| |
| |
| |
Liedjes.
door Hélène Swarth.
I.
- ‘O vlucht naar de boomen! die geven u vrede,
Die koelen u hart wel en aangezicht,
Die ruischen u vroom als een kinderbede.
O blijven waar zonde, hem vlieden is plicht.’
Ik geloofde en ik ging - En wát heb ik gevonden?
O wáarom, mijn hart, die belofte geloofd? -
Ik vond suizelend goud in de velden, die blonden
En purper en brons in het najaarsooft.
Maar de vrede, dien hebben zij nooit mij gegeven.
Dat jaagt vlammen van toorn naar mijn aangezicht.
O nu heb ik verworpen de troost van mijn leven
Om een woord, dat mij voortdreef, een waan van plicht.
O nu heb ik niet enkel zijn liefde verloren,
(En dat waar voor mijn hart al verlies genoeg!)
Maar de blijheid om boomen en heibloei en koren,
Om een roos die ontlook, om een vogel, die sloeg.
O had ik geweten dat geen vergeten
Mij wachtte in de wouden, maar bang verlang,
Hoe luisterde ik nog, aan je zij gezeten,
Naar je stem, die mij meer is dan merelzang!
| |
| |
| |
II.
- ‘'k Ben zoo droeve en zoo moe van mijn eenzame last,
Door het kwellende leven mij ópgetast.
O kán je geen troost mij geven?’
Je hebt mij gegeven geen woord van troost,
Dat de hoop wekt, de wangen van vreugde beroost,
Geen woord, dat mij helpt te leven.
O hoe heeft in mijn hand als een aalmoes gebrand
De gloed van je teedere streelende hand,
Wen gesloten mij bleven jë armen!
En ik wilde niet blijven een bedelkind,
Dat al blij is, na zwerven in regen en wind,
Als zij even haar handen mag warmen.
O toen heb ik mijn hand uit je handen gescheurd!
Ik ben zingende, als éen die niet langer treurt,
Naar de ruischende wouden gevloden.
En het loover was jong, maar de boomen zijn oud
En zij weten mijn leed - 'k heb hen álles vertrouwd -
En wel koel zijn de zijïge zoden.
Ja, de boomen zijn oud, maar het loover was jong
En elk blad in den wind werd een zingende tong
En zij zongen zoo zoet van verleden.
O verleden was arm, maar nu lijkt het mij rijk
En nu twijfel ik: had er mijn trots wel gelijk?
Waàrom heb ik mijn liefde gemeden?
| |
| |
In mijn hutje in het woud wordt het somber en koud.
En ik dwaal door de sneeuw en ik sprokkel wat hout
En ik zit bij de vlammen te droomen.
Lag mijn hand in je hand nu, dan was ik tevrêe.
En kwam je mij halen, ik toog met je mee -
Maar ik weet dat je nooit zal komen.
| |
| |
| |
III.
O hoe blij was mijn hart om een merelzang,
Om een zonnestraal op het donker behang,
Om een blanké of een goudenen bloemenbos,
Om het sappenaroom van het lentebosch!
Ik genoot er maar stil in mijn kamerkijn,
Wijl 'k zoo luttel van nôo had om zalig te zijn.
Om geen feest gaf 'k dien geur van de knoppen in ruil
En die zon en dien zang en dien bloementuil.
Nu ontluikt vóor mijn venster het blonde woud
En de kamer is vroolijk van zonnegoud.
En de merelen fluiten en warm is de wind -
Ik begrijp niet waarom ik geen vreugde er in vind.
Ik verwonder me en peins - en nu weet ik pas
Wat van 't kamerken dáar de bekoring was.
't Was niet vroolijk door bloemen en zonneschijn,
Maar wijl hij er geweest was of bij mij zou zijn.
En al vlied ik mijn kamer voor lenteland,
Waar vind ik zijn oogen, zijn stem, zijn hand?
O de kamer was blij waar hij zat aan mijn zij!
Zonder hem wordt het nimmermeer lente voor mij.
| |
| |
| |
IV.
Hoor April, hoe die klopt aan mijn vensterruit!
- ‘Laat gepeins nu en boek! kom uw cel nu uit!’
Hij klopt met een knoppenden hazeltwijg -
Maar ik blijf bij mijn haardvuur en aarzel en zwijg.
Ik laat hem maar kloppen, ik open niet. -
Nu fluit hij en 't klinkt als een vogellied.
Nu lacht hij, die looze, die jente guit. -
Maar toch laat ik gesloten mijn vensterruit.
't Is een musch, die om kruim vraagt! 'tis hagel, die klopt!
Ik word wijzer, ik werd al zoo vaak gefopt!
- ‘Geen musch, die om kruim vraagt en hagel niet!
Doe open! doe open! meer vraag ik niet!’
Nu klopt er April aan mijn kamerdeur.
- ‘Doe open! 'k verlos u uit naar getreur!’
| |
| |
- ‘Ik treur niet, ik lees bij den vlammenden haard.
Die heeft, wen het sneeuwde, mijn warmte bewaard.’
- ‘Wat zoekt gij in boeken vol somberen trots?
Ik toon u het mooiste der wonderen Gods!’
O waait er wijd open mijn venster nu?
Hoe geuren de luchten zoo lenteluw!
O waait er wijd open mijn kamerdeur?
Wie vult er mijn kamer met stralen en geur?
Daar staat hij, daar straalt hij, de wildzang April.
Ik moet hem omarmen, ik wil wat hij wil.
Nu moet ik wel streelen met wonne-gebaar
Zijn bloesemewangen, zijn zonnehaar.
Nu moet ik wel volgen en wáar hij maar wil
Den noodenden zingenden stralende' April.
| |
| |
| |
V.
Nu ben ik getogen zoo ver van jou,
O nu ben ik zoo ver van je henen.
En ik wist dat ik nooit meer jubelen zou,
Maar ik hoopte dat ik zou weenen.
Nu woon ik wel ver van het stedegedruisch,
In den vrede van suizende boomen.
En ik wist dat je nooit zou verblijden mijn huis,
Maar ik hoopte mij zalig te droomen.
Wel idyllisch door koren nu leidt er mijn pad
En ik wil me in de bosschen vermeien.
Maar mijn hart is zoo droef en mijn ziel is zoo mat
En ik kan niet meer droomen of schreien.
En de dag is zoo leeg en toch weegt hij zoo zwaar
En, bij nacht, houdt bevreemding mij wakker.
En ik bid wel om troost, maar ik weet niet vanwaar,
Tot de leeuwrik weer óprijst van d'akker.
| |
| |
O nooit voel ik mij thuis hier zoo ver van je huis!
En mijn rozen, die blijven gesloten.
En ik luister alleen naar het boomengeruisch
En ik voel mij verkleumd en verstooten.
Maar al zegent de hemel met zonneschijn
En al springen de rozen ook open,
Ik kan niet meer zingen en zalig zijn,
Ik kan op geen zomer meer hopen.
En nu weet ik niet meer wie mij óplei dat leed.
Was het plicht? hoe dan nú niet berusten?
Nu begrijp ik niet langer waaróm ik het deed
En nog hoopte dat liedjes mij susten.
O zag je maar even mij liefdevol aan!
O voelde ik je hand meer weer even!
Lief, wat heb ik gedaan? wáarom ben ik gegaan?
O waaróm ben ik niet gebleven?
| |
| |
| |
VI.
Ik heb Liefde bedwelmd met een tooverdrank,
Schijndood heb ik haar begraven.
Nu richt zij zich op in haar doodswâ blank.
Moest ik nu haar niet redden en laven?
Ik houd onmeedoogend mijn ooren dicht
Om haar noodroep maar niet te hooren.
En ik zwerf door de lanen, ik lees en ik dicht -
Toch bereikt er haar klacht mijn ooren.
O wat klopt er zoo zacht aan de kamerwand?
't Zal getokkel van regen wel wezen.
Op den drempel, daar wenkt mij een bleeke hand.
O mijn Liefde, mijn Liefde is verrezen!
En ik val haar berouwvol en schreiend te voet.
- ‘O vergeef en begrijp, in erbarmen!
Moet ik weer je dan laven met tranen en bloed?
Moet je weer aan mijn koortsgloed je warmen?’
| |
| |
- ‘Neen, verwijt niet en klaag niet en stel mij geen eisch.
't Is mijn recht nu, je trotsch te bevelen.
Ik zal je niet leiden naar Paradijs,
Om den appel van Eva te stelen.
‘Nu volg mij - 't zal wezen mijn eenige straf -
Naar hem dien je wou vermijden.
Dáarom verrees ik uit mijn graf:
Ik wil naar den liefste je leiden.
‘En martelen zal je de vlijmende pijn,
Als voorheen, van je groot verlangen,
Maar je trouwe Liefde zal bij je zijn
En je hart zal mij loven met zangen.’
|
|