Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Beklemming en bevrijding.Hij was een tenger jongentje uit een dier fijne, oude familiën van de Fransche provincie. De grootvader was Auvergner en behoorde dus tot het verbeeldingrijke Keltische ras; hij had misschien ook wat Sarrazeensch bloed. Na onder Napoleon als officier gediend te hebben, trouwt hij te Charmes aan de Moezel met een meisje uit het eenvoudige en sterke volk van Lotharingen. Zijn zoon Auguste neemt de dochter van den maire, ook een Lotharinger van ouder tot ouder, als vrouw; en deze wordt, in 1862, de moeder van Maurice Barrès. Hun huis staat alleen, buiten het stille landstadje Charmes; al gauw gaat de ziekelijke moeder, tot herstel van gezondheid, met haar zoontje in een dorp bij Straatsburg wonen. Maurice groeit dus op in stilte en ruimte. Dan op eens: de Pruisen! Havelooze Franschen trekken terug door Charmes, waar de familie weer bijeen is. Frankrijk wordt verslagen; ruwe vreemden rukken binnen, gebieden luidruchtig waar eerst orde scheen te zijn als van zelf en stilte alleen werd gehoord. De vader en grootvader worden opgeëischt als gijzelaars, de grootvader sterft van ontroering. En Frankrijk wordt verslagen! Dat is het ergste. Dat zal Maurice nooit weer uit de gedachte zijn. Want hij is een kleine jongen met veel verbeeldingskracht, veel | |
[pagina 73]
| |
stille heldhaftigheid, veel teerheid ook en vertrouwen. Twee jaar later, als hij in de buurt van Nancy het priestercollege bezoekt, droomt hij daar van allerlei groots: geleerd wil hij worden, machtig, en ridderlijk dapper; met de andere jongens wil hij vriendschap; de onderwijzers verafgoodt hij, omdat ze oneindig geleerd zijn, zeer wijs, en almachtig in hun klasse. Zóó te kunnen; zooveel te weten als zij, zulk een man te zijn.... met een rilling van ontzag vraagt hij zich af of 't voor hem ook te bereiken is. Maar die onderwijzers blijken afschuwelijke domkoppen. Een hunner trekt een medeleerling van Maurice met één ruk een oor af; een surveillant, die altijd in colportage-romans zit te lezen, bemerkt eens dat de kleine Barrès stilletjes geniet van een levensbeschrijving van Augustin Thierry: hij neemt hem bij den kraag en gooit hem in een steenkolenbak, waar de kleine jongen, vernederd en verschrikt, geknield in blijft liggen. Zijn medeleerlingen beantwoorden zijn genegenheid niet beter; op tienjarigen leeftijd zijn het al precies dezelfde ploerten die ze als volwassen menschen zullen wezen, heerschend door grootspraak en lichaamskracht, en wie later een fatsoenlijk man of een fijne geest zal zijn, schrijft Barrès ergens zelf, is op zijn tiende jaar nog onontwikkeld en onbewust. De slaaptijd op school is te kort; de speelplaats koud en vochtig, het voedsel slecht. De kleine Barrès trekt zich terug in zichzelf. Hij wordt stil en trotsch; onderworpen tegen de meesters, verlegen jegens de andere schooljongens, heimelijk echter vervuld van rijke gedachten en grootsche gevoelens. Zijn verbeeldingskracht, die in de dagelijksche omgeving geen speelruimte heeft, richt zich op exotische dingen. Voor de winkels in Nancy, waar portretten zijn uitgestald van buitenlandsche vorsten en staatslieden, staat hij stil en staart naar de vreemde gelaatsvormen, die iets bekoorlijk geheimzinnigs voor hem hebben en diep in hem een vaag verlangen wekken zich met het gansche menschdom te vermengen. Ver weg wil hij; kennis opdoen wel, en zelfs veel; maar niet hier.... En als dat vooreerst niet kan, leert hij genot te putten uit zijn eigen verdriet: hij weet zichzelf een kleinen jongen, waardig om beklaagd te worden, en hij beklaagt zichzelf dus maar, daar niemand anders het doet. Later zal hij zich herinneren, hoe hij eenmaal stond te huilen tegen den paal links, onder het afdak achter op de binnen- | |
[pagina 74]
| |
plaats voor de laagste klassen en hoe schrijnend zoet hij het vond zoo te staan, alleen, bij regenweer, liever dan te spelen met kameraden die hij niet zelf had gekozen. Maar ook hoe hij, toen al, zich wilde te weer stellen, hoe hij in gedachte zich afscheidde van de overige wereld en zich groot waande in eenzaamheid. Gemakkelijk was die houding niet; hij verlangde zoo naar medegevoel, naar steun van buiten; maar blijkbaar wilde de buitenwereld niets voor hem zijn. In zichzelf dus moest hij vinden wat de wereld hem niet gaf. En als de meesters hem duwden en sloegen, dacht hij stil: later zullen ze zien wat ik kan.... Zoo wordt een groot verlangen in hem wakker naar de daad; alleen al omdat de daad voor hem wraak kan beteekenen. Op het lyceum te Nancy, van 1876 tot 1880, gaat het eerst al niet veel anders. Stoffelijk misschien wat beter verzorgd, meer gewapend ook tegen ruwheden van buiten, lijdt hij toch weer hevig onder niet-begrijpen bij leeraren en kameraden. Maar één heerlijk uitzicht opent zich nu voor hem. Niet langer behoeft hij zich over te geven aan eigen sombere gevoelens: de groote schrijvers zijn daar om hem te laten zien dat ook anderen leden onder bekrompenheid en starheid bij hun medemenschen, en dat een gevoelige menschenziel toevlucht kan vinden in poëzie, gedachte, beschouwing. Heine leest hij; Gautier en Flaubert; Taine; Baudelaire.... 't Gebeurt nog wel in stilte; maar zijn verbeeldingskracht is aan het werk, dien troost heeft hij nu toch! Zijn trots wordt er niet geringer op, en zijn eenzaamheid spitst zich toe met iederen dag; maar het gevoelsleven heeft nu zijn voedsel. En zelfs het verlangen naar de daad vindt een (overigens zeer nederige) bevrediging: harde studie; want hij beijvert zich een goed leerling te zijn. En weldra, nieuwe heerlijkheid! wordt zijn eenzaamheid gedeeld door een gelijkgestemde, een medeleerling: Stanislas de Guaita. Twee jaar lang genieten die beiden tezamen van hun lectuur; in lange gesprekken verklaren zij zich aan elkaar en aan zichzelf, voeren hun zelfgevoel op tot hoogste spanning. Het armzalig schoolleven drukt hen des te meer. Als men niet op avontuur uit is in de werken van groote schrijvers of in eigen zieleleven, weet men waarlijk niet waarvoor men leeft. Het onderwijs geschiedt als het ware werktuigelijk, zonder dat de stof voor de leerlingen gevoelswaarde krijgt. De tucht laat te wenschen over. | |
[pagina 75]
| |
Een ontmoedigende indruk van anarchie, van droog en kleurloos lessen-leeren is het eenige wat u aan het eind van een schooldag overblijft. In het laatste jaar pas komt er op het lyceum een groote verheldering. De lessen in wijsbeerte worden opgedragen aan een nieuwen leeraar: Burdeau. Een indrukwekkend man, deze Burdeau. Bij hem heerscht volmaakte orde; hij heeft de volle aandacht van zijn leerlingen en wekt bij hen een soort verbaasde bewondering, die Barrès b.v. nog vele jaren bij zal blijven. Hij is streng, sober van uiterlijk, afgemeten, zeer zelfbewust, een redenaar van talent; en hij leert hnn onvermoede gedachten kennen, de diepe en grootsche gedachten van de Duitsche philosofen der XVIIIe en XIXe eeuw, die hen verblinden, hen hoog opheffen boven hun gewoon milieu. Zijn uiteenzettingen lijken soms wat vaag; men heeft soms den indruk dat de theorieën die hij weergeeft - als de moraaltheorie van Kant - meer geschikt zijn voor een abstracte ‘menschheid’, alleen in de verbeelding van een groot denker bestaande, dan voor jonge Fransch-Lotharingers van vleesch en bloed; maar welk een diepte, welk een ruimte, welk een vleugelslag! De beklemming van het leven als intern in een schoolgebouw wordt ondragelijk. Als het eens mogelijk was extern te worden! In 1880 verkrijgt hij het van zijn vader. Gedurende de laatste maanden van zijn schooltijd woont hij te Nancy op kamers. Later zal hij dezen tijd den mooisten van zijn leven noemen; van dien tijd dagteekent hij zijn geboorte, zoo zal hij zich uitlaten. En nog hetzelfde jaar volgt een nieuwe bevrijding; hij verlaat het lyceum, wordt student in de rechten. Geenszins om het recht te leeren, weinig dingen ter wereld zijn hem zoo volmaakt onverschillig als de studie van het recht! Zijn vader wil nu eenmaal dat hij zich laat inschrijven, hij kan het niet weigeren. Maar zijn eenige wensch is te schrijven. Heeft niet Burdeau, de groote Burdeau, hem die levenstaak aangewezen? Wat hij zal schrijven weet hij nog in 't geheel niet; maar dat is ook minder. Tevreden zal hij al zijn wanneer hij maar zinnen kan bouwen, harmonieuse woorden met omzichtigheid kan kiezen om, zuiver en schoon, te zeggen wat zoo lang onderdrukt in hem leefde; als hij maar zijn verbeeldingskracht mag oefenen, zijn trots mag bevredigen met de koesterende gedachte: zie, dit was wit papier, dit was niets; nu is het een groot werk, een schoon geheel; en dit | |
[pagina 76]
| |
maakte ik! Een groot man wil hij worden, groot als de schrijvers en mannen van de daad wier roem hij gevierd had in geestdriftige gesprekken met Stanislas de Guaita. En, daar de kunst, naar men immers zegt, ook geleerd moet worden, leest hij ijverig Flaubert, Montesquieu, Agrippa d'Aubigné, meesters van den Franschen stijl, schrijft uit hun werken cahiers vol met uitdrukkingen over die hem treffen. Al gauw werkt hij mee aan een plaatselijke courant; begin 1882 verschijnt een critisch opstel van hem in een Parijsch tijdschriftGa naar voetnoot1), dan een novelle en nog eenige artikelen. Als candidaat in de rechten gaat hij, in het begin van 1883, naar Parijs: eindelijk! Naar zijn familie meent geschiedt het ter voltooiing van zijn studie; in werkelijkheid om er tot kunstenaar te rijpen. Hij leeft eerst het echte Parijsche studentenleven mee: een leven van eindelooze gesprekken over kunst, over wijsbegeerte en over vrouwen, in de café's van den Linker-Oever; van hard werken ook in de Bibliothèque Nationale en de Ecole des Hautes Etudes; hij bezoekt concerten en musea. Dan maakt hij kennis met groote schrijvers; Anatole France, toen op weg beroemd te worden, en Leconte de Lisle, reeds oud en hooggeschat bij een élite van fijne kenners, ontvangen gaarne den jongen Barrès, bij wien zij een groot talent in wording bespeuren. De Jeune France neemt een stuk van hem op, over Anatole France. Een jaar na zijn aankomst sticht hij zelf een tijdschriftje, dat hij de Taches d'encre noemt; maar dit wordt een mislukking, na een paar maanden al houdt het op te verschijnen. Deze eerste tijd te Parijs is een tijd van bevrijding. In een lange jeugd van beklemming en benauwenis heeft hij reeds geleerd zichzelf te zoeken, in eigen ik troost te vinden; ja hij heeft geleerd zichzelf te zien, te bestudeeren en zich te verheugen in het spel zijner eigen gevoelens. En als de zelf-analyse hem soms te veel wordt, weet hij al: de wereld daarbuiten is rijk; een oneindige reeks biedt zij aan van afleidingen die steeds wisselen en steeds opnieuw bevrijden. Leergierigheid en vermogen om te gevoelen, ziedaar resultaten van zijn eerste jeugdervaringen; en niet minder sterk beheerscht hem de gedachte: te werken, er te komen, het onbedwingbare élan te bevredigen dat hem dreef tot de daad. Met die drie sterke verlangens, te leeren, te gevoelen, te handelen, | |
[pagina 77]
| |
was hij in de hoofdstad aangekomen. En het heerlijke was nu, zich bevrijd te weten van het toezicht zijner meesters en familie, overgelaten aan zijn eigen kracht. | |
De tijd.In hooge mate onderging Barrès in die eerste Parijsche jaren de bekoring van Leconte de Lisle. Als hij, toegelaten tot diens salon, den hoogen, harden dichter der Poèmes Barbares temidden van zijn bewonderaars zag staan, sprekende over zijn kunst als een priester over zijn godsdienst, terwijl hij nu en dan zijn monocle met een onmetelijke minachting uit zijn oog liet vallen, was het voor Barrès, in zijn aangeboren eerbied voor groote mannen, een diepe ontroering een der meesters van het litteraire Frankrijk voor zich te zien. En als hij hem hoorde zeggen hoe geen zaak ter wereld van meer gewicht kon zijn dan de Schoone Vorm, hoe Inhoud en Vorm onmogelijk van elkaar te scheiden zijn en een gebrekkige vorm noodzakelijk een slechten inhoud veronderstelt; hoe op aarde niets eigenlijk zekerheid bood dan het Schoone; als hij den dichter der Trophées, José Maria de Heredia in dienzelfden salon op zijn beurt den cultus van de letteren hoorde vieren, met zijn klankrijke, vibreerende stem, dan voelde Barrès opnieuw dat al zijn drang tot daden, al zijn élan, in één richting stuwde, in de richting van de kunst. Niet dat hij Leconte de Lisle en diens aanhangers zonder reserve bijviel. De kunst van Leconte de Lisle was hem vaak te star, te koud, te gewild; zijn uitingen tegen den godsdienst te kras, te platvoltairiaansch; zijn minachting voor ‘gemakkelijker’ litteratuur wat al te volstrekt. Maar zijn hoogheid, zijn idealisme, de zuiverheid van zijn taal bleven Barrès sympathiek; en dat temeer omdat hij er een bevestiging in vond van zijn grooten afkeer voor een andere strooming in de letteren van dien tijd, het naturalisme. Wat was een Zola bij zulk een verheven dichter? Een Zola, die ruw schreef, die, weliswaar te goeder trouw naar waarheid zoekende, in den mensch niet veel zag dan grove hartstochten, een Zola, vooral, die weinig psycholoog was, den geest ignoreerde of miskende en het stoffelijke zag met een oog dat vele malen scheen te vergrooten. Gelukkig was daar een Alphonse Daudet, die toch ook naar het document humain werkte, en die niettemin in zijn | |
[pagina 78]
| |
romans meer goedheid, meer medegevoel voor de menschheid legde. Gelukkig begon weldra de campagne van Ferdinand Brunetière tegen het naturalisme. Een algeheele kentering was het, in die jaren tusschen 1880 en 1890! De Vogüé maakt in Frankrijk den Russischen roman bekend, met zijn warm-menschelijk medelijden; in 1883 is het Journal Intime van Amiel openbaar geworden, met zijn pijnlijke meditaties over het misbruik van den critischen geest, over de onmogelijkheid om het ik te kennen, te omschrijven, vast te leggen, met zijn brandend verlangen, niettemin, om in eigen bewustzijn het metaphysische, duurzame, eeuwige ik terug te vinden, en daardoor de geestvervoering van het absolute te beleven. Paul Bourget, na zijn geniale opstellen over de beide wijsgeeren Renan en Taine, over den fijnen psycholoog Stendhal, over Amiel, begint de reeks van zijn eigen beschouwende, psychologisch zoo diep peilende romans. Overal reactie tegen het naturalisme van Zola en zijn aanhangers, overal een hernieuwde belangstelling in zielkundige ontleding, in wijsbegeerte, een nieuw medelijden, een verjongde goedheid. Reactie ook bij de nieuwe dichters, de symbolisten. Geen simpele uitbeelding meer, riepen zij uit, van de gewone werkelijkheid; neen het eigen ik, de ziel van den dichter alleen was van belang, en een landschap, een tafereel aangeduid in verzen, kon nooit iets anders doen dan den zielstoestand van den dichter verzinnelijken. Had niet De Vigny, zooveel vroeger al, laten zien hoe men, met vrucht van schoonheid, een historische of legendaire figuur kan gebruiken als bijna tastbaar beeld van een onstoffelijk, louter psychisch gebeuren in eigen gevoelsleven? Had eigenlijk Kant dit niet al eerder wijsgeerig gerechtvaardigd door aan te toonen hoe de vormen der buitenwereld geen eigen, onafhankelijk bestaan hebben, doch voortdurend geschapen worden door onzen geest, alsof het cristallisaties waren van een vormlooze, homogene massa? Was dus niet de geest van het individu alles, de stof, de buitenwereld niets? Een Verlaine was dit alles ongetwijfeld niet zoo precies bewust, maar diep in hem leefde het toch en sommige zijner gedichten waren er de uiting van, ontroerende, droomerige, suggestieve gedichten die misschien de zuiverste Fransche lyriek van de XIXe eeuw geweest zijn. Mallarmé, Rimbaud, Laforgue, Henri de Régnier, Moréas, Francis Vielé-Griffin schiepen definitief de symbolistische poëzie; de theoretici René Ghil, Charles Morice, | |
[pagina 79]
| |
R. de Souza zetten uiteen wat de nieuwe school wilde. Het is eigenlijk samen te vatten in deze beide woorden: impressionisme, individualisme. Het is een gedeeltelijke terugkeer tot de romantiek. In de romankunst trouwens valt een dergelijke beweging waar te nemen. Want de psychologische roman bleef niet de eenige opvolger van het naturalisme; daarnaast ontstond een impressionistische romankunst, met een Pierre Loti, die tenslotte op al zijn reizen alleen belang stelt in eigen gewaarwordingen: Pêcheur d'Islande is van 1886; met een Anatole France, wiens eigen sierlijke, serene gedachten en geïntellectualiseerde, als het ware verdunde gevoelens het voornaamste onderwerp uitmaken van zijn Sylvestre Bonnard, Livre de mon ami, Thaïs, en zelfs van zijn critisch werk. Cultus van de letteren, goedheid, medelijden, voorkeur voor psychologie, idealisme, individualisme, impressionisme, dat alles ontwaart de jonge Barrès bij zijn tijdgenooten, en veel daarvan is wonderlijk mooi in overeenstemming met hetgeen hij zelf voelt: het medelijden intusschen wel het minst. Een dergelijke geestesgesteldheid vertoont trouwens ook een oudere tijdgenoot, wiens werk, in hoofdzaak reeds vóór 1880 verschenen, de jonge Barrès in dien tijd ijverig leest: Ernest Renan. Bij hem constateert hij een eigenaardige tweeslachtigheid: positivist, rationalist, koppig tegenstander van het geloof aan wonderen waar het aankomt op wetenschappelijk onderzoek, wordt Renan echter door zijn gevoelsleven genoopt tot een globaal-idealistische opvatting van het heelal, tot de overtuìging dat niet de stof werkelijk is, doch uitsluitend de geest, dat deze zich in de stof openbaart. Een idealisme dat zijn oorsprong mede vindt in de ook door Burdeau onderwezen Kantiaansche philosophie, en dat Barrès overigens op school al dierbaar was geworden door zijn studie van een anderen Duitschen wijsgeer, van Fichte, wiens philosophie immers voornamelijk inhield dat alleen het psychisch ik een werkelijk bestaan heeft. Zoo leert alles hem idealisme: zijn lectuur van Fichte en Renan, de lessen van Burdeau, de practijk van zijn tijdgenooten-dichters, zijn eigen ingeboren afkeer van het grove en louter materiëele. En zoo leert ook alles hem individualisme: Fichte wederom; het gansche letterkundig Frankrijk van 1885; zijn eigen verleden dat hem tot afzondering had gedwongen. | |
[pagina 80]
| |
Sous l'oeil des Barbares: Idealisme.Idealisme en individualisme, ziedaar dan ook de beide geesteshoudingen waarvan zijn eerste groote werk het gebaar is. Einde 1886 had hij een tijdschriftje gesticht, Les Chroniques waaraan weldra schrijvers van naam medewerkten. Hij had zich voor het leiden van deze Chroniques zooveel moeite gegeven, dat zijn arts hem in het begin van 1887 moest raden in het Zuiden rust te gaan nemen. Tijdens een verblijf nu van eenige maanden in Italië, voltooide hij, wel verre van te rusten, zijn eersten roman Sous l'oeil des Barbares. In November 1887 verscheen het boek Het maakte niet den minsten opgang. De verschijning ging vrijwel onopgemerkt voorbij. Totdat Barrès in 1888, ten tweeden male reizende in Italië, op een goeden dag te Venetië uit verveling een Fransche courant openslaat en er tot zijn eigen groote verbazing een artikel van Bourget in vindt, waarin zijn Barbares met den grootsten lof worden besproken. Veertien dagen later is hij te Parijs algemeen bekend. Het is een vreemd boek, wel geschikt om het goede publiek eenigszins te verbijsteren. Stel u voor een ontwikkeld man, gewoon om van een boek te verwachten ‘dat je er iets uit opsteekt’ en die zich nooit heeft beziggehouden met zoo iets als de ik-philosophie en de werkelijkheid bij Kant. Hij slaat het open, neemt kennis van den raadselachtigen titel: Onder de oogen der Barbaren, en leest op de eerste bladzijde dat hij hier te doen heeft met een ‘realistische monographie’. Daarna verneemt de lezer dat ieder van ons de werkelijkheid ziet op een eigen manier en dat er, om kort te gaan, verscheidene werkelijkheden zijn. Hij zal onderhouden worden, niet over de omstandigheden waaronder de held verkeert in de wereld, maar alleen over zijn innerlijk leven. Dan is er sprake van ‘een jonge vrouw om een jongen man heen’ en van hetgeen dit kan beduiden; waarop de schrijver tenslotte verklaart dat de held sommige avonden in gezelschap van ‘eenvoudige vrouwen’ bij zichzelf de ‘poppen van zijn geheime denken’ verloochende, dat hij echter spoedig tot de ‘nuances’ die in dit ‘getijboek van het egotisme’ worden uitgesponnen, terugkeerde, al besefte hij ook steeds dat hij ontroerd was om een fictie en al had hij ook weken van een banale visie... | |
[pagina 81]
| |
Na deze inleiding begint de eigenlijke roman. Het is een boek van idealisme, zeide ik; van wijsgeerig idealisme, wel te verstaan. Een idealisme dat het stoffelijke ontkent of gering acht, dat niets als werkelijk beschouwt dan den geest. Vandaar die bewering aan het begin dat er verscheidene realiteiten zijn, want is niet iedere realiteit een uitvloeisel van den geest die haar vormt? Vandaar ook een aardige vondst: aan den aanvang van elk hoofdstuk worden in een korte bladzij - getiteld Concordance - minachtend beknopt, de alleen maar uiterlijke omstandigheden vermeld van den hoofdpersoon Philippe - als een aalmoes dedaigneus toegeworpen aan den gewonen lezer - terwijl het leven van de ziel, het eenig ware, wordt ontrold in de telkens volgende lyrische gedeelten. Zoo werkt PhilippeGa naar voetnoot1) ‘in de wereld’ als attaché bij Buitenlandsche Zaken, als secretaris van een onderstaatssecretaris, om niet te spreken van eenige andere onbeduidende besognes. Maar tehuis bezoekt hem de extase. Daar vergeet hij alles: menschen, gebeurtenissen, ideeën. Daar stijgt hij op tot het Absolute. Daar veracht hij met souvereine verachting zijn medemenschen uit de stoffelijke wereld, die hij de barbaren noemt; hij bedoelt daarmee de overtuigden, zij die aan ieder ding zijn naam hebben gegeven, zij die weten wanneer het behoorlijk is om te lachen en wanneer men ernstig moet zijn. Het ‘gezond verstand’ antwoordt wel: maar wie zijt gij dan? Velen zijn groot geweest vóór u; bewijs dat gij het ook zijt. Maar dit versmaadt hij. Hoe! mij zelf te verwezenlijken, dat is te beperken! Neen, de eigen ziel is mij voldoende, de vreugde van te begrijpen, mij te ontwikkelen, te vibreeren; vurig van geest te zijn, en tegelijk ontmoedigd. Het heelal te begrijpen, tot een harmonie te laten groeien in eigen ziel: dat is voldoende. Daarin is geluk; want dat is scheppen, en scheppen in extase, welk hooger geluk is er denkbaar? Idealisme dus. Maar geen psychologie. Sous l'oeil des Barbares is geen psychologische roman. Bourget, die het boek zoo prees, heeft dat wel gemeend; maar het is niet zoo. Het is geen studie, geen uiteenzetting-door-uitbeelding, geen verklaring. Het is de geestdriftige weergave van een gemoedstoestand, zooals de Imitatio de lyrische beschrijving van een monnikenziel was: de vergelijking is | |
[pagina 82]
| |
van Barrès zelf. Het geeft de gevoelens, zegt de schrijverGa naar voetnoot1), ‘van een zuiveren lettré, trotsch, verfijnd en ontwapend, op zijn 20e jaar geworpen in den harden Parijschen wedloop’. Dat verklaart ook de duisterheid van het boek, want duister is het dikwijls; de verschillende gemoedstoestanden zijn eenvoudig naast elkaar geplaatst, het geheel is een reeks van gedichten in proza, waarvan het verband niet steeds helder wordt aangeduid. En niet alleen daardoor is het duister. De eigenaardige, zeer bekoorlijke, maar hier en daar precieuse woordenkeus doet wel zonderling aan. ‘Nous servons notre âme comme notre idole’, zegt de schrijver ergens; en zoo zijn er meer plaatsen aan te wijzen waar geestelijke termen gebruikt worden om tenslotte zeer wereldsche gedachten aan te duiden, waar het ik wordt besproken met het accent van den geloovige die over zijn God spreekt. De criticus Francisque Sarcey, verpersoonlijking van het ‘gezond verstand’ verklaarde, met volkomen zelfingenomenheid, dat hij er niets van begreep.... En ook fijner geesten hielden Barrès na dit eerste boek voor niets anders dan een ironicus; zoo J.-H. Rosny, zoo zelfs Leconte de Lisle. | |
Sous l'oeil des Barbares: Individualisme.Nu was er ook alle reden om juist aan een ironische bedoeling te gelooven, tenminste bij oppervlakkige lezing. Philippe wenscht zich een ideaal om voor te leven; één voor één onderzoekt hij alle denkbare idealen; met een inderdaad onmiskenbare, en zeer fijne ironie wordt elk dier idealen aangeduid en verworpen, en de conclusie is een bijna volkomen scepticisme. Zoo vraagt Philippe wat levenswijsheid is. Levenswijsheid, antwoordt een oude heer, gezeten op de Duitsche ezelin Pessimisme, levenswijsheid bestaat daarin dat wij uitgelezen bloemen werpen op de veertig jaren die wij, van onze meerderjarigheid af, hebben te leven, dus daarin dat wij zoo goed mogelijk onze neigingen bevredigen. En een zoo mager ideaal kan nog alleen worden na gestreefd op deze beide voorwaarden: heb geld en wees geacht. Is wellicht de liefde een schooner levensdoel? Voorzeker, het zal goed zijn over een vrouw te beschikken wanneer, op het uur dat | |
[pagina 83]
| |
de maan opkomt, ‘een kwijning u doordringt, een afschrik van de eenzaamheid, een mystieke stijging en tamelijk hevige verlangens.’ Voorzeker, uit genotzucht en uit ijdelheid maakt ook Philippe soms het gebaar van de liefde ‘voor zoover haar glimlach en zijn hygiëne het toelaten.’ Helaas, hoe moeilijk is het lief te hebben! Is niet de geest het eenige werkelijke? Is het dus ook niet de geest die de gevoelens jegens het geliefde Voorwerp zelve schept; jazelfs, leidt dit Voorwerp wel inderdaad een eigen bestaan? Hoe kwellend is het steeds u bezig te houden met een simpel meisje, haar zelfs te aanbidden, en de Eeuwige Wijsheid te verwaarloozen om zulk een beperkt en nietig voorwerp! En als zulk een kind u lief krijgt, hoe vermoeiend; en als ze u mooi vindt, hoe ergerlijk; zal dan nooit iemand u liefhebben om uw innerlijk, zal een ieder steeds alleen dat zien wat u zelf zoo verwerpelijk lijkt, het schamel kleed uwer schoone, uwer kostbare ziel? Tracht eens zoo'n schepseltje uw verfijnden en smartelijken gemoedstoestand duidelijk te maken; zal ze niet zoowaar verkiezen naar een banaal kermisschouwspel te gaan kijken, en is het Philippe niet overkomen dat hij zich hoorde toevoegen, als eenig antwoord op zijn zachte verwijten: ‘Ik ben dol op gymnastiek’? Nu, gij zult haar ook niet kunnen houden; zéér spoedig zal zij u verlaten met een of anderen Zuiderling - en het zal goed zijn. Wellicht wendt gij u dan tot wetenschap en wijsbegeerte? Gij zult dan moeten inzien dat de wetenschap u niet anders brengt dan lang versleten waarheden. En zeker! wel zéér bevrijd gevoelt men zich in den Tempel der Eeuwige Wijsheid; men leeft er tezamen met groote geesten. Maar welke van die groote geesten zijn eigenlijk de meest charmante? 't Zijn die welke, òf met het mysterie coquetteeren, òf op hun hielen draaien en, wetende te glimlachen, soms het geduld missen om te begrijpen. Maar wat schenken die ons? Even weinig als de overige; en die overige zijn bovendien nog onuitstaanbaar. Wel ontmoedigend, als men het bedenkt.... Geen wonder dat Philippe, ‘laatste bloem van al deze beschaving, erfgenaam van zulk een wijsheid, languit op den grond ligt en geeuwt’. Wat dunkt u van de schoonheid? Willen wij den verheffenden cultus vieren van dien Schoonen Vorm die ons over de smart van te leven zelfs kan troosten? Goed; maar denk er niet te veel over na. Want gij komt er zoo licht toe, dien vorm te verklaren; | |
[pagina 84]
| |
in te zien dat hij gemaakt is van ‘bijvoeglijke naamwoorden’, van ‘cadansen die de dwazen bijna kunnen leeren.’ Zullen wij dan leven in de wereld, als verfijnde dandies; zullen wij een levenskunst beoefenen die ons onfeilbaar verheft boven allen, kunstenaars, geleerden, philosofen, voor zoover zij geen volmaakte gentlemen zijn als wij? Zullen wij fatten zijn, zeer ingenomen met onszelf, imponeerend alleen door onze stralende tevredenheid met eigen volslagen gebrek aan uitnemendheid? Om vijf uur gezeten zijn in een salon en daar ‘fijntjes causeeren met drie dames en een heer, die glimlachen en ons bewonderen, terwijl wij zeer op ons gemak een kop thee drinken en zonder vrees het been uitstrekken, daar wij zeer verzorgde zijden sokken hebben’? Het laat niets na dan een pijnlijke leegte. Roem misschien zal ons leven kunnen vullen. En moeilijk te verkrijgen is hij zeker niet. Van een ouden heer ‘die voor alle dogma's een plaatsvervangend dogma heeft uitgevonden’ en die merkwaardig veel lijkt op den ruiter van de ezelin Pessimisme, krijgt Philippe een recept om zich beroemdheid te verwerven. Schaf u om te beginnen een specialiteit aan; vergeet dan nooit welke manieren en maniertjes, welke tic's, welke haarlokken en coupe van kleeren behooren bij uw specialiteit. Laat het publiek voortaan aan uw houding alleen al zien waartoe gij geroepen zijt. Zorg er bovendien voor dat gij invloedrijke voorgangers op uw hand hebt: en gij zijt zeker van den roem. ‘Niet dat deze ergens toe dient....,’ voegt Renan er dadelijk bij. (Want de oude heer is niemand anders dan Barrès' meester Renan). Ik weet niet hoe het u gaat; maar Philippe is zooveel nihilisme te veel; ‘een misschien erfelijke eerbied voor den categorischen imperatief’ laat niet toe dat hij langer alle levenswaarden zoo gruwelijk hoort bespotten. Hij ranselt den ouden wijsgeer smadelijk af.... Neen, het is wel duidelijk: niets kan ons bevredigen. De levenswijsheid is weinig verheffend; de liefde een waan; wetenschap en wijsbegeerte zijn nietszeggend; schoonheid is te gemakkelijk; levenskunst te leeg; beroemdheid te verkrijgen door slim overleg. Het schijnt wel of Philippe in het leven niets anders weet te doen dan in alle opgeblazen idealen van de menschheid één voor één een prikje te geven, zoodat ze slap en voddig neerhangen, als leeggeloopen luchtballons. En toch! Eén groote, onaantastbare zekerheid hebben wij: ons | |
[pagina 85]
| |
eigen ik. Dat tenminste kan niet ontkend en verworpen worden. Dat voelen wij hijgen en kloppen, smeeken en zingen, vertwijfelen en juichen! Niets is, dan het ik. Levenswijsheid, zeide de oude scepticus, is: zijn neigingen te bevredigen. Laat ons dit van hem overnemen; maar onder neigingen verstaan: de behoeften onzer ziel; onder bevredigen: zorgvuldig koesteren, aandachtig bestudeeren, hartstochtelijk exalteeren. Het kan immers! De extase is immers mogelijk! Hoe dikwijls heeft Philippe haar al niet beleefd! Maar, voor dit extatisch spel van de ziel moeten wij alleen zijn. Trekken wij ons terug van de wereld, terug in onszelf. De geleerde maagd Athene deed het eveneens, in haar boekerij van het Serapeum, Athene die, als wij, zoo hevig begeerde kennis te verkrijgen van het onkenbare. Zoo zullen wij eindelijk gelukkig zijn, gelukkig in het zoeken van ons zelf, in volstrekt individualisme. | |
Sous l'oeil des Barbares: Sécheresse.Helaas, de Barbaren hebben Athene's burcht bestormd, en zoo bestormen zij ook onzen tempel. Zij haten den hoogen cultus van het ik, zooals de ruwe Barbaren, de eerste Christenen, Athene's wijsheid haatten. Zooals haar zal het ons gaan. Onder de oogen der Barbaren, legioenen die de stad wel beschermen maar niet den burcht der wijsheid, wordt de maagd gedood, door andere Barbaren die een somber en afgunstig geloof belijden. Gedood wordt Philippe niet; maar hem dringen de Barbaren hun levensvisie op, hem sleuren ze mee in de wereld. En het valt hem zoo moeilijk bij dien drang zijn eigen hooge ideaal te verdedigen. Ondanks alles heeft hij toch te weinig zekerheid; niet steeds voelt hij metterdaad als waarheid wat hij kent als zoodanig... Want wel bezingt dit boek in verrukking het geestelijk ik, wel is het een getuigenis van het onaantastbaar geloof in den geest en de individualiteit; wel roept het de hooge schoonheid uit van het wijsgeerig idealisme en de genietingen van het trotsche ik-bewustzijn. Die twee houdingen, idealisme en individualisme had Barrès dan ook uit lectuur en omgang met tijdgenooten geleerd. Maar het boek zou gering zijn als het alleen dat ware.... Het is meer. Voor het eerst in de litteratuur misschien, wordt er zoo innig waar, met zulk een rijke verscheidenheid van uitdrukking, zoo moedig oprecht ook, in getoond dat de rijkste, de diepste, | |
[pagina 86]
| |
de gevoeligste ziel niet steeds, niet op elk oogenblik gevoelig is Sécheresse, ziedaar het woord dat er telkens in terugkeert: dorheid, ongevoeligheid, daaraan lijdt voortdurend de toch uiterst gevoelige, verfijnde Philippe. Soms is hem alles te laf, te kleurloos: vrienden, het salonleven, muziek zelfs. De minste aanraking met zijn medemenschen vervult hem met walging; ze zijn hem te ruw, te leelijk-gezond, hun controle hindert hem. Onder de oogen der Barbaren vertwijfelt hij. Soms ook troost hij zich wel. Met Michelet, bijvoorbeeld, en diens ‘kleine indringende zinnen, brandende van den cultus der menschengroepen’. Soms meent hij nog wel dat een vriend hem zeu kunnen redden, een vriend die hem begreep, kalmeerde, hem de ironie zou weten te geven, die zoo noodig is om tegen de menschen te verdedigen, een vriend die zijn dorheid van gevoe zou verjagen. Hij zou zoo schoon leven, zoo sierlijk gematigd droomt hij dan. Goed zou hij zijn, beminnenswaardig, niet indringerig, en zeer behoedzaam. Hij zou een goeden kok hebben, en een rijtuig; en ieder jaar een reis maken, naar Venetië om zijn type te veredelen, naar Dresden om te droomen voor schilderijen en bij het lijdzaam luisteren naar muziek, naar het Vaticaan en Berlijn om hun oudheden te zien,Ga naar voetnoot1) en vaker nog naar den Bretonschen oceaan, zoo mannelijk en zoo vaderlijk weldadig. Maar de Barbaren, zij die ‘van het leven zich een beeld vormen tegengesteld aan het beeld dat hij er zichzelf van maakt’, de Barbaren dringen zich aan hem op. Als hij ziet hoe al die ‘militairen, pastoors, ingenieurs, juffrouwen en verzamelaars’, waarmee hij gedwongen is samen te leven, alle dingen anders beoordeelen dan hij, heeft hij eindelijk niet meer de kracht om zijn visie scherp te zetten tegenover de hunne of haar zelfs te handhaven voor zichzelf. Niet alleen door hun schuld, overigens. Er is iets ergers dan hun tyrannie; nog een andere oorzaak heeft zijn sécheresse. Ontwaar een gevoel in uzelf; vermei u erin; beschouw het bestudeer het, kweek het aan en exalteer het; hoe meer gij het ziet en bestudeert en exalteert, des te meer schrompelt het ineen, des te gewoner, onbeduidender, nietiger wordt het; eindelijk verdampt het geheel.... ‘Ik heb opgelet’, zegt Lodewijk van DeysselGa naar voetnoot2), ‘dat | |
[pagina 87]
| |
als ik bij een beweging, het verplaatsen van een voorwerp, zeg tot mijzelf: “denk er aan, dit geeft geluid en alle geluid is heden aangenaam,” en dus de aandoening vooruit verwacht, zij toch gebeurt en mij 't genoegen geeft, ofschoon in andere tijden het genoegen wordt vernietigd door te zijn verwacht.’ Niet ieder is zoo gelukkig als Frank Rozelaar. Meestal verhindert de verwachting het genoegen: de bewustheid doodt het gevoel. Vooral jonge menschen weten dat. Vele malen heeft men genoten van een grootsch schouwspel, van een pathetisch samentreffen; even zooveel malen kwam de ontroering; maar telkens werd zij meer voorzien, beter gekend, fijner ontleed. En eindelijk zegt men tot zichzelf: zie nu komt weer de ontroering, nu komt de geestdrift... en ze blijven uit; de smartelijke zekerheid alleen is over dat ze er weder geweest zouden zijn, als men een oogenblik niet zichzelf had gezien, als het bewustzijn één moment was opgeheven. En een koortsachtig verlangen naar telkens frissche emotie verlaat u niet meer. Zoo gaat het Philippe. Telkens ontwaart hij dat hij zijn ziel als het ware leeggedacht en leeggevoeld heeft. Zijn eigen extase lijkt hem dan dwaas, bedacht, onecht; door de simpelste redeneering ziet hij haar, tot eigen pijnlijke ontmoediging, op eenmaal weggevaagd. Om toch maar te blijven gevoelen, komt hij er soms toe te trachten nieuwe extases kunstmatig te verwekken; maar och, reeds vóór de inspanning eigenlijk is hij moede.... Een gevoel van ziekelijke onvoldaanheid vervult hem. Alle mogelijkheden van emotie weet hij uitgeput.... Zoolang tenminste als hij blijft wie hij is. Want één redmiddel bestaat er nog voor hem. Dat is een leven van de daad. Niet dat de daad zelf hem aantrekt; neen, met Renan en de andere dilettanti die zijn leermeesters waren, ziet hij hoe beuzelachtig alle doeleinden zijn die ons in dit leven worden gesteld.... Maar één ding immers is niet beuzelachtig: het genotgevend functioneeren van onze eigen ziel; en wie weet of niet een actief leven, een leven in de maatschappij, Philippe's ziel nieuwe verrukking, nieuwe smart, in elk geval nieuwe beweging, zal mededeelen? En in een prachtige lyrische verzuchting roept hij, smeekt hij om een meester die hem de kracht geeft om te willen, om voortaan opnieuw met zelfvertrouwen naar verwezenlijking van eigen ik te streven - en nu door de daad. O, dat de meester hem den weg wijze tot de daad, dat hij ‘het pad voor hem kieze waarop zijn | |
[pagina 88]
| |
lot zal worden voltrokken’. - ‘Gij alleen, o meester, indien gij ergens bestaat, axioma, godsdienst of vorst der menschen’. | |
Un Homme Libre: een methode om te gevoelen.Zoo is het met Philippe, en zoo zal het met Barrès zelf zijn. Maar vooreerst zijn bij hem de mogelijkheden van zelfbevrediging nog niet in die mate uitgeput. Aan een vlucht in de werkelijkheid - een uiterste immers! - is Barrès nog niet toe. Wel heeft hij hetzelfde doorgemaakt als Philippe, wel kent hij diens sécheresse. Maar niet als hij is Barrès genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot de daad. Immers hij is uit zijn provincie te Parijs gekomen, niet alleen met den drang tot handelen en gevoelen, maar ook met de neiging om te leeren. Geleerd heeft hij eigenlijk alleen nog in de Parijsche maatschappij en in de boeken; maar reeds is hij naar het Zuiden, naar Italië geweest.... Hoeveel verrijking kan hij voor zijn innerlijk leven nog vinden door reizen, door studie, door kunstgenot! En nog om een andere reden is hij niet op een leven van de daad aangewezen. Hij kan nog hopen dat zijn sécheresse kunstmatig te verdrijven is, ook al zou hij nergens meer verrijking van buiten af vinden voor zijn ziel. Hij meent dat daarvoor een doeltreffende methode bestaat. Het toepassen van die methode, en het streven naar verruiming en verrijking van zijn ik, ziedaar dan ook hetgeen Barrès blijkbaar vervulde in den tijd dat hij zijn volgend belangrijk werk, Un Homme libre, concipiëerde. Het boek is van 1889. Het herinnert ons dadelijk aan Sous l'oeil des Barbares. Weer ontmoet men hier die onvoldaanheid met de oplossingen welke het verstand ons aan de hand weet te doen, wanneer wij naar een doel zoeken om voor te leven. Philippe en zijn gelijkgestemde vriend Simon zien zich genoodzaakt genoegen te nemen met de gedachte dat er geen enkele zekerheid is buiten ons eigen ik, dat er overigens ‘slechts zienswijzen bestaan, dat elk van deze de andere tegenspreekt en dat wij met een beetje handigheid, over één onderwerp al deze meeningen tegelijk kunnen koesteren.’ Men ziet het: eenzelfde scepticisme, eenzelfde individualisme. | |
[pagina 89]
| |
Maar daarnaast wordt hier de nadruk gelegd op de sécheresse. Philippe en Simon weten dat zij alleen gelukkig kunnen zijn wanneer zij diep gevoelen. En tevens hebben zij ervaren dat hun geluk nog verdubbeld wordt zoo zij tezelfdertijd hun gevoel ontleden. Vandaar hun twee beginselen: hun gevoel te exalteeren - en zichzelf voortdurend aan een nauwkeurige analyse te onderwerpen. Exaltatie en zelf-analyse: ziedaar voor hen de beide wegen tot geluk. Helaas, juist die analyse is op den duur zoo noodlottig voor het gevoel. Voortdurend ontglipt het hun dan ook. Iederen dag moet het opnieuw en met moeite geschapen worden. Hoe het te behouden, hoe tenminste te verkrijgen dat het gevoel telkens nieuw en sappig in hen ontluikt? Nu heeft Ignatius van Loyola in zijn Exercitia spiritualia een methode uiteengezet die den mensch drie dingen moet leeren: zichzelf te kennen en te verwerpen - alleen te leven voor God - en de liefde tot God kunstmatig aan te wakkeren. Zijn raad is: onderzoek op gezette tijden uw gedachten, uw woorden, uw daden. Houd geregeld z.g. geestelijke oefeningen. Zulk een oefening kan b.v. bestaan uit een inleidend gebed, eenige ‘praeludiën’, drie ‘punten ter overweging’ en een ‘colloquium’. Een van de praeludiën kan dan zijn, zich voor te stellen dat men zich op een bijzondere plaats bevindt waar allerlei voor het doel nuttige gevoelens zich vanzelf op zouden dringen: b.v. men ziet zich geplaatst voor God en alle heiligen. Wat het colloquium betreft, dat is een gesprek met een heilige, of met Jezus zelf; de ziel kan zich b.v. voorstellen een heilige om zijn tusschenkomst te vragen. Het einddoel van al deze raadgevingen is te verkrijgen dat de gevoelens van den gebruiker der methode, als de liefde Gods, gewekt, gekweekt, opgezweept worden door gewilde verbeeldingen. Men stelle zich voor, bedoelt Loyola, dat men spreekt met Jezus Christus, en men kan zich verzekerd houden van aanmerkelijke verinniging zijner gevoelens jegens God. Het boek bevat dus een methode om werktuigelijk gevoelens op te wekken. Zulk een methode moest Philippe bekoren, Philippe die iederen dag opnieuw uitging met het koortsig verlangen naar een bedwelmende rilling, maar die, juist door het zoeken der ontroering, door het overdenken ervan, zoo vaak verstarde in kille onmacht, in stoffige ongevoeligheid. Wat Loyola tracht te bewerken, de | |
[pagina 90]
| |
verinniging van de liefde Gods, is bij Philippe het in trilling brengen van eigen ik, dat immers van de Godheid zelve deel uitmaakt en, eenige zekerheid als het is, met algeheele overgave moet worden aanbeden. Om dit dierbare ik te koesteren, tot leven te wekken en op te zweepen, zal zeker Loyola's methode kunnen dienst doen. Allereerst zal daarbij echter een stoffelijk goed verzorgde installatie noodig zijn, opdat nooit de opvoeding en verpleging onzer kostbare ziel gestoord worden door ongemak of gebrek, jazelfs opdat wij, voor zoover mogelijk, worden opgewekt tot geestelijke exaltatie door gerief en warme weelde. Zoo is het een kostelijk denkbeeld von Philippe en Simon om zich twee rolstoelen aan te schaffen, louter ter beoefening van de metaphysica! En ook geachtheid in de wereld heeft men noodig, om zich rustig aan het innerlijk leven te kunnen wijden. Nu, geachtheid is nog gemakkelijker te verkrijgen dan gerief: handig verbreiden Philippe en Simon in de omgeving het gerucht dat ze de zoons zijn van een gepensioneerd hoofdofficier! Eenvoudig genoeg.... En dan maar mediteeren! Alle dagen peilen in zichzelf, zooals Loyola ried; zich angstig afvragen: trilt er een ontroering in mij, vibreer ik nu eigenlijk? Heeft een van de vrienden inderdaad iets ontdekt: een kleine vrees, een geestdrift, een afschuwtje of een genegenheid, dan wordt de vondst des avonds breed besproken, verliefd gewogen, betast, gedefiniëerd. Maar soms, o pijnlijke gewaarwording, soms blijft de ontroering uit. Dan moet worden onderzocht hoe dat komt, en hoe het kwaad verholpen kan worden. Dan geeft Loyola wel weer goeden raad. Kunstmatig moet het verstard gevoel opnieuw worden gewekt; met den killen wind van slim overleg zal de laatste rest van geestdrift worden aangeblazen tot een laaiend vuur. Omzichtig zal de verkregen ontroering worden gecatalogiseerd en beheerd. Het zal in hun huis een laboratorium zijn van geestdrift. Zoo ‘stelt’ Philippe ‘zich’, naar Loyola's voorschrift, ‘de plaats in hun huis voor’. ‘Plaatscompositie. Een man zit gehurkt op zijn bed, des nachts, terwijl hij zijn gelaat opheft naar den hemel, uit wanhoop en uit onmacht, want hij lijdt aan onophoudelijke steken van pijn, welke de morphine niet langer bedwingt. Hij weet zijn dood onafwendbaar, smartelijk en langzaam. Hij ligt neder ver van zijn gelijken temidden van grove mannen die de gewoonte hebben luidruchtig te | |
[pagina 91]
| |
lachen; hij is er zelfs toe gekomen zich over zichzelf te schamen en om aan die lieden te behagen heeft hij hun gelijke willen schijnen.’ - Diepste vernedering waarvan de schrijnende pijn, de gore vuilheid hier niet in abstracte woorden worden meegedeeld, maar getoond worden in een ontroerend beeld. Eerst door zich dit beeld te scheppen, gelukt het Philippe zijn telkens terugkeerenden staat van vernedering niet alleen te kennen, maar ook te gevoelen. En op gelijke wijze verkrijgt hij de zoo begeerde emotie van een redding uit vernedering; want ziehier hoe de ‘plaatscompositie’ wordt voortgezet: ‘In deze vernedering moet hij zijn lamp aansteken, de brieven nemen van de koningen die hem als vrienden behandelen, plechtig den cultus herdenken waarmede zijn geliefde hem omringde, zijn jonge geliefde wier schoone oogen van hem vervuld waren tot den avond dat zij, hem begeerende, stierf; moet hij zijn gebrekkigheid en de gebaren vergeten waarmee men haar omringt!’ Philippe heeft zich dus, achtereenvolgens, verbeeld ter neer te liggen in vernedering, en dan zich troost te verschaffen door herinnering aan zijn geliefde en de grooten met wie hij was omgegaan; en die beide verbeeldingen hebben hem emotie gegeven. Ziedaar zijn doel bereikt. Het zal ook goed zijn om, gelijk Loyola wil, bemiddelaars aan te roepen, groote geesten die vóór u hebben gestreden met dezelfde levensvragen en, als gij, naar een oplossing hebben gezocht. Weliswaar, ook zij vonden die niet. Benjamin Constant zocht exaltatie in het actieve leven, maar hij werd ontnuchterd en zijn ziel verdorde als die van Philippe dreigt te doen; Sainte-Beuve, mysticus van de liefde in zijn jeugd, eindigde met hevig te lijden aan eigen gevoeligheid en zocht tenslotte zichzelf te vergeten in het critisch bestudeeren van anderen. Maar toch, overdenkingen over hun lot, zoozeer gelijkend op het zijne, kunnen Philippe voorloopig wel eens troosten. Zoo slaagt men erin het zoo vaak stokkende gevoelsleven op te winden met de raderen van Loyola's kunstige mechaniek en dan - gehaast echter en ongerust, koortsig in één woord - te genieten als de veer inderdaad eventjes afloopt. Door methode, meent Barrès op dat tijdstip, kan men bereiken wat voor hem ‘het paradijs’ is: helderziend te zijn en koortsig tegelijk, kan men geraken tot het ‘bewuste delirium’ dat zijn grootste genot - maar ook het voor hem eenig bereikbare uitmaakt. Wel teekenend voor Barrès, | |
[pagina 92]
| |
die in zijn werken en handelen, en zelfs in de verzorging van zijn roem, ook later steeds methodisch te werk schijnt te gaan... | |
Un Homme libre: verruiming in het vaderland.Maar het raderwerk van Loyola is toch niet altijd vaardig. Te dikwijls loopt de veer niet meer af... Het eigen, nauwe ik is uitgeput. Het zal noodig zijn nogmaals naar een nieuwe mogelijkheid van gevoel om te zien. Wel heeft Philippe de eigen ziel nu zorgvuldig bestudeerd; wel kent hij er de functies, de diepte en de grenzen van; maar wat is de oorsprong van dat wezen? En als hij dit doordenkt, moet hij dan niet zichzelf zien als deel van een geheel, als een individu uit een ras? Is hij niet Lotharinger? Zou hij niet veel gemeen hebben met zijn kleine land en zou hij niet heerlijk vibreeren als hij zich daarvan bewust werd? Welk een geluk als het eens bleek dat de lotgevallen van Lotharingen, door hem als enkeling geestelijk doorleefd, een lange, streelende trilling in hem teweegbrachten! Want dat immers is het hoogste genot... Daarom gaat hij de geschiedenis en den aard van zijn land na. Hij overdenkt den eenvoud en de magere sierlijkheid van het landschap, de verlegenheid en vrees voor het belachelijke en overdrevene die kenmerken zijn van de bewoners, hun gematigden spotlust en schrale slimheid, die in den Lotharinger Callot geworden zijn tot een fijne, geestige, maar wat droge verve; hun neiging om zichzelf te wantrouwen en ter school te gaan in den vreemde; hun gebrek aan kracht en den eindelijken ondergang van hun land, dat door de Franschen uit het Westen wordt veroverd en herschapen tot een provincie van het groote koninkrijk. En Philippe ervaart dat veel van dat alles ook leeft in hem, en hij geniet van die ervaring, gelijk hij verwacht had. Zal hij nu, beter dan zijn natie, zichzelf kunnen zijn? Hij hoopt het; want al ging Lotharingen ten onder, 't was niet dan na moedig verzet; en wat bij zijn landje de krijgsdeugden zijn, is bij hem de vaste wil om zich te verdedigen tegen de ‘Barbaren’. En hij, zooveel beter toegerust, eindpunt immers van een lange historische ontwikkeling, zal zeker slagen, waar zijn natie tekort is geschoten. | |
[pagina 93]
| |
Un Homme libre: verrijking van buiten af.Te meer omdat hem een nog bijna geheel ongebruikte bron van ontroering is overgebleven: verrijking van het innerlijk leven door studie, door reizen, door kunst. De methode tot zelfexaltatie, de eenwording met het land - al is de werking ervan wat intermittent - gaven toch al rijke winst aan ontroering; maar men behoeft niet met die winst genoegen te nemen. Een geheele wereld van kennis en schoonheid biedt zich nog aan om dienstbaar gemaakt te worden aan verrijking van het ik. Lotharingen zelf geeft Philippe het voorbeeld. Zond het niet zijn zoon den schilder Claude Gelée naar Italië om daar warmer, rijker schoonheid, genuanceerder verfijning te zoeken? Zoo gaat ook Philippe naar Venetië, om er zijn wezen te veredelen en te verrijken; en dit blijkt te gemakkelijker omdat hij in die stad, in haar geschiedenis en uiterlijk, eigenschappen ontwaart die hij ook kent als de zijne. Nimmer heeft Venetië vreemdelingen willen dulden, heeft het zich door hen laten vervormen; het is in dat opzicht een tweede en een gelukkiger Lotharingen. Als Venetië zal Philippe erin slagen zich vrij te houden van de Barbaren, volkomen, groot zichzelf, ja een Homme Libre te zijn. En ook de mystieke aanbidding van het geestelijke, waarvan Philippe als discipel van Fichte zoo geniet, heeft Venetië met hem gemeen.... Maar Venetië is hem meer dan een trotsche, vrije, meer dan een mystieke stad: in haar grooten schilder Tiepolo kent de stad zichzelf, wordt zij zich bewust. En juist dit, het fijne, geschakeerde zichzelfbewustzijn, was immers ook Philippe's streven. Als Philippe, is Tiepolo een koortsig en tegelijk helderziend analyticus. Wanneer Philippe Tiepolo's werk beschouwt, voelt hij sterker dan ooit dat ‘het streven van al zijn instincten leidt tot de volle bewustheid van zichzelf en dat hij alsdus God zou kunnen worden...’ | |
Un Homme libre: koorts en zelfbespotting.Zoo schijnt soms alles goed te zijn. In het bezit van een beproefde methode tot exaltatie, verrijkt en verruimd door eenwording met zijn land en met het schoonste in de buitenwereld, | |
[pagina 94]
| |
lijkt het Philippe telkens dat hij nu verzekerd kan zijn van zijn geluk. En toch klinkt ook telkens weer een heel andere toon in dit boek, een toon van ontgoocheling, van ironie, van zelfontkenning. Konden wij het ook niet voorzien? Hoe zou een mensch gelukkig zijn die zoo uitsluitend zichzelf zocht? Nu, Philippe is niet gelukkig; zijn korte vreugden geniet hij angstig en gehaast, in koortsachtige opgewondenheid. Voortdurend protesteert hij, en tegen zichzelf en tegen de menschen. Of zou iemand in vollen ernst beweren dat wijsgeerig denken hem alleen mogelijk is wanneer hij in een geriefelijken rolstoel zit? Zou iemand als Barrès zonder innerlijk verzet de gemakkelijkheid kunnen vermelden waarmee men zich, automatisch als het ware, achting verschaft in de wereld? Er zit in dergelijke uitingen zoo duidelijk de spot met eigen gemakzucht, die het zielsbelang als voorwendsel gebruikt om het lichaam gerief te bezorgen, de spot ook met de burgerwereld die aan allerlei rangen en standen, en niet aan enkele menschenwaarde, hoogachting verbindt. Er is veel van dien aard in Un Homme libre, en dikwijls wordt het er zeer geestig door. Eén voorbeeld wil ik noemen. Philippe is verliefd; d.w.z. hij wil verliefd zijn.... Maar hij blijft ook in 't bijzijn van zijn geliefde dezelfde precieuse analyticus met het elegant-vermoeide gebaar en de hyperindividualistische bespiegelingen. Op een goeden dag leest hij in de Imitatio (natuurlijk!) als zij hem komt bezoeken. ‘Ik verzocht haar het zoo korte hoofdstuk over de Vleeschelijke Liefde aan te hooren. Zij verzekerde mij dat het haar ten zeerste beviel, en om het mij te bewijzen lachte zij.... Het is klaarblijkelijk dat ik het Voorwerp (zoo noemt hij haar) bovenmatig verveeld heb.... Die dag, toen ik.... haar wilde onderrichten over de onstandvastigheid der zinnelijke hartstochten, is de dag geweest dat ik er mij het dichtst aan toe gewaand heb bemind te worden en zelf lief te hebben, maar, daar het kwart over twaalf was, gaf zij er zich, met een helderheid van zelfontleding die ik nooit bereikte, rekenschap van dat zij ergen honger had.’ Barrès, het is duidelijk nietwaar, geeft haar niet geheel ongelijk. Hij weet heel goed dat Philippe te kunstmatig is. Tracht deze zich niet systematisch op te winden tot liefde voor het Voorwerp 1e door zich voor te stellen dat zij in de armen van een ruwen | |
[pagina 95]
| |
man ligt, ‘haar oogen vermooid door ellendige tranen van wellust die zij slechts had moeten storten in staat van heiligheid en God eerende aan mijn zijde’ (!) en 2e door zich voor te stellen dat zij oud en leelijk zal worden? Ik wil niet zeggen dat er niet iets treffends is in dezen dorst naar emotie, die grijpt naar een kunstig geciseleerden maar vrijwel ledigen beker om er zich uit te stillen. Het verschijnsel is tenslotte zeer menschelijk, zeer jong-menschelijk vooral. Maar de genietingen die men er door verkrijgt zijn te kortstondig; want de wereld vindt ze ‘onecht’, wantrouwt ze, en tracht ze door spot en minachting te niet te doen; en reeds uit zichzelf gaan ze te niet doordat ze zich telkens herhalen. 't Is geestelijke onanie. En dan, zulke genietingen zijn soms nog om een andere reden verwerpelijk en gevaarlijk. Philippe maakt zichzelf verliefd op het Voorwerp; maar als zij hem verlaat is hij echt ongelukkig. Hij is de dupe van zichzelf. Zoo komt hij bijwijlen tot volkomen ontgoocheling. Niet te verwonderen was het dat men moeite had dit boek ernstig op te nemen. Philippe komt ons hooghartig kalm leeren hoe men door zijn onfeilbare methode zichzelf gelukkig, d.i. ontroerd kan maken; wij luisteren, wat verwonderd, soms ook geërgerd over zijn precieuse pedanterie, maar toch met een zeker vertrouwen; en nu bemerken wij telkens dat hij zijn eigen bedoelingen en beweringen bespot, en dat zijn zoo geroemde methode hem zelfs ongelukkig maakt! Nu duidt hij zelf zijn heele houding aan als ‘cabotinage supérieur’. Bourget spreekt na dit boek weer van een ironische strekking, Jules Lemaître, Anatole France zien het niet beter in. Un Homme libre bekoort inderdaad in die passages het meest waar de schrijver zichzelf bespot en ontkent. Het is de smart om het ontoereikende in ons gevoels- en gedachteleven, het zijn Philippe's inzinkingen die ons het meest aandoen. Waar hij die tracht weer te geven is hij het best; zoo vergelijkt hij de vernedering die hem bevangt, als zijn verstand hem plotseling dwingt van zijn bedenksels en opgedrongen gevoelens af te zien, bij ‘een vuile vloedgolf’ die ‘zich in hem verspreidt’. Waar hij het geluk-door-ontroering beschrijft dat hij zich moeizaam verschaft, is hij in de uitdrukking niet altijd geslaagd: het klinkt wat eentonig, het is ook wat gedwongen en hier en daar toch een beetje al te fraai. Vooral het koortsachtige in Un Homme libre is goed. (Wordt vervolgd). |
|