘Alle Menschen können nun einmal nicht Deutsch denken!’ zei Frau Z. en verbood. ‘Wat kunnen wij Hongaren winnen? Wij haten de Duitschers en wij haten de Russen. Overwint Duitschland, dan wordt Oostenrijk-Hongarije vazalstaat. Overwint Rusland, dan moet toch ook de zwakke het gelag betalen: alias Oostenrijk en voor Oostenrijk: Hongarije. Wij zijn een ongeluksvolk. Wij hebben altijd gegeven en nooit ontvangen. Wij sterven voor een ander's idealen’ - En doorpratend over den oorlog, over de Balkanvolken o.a.: ‘Het beste zou zijn, dien heelen Balkan maar op
| |
| |
te blazen’ - ‘Men moet zijn kinderen niet smoren in de wieg’ philosopheerde ik, ‘men weet nooit, wat er uit groeien kan. Deze oorlog, dat geloof ik zeker, brengt de slavische volken naar voren’ - ‘Omdat u het wenscht’ - ‘We hebben niet te wenschen. De wereldgeschiedenis gaat haar' gang en bekommert zich om onze wenschen niet. Er gebeurt, wat moèt. Dat volk komt op, dat op dat bepaalde oogenblik de grootste ontwikkelingsmogelijkheden, niet voor zich zelf, maar voor allen, in zich draagt. Ik geloof in de slavische volken, in al hun latente krachten, die eeuwenlang onder den domper, nu bij milioenen en milioenen gewekt, niet meer te domperen zullen zijn, maar zich baan moeten breken, zich geven aan het groote wereldwerk. Die kracht wekte Duitschland op, zonder het te willen. Vreemde geschiedenis! - Nieuwe waarden zullen aan de menschheid gegeven worden. Wat een toekomst! Denk eens aan alles, wat ze ons reeds gaven in litteratuur, muziek...’ - ‘Iets nieuws?’ - ‘O.a. het verlangen naar zelfreiniging’...
De Hongaarsche dacht na. En opkijkend: ‘U bent werkelijk neutraal!’ - ‘Neen, dat ben ik niet’ lachte ik. ‘Ik zou alleen kunnen zwijgen, als het moest’...
| |
19 Oct.
Alles fluistert. Ieder is bang. Waarvoor? Voor wien? Er is een jonge Duitscher, die... ja, waarom is hij hier? Jong, flink gebouwd en sterk moest hij aan het front zijn. Wat zoekt hij hier? Of hebben zijn ooren een functie? Vreemde wezens, die ooren van hem! Als waren ze met zelfstandig leven begaafd... Ze spitsen zich... Van welken kant komt de wind?... Een loeren... een onbewegelijk-zich-houden - Een trekken - Een telephoneeren hier - een telegrapheeren daar... Stelsel met- en zonder draad...
De Hollander uit Antwerpen - hij moest hier door Kocher geopereerd worden - houdt angstig den vinger op den mond. Hij heeft de Duitschers schriftelijk moeten beloven geen kwaad van hen te zullen spreken. En hij is niet zeker, dat die jonge kwant daar niet om hem is geplaatst. De Turksche generaalsvrouw zwijgt - en dat is niet haar fort. Maar ze geniet een Turksch pensioen en die jonge man staat haar niet aan. Alles waarschuwt: wees voorzichtig! Men weet niet, met wien men spreekt...! De wanden hebben ooren! Praat zacht! - Lieve hemel! dat is verschrikkelijk! Op een' avond kregen de deuren ooren ook. Op het matglas van het salon teekenden zich de ezelsooren van den Duitscher af.
| |
| |
| |
20 Oct.
Waarom is men in Duitsch-Zwitserland toch van zoo'n fellen haat tegen Engeland bezield? Eigenlijk heb ik het nooit recht begrepen. Want in den goeden tijd, toen er nog voor pleizier gereisd werd, brachten vooral de Engelschen veel geld in 't land.
Maar vandaag had ik geluk... Luisterend naar een tafelgesprek, ving ik de volgende redeneering op, redeneering - dat moet ik er bij voegen - van den middenstands-Zwitser, hotelier en winkelier: ‘Was Engeland niet tusschenbeide gekomen, dan had Duitschland dadelijk overwonnen, zoowel Frankrijk als Rusland. De oorlog was al lang ten einde geweest. En wij, Zwitsers, hadden weer geld kunnen verdienen.’
Werkelijk! Nergens heeft de Duitsche propaganda zulke successen te boeken gehad als hier in Duitsch-Zwitserland. Ze weet ook zoo handig, den hefboom te zetten in 's menschen zwakheden. En des Zwitsers zwakheid is zoo duidelijk zijn begeerte naar geld.
| |
21 Oct.
Bern is, wat men een mooie stad noemt: twee armen van de groene, wit-schuimende Aar snijden haar in drie deelen; bloeiende, villagekroonde heuvels omkransen haar, als een dikke vlecht het bolle gezicht van een boerenmeisje. Ja, Bern is een boerendochter... Bazel is een interessante stad, de oude stad der Kaufherren, met één' blik ten minste langs den Rijn in de wijde verte, vol van dat ouderwetsch-strenge in zich besloten intellectueele leven, dat, naar buiten het masker toonend van droge geestigheid, ondanks je zelf, bezighoudt, boeit en trekt. Zürich is de stad van het werk, van de industrie en de fabrieken, moderne stad, open voor alle invloeden. Bern is de stad van beren en boeren, door de bergen ingesloten en afgesloten, met iets in de lucht, dat neerdrukt, iets laags en zwaars in alle verhoudingen.
Bern maakt een' altertümlichen indruk. Of het komt door de vele middeleeuwsche torens? Of door die bouwvallige huisjes hier en daar, die, met den buik vooroverstaande, doen denken aan uitgezakte, afgewerkte oudvrouwen-lichamen?
Paleizen zijn er ook... En fonteinen... oude fonteinen, met figuren, naïef, grof, plomp-grotesk. Onooglijk zijn de straten, waarin ze staan... Keien maken het plaveisel uit - een dorpsstraat heeft ze op 't oogenblik beter... En die paleizen... Zijn het paleizen?... Onder de lage en zware arcades zijn werkplaatsen en winkels. Markt
| |
| |
wordt daar ook gehouden: uitstallingen van vleesch, boter, kaas en groente, waarvan de luchten blijven hangen onder de oude gewelven..
Ik moet denken aan Bologna en de arcades daar, rank en licht, één met de prinselijke paleizen...
Neen, niet vergelijken!... Ik ben in Bern!... Ik wil ook niet onrechtvaardig zijn tegen die oude huizen. Aan den achterkant zijn ze bekoorlijk. Ik zag er groote terrassen met verweerde balustrades en bloemen, veel bloemen, in tuinen, neergaande tot de Aar.
Gaat men dan over de Aar, dan is men opeens in het moderne Bern, het Bern van de villa's en tuinen en breede lanen, in niets verschillend van alle andere moderne steden.
Neen, ik blijf liever in de oude stad, in het gewemel der nauwe straten, waar het hartje van Bern klopt, en men toch altijd de kans heeft, nu en dan eens een geheimpje af te luisteren...
Men moet evenwel zijn' tijd weten waar te nemen. Want loopt men er rond, zoo tusschen elf en drie, dan bevindt zich straat aan straat in het teeken der etensgeuren. Het eten is nu eenmaal iets hoofdzakelijks hier, zwaar van gewicht als het gehalte der spijzen zelf. En een eethuis is een zaak van publiek belang. Als een oorlogsbulletin prijkt aan de post der deur het menu. Elke dag heeft ook min of meer zijn specialiteit Zoo is vooral de Maandag aan de Bratwurst gewijd.
Er zijn er eethuizen van allerlei soort en voor allerlei beurs. Behalve de chique en dure: alcoholvrije, vegetarische, christelijke... Dan zijn er eethuizen voor arbeiders, studenten, werkende vrouwen enz. enz. In al die gelegenheden krijgt men voor weinig geld goede maaltijden. Een Volkshaus is er ook. Men eet er en hoort er concerten. Naast het menu hangt het muziekprogramma.
Trouwens de combinatie van kunst en keuken is in Zwitserland geen zeldzame. Ik zag het toch met eigen oogen (neen, ik ben niet lichtgeloovig): in Bazel, in de Kunsthalle, waar permanente schilderij-tentoonstellingen zijn, is tevens een restaurant, waar men diners à prix fixe kan krijgen... Profanatie...? Wat?... Van kunst of van keuken?...
In het historisch museum was ik ook. En ook hier trof me de Zwitsersche afgeslotenheid in heden en verleden. Ook het trotsch-daarop-zijn, de zelfgenoegzaamheid en het zich-zelf-alleen-voortreffelijk-vinden. Nergens de wijdere blik in de verte, het open-zijn voor bevruchtende invloeden.
Ze waren zich zelf gebleven door alle tijden: gezond, werkzaam, vrij, maar bekrompen.
| |
| |
| |
22 Oct.
Tot mijn' schrik las ik vanmorgen in de courant, dat de Duitsch-Zwitsersche grenzen hermetisch gesloten zijn. En juffrouw K. en mevrouw R. zijn van plan, morgen op reis te gaan...
| |
23 Oct.
Sedert een week zijn hier twee Roodekruis-zusters, Deenschen, rossig-blond, met blauwe oogen en stompneuzen, en met die volslagen hulpelooze uitdrukking als van kinderen, die aan het bassin gewoon, zich opeens in de volle zee voelen drijven. Ze zijn gedrukt... Ze spreken zachtjes... Wat scheelt haar?
Eergisteren kwam een van haar - de eenige, geloof ik, die zich in vreemde talen eenigszins kan uitdrukken - naar me toe. En hortend en stootend kwam het er uit: ze waren gestrand, totaal gestrand. Wat moesten ze beginnen? Ze kwamen uit Servië, hadden behoord tot de Deensche ambulance daar. Waardoor dan ook - ze haspelde iets, waaruit ik niet veel begreep -, ze waren van de anderen afgeraakt. De boot had haar naar Napels, de trein verder naar Zwitserland gebracht. In Italië was haar het goud afgenomen en ingewisseld voor papiergeld, natuurlijk niet tot haar voordeel. Vriendelijk was men er ook niet geweest, eerder wantrouwend tegen al wat vreemdeling was - Daarna hadden ze door Duitschland hun' weg willen vervolgen. Maar aan de grens had men geweigerd, haar door te laten. ‘U komt uit Servië? Goed! Gaat u dan ook maar over Frankrijk en Engeland terug!’ - ‘Maar we zijn neutraal, behooren tot het Roodekruis’ - ‘Doet er niets toe!’ - Men had haar drie uur gevangen gehouden, zoodat ze hun' Schepper gedankt hadden, toen haar tenslotte niets ergers overkwam dan dat ze naar Zwitserland teruggezonden werden. Maar wat nu? De lachende Duitscher (dat beminlijke, gedienstige jongmensch, u weet wel!) had haar eerst alles laten vertellen, maar daarna evenmin raad geweten. ‘En uw gezant?’ - ‘We hebben hier geen' gezant. We zijn naar den Noorschen gegaan. Maar die zei, dat hij al genoeg moeilijkheden met zijn eigen landslui had.’ - ‘Lieve hemel! En de consuls?’ - ‘In Zürich is er een en in Genève. Maar dat zijn Duitschers.’ - Er zal u dan wel niets anders overblijven dan over Frankrijk en Engeland te reizen’ - ‘We waren aan de Fransche kanselarij...’ ‘En...?’ ‘Men zei ons, dat onze papieren wel in orde waren, maar dat men ons toch geen passen kon geven, voordat naar ons geinformeerd was. We
| |
| |
hebben toen adressen opgegeven. Maar het ongelukkige is, dat we straks geen geld meer hebben. Nog een kleine week zouden we hier kunnen blijven en dan nog even genoeg overhouden, om naar Parijs te komen. Maar... wat moeten we beginnen, als we niet weg kunnen van hier?’ - En haar gezicht was één en al misère.
Dat was eergisteren... En zie, vanmiddag aan tafel kwam bericht van de Fransche kanselarij, dat alles in orde was, en dat ze konden reizen, wanneer ze maar wilden. Ze barstten in tranen uit.
En vanavond zijn ze vertrokken.
| |
24 Oct.
Onze Lieve Heer laat vreemd gewas groeien.
Er was hier aangekomen een barones K., afkomstig uit de Russische Oostzeeprovincies, niettegenstaande dat Duitsch-sprekend en Duitsch-voelend. Gisterenavond in het salon verwaardigde ze zich met ons te praten, al spoedig over den oorlog, heel vrijelijk en naar eigen overtuiging. Ze heeft een souvereine manier, de dingen te zeggen... ‘België?... Het mocht voor België inderdaad een geluk heeten, dat de Duitschers er eindelijk eens orde geschaft hadden!’ - Ik zag de opkomende woede in de oogen der Belgen. ‘Ja, als orde schaffen vernielen is!’ hoonde de jonge vrouw ‘dan zijn we gelukkig, heel gelukkig’ - Men leidde af. Men begon over iets anders te spreken. Nu over Griekenland en koning Constantijn. Het leek veiliger... Jawel! - Daar vertelde de Belg, dat de vorige koning, die immers Fransche neigingen had, ook den meesten tijd in Parijs doorbracht, niet zooals men beweerd had, door een' Bulgaar vermoord was, maar door een' Duitscher.
En vanmorgen kwam de barones zich beklagen. Ze had den heelen nacht niet kunnen slapen, omdat die Belg gezegd had, dat de moordenaar van den vroegeren Griekschen koning een Duitscher was geweest. Waarop de Hongaarsche kalm: ‘Hebt u niet eerst de Belgen beleedigd, door over België te zeggen...’ enz. Groote verwondering van barones K. En slotoverpeinzing: ‘Het is beter, niet over den oorlog te spreken. Er zijn menschen, die dat niet kunnen verdragen.’
| |
25 Oct.
Waar zijn mevrouw R. en juffrouw K.?
| |
26 Oct.
De Duitschers ‘siegen’, doen niets dan ‘siegen’. Nu ‘siegen’ zij op den Balkan.
| |
| |
De jonge X. is er vol van. Hij verkondigt het 's morgens aan 't ontbijt Hij kan er niet over zwijgen aan het middageten. Hij oreert in het salon En hij vindt er een willig gehoor. Er zijn gaandeweg meer Duitschers gekomen: ze eten hier of correspondeeren met de Entente-landen.
Hij weet dan precies te becijferen, hoeveel kanonnen al buitgemaakt zijn, hoeveel soldaten de geallieerden al verloren hebben (waarom becijfert hij niet liever de eigen verliezen? Hij zou er al licht meer van kunnen weten), hoeveel transportschepen er in de Middellandsche zee door Duitsche duikbooten in den grond geboord werden enz. enz. Iederen dag brengt Wolff een nieuw. ‘Niets van waar!’ hoort men roepen van een' anderen kant.
‘Laten ze verder gaan!’ zei de jonge Belg ‘al maar verder! De wereld is oneindig, maar zij zijn het niet. Om een wereldrol te kunnen spelen, moet men wereldgedachten hebben. Wat staat er in de Duitsche couranten te lezen? De oorlog met Rusland moet voortgezet worden. Waarom? Rusland moet tot revolutie gedreven worden, dat het eeuwenlang zich in zijn ontwikkeling belemmerd voelt. Wat? Is één ontwikkeling belemmerd, niet een verlies voor allen? Volken worden stelselmatig ondermijnd, opdat Pruisen zijn hak op hen kan zetten. En dat volk wil een wereldrol spelen?’ - ‘Laten ze nog verder gaan!’ ging hij voort. ‘Voor de geallieerden strijdt een moreele macht. Zij achtten die macht gering, de Duitschers! Zij was klein en nietig! Nu strijdt zij tegen hen! Zij groeit met de tijden! En vroeg of laat zullen zij er toch voor moeten knielen. Wee den overwonnenen!’
‘Hoe vreeselijk moet het zijn!’ meende Seraphine, uit eigen overpeinzingen ontwakend ‘om nu te sterven en niet te zien, hoe deze oorlog beslist wordt.’ - ‘Zou hij beslist worden?’ vroeg ik. ‘Misschien niet op militair gebied’ meende de Belg ‘op economisch’ - En Seraphine: ‘Waardoor dan bewezen zou zijn, dat oorlog uit den tijd is!’
| |
28 Oct.
Juffrouw K. en mevrouw R. zijn in Bern gearriveerd. Ze hebben Pech gehad, het is niet te ontkennen. Na twee dagen reizens, eveneens met Lissone, in Leopoldshöhe aankomend, kregen ze te hooren, dat de grenzen gesloten waren. Terug dus naar Freiburg! Om negen uur den volgenden morgen, toen beide nog in profond négligé waren - was de politie al verschenen, om te onderzoeken. Onmogelijk! Zelfs de Duitsche politie moest afdeinzen. Of de dames dan wel zelf wilden verschij- | |
| |
nen op het bureau, en om den anderen dag? - Overigens was het eten niet al te goed en niet te slecht geweest. Bijna geen meel en weinig eieren! Daarentegen hooge rekeningen en geestdriftige bulletins! Het papier was nog altijd geduldig!
| |
29 Oct.
Van de Hollandsche kanselarij kregen we een' nieuwen pas. Nu naar den Kanonenweg, naar de Fransche!
Het kamertje was opgepropt vol. Vijf beambten zaten er te schrijven. De menschen, op elkaar gepakt, zagen er uit als arme zondaars; ze zeiden geen woord, waren zenuwachtig-gespannen, transpireerden van angst. Misschien dat de gedachte, voor spion gehouden te kunnen worden, hen aan het eigen goede geweten deed twijfelen? Wat een lucht!
Juffrouw K. zeeg dadelijk neer op den eenigen stoel, die er was. Mevrouw R., minder medelijdend met zich zelf, drong resoluut naar voren - ik achter haar - naar de plaats, waar op een' hoogeren zetel het gelorgnetteerde heertje zat, die - dat wist ik van een vorigen keer - de lakens had uit te deelen. We hadden geluk. Na een' Luxemburgsch student met een Nederlandsch paspoort, kwamen wij aan de beurt. Het gewone spel van vragen en antwoorden begon. ‘Waar gaat u heen?’ - ‘Waarom gaat u naar Nice?’ - Een ongeloovig aankijken, als we zeiden, dat het voor onze diverse gezondheden was. ‘Hebt u een schrijven van den maire van Nice?’ - ‘Welneen!’ - ‘Dan kan ik u ook geen pas geven. U moet een schrijven van den maire hebben.’ We waren beide uit 't veld geslagen. ‘Dat 's ook een koopje!’ beet mevrouw R. mij toe. ‘Er is geen maire. De maire is aan 't front. Misschien is hij al lang dood!’ In dien nood kwam juffrouw K. opdagen. ‘Mais monsieur, ik ga al twintig jaar elken winter naar Nice. Iedereen kent me daar. Ik kan u het adres geven van mijn' vriend, den baron de P... Als u daar wilt informeeren...’ Of het de baronstitel was? Het heertje verdween: ‘Attendez un moment!’ kwam dadelijk terug ‘Ik zal u de passen geven, maar ik waarschuw u: u zult de moeilijkheden, die u nu ontgaat, in Pontarlier hebben!’ - Dat was van later zorg. Het heertje schreef ons de passen uit, deed een paar vragen, die we uit het hoofd moesten beantwoorden, keek bij elken naam een lijstje na, zeker van verdachte namen, en leverde ons toen aan zijn ondergeschikten uit. Bij den eersten betaalden we twintig francs, de tweede schreef onze namen in een boek, de derde vulde een sauf-con- | |
| |
duit in en de vierde beplakte al die papieren met onze beelderige photographieën (van twaalf voor twee francs). Onderwijl werden gesprekken gevoerd, o.a. naar
aanleiding van iemand, die een blauw oog had. ‘Dat komt er van’ lachte er een ‘quand on fait les noces’ - ‘Je l'ai vu’ vertelde de ander. ‘Une vraie orgie!’ Maar het vierde mannetje, dat de photographieën opplakte, werkte, werkte en keek niet op en zei niets. Het was reeds over twaalf en de een na den ander had het lokaal verlaten. Of de stilte hem wekte - want ook onze praatlust was uitgegaan in die stiklucht van menschen en zure lijm - hij legde zijn penseel neer: ‘Eenmaal moet er toch een eind zijn!’ - hij had een trouwhartig, blond gezicht - ‘Het bureau tegenover is toch ook al gesloten. En daar moet u ook nog zijn! U moet vanmiddag weer komen!’ - En we hadden gehoopt, vanmiddag te kunnen vertrekken! Vaarwel, hoop!
's Middags scheen de toestand aanvankelijk nog hopeloozer: de trap reeds was vol wachtende, zich verdringende, zwijgende menschen. Met moeite duwden we de deur open. Geen mogelijkheid, om ons naar boven te werken! Een dame, herinnerend aan ‘la grenouille qui se veut faire aussi grosse que le boeuf,’ met een geweldige parapluie gewapend, trachtte ons den doortocht te beletten. Verzet van mevrouw R.! ‘We zijn hier vanmorgen ook al geweest’ - ‘Mais oui, madame, moi aussi!’ - ‘We zijn toen zoo goed als klaar gekomen.’ - ‘Mais oui, madame, moi aussi!’ - ‘We behoeven nog maar alleen in het bureau aan den overkant te zijn.’ - ‘Mais oui, madame, moi aussi!’ - Daarop een nieuwe, krachtige poging om door te dringen. Het hielp niets: de parapluie werd ons voor de voeten geplant; tot hiertoe en niet verder! Daar verscheen opeens boven aan de trap het alledaagsche, blonde werkgezicht van het laatste mannetje. Ik had hem kunnen omhelzen. Hij had een' bundel papieren in de hand. ‘Waar zijn de dames, die ik vanmorgen het laatst heb geholpen?’ - Zijn woorden klonken als fanfare-muziek. We drongen nu naar boven; het goed recht gaf kracht. ‘Mais oui, madame, moi aussi,’ die ons nu wel door moest laten, sloot zich onmiddellijk achter ons aan. De parapluie werkte ditmaal in onsvoordeel.
Het volgend oogenblik werden ons passen en sauf-conduits, geteekend, gestempeld, eindelijk reisvaardig, ter hand gesteld. ‘De namen en toenamen van uw' vader en moeder?’ Vreemde gewaarwording, hier in die koude atmosfeer die namen te zeggen, soms nog te spellen! Mevrouw R. en juffrouw K. moesten zich zelfs bedenken. Haar ouders waren al zoo lang dood.
| |
| |
En toen we eindelijk met een' zucht van voldoening neerzegen in het rijtuig, riep mevrouw R. uit: ‘O Heere! Ik heb gezegd, dat mijn vader heette: Pieter Arnoldus. En hij heette: Arnoldus Pieter.’ - ‘Neen, nu laten ze ons niet door in Pontarlier.’
| |
30 Oct.
Ik heb afscheid genomen van mijn ‘piccolo mondo Bernese,’ van de Turksche, van de jonge Belgen, zelf kinderen met het kind, van Seraphine, de Hongaarsche, van Frau Z., de vrouw van den gérant, die nog op 't laatste oogenblik mij voorklaagde van landgenooten van haar, bezitters van groote hotels aan de Rivière, die gisteren aangekomen, al maar door gejammerd hadden, dat hun prachtige paleizen, door de regeering in beslag genomen, nu dienst moesten doen als hospitaal. ‘Ach! Und unsre guten Bette!’ - Het laatste woord in mijn ooren van Duitsch-Zwitserland, en zooveel zeggend!
Achter Neuchâtel in een grensplaatsje moesten we onze koffers laten nazien. De Zwitsers waren niet lastig. Toen reden we opnieuw een oorlogsland binnen. Vreemd! Welk een verschil! Men zou het niet voor mogelijk houden! We reden een grens over en we zagen het - elk met eigen oogen. Aan den anderen kant waren de bergen tot aan den top als met een pluche kleed van zware, donkere dennen overtrokken geweest. Hier waren diezelfde bergen kaal: door het lichte, korte gras schemerde de grijze steen. Uit het geheimzinnige, duistere Noorden waren we in het zonklare Frankrijk!
Aan de stations roodbroeken, pratend en lachend in de zon. Pontarlier? Was dit Pontarlier, het beruchte, door zijn' naam alleen reeds kippevel-opjagende grensstation? Het was er zoo stil: alleen een paar soldaten klungelden langs 't perron. In de bagagezaal bijna niemand te zien! Streng was het onderzoek niet. ‘Est-ce-que mademoiselle est Anglaise?’ - ‘Mais non’ antwoordde ik, met den trots van een Hollandsche in den vreemde, en vertelde, wat ik wel was.
Daarna werden we in een loods geleid, met tal van kleinere loodsjes er in afgeschoten. Eén had een matglas en daarvoor zaten deftig, tegen elkaar geen woord zeggend, een man en een vrouw, beide in 't zwart: zeker uitkleeder en uitkleedster. Gelukkig, dat er centrale verwarming was! Aan een tafeltje bij den ingang zat een militair. Gezellig ging het ook hier toe! Zittend op een toonbank of staande, lachten en dolden allerlei militairen en civielen. Wat hadden we hier te doen? Een Daniel-in-den-leeuwenkuilachtig gevoel kwam over ons... Daar
| |
| |
verscheen uit het kamertje met het matglas een officier, klein, niet jong meer, type van een vroeger militair ideaal, het vloekende, drinkende - herinnerend uiterlijk ook even aan Vittorio Emmanuele, den vader des vaderlands. Zijn gezicht was rood en vulgair. Hij deed zijn best galant te zijn en zich te gedragen als een volmaakt cavalier. Maar innerlijk was hij het niet en dat juist gaf iets gewilds.
Wij maakten ons gereed, hem te volgen. ‘Non, l'une après l'autre.’ Alles lachte. En mevrouw R. was de gelukkige, omdat ze de voorste was, die met hem in het kombuisje mocht gaan.
Wat daar verhandeld werd? We zagen den hoed van mevrouw R. oreeren door het matglas. Lang duurde het onderhoud ook. Als ze ons eens niet doorlieten? Wat dan? Juffrouw K. zei, dat ze 't dan opgaf. Ik geloofde, dat ik 't dan nog eens over Italië ging probeeren.
Onze angst was onnoodig geweest. Toen mevrouw R. het kombuisje weer uitzeilde, zag ik aan het gezicht van den haar volgenden officier, dat alles naar wensch was gegaan. Mevrouw R. is een knappe vrouw en ze is tweemaal getrouwd geweest en haar beide mannen waren militair. ‘Moi, je suis content’ zei de officier à la Vittorio Emmanuele en boog met den uithalenden zwaai van vroeger tijden. ‘Maar ìk moet ook nog tevreden zijn!’ zei een ander officier en nam ons mee naar boven. Daar begon een verhoor van alle drie tegelijk, gedurende hetwelk mevrouw R. op heete kolen zat. Als wij eens andere dingen zeiden, dan zij gezegd had! ‘Wanneer bent u uit Holland vertrokken?’ De een sprak van den 11den November, een ander begon te rekenen en kwam er niet uit. Hadden we ons hoofd al verloren? ‘Wanneer bent u in Bazel aangekomen?’ - Ik was maar één dag in Duitschland geweest; juffrouw K. en mevrouw R. echter vier, wat weer allerlei vragen uitlokte. - Wat ze in Duitschland gezien hadden? Soldatentreinen? - ‘Neen!’ - Of ze dan in 't geheel geen militairen gezien hadden? - ‘Dat wel!’ - Hoe die er uit zagen? - Ze hadden er niet naar gekeken. - Of ze ook met officieren gesproken hadden? - ‘Neen!’ - Of het de officieren en soldaten verboden was, te spreken? - Dat wisten ze niet. Wel was op alle stations aangeplakt: ‘Spionengefahr!’ - Welke regimenten in Freiburg lagen: cavalerie, infanterie? - ‘Niet op gelet!’ - Of er 's morgens en 's avonds nooit regimenten uitgetrokken waren om te exerceeren? - ‘O ja... jawel...’ - Welke nummers ze dan op hun schouders gehad hadden? - ‘Niet naar nummers en schouders gekeken! We waren veel te bang om te kijken, mijnheer!’ - Of er duurte in Duitschland was? - We dachten van wel, maar wisten het
| |
| |
niet. - Of we ook pain K.K. gegeten hadden? - ‘O ja, mijnheer!’ - Of we dat brood lekker gevonden hadden? - Een scheeve mond - Of we ook wat bijzonders in Duitschland gezien hadden? - We zeiden van neen (ofschoon we dachten van wel). Ik kon de gedachte niet van me afzetten, dat deze vragen minder Duitschland dan wel ons moesten doorgronden. Want zagen we dergelijke dingen in 't ééne land, we zouden ze ook in 't andere zien. - Of er in Holland gebrek geleden werd? - ‘Gelukkig niet!’ - Of er duurte was? - ‘Natuurlijk!’ - Wat ze in Holland van den oorlog dachten? - ‘We verlangen naar vrede, heel erg naar vrede!’ - Hoe de stemming er was? - Een kort weifelen. ‘We weten, aan welken kant we op onze hoede moeten zijn.’ - Een fijn glimlachje speelde om de lippen van den officier. Hij keek eens in zijn papier, beet op zijn pen, knabbelde aan zijn' knevel, staarde hulpeloos naar ons en vervolgens weer naar het papier, schreef iets op en was toch niet tevreden. Eindelijk liet hij ons gaan. Om half vijf konden we onze passen halen.
In dien tusschentijd konden we naar beneden gaan en ons aan koffie laven. Het was een donkere, ongezellige ruimte, een echt Fransche wachtkamer, want de Franschman, huiselijk en spaarzaam, reist weinig. Hier vertelde mevrouw R. ons haar wedervaren. Eerst was de officier met haar in het kombuisje alles behalve voorkomend geweest. Hij was heftig uitgevaren tegen onze regeering, die, naar hij beweerde sympathieën voor Duitschland had, uitvoer begunstigde en smokkelhandel met een luikend oogje toeliet. Insinuaties ook tegen de koningin die een Duitscher getrouwd had. Maar, mijnheer, dat was lang vóór den oorlog!
Om half vijf kregen we onze passen. Gelukkig! Want zonder die waren we hulpeloos als kinderen. We konden geen kaartjes krijgen, onze bagage evenmin over laten schrijven, zelfs niet telegrapheeren om kamers in Dijon. Groote herrie was er aan 't loket. Lange rijen van soldaten, met bundels op ruggen en in handen, van vrouwen en kinderen omringd! Kwam men niet in botsing met het een, dan met het ander. Terwijl men ons geld teruggaf aan 't loket - helaas, veel! - reikten anderen daarover heen hun papieren in. Menschen schreeuwden. Ik vroeg, waar onze bagage moest worden overgeschreven. Een handbeweging in onbestemde richting! Op dat oogenblik ging ons hoofd er van door. Ik zegende de juffrouw - en zal haar altijd zegenen -, die toen zoo goed was, ons den weg te wijzen.
Hijgend en duizelend kwamen we even op 't nippertje in den coupé,
| |
| |
waar juffrouw K. en bagage reeds wachtten. Wat een voorhistorische inrichting daar! Geen retirade, een flonkerend acetyleen-lichtje ergens hoog in de zoldering. Een glazen streep tusschen de verschillende compartimenten! ‘Die dingen zijn in D. beter!’ zei mevrouw R., voorzichtigheidshalve niet Duitschland zeggend.
Om ongeveer negen uur waren we in Dôle. Meer dan een uur tijd!... Misschien zouden we wat kunnen eten?... Weer zoo'n donkere, ongezellige ruimte! En vuil ook! Juffrouw K. bestelde een bord linzensoep. Ik nam een glas vermouth. Maar nauwelijks had ik iets daarvan gedronken, of ik begon te draaien. Uit beî mijn oogen ontschoten lijnen, door cirkels verbonden... al meer cirkels... En die cirkels begonnen te draaien... Mijn hoofd, duizelend, suizebollend, viel voorover op de tafel - Mijn oogen vielen toe... Mijn gedachten dreven weg...
Toen ik opkeek, zat juffrouw K. nog steeds op haar linzensoep te wachten. Mevrouw R. gaapte. Een paar militairen aten en dronken en spraken gedempt, zeker onder invloed van de twee of drie naargeestig schemerlicht verspreidende gaspitjes. Ene conducteur kwam binnen: veertig minuten vertraging. Wij waren te moe, om ons er veel van aan te trekken.
Om half twaalf stapten we eindelijk weer in. Ditmaal in een D-trein vol militairen. In onzen coupé lag een slapende brancardier, die zeker in langen tijd geen bad gehad had, tenminste... ‘Est-ce-que nous sommes ici en première?’ riep iemand met opgetrokken neus. Men had evenwel niet den tijd, om kieskeurig te zijn. In een oogwenk was alles bezet door officieren, die dadelijk in slaap vielen. In den gang verdrongen zich militairen van allerlei rang. Hoe keurig zagen ze er uit! Hoe nieuw nog het leer! Ze schenen alleen heel moe...
Om en bij één waren we in Dijon. Geen enkele kruier aan het station: we moesten zelf onze negen stuk handbagage uitladen. Een conducteur hielp ons gelukkig dragen. En buiten stond de omnibus van La Cloche. De hoteleigenaar was nog op en gaf ons onze kamers. Het was koud en diep in den nacht. En hij zuchtte over den oorlog en het personeel, dat er niet was...
| |
31 Oct.
Vanmorgen, niet al te vroeg, werd ik wakker.
Ik herinnerde me, dat ik gisteren neergeploft was als een zak vol aardappelen. Roerloos had ik gelegen in zwaren slaap, duister en zonder droomen. Ik was nu, ja uitgerust... Maar had ik me niet voorgenomen
| |
| |
iets van Dijon te zien, ik geloof, ik had me nog eens omgedraaid en een ander slaapje geprobeerd. Nu stond ik op. Een bad verfrischte me. Ik ontbeet en hoorde van mijn reisgenooten, dat om twee uur de reis zou voortgezet worden.
Toen wandelde ik rond door het hertogelijk Bourgondische Dijon, eens de hoofdstad van het groote rijk tusschen Maas en Rijn, waartoe ook ons lage land behoord had, het uiterste Noorden vormend. Ik had me verheugd, kerken te zien, Gotische kunst - hoe hield ik van Gotiek! -; ik genoot ook: daar was een hof in het paleis van Jean sans Peur... een trapje... een oude keuken... Maar... maar... deze tijd was te machtig. Je kon je niet terugtrekken... De golven kwamen en namen je mee... Met veel meer eerbied dan tegen die kerken zag ik op tegen de hospitalen, de huizen ingericht voor refugiés, de kazernes, de dépots... Meer dan al het andere interesseerden mij de soldaten. Veel Alpenjagers zag ik, met pieken en houweelen. Sommigen zagen er vermoeid uit, zaten nog onder de modder. Roodbroeken waren er ook! Lange, gespierde gestalten! Waren dat de kleine, physiek minderwaardige Franschen, waarvan vóór den oorlog zooveel gebazeld was? Of had men studies gemaakt alleen in Parijs, die broeikas, die de krachten uittrekt en de zenuwen blootlegt? Niet in de provincie! Hier was nog echte Fransche kracht!
Om twee uur zaten we weer in den trein, opnieuw in een' coupé vol officieren, die beleefd dadelijk opstonden, hun cigaretten wegwierpen, ons de beste plaatsen aanboden en door middel van touwtjes de gordijntjes op en neer lieten huppelen. Ze spraken niet, ook niet onder elkaar. Tegenover me zat een artillerie-officier met een scherp intelligent gezicht. Hij scheen aanteekeningen te maken in een notitieboekje. Toen ging hij voor 't raampje staan in den gang. Een jufje, een van die ‘oiseaux’, die in oorlogstijd rondfladderen als vleermuizen in 't donker schoot uit een' anderen coupé en kwam naast hem staan. Hij ging onmiddellijk weg. Aan een der stations had hij een ontmoeting met andere hoofdofficieren. Opgewonden kwam hij terug en bleef rusteloos heen en weer loopen.
Veel soldaten overal! Roodekruis-zusters voorzagen hen van dampende koffie en broodjes. Ze schenen zich heel wel te voelen. Vroolijk lachend en stoeiend rolden ze den trein in.
Eindelijk! Marseille! Het was half één! In hotel Terminus, niettegenstaande we uit Dijon getelegrapheerd hadden, zelfs geen badkamer vrij! Evenmin een rijtuig! En maar één kruier! Er bleef dus
| |
| |
niets over dan een deel van onze bagage zelf op te nemen en naar een hotel te zoeken. Bovendien regende het, dat het goot! In hotel Splendide ook al geen plaats. Alles overvol van Engelsche officieren! Ik was nu in een stemming geraakt, waarin al wat verder mocht komen, onverschillig zou laten, afglijdend als langs een imperméable... Zag ik daar een rijtuig? De portier van Splendide floot; hij was beminlijker dan zijn collega van Terminus, die ons de deur voor den neus dicht deed... Werkelijk, het was leeg en kwam en nam ons allen op: ons en de negen stuk bagage. De karos was zeker heel oud (in den oorlog blijft gewoonlijk het beste niet achter) en zat bedenkelijk los op haar onderstel, want we zwiepten met onrustwekkenden zwier van links naar rechts en van rechts naar links. Goddank! daar stonden we stil! Hotel Astoria! Geen licht nergens te zien! De koetsier belde en belde weer. Een dikke grommelende en waggelende man - ook al los op zijn onderstel, ook al in de oorlogszeef achtergelaten - deed open... Drie kamers? - Onmogelijk! Hoogstens één kamer met twee bedden konden we krijgen - ‘In God's naam, laten we 't maar nemen!’ zei mevrouw R. ‘Alles is beter dan den nacht in dit rijtuig door te brengen.’ Toen verloor juffrouw K. nog haar beurs, die eindelijk, na veel zoeken, teruggevonden werd in haar windkussen. En tenslotte kregen we toch nog elk een kamer in een nagenoeg leeg hotel.
We waren echter te moe, om te slapen dien nacht.
| |
1 Nov.
Tegen den morgen moet ik toch geslapen hebben, want de zon wekte me. Ik stond op en zette de balcondeuren wijd open. Een zachte, zoele, kruiderige Zuiderlucht stroomde de kamer binnen. Wat een zaligheid!
In het salon, nu geimproviseerde eetzaal, trof ik mijn reisgezelschap reeds. Vreemd zag het er uit. Op een rieten tafeltje stond het ontbijt. De eigenaar zelf had het gebracht. Waar het vandaan gekomen was, wist niemand te zeggen. Maar niet uit de hotelkeuken. Ook deze eigenaar zuchtte over den oorlog en al het personeel, dat hij niet had... In een huurrijtuig reden we naar 't station. Geen kruier! Weer self-help!
Op de perrons massa's Engelsche officieren! Druk vervoer van bagage! Alles voor Saloniki!
Weer kostte het moeite, een plaats te vinden. De trein, zelfs de eerste klas, was vol van die jufjes, die als vlinders overal zijn, waar maar bloem en honig is. Nu hadden ze echter meer van hondjes aan een touwtje. Want met haar reisde een oude heks, met vleiende manieren,
| |
| |
overdekkend een fond van groffe materie: madame de Mont Athos, die nu en dan in onzen coupé verscheen, om eens te zien, hoe haar ‘jeunes filles’ het maakten. Het waren leelijke mormels. Haar charme was zeker de goedkoopte. En de union de force.
Maar in Toulon zag ik een tooneel... Een vrouw in zwaren rouw haalde een' man van den trein, een' officier... Ze vielen in elkaar's armen en kusten elkaar keer op keer en de tranen stroomden beiden over de wangen en ze kusten elkaar opnieuw... Hij was zeker de vader en zij de moeder van een' zoon, in den slag verloren. Ze lieten elkaar niet los. En het publiek keek toe. En in aller oogen stonden tranen...
Om twee uur waren we in Nice en aan 't eind onzer reis. Gelukkig!
|
|