| |
| |
| |
[Augustus]
Oorlogsdruk
door J. van Oudshoorn.
Het feest liep ten einde. Gedanst was er nagenoeg niet. De muziek speelde nog, maar het lichte parket-zaaltje opzij bleef pijnlijk leeg. De muzikanten wisselden soms blikken van geringschattende verstandhouding. Maar dat kon ook inbeelding door eigen verlegenheid zijn, want de erbarmelijke kapel verflauwde geen oogenblik. Een rammelende piano, een jankende viool en een aftandsche cel.
In redelooze tegenstelling met de glanzend open ruimte voor het kleine podium, stonden daarnaast in de mat-belichte salon, waar, na het diner, de koffie rondgediend was, de menschen hinderlijk dicht tesamen gedrongen. De mannen als torren eenvormig-zwartbefrakt, de vrouwen in floersig licht en donker, met blank van armen en schouders. Allen stonden in ziellooze afwachting om heen te kunnen gaan, maar evenmin als de doelverloren muziek wilde het gonzend geroezemoes van het zich tergend rekkend praten gansch verstommen. Het leek als vreesde men onbewust het einde van een samenzijn, waarvan de aanvang reeds gekunsteld was. Soms werd het even stil maar zonder overgang tot het bevrijdend afscheid.
In het midden van de salon onder de met geel satijn afgedekte zolderlichten stonden nu nog slechts de toon-aangevende dames en heeren van het mislukte feest. De mindere rest der gasten had zich aan de wanden verspreid en reeds hadden er enkelen door de leege danszaal heimelijk de wijk genomen. Toen zweeg de muziek en kwam er beweging in de kleine kring van donkere gedaanten onder de matte zolderlichten. Glanzend-kale schedels bogen, vrouwenlachen klonk - voor het eerst dien avond - zonder voorbehoud,
| |
| |
een koele luchtstroom trok het zaaltje binnen en naast den gastheer kwam de gastvrouw zichtbaar. Ietwat verveeld, vermoeid misschien, had zij voor ieder der vertrekkenden dezelfde als aangeleerd-beminnelijke glimlach.
Besluiteloos nog of hij voor ditmaal ook maar zonder afscheid te nemen door het dans-zaaltje zou verdwijnen, bleef hij op haar letten. Een groote donkere nog jonge vrouw met veel blank van schouders, een mooi gevormde hals, een rond gevuld gezicht met zinnelijke mond en groote bruine oogen, waarvan de nauw bedwongen gloed binnenwaarts te zoeken leek.
Zoo wist hij niet of zij hem, met een toevallige wending, in zijn eenzame hoek had opgemerkt, maar durfde thans niet meer zonder een woord van dank te vertrekken. Hij schraapte zijn keel, trok zijn frak behoedzaam over zijn ietwat verkreukeld overhemd, toen zag hij haar, na een vergoelijkend knikken tegen een kleine grijze dame, naar hem toekomen. Verbluft keek hij om zich of daar ook iemand stond. Maar zij kwam tot hèm. Hij ging haar snel tegemoet, rood en verlegen, dat voelde hij wel. De gastheer en de enkele overgebleven gasten hadden zich nieuwsgierig omgewend. Hij boog en stamelde wat en wist tegelijkertijd dat hetgeen gebeurde niet zoo overmatig was, als hij dacht, Maar het doordrong hem met een tintelende warmte. Een gevoel van ridderlijkheid ontwaakte in hem. Haar gansche aangezicht lachte, te meer wellicht om zijn onbeholpenheid. Ze reikte hem haar kleine vleezige hand en vroeg, terwijl hij reeds met een lichte teleurstelling op haar uitnoodiging voorbereid was: ‘We kunnen dus over veertien dagen stellig op U rekenen. Dat is dus afgesproken, niet waar!’ Daarbij bleef zij hem nog immer lachend aanzien.
Ook zijn oogen lachten, hij voelde het wel, maar hij behoefde de koestering van geluk, die zij hem van uit hare onbereikbaarheid als een aalmoes brengen kwam, niet te verheimlijken. Het leek jaren geleden, sinds hij zich zoo eenvoudig en goedwillend had ontmoet. Toen ontwaakte hij in de kille vroegte van den, Zondag-regen-morgen.
Roerloos bleef hij liggen, een arm slap uit bed hangend, zijn aangezicht half in de teruggezakte kussens weggedrukt, onwillig om zijn bewustzijn te bestendigen in de nuchtere werkelijkheid, waartoe het met een schok teruggeroepen was. Nog vasthoudend aan het
| |
| |
diep en warm levensgevoel, dat zijn droom in hem had opgewekt.
Maar de herinnering aan het gedroomde vervluchtigde reeds als zachte damp. Hij beleefde het niet meer zonder eigen toedoen. Hij begon opzettelijk in zijn herinnering naar een soortgelijke stemming terug te zoeken en het werd een andere vrouw. Ook op een feest-avond. Een blonde slanke, gedecolteerd, met schouderomhulling van doorzichtig licht-groen. Blauw-grijze oogen als in ontzetting groot open-gesperd. Hij liet haar weder als dien eersten avond tot zich komen. Ze had hem onmiskenbaar gezocht. Maar een getrouwde vrouw. Aan tafel had ze haar glas naar hem opgeheven. Hij kende haar nauwelijks en had lichtverwonderd teruggedronken. Kort voor het heengaan stond ze weer bij hem. En nu gebeurde waarnaar hij in herinnering zocht. ‘Kom maar wanneer U wilt’ had zij gezegd ‘U kunt dan bij ons buiten blijven eten.’ Hij wist het weer. In dit enkele oogenblik was er het gansche diepe verloop eener liefde tusschen hen geweest. Fijner, doordringender dan werkelijkheid, die hij dan ook bij ingeving gemeden had. Misschien ook was het inbeelding geweest.
Hij drukte zijn aangezicht dieper in de kussens, nog eenmaal zoekend de benadering van het uit lauwe diepten donker wellend warm levensgevoel, maar vond slechts kille herinnering van verstand: het eens gekend te hebben. Zoo bleef hij roerloos liggen. Hij merkte hoe de doodsche innerlijke leegte, waarmede hij zich dof-gelaten te bed begeven had, door zijn ontwaken in de nuchtere vroegte star en uitzichtsloos bestendigd was. Het leek als had hij niet geslapen. Als was gedurende den nacht zijn denken in dezelfde ziellooze ontkenning over hem wakende gebleven.
Hij durfde niet meer op te zien. In verbeelding was hij reeds aangekleed, draalde in den licht-benomen regen-zondag-morgen aan het venster, keek door de reten van de neer-gedane jalouzien over het schrale pleintje en merkte zich zelf langs de nog doods-gesloten gevelrijen den langen, langen Zondag tegen schrijden. Verbeelding van verbeelding. De droom van een droom. Wat eens zijn leven had beloven te worden lag onbereikbaar ver. Hij was er zonder eigen bestaan van afgesneden. Hij was een ander geworden, stil en doodsch, van wien de geringste beweging, de zwakste gedachten-kiem, hem tot weerzin toe bekend was. Het kon in iederen tijd geweest zijn en het had tot hier gevoerd.
| |
| |
Nu hoorde hij zijn vrouw zijn slaapkamer binnenkomen. Hij hield zich slapende, maar zij boog zich over hem en fluisterde wat liefs met haar koele wang aan zijn hoofd. Hij gromde haar van zich af. ‘Nou slaap nou nog maar wat’ zeide zij gewoonrustig, ergens van uit de kamer ‘het is slecht weer’. Dan werd het weer stil. Slechts nu en dan was in den gang beneden het heen en weer loopen van hun kindje zwak waarneembaar. Hij hield de oogen gesloten. Met schier lichamelijke pijn miste hij thans ieder levend gevoel van wezenlijke genegenheid voor haar. Zij leek hem vreemder dan de eerste dag hunner ontmoeting. Maar zoo wilde hij niet verder denken. Dit werd uitzinnig. En toch. Voor enkele dagen nog. Hij was haar in de stad onverwacht tegengekomen. Onverwacht stonden zij voor elkander in den helderen middag en met een lichten schrik had hij toen bemerkt haar volslagen vergeten te zijn. Of beter misschien: haar ergens tusschen oude herinneringen te hebben opgeborgen. Dit leek nog gevaarlijker. Hoe lang reeds waren zij getrouwd. Hoe oud werd het kind....
Een lichte duizeligheid beving hem en hij verloor zich in een half-toestand tusschen waken en droomen. Een vloed van vluchtende menschen splitste zich met van angst vertrokken gezichten om hem weg. Dat was de aankondiging van het gruwbare. Nu droom ik, dacht hij nog, maar bevond zich toen al eenzaam tegenover den moordenaar, den mensch voor wien het leven eens menschen niet meer gold. Blootshoofds en zwart, goor, met verleefde trekken, in een glanzend afgedragen pak met plompe schoenen, één hand verborgen, stond de moordenaar onaanzienlijk voor hem. Hij hief tegen het doodelijk wapen zijn eigen weerlooze hand, maar achteloos ging de ander aan hem voorbij en in de drukke avondstraat scheen niemand meer op den haveloozen man, blootshoofds, te letten. Pas in het volle licht van een avond-winkel dwong hem een ander eenzaam-bleeke met de gekromde wijsvinger naar zich toe. Enkele stomme woorden werden gewisseld. Het was de ontdekking. Maar de bleeke, geheimzinnig voor zich heen lachend, liet den moordenaar spoorloos in het gewoel der menschen verdwijnen.
Was het dan zoo weinig, een moord! Nu volgde hij den bleeke in een kelder-kroeg en vroeg hem in het voorbijgaan: ‘Is het dan
| |
| |
zoo weinig?’. ‘Levenslang, levenslang’ neuriede de bleeke en verdween. Een ijzige leegte, waarbinnen alles afgeknakt en afgestorven was, deed hem zijn beweeglijke eenzaamheid als het eenig-wezenlijke van zijn leven onderkennen. Hij schaamde zich niet meer, dat hij alleen was en de kelder zoo druk bezocht. Toch bleven overal tafeltjes onbezet, maar daar grijnsden dan kelners, dat er voor hem geen plaats, voor hem geen plaats.
Hij spoedde zich door de kelder en op een dood-loopend nachtelijk terrasje, verloor hij eindelijk zijn zelf-beheersching in het eenzame begrip; een mensch immers kan het leven niet begrijpen. Toen hoorde hij roepen en tegen een zomersch heuveltje klimmend - het was licht en zonnig geworden - zaten daarboven aan een hekje onder de boomen zijn vroegere kennissen. De vrouwen in lichte blousen met zomersche hoeden op. Van de mannen hoorde hij alleen de loszinnige vriendschap hunner lachende stemmen. In koor werd nu ‘Kobus, Kobus’ geroepen. ‘Jawel, ik kom al’ riep hij terug. Maar hij ging niet verder. In de koesterende warmte bieef hij op een dwars gevelde boomstam zitten, als op de scheiding zijner groeiende eenzaamheid. Maar hoe goed was het hem te moede, zich van daar boven onder de boompjes nog bemerkt te weten....
Hij moest gedroomd hebben.
In het kille regenlicht scheen een zweem van zoelte te verbleeken. Roerloos op den rug gestrekt bleef een koesterende innigheid om hem toeven. Eén enkel gebaar, een plooiing van zijn onbewogen denken en het ware vervluchtigd. Als een zwakke echo ging het bereids in zich zelf te loor. In gespannen luistering kwam hij onbewust overeind. Wat was het geweest? Ver, en nog verder, voerde het in verleden terug, toen ontmoette hij, zonder zich iets bepaalds te herinneren, de stemming van zijn droom. Nog niet dit kerkhof van het kil-gewone, maar ontvankelijk tusschen menschen en vol heimelijke verwachting nog. Hoe onherstelbaar lang was dat geleden? Nog niet dees uitzichtslooze grauw leegte....
Met een lichte aanvechting van onpasselijkheid overzag hij den ganschen doodschen regen-zondag. Hij zou zich lusteloos aankleeden, aan de ontbijt-tafel met de krant blijven dralen, half-onwillig zijn eenzamen rondgang door de eentonige buitenwijken en de triest-verregende velden aantreden. Hij zag zich zelf ergens in het droef- | |
| |
geestige landschap onder de lage grauwe luchten toeven. Voor thans en vele jaren. Hij behoefde niet meer te zoeken. Had hij niet vrouw en kind. Na het koffiedrinken kwam de congestieve zondag-middag met gekraak van nieuwe schoenen en gelegenheidsgezichten. Dan in afwachting van het middageten enkele vertrouwelijke woorden. Zijn vrouw nog dikwijls verliefd en aanhalerig. Hij sloot de oogen, pijnlijk helder tot de werkelijkheid teruggekeerd. Was ook hun liefde in de vale sleur van dagen niet tot een zwakke echo afgestorven? Maar wat deed het er verder toe in den zachten lampeschijn, die al niet meer van een gewonen door-de-weekschen avond was te onderscheiden. Had hij zijn boeken met wijsbegeerte niet?
Als fijn gruis sloeg de regen aan de vensters en veilig in de kussens teruggezonken, merkte hij zijn bitterheid gestild. Wel was het dezelfde grauwe leegte der dagen voorheen, maar tot rust verkeerd. Hij wist niet beter meer. Hij was getrouwd en vader. Het vrouwelijke was afgedaan. Gelukkig ook maar. Van uit een zachte damp ontwaarde hij de getemperde belichting van een salon waar donkere menschen in gedempt gesprek tesaam gedrongen stonden. Hij glimlachte van voldoening, dat hem zijn droom te binnen schoot. Hoe schuldeloos en gering dat was. Toch niets om met zijn vrouw over te spreken. Misschien dat zij er jaloersch van wezen kon. Al het grovere wist zij. Terwijl zijn denken verder aan uiterlijkheden verdwaalde, begon hij tegen een zandig heuveltje te klimmen en hoorde ook ergens zijn naam roepen. Ha, ha, dat leek hem fijn. En juist het waren Marie en Andries. Een zomermiddag, jaren geleden. Van hen had hij gedroomd.
Van plan de dekens van zich af te slaan, schrok hij toch weer van de onbewogen nuchterheid van den dreigenden zondag terug. Wanneer het reeds avond ware. Zoo onvoldaan als hem de verbeelding van zich zelve in het regenlandschap liet, zoo vredig stemde het zich in den zachten lampe-schijn met een boek aan tafel te herkennen. Hij begreep er nog weinig van, maar enkele zinnen toch begonnen al ontroering te verwekken. Dat te leven iets vreemds was. Niet dood-gewoon. Na ingespannen lezen even op te zien en in den stillen avond de bevreemding te ontmoeten. Verder niets. Hoe lang reeds teerde hij in zijn eenzaamheid op deze enkele stemming, dit pover beginnen. Zoo vluchtig en zoo
| |
| |
weinig als het leek, zoo heimelijk sterk en beloftevol werd het reeds. Het verzoende hem ook thans weer met den komenden dag. Een vrije dag! Hoe had hij deze gelukkige onderbreking van geestdoodenden kantoorgang durven vergeten!
Met het innige van zijn droom als trage zoelte in schemering van onbewustheid, bleef er zoo niets meer dat hem bedrukken of verschrikken kon. Er was niets en niemand om te vreezen. Deze uitzichtslooze neerslachtigheid soms dagen achtereen moest het gevolg van een dwangvoorstelling zijn. Verruimd ademde hij op. Was zijn leven niet voor iedereen doorzichtig, zonder verborgenheid, eenvoudig, als een meetkundige constructie. Half overeind tuurde hij in de licht-benomen morgenheid, die als de effen spiegeling om zijn koel innerlijk was.
Maar een hart-verlammende schrik sneed hem schier den adem af.
Een vloed van donkere gedaanten was met van angst vertrokken gezichten om hem weg gevlucht, de leeg-afwerende handen achterwaarts gestrekt. Ik ben klaar wakker, dacht hij. Het is de moordenaar uit mijn droom. Want hij herinnerde zich nu ook zijn ontmoeting met den moordenaar. Hoe hij zelf zijn weerlooze hand had opgeheven, hoe iemand achteloos aan hem voorbijgegaan en te midden van het dichte menschengewoel was aangehouden. Toen wilde hij opstaan als ware daarmede verder alles afgedaan. Maar het koortsig angst-gevoel bestendigde zich eigenzinnig. In zijn denken bleef een leege onvoldaanheid geeuwen, die hem schichtig en als van alle zijden kwetsbaar maakte. Er moet nog iets zijn, dacht hij, maar wat dan. Misschien wanneer ik mij het beeld van den moordenaar weder voor oogen brengen kon! Deze leegte is ontzettend. Hij tuurde en tuurde in de wezenloos belichte kamer, doch zonder dat het hem gelukken mocht aan zijn tot het uiterste gespannen verbeelding een zweem van inhoud te verleenen. Het eenige wat stand hield was een mensch-vijandige leegte. Niet kil en onheilspellend van gruwbare verwachting als in zijn droom, maar gruwbaar thans van eeuwige stilte na het snel gewetenloos bedrevene. En over de grauwe aarde dekte zich grauwe mist, zielloos omhullend de laatste stomme bewegingen, stuiptrekkingen van alom over de aarde uitgestrekte menschen, waarvan de zachte warmte en het goede liefde-gevoel voor immer in de grauwe mist verkilde, tot er niets en niets meer dan die gruwbare stilte bleef.
| |
| |
Roerloos in de kussen teruggezonken vond hij de rechtvaardiging zijner vale droefgeestigheid. Dit was het om voor immer eenzaam in rouw te gaan. Nog trachtte hij zich tegen het bloedige visioen te weer te zetten, hij huiverde van weerzin, maar zijn gretig denken liet van deze bevrediging niet meer af. Een afgrijselijk juichen ging in hem op, de grond dreunde onder woest gestamp, donkere gelederen stortten zich man tegen man en in de dompe verwarring van lauwbloedig moorden ontwaarde hij de van stervenswoede verwrongen aangezichten. Door helsche machten hier als zinloos gedierte te samen gehitst, hier in deze eenzame vlakte, waar zooeven nog de zon is koesterend opgegaan, elkander vreemd, willoos uit klein maar dierbaar-eigen verband gescheurd, uit het leven van gisteren, waar doodslag en verminking waanzin heette, dringen zij met vlijmend-snijdend ijzer elkander te lijf om de hersenpan te splijten, het oogenlicht te steken, zoo lang, zoo lang, tot leven begint te wijken, tot de dompe lichamen rochelend in de huiveringwekkende stilte verzinken. Vol afgrijzen sloot hij de oogen, maar het bloedige visioen was hem nog nader gerukt. Het werd tot een naakt warm lijf, monsterachtig, bedekkend met zijn levend vleesch de gansche aarde. Het lag al in stuiptrekking van afzichtelijke wonden, maar de geweldige borst ademde nog ongekwetst, tot kil-glanzend ijzer van houweel nieuwe gapende wonden sloeg en niet meer afliet voor de dood erop volgde en het staal geen weerstand aan de starre borst meer vond. Dat was de zinlooze vernieling van het leven, het kille moorden, dat over de aarde oorlog was.
Oorlog! Als een gierende aantijging, als het laatste oordeel, als een woord, dat in zijn al-omvattende ellende geen enkel ander woord meer naast zich dulden kon, doorsneed deze jammerkreet zijn spartelend bewustzijn tot helderste ontzetting. Het was hem als droeg hij eenzaam kennis van een schrikkelijk misdrijf, dat hij aan moest brengen. Hij wilde om hulp roepen, zich uit bed verheffen, maar in de diepte lag nog slechts een kring van hatelijk alledaagsche gezichten, die hem met nauwbedwongen lachen aanstaarden. Oorlog was immers iets dood-gewoons van eeuwen her. Een staat der diepste verlatenheid hield hem omvangen. Het was onmogelijk buiten steun te zoeken, het gebeurde innerlijk zoo hopeloos droef, dat wel van zelf lauwe tranen uit de oogen in de kussens vloeiden. ‘Waar ben ik’ dacht hij ‘wat gebeurt er met mij?’ Ik moet gedroomd hebben. In de nuchtere regen-zondagmorgen overeind komend, herinnerde hij
| |
| |
zich het bleeke afgeleefde gezicht van den moordenaar, kwam hem diens gestalte, zijn gansche verraderlijk wezen opnieuw voor den geest en ziet: hij was het zelf!
Maar de god die het staal deed groeien, hij duldt geen knechten.
Uit louter doodsangst laten zij zich bij duizendtallen in den dood drijven. En door wie? Ja, wanneer dat waar was! In het toonlooze licht achter de half-opgetrokken jalouzien-latten, bezig zich te scheren, hield hij het vlijm-scherpe mes indachtig een armslengte van zich af. Wanneer het waar kon zijn, dat die lauwe slachting, dit groote sterven, het werk was van wat enkelen.... Van die dertig, veertig heeren in frak, van die vier, vijf gekroonde personnages, waarvan hij zooeven nog de leeg-nuchtere gezichten hatelijk om zich had ontwaard. Ja, dan! Dan bleef er geen keuze. Dan heette het zonder aarzeling opbreken, vrouw en kind verlaten, om dit gewetenloos beulswerk met een even verraderlijke aanslag te vergelden. Dan weg, ten doode en ten verdoemenis met hen. Maar neen, waar geen verzet was kon geen daad ontstaan. Misschien heel in het begin van den oorlog, dat er enkelen uit eenzame overtuiging den moed hadden gevonden te weigeren.
Ze waren binnen de grauwe kazerne-muren doodgeschoten.
Ja, in het begin van den oorlog hadden zulke geruchten wel de ronde gedaan. Een hopeloos zwak-verspreide weerstand, die in de leugen-geestdrift van het knechten-volk was gesmoord.
.... in het toonloos-waterachtige licht voelde hij zijn denken zich strak verhelderen. De eerste verwarring van angst en woede, die het bewustzijn van den oorlog in hem had gewekt, liet als redeloos af. Deze angst en woede waren het eigenlijke niet. Het groote sterven, het vervaarlijk nader rukken van den dood, dat had de teistering door epidemieën vroeger ook gebracht. Dat was het woeste huiveringwekkende uiterlijk van een grimmig spooksel, dat zinloos omwaarde. Een gevolg van wat reeds was en de schuld dezer geweldige verschrikking aan enkele machts-begeerigen toe te schrijven, heette hun te groote eer bewijzen. Het was de verklaring, die als eerste zoo maar voor de hand lag en daarom tegen een dieper doordenken geen stand kon houden. Daarmede werd de oorlog niet verklaard: dat er enkele als bestuurders aan het groote raderwerk van de samenleving zouden staan en thans
| |
| |
eindelijk de misdadig-verkeerde greep hadden gedaan. Wat zich tot misdaad laat bestieren, draagt de zonde in zich. Hij moest er bijna om lachen. Die vorsten en diplomaten. Dat was wel het leegste, slapste, dufst-binnen-kamersche. Daartegen die vurige gisting in het menschdom, dat schrille oplaaien der hartstochten, die sidderende opbieding van kracht. Dat alles zou hun werk zijn? Hij glimlachte verachtelijk. Hij zag een schamel troepje dazende kletsbazen, nakakelend de verre echo's van het groote gebeuren....
Zijn gedachten ontwarden zich. Opziende van de jalouzien-latten, die uit het buiten slechts een blanke licht-breking doorlieten, leek het hem als ware zijn denken donkere gapingen overgesprongen, als verloor zich een krijschend kijven van tallooze schrille stemmen. De monster-achtige ruzie-verwarnng, die de oorlog ook ten slotte was. Maar in godesnaam, waartoe deze krankzinnige beroering. Welk ideaal, welke overtuiging, wat ter wereld moest er zoo bloedig worden uitgevochten? Hij wist het niet. Hij voelde slechts hoe zijn denken leeg ontvankelijk bleef als het bleeke buiten-licht. Oorlog vervulde hem als het leven zelf met de dwingende spanning eener vraag.
Even ondoorgrondelijk, even alles omvattend. Doch niet hier de liefderijke benadering van het eeuwig hoopvol-nieuwe, maar kille weerzin voor de levens-schennis door het zondigst-menschelijke. Afkeer van het blinde mysterie der stomme stremming. Een tergend-doodsche stilte liet hem in licht gebogen luistering een wijle bewegingloos aan het venster, als kon iets onverwachts van buiten af een antwoord brengen, zijn kankerende twijfel een einde bereiden. De vertrouwde geluiden van het huis brachten hem in den nuchteren morgen tot bezinning. ‘Ik ben een dwaas’ dacht hij, zich verder aankleedend ‘wat heb ik er mede te maken. Nog kan ik het als een nacht-merrie van mij schudden. Want nog is het iets buiten mij. Ik kan dus teruggaan in herinnering en mezelve weervinden als in die dagen, toen het nog niet gebeurd was. En gaat dat goede leven, buiten de krankzinnige verdooling om, zijn goeden gang niet verder, onverstoorbaar. Over een jaar misschien is de oorlog afgeloopen.’
Maar op punt de slaapkamer te verlaten, voelde hij zijn denken door een zwarte dwang omkerkerd. Wat eenmaal in zijn geest naar waarheid en bevrijding streefde, werd tot een stemmetje jammerlijk zwak, dat hulpeloos verstomde tegen de nuchter alge- | |
| |
meene overtuiging van buiten af. Een kring van hatelijk-alledaagsche gezichten rees om hem op, een zielloos lachen dreigde hem te overmannen. Vaderlandsliefde. Het innig-beminde vorsten-huis. Doodsverachting voor den vijand. De vijanden! Het recht aan onze zijde!
Zooals thans in de wereld al het persoonlijke werd verstikt, de vrijheid der gedachten in duffe gemeenplaatsen gesmoord, zoo voelde hij in zijn binnenste al wat hem smetteloos had toebehoord, plomp neergetrapt, voor immer verloren. Daarom treurde hij. Dat zijn eenzaamheid niet opgewassen bleek tegen dezen vloed van kleine gemeenheid. Dat de algemeene inzinking ook zijn eigen ondergang was, dat was de tastbare reden zijner uitzichtslooze neerslachtigheid. Want als een heillooze ramp, die alleen nog maar hem zelf trof, als een onherstelbare mislukking zijner eigen bedenkwijze, waarop hij in zijn afzondering steeds gerekend had, zoo onderkende hij eindelijk de verschrikking van den oorlog. Wie kon thans nog onbevangen en luchthartig door het leven gaan? O, hoe haatte hij al deze rustige, gezonde. Bewust tegen onbewust! Ziet daar mijn zwager, een gansch andere, innig-verfoeide kracht.
In zijn zondagsche kleeren zat zijn zwager aan de ontbijttafel. Zijn vrouw las de krant. Het kind was er niet. Toen hij zijn zwager wilde begroeten, wenkte deze beduidensvol af en bleef triomphantelijk wachten tot zijn vrouw van de krant zou opzien. Er scheen groot nieuws te zijn. Klokkengelui dreef uit de verten over en als had hij niet anders verwacht, begon zijn zwager stilingenomen mede te knikken. ‘Het is een mooie overwinning’ onderbrak zijn vrouw het strakke zwijgen en de krant van zich afleggend ‘Ik ga met Toontje de vlag uithangen.’ Zijn zwager liep met gewichtige stappen door de kamer op en neer. ‘Een mooie overwinning’ herhaalde hij verachtelijk ‘zeg maar gerust de laatste genade-stoot voor dat schoelje-pak. Wat hebben ze zich ook met onze zaken te bemoeiien.’ Daarop greep hij de krant van tafel, maar wierp die weer onmiddellijk van zich af, als ware hem het korte gedrukte bericht te nuchter tegen zijn ongedurige vervoering ‘Tien duizend dooden en gewonden’ herhaalde hij met de tong knallend ‘veertig kanonnen, en wat er nog alles bij komt. Hij knipte uitdagend met de vingers. ‘Nou, Kobus, wie heeft het bij
| |
| |
het rechte eind gehad?’ Midden in de kamer stelde zich zijn zwager schrap voor tegenspraak, strijdlustig-ondernemend door het krantenbericht.
Zou hij nu ruzie maken? Zou hij nu antwoorden, dat overwinningen als deze zich het laatste jaar wederzijds herhaalden zonder tot beeindiging van den oorlog bij te dragen. Het was beter te zwijgen, maar de krant terzijde schuivend kon hij zich niet weerhouden als voor zich zelf te zeggen: ‘Nog één zoo'n overwinning en we zijn verloren’. Zijn zwager stoof op, met heftige handbewegingen een vloed van argumenten van zich werpend: ‘Was het hun verdiende loon soms niet. Wie was de oorlog dan begonnen?’ ‘Ja, ja, nee, nee, maar het hooge woord moest er uit. Te lang had het hem al dwars gezeten. Hij, Kobus kende geen vaderlandsliefde?’.
‘En nou zal ik jou eens even wat zeggen’ zoetsappig lachend was hij van tafel opgestaan, innig verheugd, dat het eindelijk tot een openlijke uitspraak kwam ‘die vaderlandsliefde van jou, zoo goed als die van de tegenpartij, is een der voornaamste oorzaken van den oorlog. ‘Ha, ha’, tartte zijn zwager en nam zijn hoed ‘daar heb ik je dus, dat heb ik al lang vermoed, dat jij geen vaderlandsliefde meer kent, maar zeg het maar gerust ronduit’. Nog moest hij een zwakke aarzeling overwinnen, maar toen hij merkte, dat de ander meende hem door een uiterste in het nauw gedreven te hebben, deed hij in stijgende opwinding een stap vooruit en zeide bijtend: ‘En als je het dan wil weten, ik lach er om. Hoor je wel. Ik lach om vaderlandsliefde, net als om vijandschap. Het zijn me vijanden niet, die daar gisteren bij duizenden gedood werden of verminkt. Ik heb die menschen nooit gekend. Het is alles larie met die praatjes over onze vijanden. Versta je me wel. Het is belachelijk en van eeuwen terug. De kerels, die daar gister hun leven lieten, ze zijn niet beter of slechter dan een van ons. Die heele oorlog strompelt als een rudement van overwonnen standpunten achter ons aan’.
Bang om zijn vertoog door verdere gemeenplaatsen nog te verzwakken ging hij weer aan tafel zitten. Maar zijn zwager hield hem aan zijn woord. ‘Het is ongehoord’ hoonde hij schamper en tegen zijn vrouw, die met het kind aan de hand en een groote nieuwe vlag onder den arm niets goeds vermoedend, in de open deur bleef staan ‘maar goed dat hier geen vreemden tegenwoordig
| |
| |
waren; in de gevangenis zou hij met zijn kletspraatjes kunnen komen. Nee, Corry, maar waarachtig, dat gaat te ver’.
De morgen was verknoeid. Het speet hem nu zich te hebben bloot gegeven en toen zijn vrouw, na zijn zwager te hebben uitgelaten, mistroostig tot hem kwam en met de vlag bleef aarzelen, voelde hij zich eenzaam-schuldig en met zijn gansche omgeving in noodelooze strijd. Zelfs het kind leek het te bemerken. Het stond met gretige blikken naar de groote vlag verlegen opzij, ‘Zijn er weer woorden gevallen, Kobus?’ vroeg zijn vrouw bezorgd ‘ik geloof toch dat je wel wat zenuwachtig ben. tenminste zoo kwaad heb ik Eduard nog nooit gezien’. Hij gromde wat, riep met een voorwendsel het kind tot zich, stuurde het weer weg en nam werktuigelijk de krant ter hand. Als weerslag op het twistgesprek met zijn zwager, trof hem de leeg-eenzijdige stelligheid der oorlogsberichten met te tergender bevreemding. Voor wie was dit alles eigenlijk geschreven. Voor waterzuchtige kinderen? Wij, wij hebben geen schuld aan den oorlog. De vijanden hebben schuld. Wij, wij zijn flink en ferm. De vijand is slap en laf. Groot gejuich omdat een schip met duizenden tonnen koren in den grond geboord was en een paar regels verder, de waarschuwing om toch vooral met allerhand waardeloos afval zuinig te zijn. Nu moest hij lachen. Het herinnerde hem aan zijn studenten-tijd, toen het geld met handen vol werd weggesmeten, maar een lucifer uit spaarzaamheid aan twee zijden afgebrand. Deze vergelijking stemde hem plots veel kalmer. Hij voelde hoe zijn denken immer enger kringen om het raadsel van den oorlog trok. Een formidabele domheid. Zijn vrouw keek telkens nog met bezorgde blikken naar hem om, maar hij kon het thans niet over zich krijgen haar de vlag te verbieden. Het kind juichte van plezier. De zon was met een bleek waterachtig lichten over de buurten doorgebroken. Een trage deining kwam door het open raam de kamer binnen. Zoo bleef er geen zweem van druk meer op hem lasten. Met een zucht van verlichting stond hij van tafel op. Was het niet de vrije morgen, waarop hij
de gansche week gewacht had.
Buiten op den breeden landweg terzij van de burcht met de grauw-leien koepel en de roode daken der lagere woningen tusschen het door den regenwind saamgedrongen kaal geboomte, merkte hij pas hoezeer de benardheid van zijn denken hem immer dichter
| |
| |
dreigde te omvangen. Hij haalde diep adem en voelde zich uit een donkere stilte tot het leven teruggekeerd.
Deze plek der wandeling was hem zeer vertrouwd. De stad lag achter hem. Door een verregende weide ervan gescheiden stond nog in luwte van den burcht het schier doorzichtige hakhout van een klein plantsoen. Verder was dan alom de platte eentonigheid van het vlakke landschap. De lijnrechte kleiweg zonder een enkelen boom nauwelijks te onderkennen van het doodsche akkerland ter andere zij, dat met een holle glooiing braak lag tot de horizon, waar in het vage regenlicht vereenzaamde huizenblokken in kantige tegenstelling met de zachte uitloopers van den woudzoom.
Het regende niet meer. Schuin over het lage bosch werd het zware hemelgrauw in grillige flarden fel-blauw uiteen gereten en te slap-binnen-kamersch nog tegen den speelsch-aanbruischenden wind, keerde hij zich om. De koepel-burcht met zijn matte lei-bedekking zacht welvend uit het dof-verregende geboomte waartusschen de lagere behuizingen als een beschutting zoekende kleine kudde, de tegen het alom vlakke landschap in stil verweer saamgedrongen groep, leek thans de gevoelige donker-spiegel van het gebeuren in de luchten. Over het lage hakhout van het kleine plantsoen bleven nog stapels zware regenwolken dreigen, maar als een slapend aangezicht in wisselval van droomen, als het schuchter opengaan en zich weer sluiten van nauw ontloken bloemen, leefde en verstierf weer sluiten van nauw ontloken bloemen, leefde en verstierf met het doorbreken en verflauwen van het ongeziene lichten, de warme grondtoon in het grauwe, Sinds jaren was hem deze plek der wandeling vertrouwd. Als in dit enkele oogenblik van lichten donker, had zich de wisseling der jaargetijden voltrokken, was zijn eigen leven schier onbewust aan hem voorbijgaan. Hij had gedaan wat anderen deden, getracht zich aan te passen...
Tegen den wind ingaande nam hij zijn weg dwars door het rijzende akkerland naar den verren boschrand toe. Het had tot niets geleid. Het stemde hem rustig, dat het schrale zonlicht weer verwaterde en hij zich eenzaam in het toonlooze landschap vond. Zijn benarde denken was nog niet gansch verstomd, maar hij voelde er zich vrij van worden en zooals de wandeling thans eerst scheen aan te vangen, ging zijn verwachting een heimelijke toekomst toegemoet. Hij stond nu op de hoogste heuveling van het grauwe akkerland met niets dan de vale sluier van den regenhemel
| |
| |
boven zich en schuin omlaag het geheimnisvolle donker van den verren woudzoom. Hij wendde zich nog eenmaal naar de stad, waarvan de laatste uitbouwsels, bleek-rood en grauw-bleek in schuine breking van de waterachtige zonneschijnsels aan den gezichteinder. Flauwe onsaamhangende resten van klokkenspel dreven bij wijlen over. Door het grauwe akkerland trokken enkele klein-donkere mensch-figuren zondagsch langzaam op den woudzoom toe. Ook hij vervolgde zijn weg. Zijn eenzaamheid in de weidsche vlakte werd tot een blank-gedachtenlooze verruiming en eenmaal in de fijne windstilte voor den toegang tot het bosch, liet de laatste schaduw van bezorgnis van hem af en hervond hij met een warmte als van heimelijke liefde het schuchtere geluk der ongerepte bevreemding. Zoo lieflijk was het buiten in den morgen? Want als een teer-belichte woonkamer van natuur was hier het buiten. De zacht-befloerste lage hemel, de smalle zandweg met de diepe wagenvoren, de loome strekking van het triest-verregende stoppelland en, zoo ver het oog reikte, de geheimzinnig-donkere lokking van den woudzoom, zonder geluid en zonder beweging was het een zelf-genoegzame. veilig-omsloten eenheid, waarvan de annblik hem met klimmende ontroering vervulde. Van een eenzaam landhuis op de grens van het bosch had een uitstaand dakvenster de klare kaatsing van diep lichten, dat ergens uit onbereikbare heldere verten moest zijn overgekomen, misschien wel van over zee en jong-hoopvolle verwachting doortintelde zijn zelfvergetelheid. Hij schreed nu op het bosch toe, den mullen zandweg volgend, het kille half-donker tusschen de laag-uitstaande sparren tegemoet. Maar hij bespeurde een zwakke aarzeling het vrije landschap te verlaten. Hij wist de zoele floers-pracht van de hemel bleek en teeder nog om de dingen zacht, als een bloemblad tegen den avond was van het landschap de berusting in den morgen, als een milde stem, waarvoor hij immer diep-verliefder antwoord-namen zocht. Hier was hij
eindelijk vrij!
Toch verhaastte hij zijn schreden, want met een verstolen blik naar de laatste glooiing van het stoppelland, waarvan het lichte zand zich in den somberen boschgrond reeds verloor, voelde hij zijn innigste verwachting bevend gespannen. Of het hem nog eenmaal mocht gegeven zijn de gestage wisseling van het stille uitgaan en weer heimelijk binnenkeeren te bespieden? Of hij, ook zonder uiterlijk bewegen, dit leven en gebeuren zou onderkennen? Maar
| |
| |
nog voor hij de plek zijner verwachting had bereikt, was deze stemming reeds gezonken. Uit het vaal-verregende bosch sloeg hem een huiveringwekkende kilte tegen. Hij kon het nog wel bedenken en uit herinnering weder opbouwen, maar dat was het toch alles niet. De wandeling leek mislukt.
Misnoegd schopte hij de boterhammenpapieren van zich af, die slonzig aan den toegang van het bosch lagen rondgestrooid. Waarom was hij niet thuis gebleven bij zijn boeken. Hij herinnerde zich de ruzie met zijn zwager. O, ja, die. Dat was zoo een gezonde, positieve. Gezond en positief, dat kon hij niet meer vatten in deze tijden. Deze tijden? Wat dan? De oorlog immers. De oorlog!
Voor hem daalde en verhief zich onder het triest-afhangende dof-groen van de sparren de breede holle boschweg. Slechts hier en daar werd er de vale eentonigheid door een stapel blokhout of een schuin-gevelde boomstam onderbroken. Menschen waren er niet. Het flauwe regenlicht druilde aan vreemd-verre plekken. In diepte van den boschweg bleef hij aarzelen, schichtig opgeschrikt, dof-angstig, dat opnieuw in zijn bewustzijn deze wilde, radelooze verwarring was ontstaan. O, wanneer het nog ongedaan te maken ware, wanneer het nog alles eens als vroeger was! Zijn gemarteld verlangen snelde hem vooruit, zijn straffe verbeelding had het al volbracht en voor een oogenblik viel de donkere bezoeking van hem af. Hij vergat zijn omgeving. Het was alles weder als in de dagen van toen, het... Maar opnieuw, en heviger, en leeger ontsteld, kwam hij thans tot zich zelve. En wat dan weer? Vooruit nu, nu niet stilstaan, joeg het in hem voort. Zou hij dan tevreden en in evenwicht zijn? Was hij soms toen in gelijkmatigheid en rust zich zelve geweest?
Met forsche schreden klom en daalde hij in de holle heuveling van den gladden naald-bestrooiden boschweg. Hoe goed was hem de sombere verlatenheid van het bosch. Hoe stellig wist hij thans wat deze oorlog voor zijn bewustzijn was! Een schril-flakkerend licht, dat over het verleden was ontstoken, een felle waarheid uit vuige huichelarij gebroken. Ha, ha, wat had zijn zwager nog laatst gezegd!
Hij had nu moeite om de koortsige drift zijner eigen gedachten bij te houden en begon als terugslag immer sneller te loopen. Zij zwager had met een bedrukt gezicht verklaard, dat hij alles kon begrijpen. Alles begrijpen kon, ha, ha! Maar dat beschaafde
| |
| |
menschen nachten lang bij wind en weer in het vrije veld en in de modder moesten slapen, daar kon hij niet bij. Dat ging hem te hoog. Verbeeld je nou toch, daarbij klopte hij voorzichtig wat cigaren-asch van zijn broek, menschen als wij, die aan een fatsoenlijk huis gewend zijn, goed verwarmd en met goede bedden, en dan zoo pardoes maar... nee, waarachtig, dat leek hem toch wel wat bar. Hij had zich niet kunnen weerhouden zijn zwager te lijf te gaan. Mocht hij eens wat zeggen. Werd door dat als een dier in de modder slapen niet klink-klaar bewezen, dat juist dat andere leven, dat zoogenaamd rustig-fatsoenlijke, een leven in kaarten-huizen was geweest, in poppen-woningen. Een leven zonder innerlijke kracht of waarheid, dat dan ook zoo maar omver geblazen kon worden. Zijn zwager had hem rouduit voor gek verklaard, doch sinds dien avond was in zijn verwarde denken over den oorlog, de schemering gevallen van wat hij thans zoo klaar meende te beseffen!
En waarom zou men den oorlog niet begrijpen? Aanvankelijk, ja, had het hem met dezelfde botte verwondering geslagen, alsof men van een jaren lang vertrouwde kennis te hooren kreeg, dat hij een dief of moordenaar was. Klein-burgerlijke ontdaanheid. Zoo'n goede jongen, en toch.... Maar apperlepap, dat ging zoo maar niet op eens. Dat had een voorgeschiedenis! En niet waar, nu men dàt wist, nu herinnerde men zich ook allerhand, dat toch wel vreemd geweest was. Hoe afgrijselijk kil en hopeloos-leugenachtig was het verkeer tusschen de menschen immer geweest. Hoe leugenachtig! O, die gedwongen hartelijke samenkomsten, omdat er voor den schijn toch iets gedaan moest worden. Hoe was het ook weer? Een rammelende piano, een jankende viool en een aftandsche cel! Een ziellooze leegte, waar nog een schim van bedorven zinnelijkheid omwaarde. Hoe zuiver had zijn droom hem deze afgestorvenheid doen aanvoelen, hoe deze kilte hem omhuiverd. Daarom zijn onbewust verlangen naar een zondige liefde tot als een verlossing hem daarop de moordenaar verschenen was. Dat was de onthulling van het versluierde. Die zich thans te buiten gingen aan moorden en bloed-vergieten, het waren onmiskenbaar dezelfde menschen van overal, die zich hier en overal in dezelfde kringetjes van leugen en achterbakschheid voor elkander verscholen hadden, tot thans, als tegen hun wil, het grauwe voorhang uiteen geslagen was en de waarheid in haar weerzinwekkendste
| |
| |
gedaante bloot kwam. Maar het was de waarheid, hoe afzichtelijk dan ook! Want die liefdeloosheid, die kille wreedheid, dat gewetenloos spel met leven en dood, het lag reeds onbewust in alle menschen verborgen. Niemand en iedereen had schuld aan dezen oorlog. Kon men de koningen haten, dat zij hun volken ten doode dreven, men kon de volkeren om deze onderworpenheid als laf verfoeien. In vredesdagen werden ze ten bate van wat enkelen in mijnen en fabrieken uitgebuit en als loon daarvoor in oorlogsgedruisch ten doode gedreven. Naar beide zijden moesten ze zich het wreede spel laten welgevallen, want de god die het staal doet groeien, hij duldt geen knechten! Maar er was geen oorlog omdat de staten in onverzoenlijke tweedracht tegenover elkander stonden, de menschenscharen moesten elkander tot bloedens toe bekampen, omdat er oorlog was. Omdat er oorlog zijn moest, omdat het verbergen der dierlijke driften eindelijk niet meer mogelijk was. De maskers waren gevallen en er moest oorlog zijn.
En hij zelf? Hij stond in het kille half-donker van het verlaten bosch, waarvan de natte stammen in dichte gelederen achter de heuvelen oprezen. Zou hij weerstand hebben geboden aan dezen overmachtigen dwang? Zou hij als die enkelen voor geweten en overtuiging opgekomen zijn? Zou hij den zedelijken moed gevonden hebben zich ergens op een stille kazernehof te laten doodschieten. Belachelijk. Hij had zich willoos met de groote hoop laten afdrillen, naar het slachtveld drijven om er ellendig aan zijn einde te komen, of verminkt en met een eereteeken uitgedoscht terug te keeren. Hij was wel de jammerlijkste aller knechten en hoe weelderig woekerden het kleinzieligst menschelijke, dat de oorlog zoo wreed-helder aan den dag gebracht had, in zijn donker binnenste. Heimelijk begeeren, kleine afgunst, kille onverschilligheid voor leven en dood van anderen. De troostlooze schemering van het kille bosch werd hem tot zeldzame rust, omdat hij er de eenheid meende te doorgronden van wat zijn denken tot nu toe zoo deerlijk afgemarteld had. Oorlog was niet langer de onrust van het een tegen het ander, het was de uiterlijke verwording van die diepere eigen onrust. De fel-open schrijning eener inwendige ongerechtigheid. De waarheid eener onwaarheid, die daarom gedoemd was in nutteloos moorden en bloedvergieten aan zich zelf te gronde
| |
| |
te gaan. Daarom stonden de woedende menschenscharen tot een onwrikbare muur in elkander geklemd, zonder voor- of achterwaarts.
Ja, in dit niets bereiken, in de machteloosheid van dit groote sterven, lag het nieuwe. De maskers waren nog eenmaal gevallen. De menschen hadden zich niet geschroomd hun ware dierlijke gedaante te vertoonen in de verwachting hun heimelijk begeeren te kunnen vervullen. Er was niets bereikt. Er was met dierlijkheid en moord en doodslag niets meer te bereiken. Daarin lag het hoopvol nieuwe dezer gruwbare waarheid. Hij zag de grenzen van de staten reeds weggevallen, zooals de wallen der steden eertijds waren opgeruimd en als poorterstrots, klein-behuisd en bron van twisten, de vaderlandsliefde in onbruik geraakt, De grenzen waren doorbroken, de eenheid was voltrokken en hij zag den nieuwen mensch, licht en doorschijnend tegen den ruigen zwarten, die nog te midden van moord en doodslag stond. Allen zonder onderscheid waren thans der zonde vervallen.
En hij zelf? Eeuwen van inkeer scheidden hem nog van den zuiveren mensch en den eenigen weg, dien hij open vond, was het smalle pad van zijn eenzaam innerlijk streven.
Door de laatste gladde stammen van het schemer-kille bosch brak bij vlagen klaarder lichten. De grauwe regenwolken waren uiteen gedaan. Hier van de heuvel-kammen was het vlakke kindschap weder zichtbaar, een grauwe aardstrook, toonloos-nuchter onder het langs de grauwe wolken neder-stralende licht. Hij verliet het bosch en daalde in de glooiingen naar het vlakke land. Van de stad, die aan den gezichteinder in wisseling van zon en schaduw lag, drong klokken-gelui door en was ook vlaggen-tooi zichtbaar. Mierige troepjes zondagswandelaars trokken thans van alle kanten door het akkerland. Schuin opzij, in regen-grauwe afzondering, lag de leien koepel-burcht ergens ver, zooeven dichtbij. De donker-kille beslotenheid van het bosch liet hij achter zich, den druk, die zijn denken had omkneld, viel nog eenmaal van hem af en opnieuw in het open landschap was er aan een zwakke bocht van het pad eindelijk die nooit-onderbroken beweging van het levend ruimtelijke....
|
|