| |
| |
| |
Gedichten
door Joannes Reddingius.
Regen.
op de golvend-wijde landen,
heet door 't laaiend zonnebranden,
wilde regen, kom tot mij.
van den wolfshond, stadig-aan,
heuvel-af zie 'k schapen glijden,
die den verren stal verbeiden,
hoor ze blaten, zie ze gaan!
daar de zeewind niet meer luwt.
Uit de donkre donderkoppen
zijgt een stroom van zware droppen,
door den windstorm voortgestuwd.
bloeiend wacht de heide en ik,
laat het zingen van uw koren
wereld-ver den zwerver hooren,
val maar, zing maar, regen tik!
| |
| |
| |
Vanver getink van schapenbel.
Vanver getink van schapenbel,
dichtbij gezwier van zeisgezinder,
klaprozen gloeien, rood en fel,
alhier en dáár en ginder.
De maaier velt met breeden zwaai
de halmen met hun arenwaarde,
zij zinken in het zongelaai
Die huivert van een diepe vreugd,
in heilig, moederlijk ontroeren,
haar liefde schonk het graan, dat deugt,
aan menschen, aan de boeren.
De liefde van de gouden zon,
de liefde van de zoete vrouwe,
'k wou dat ik die bewaren kon
in al mijn voelen, schouwen.
Vanver getink van schapenbel,
dichtbij gezwier van zeisgezinder,
klaprozen gloeien, rood en fel,
alhier en dáár en ginder.
| |
| |
| |
De witte kerselaren.
zijn allen reeds verbloeid,
'k wil naar de vruchten staren
waarlangs het windje stoeit.
Op 't land daar geurt de haver
Ik denk uw voetjes, kleene,
zij komen mijwaart henen,
die roosjes pluk zooveel,
wil mij door uw schoon naken
waarin gij waart bij mij.
'k Zal nooit dit liefde-weten
voorbij, voorbij voor mij,
| |
| |
| |
Geen dag zal ooit mij vinden.
Geen dag zal ooit mij vinden
zoo jong en blij als toen -
de wind-doorwaaide linden,
hoe snel kwam ik geloopen
naar liefde's woôn, mijn thuis,
genietend mocht ik staren
naar 't wieglen van de blaêren.
mijn voeten, snel van maat,
dàn, lief, gij kunt het raden,
snelde ijlings naar mij henen.
Geen dag zal ooit mij vinden
zoo schoon en sterk als toen -
O wind-doorwaaide linden,
mij eenzaam zijn en treuren.
| |
| |
| |
Die heide.
Wat is er die heide, die heide toch wijd,
hier voel ik mij nimmer verlaten,
de wind, die langs mijn slapen glijdt
daar kan ik mee zingen en praten.
Wat is er die heide, die heide toch schoon,
àl-altijd kom ik weeromme -
zóó tot zijn moeder keert een zoon,
hij kent haar liefste blommen.
Ik ben een kind van 't oud Brabànt,
de heide leerde mij zingen
van wind en wolk en zonnebrand,
Wat is er die heide, die heide toch trouw,
ik zou er van geluk willen weenen -
gegroet, o moeder, o heilige vrouw,
uw liefde waart om mij henen.
| |
| |
| |
Zomermorgen.
Aan Jan J. Zeldenthuis.
'k Herdenk dien schoonen zomermorgen,
toen stil wij liepen langs het graan,
gestegen boven kleine zorgen
van menschensmart en menschenwaan;
wij hoorden 't uchtendbriesje varen
langs zon-doorgloeide korenaren,
't was schoon dat wieglen ga te slaan.
Gij waart een onbezorgde jongen,
die toch diep-ernstig wezen kon,
de leeuwerikken helder zongen,
de lucht was blauw, doorlicht van zon,
't was of die heldre zangers riepen
de droomers, die tevreden liepen,
daar lied van vreugd iets droefs verwon.
'k Heb ongestoord bij hooge schoven
u veel van 't levend lied verteld,
bewaar den schat, dien geen kan rooven,
strijd voor de schoonheid als een held,
laat liefde in al uw liedren leven,
daar is niets schooners dan te geven,
rijk-handig tot de dood u velt.
Vraag nooit, waar is het lied gebleven,
dat ééns mijn dag zoo licht deed zijn,
sta sterk in 't leven zonder beven
en glimlach om een oude pijn.
Zing luid, of fluister, diep-bewogen,
geluk van rust leve in uw oogen,
verkwik wie lijdt met 's geestes wijn.
| |
| |
Weet gij nog, vriend, hoe zon en zangen,
ons in den morgen luistren deed,
verinnigd door een schoon verlangen,
dat machtig door ons leven gleed?
Droeg niet ons fijn-onsterflijk wezen
een liefdeluister, zonder vreezen,
twee kindren wij, bevrijd van leed?
| |
| |
| |
Demeter.
O zomerzon, luchtblauw en wilde scharen
van halmen, blond, in der getijden ring,
Persephoneia wijkt bij val van blaêren,
maar rijst verjongd uit de' ouden tooverkring.
Dàn is 't dat menschen naar 't jong loover staren,
dat trilt en beeft in luchtge schommeling.
Demeter lacht zoo licht in zomerdagen,
want levensvolheid is haar schoon behagen.
Wat Moeder, kan ik anders doen dan zingen,
verheugd om 't lachen van uw schoon gelaat,
vergetend menschen-dwaasheid, menschen-dwingen,
daar felle wil in brand van leed vergaat?
O, leer ons duiken diep in alle dingen,
er is zooveel, dat niet ons zelf verstaat.
Leer luistren ons, Al-Moeder, naar uw klachten,
opdat wij trouw uw moeder-smart verzachten.
| |
| |
| |
Oculi Christi.
O het bloed, het roode drop'lende bloed,
de wereld-nacht zoo zwart als roet
De voorhang van den tempel scheurt,
O laat mij weenen, weenen zacht,
en schouwen de rozen, rood,
die bloeien in den donkren nacht,
nà 't wijken van den dood.
'k Versta der woorden wondermacht:
- Mijn God, het is volbracht!
O laat mij dragen zijn liefde, licht,
schouwe ik ééns zijn aangezicht,
Oculi Christi, die klankenrei
blijft zingen diep in mij.
| |
| |
| |
Michaël.
met uw zwaard en met uw lans,
Richt uw wapen op den draak,
hem te dooden is uw taak,
treffe uw wapen, machtig-fel!
't Slangdier is als nacht zoo zwart,
't monster heeft een donker hart,
in zijn wezen woedt de hel.
red ons uit de schaduwhal,
tegen 't licht het helbeest muit,
aarde's donkre sfeer doorsnel.
Menschen kermen in hun nood,
Ahriman bracht doem en dood,
Overwin, aartsengel, schoon,
hemelstrijder voor God's Zoon,
Achter 't zwarte rozenkruis
ligt de weg naar 't vaderhuis,
wee wordt vrêe en niet wordt wel!
Kom in rooden rozenglans,
met uw zwaard en met uw lans,
nader als een bliksem, fel,
dood het dreigend slangedier
met uw lichtend hemelvier,
veldheer Christi, Michaël!
|
|