| |
| |
| |
[Juli]
Caro Ista!
door F.A. Buis.
‘Kan ik af nemen, dominee?’
Resse - jong, onbestorven weduwnaar, in de goedgehumeurdheid van den kerngezonden man nà een smakelijk middagmaal - knikte toestemmend met een vriendelijk: ‘ga je gang, Dina’.
Het dienstmeisje - een twintigjarige, frisch, ietwat coquet, met mooie handjes en voetjes als een soubrette in een meidenrolletje - begon kalm de tafel af te nemen. Resse, in een rustig genieten van zijn sigaar, volgde onwillekeurig de bewegingen van Dina. - Wat is ze toch gracieus, dacht hij, en weelderig heur rossig haar, hoog opgemaakt, met guitige krulletjes om de slapen. - Op het dorp heette zij ‘het vosje’; ieder kende haar; met alle leveranciers had zij een opgewekt babbeltje. Zij vrijde met den postbode; misschien zou zij eerlang met trouwplannen aankomen. - Resse vond haar te beschaafd voor een plattelandsch brievenbesteller, zoo'n goedig boertje in staatslivrei.
‘'t Blijft maar mooi weer!’ merkte Dina op, graag een praatje makende.
Ja, een verrukkelijk voorjaar, meende hij, en 't beloofde een heerlijken Meiavond. In den tuin - den grooten tuin van deze Geldersche pastorie - stond alles in vollen bloei; de geur van de zwaar dragende seringen drong door de geopende ramen de huiskamer binnen.
‘De thee maar weer in de studeerkamer klaar zetten, Dominee?’
Hij knikte bevestigend. Ja, hij zou weer boven gaan huizen, in zijn studeervertrek, zooals hij dat reeds maanden had gedaan, vereenzaamd als hij was door de ziekte van zijn jonge vrouw, die in een inrichting voor zenuwlijders werd verpleegd. - Een kort bezoek van
| |
| |
zijn zuster had voor eenige dagen de huiskamer in gebruik doen nemen.
‘Nu is de juffrouw weer thuis,’ praatte Dientje voort.
‘O ja, al een uur of wat.’
‘'k Zou nooit gezegd hebben, dat het uw zuster was,’ merkte ze op.
‘Hoe zoo?’
Hem even aankijkende, lichtten hare mooie oogen: hij was een knappe man, vond ze, mager, gespierd - zwart haar en blauwe oogen, dat zag je zelden, meende zij, en die blonde baard stond hem zoo goed: net een kop van den Heere Jezus.
‘Nee, Dominee, de juffrouw lijkt niets op u! - 't Was duidelijk, dat zij weinig met die zuster op had. - ‘Ze is zoo stuursch.... zoo weinig vriendelijk - zoo geheel anders dan u.’
Hij gevoelde zich ietwat gevleid: - aardig was zij, en mooi, heel mooi; voor menigeen zou zij gevaarlijk kunnen worden. Ja, de man, die zich niet sterk wist, diende voor haar uit den weg te gaan, want zelfs hij, Resse, had wel eens moeite gehad, zich buiten hare bekoring te houden. Zijn zuster had iets tegen Dina, die zij te frivole, te vrijpostig noemde, gansch niet geschikt voor een pastorie, waarna hij - blijde, het te kunnen aanvoeren - er aan had herinnerd, hoe zij, Dina - de laatste was van de betrekkelijk vele gedienstigen, welke elkaar vrij snel in de pastorie waren opgevolgd - de eenige was geweest, met wie zijne vrouw het kon vinden, en die de lijderesse tot aan het oogenblik, waarop deze naar het gesticht was vertrokken, uitstekend had verzorgd. 't Zou dan ook zeer ondankbaar wezen, haar nu weg te zenden, ‘omdat ze te mooi is voor een dominee!’ schamperde hij. - Dina was toch immers verloofd!
‘Je moest een meid-huishoudster nemen, een bedaagd mensch... Eerlijk gezegd: je hebt meer aan je naam te denken. Ik weet wel, dat jij te hoog staat voor iets slechts, maar de wereld....’
Toen had hij uitgeroepen: ‘de wereld, de wereld....! Zorgt Dina dan niet goed voor me; is ze niet eerlijk, niet zuinig?’
Hij had aan het gesprek met zijn zuster een einde gemaakt, uit vreeze, dat hij te veel zoude zeggen, want hij durfde nauwelijks zich zelven te bekennen, dat hij Dina heel moeilijk kon laten gaan, - O, maar hij kende zichzelven - hij had het zich vast voorgenomen, en wat hij zich voornam........! Neen, Dientje zou hij niet graag zien vertrekken, want ze zorgde zoo goed voor hem, in een prettige opgewektheid, zijn wenschen voorkomende. En dan strikt eerlijk,
| |
| |
zuinig.... Ze was nu en dan wat familiaar, nu ja; ze babbelde graag en hield geen slot op haar mond, jong en levenslustig als ze was, soms heel guitig zelfs. -
‘En nu gaat u pret maken,’ zei ze heel vroolijk, haast schalksch. Resse begreep haar niet dadelijk.
‘Op 't kasteel - de freule is immers gisteren aangeteekend.’
Neen, hij had voor alle uitnoodigingen bedankt. Wel zou hij 't jonge paar trouwen, want de bruigom was een zijner oudste academievrienden, maar hij had zich nu eenmaal voorgenomen om niet uit te gaan, zoolang zijn vrouw ziek was.
‘Kom, kom,’ merkte zij op, ‘als ik u was, zou ik niet neen zeggen: een mensch is toch maar eenmaal jong.’
‘Ik zou er geen lust in hebben,’ beweerde hij, doelende op de partijen.
Dina keek hem even aan, een beetje ongeloovig: - neen, dàt kon zij zich niet voorstellen. 't Zouden schitterende feesten zijn, 't heele dorp was er vol van. Morgen avond: verlichting en vuurwerk. Zij moest er bij wezen - Riemers had wel dienst, maar zoo iets mocht je niet verzuimen.
‘Zonder je vrijer?’
‘Natuurlijk - ik hoef me toch niet te verkniezen, omdat hij niet weg kan.’
‘Ik zal hem eens waarschuwen’, grapte Resse, ‘dat je nog zoo laat alleen op den weg loopt.’
‘Alleen! - Als ik een knappen jongen tegen kom, zal ik wel zorgen, dat ik niet zonder iemand ben.’ 't Was duidelijk, dat ze 't meende ook.
Resse wilde haar niet begrijpen. ‘Pas maar op, als Riemers 't hoort, wil-i je niet meer hebben!’ schertste hij.
Ze schokte even met de schouders: ‘mij een zorg!’
Hij veinsde wat verwondering, als begreep hij haar gedachtenloop niet, en te gelijk voelde hij weer iets van het verleidelijke in haar, het mooie, waaraan hij zich niet kòn onttrekken.
‘Wel ja’, verzekerde zij, nu Resse een weinig onnoozel vindende: ‘niet of graag - een meid, die trouwt, is eigenlijk gek: je vrijheid kwijt zijn en je in zorgen steken, je doodwerken voor je man en je kinderen. - Menschen van uw stand hebben makkelijk praten, maar wij...’
‘Waarom-heb je je dan geëngageerd?’
Ze trok even de schouders op, onverschillig; ‘Ja, weet ik 't....
| |
| |
je denkt er niet altijd eender over; als een jongen goed zijn brood heeft en vast werk.... je wilt toch niet altijd meid blijven.’
Maar al te goed begreep hij haar, en tevens overwoog hij, dat hij had voor te wenden, als klonk hem, wat zij zeide, vreemd.
‘Je denkt er toch over om te trouwen....’
‘Misschien - maar nou nog niet; hìj wil wel, maar ik pas er nog voor!....’ En ze keek Resse aan met een blik, die hem ontging. ‘Vrijheid, blijheid, ik kan nu nog doen en laten wat ik wil!’
‘Foei, foei’ - Als dominee moest hij zich geërgerd houden over haar loszinnig zeggen; ‘ik weet, dat jij 't veel ernstiger meent.’
‘Dat denkt u maar,’ lachte ze luid, de kamer verlatende.
Even had Resse weer iets gevoeld van de aanvechting, die hij, de kerngezonde man, meermalen te bestrijden kreeg. En toen dacht hij aan de waarschuwing van zijne zuster, waarbij hij echter niet verder wilde stilstaan. Hij had zich zoo lang beheerscht.... En dat zou hij ook verder doen!
Een ander dienstmeisje: - misschien een leelijk schepsel, een bedaagde huishoudster, die je niet kunt aanzien zonder lichte walging. Neen, Dientje zou blijven.
Zonder bepaalde gedachte liep hij den tuin in, waar hij 't behaaglijk vond. In de keuken hoorde hij Dientje zingen, heel beschaafd - zij had een mooie stem, overwoog hij. En tegelijk voelde hij zich sterk. Neen, neen, hij zou niet zwak worden, en de man, die de verleiding weerstand bood, stond vrij wat hooger, dan hij, die vluchtte. - Plotseling herinnerde hij zich een zin uit Jacobus.... ‘Zalig is de man, die verzoekingen verdraagt’. - Juist, zóó waren de woorden. - 't Was een uitstekende tekst voor een doorwerkte preek.... Langzaam wandelde hij verder. 't Viel hem op hoe bijzonder mooi het plantsoen stond - ja, zoo'n tuin zou hij bij geen enkele andere pastorie vinden, 't was bijna een klein park, op het hoogste punt van het dorp, wat afgelegen, maar geheel vrij. Hij was hier nu ruim drie jaar en een beroep naar een grootere gemeente zou zich niet laten wachten. Dàt streelde zijn eerzucht: zijn gemeente hier was zoo klein, en hij - meer predikant dan herder - maakte zich graag illusie's van zijn optreden in een groote, volle kerk, - een beroemd kanselredenaar te zijn, was zijn liefste droom.
Te A. had hij op het zestal gestaan en 't was een tegenvaller geweest, daar niet op het drietal te komen. Hij kwam hier - in zijn Geldersch dorp, waar de modernen zich van de meer behoudende elementen
| |
| |
hadden afgescheiden en slechts een kleine gemeente vormden - niet genoeg en evidence, en als iets prettigs dacht hij er aan, hoe het huwelijk van zijn vriend van Delden met de freule van Eelde hem een ongezochte gelegenheid bood, om voor uitgebreiden kring op te treden.
De van Eelde's - landadel en liberaal van huis uit - waren geparenteerd aan allerlei hoog-aristocratische familiën van heinde en ver, wie het een verrassing moest zijn, in dit achterland, een jong, modern predikant te vinden, die tevens een goed spreker mocht heeten.
Van avond nog wilde hij aan zijn toespraak beginnen. - Hij concipieerde haar reeds in zijn gedachten, en zoo ging hij naar zijn studerkamer, waar de thee klaar stond. Maar 't was nog te mooi weer om zich dadelijk aan zijn schrijftafel te zetten, en hij plaatste zich op het ruime balcon, nog even een boek ter hand nemende, een franschen roman van den dag, met een philosophisch tintje, die druk besproken werd. Het verhaal boeide hem, - al had de schrijver te veel gedurfd, meende hij.
Langzaam trad de Meiavond in, en een zoete, zoele nacht, vol lenteweelde naderde. 't Werd te donker om te lezen, Resse schouwde in de maanlichtschemering, die neerstreek over den bleekzilveren tuin, sluimer-zwijgend, terwijl hij luisterde naar het slaan der nachtegalen in de bloemzware, zacht geurende struiken der seringen.
Zoo herinnerde hij zich, hoe hij juist nu drie jaar geleden, hier had gezeten met zijn jonge vrouw, den eersten avond na hun huwelijksreis, nog in de passie van de wittebroodsweken; 't was een avond als deze, vol nachtegaalverrukking.
In schemergepeins doorleefde hij nog eens die eerste periode van zijn huwelijksleven, toen hij meer en meer tot de ervaring kwam, dat zijne liefde - de niet verinnigde liefde van een temperamentvol jongman voor een mooie vrouw - niet bestand was tegen haar humeur. Wel deed de ontdekking van hare meer en meer toenemende zielsziekte hem veel vergeven; wel gevoelde hij ten slotte sterk medelijden met de zieke, wier krankzinnigheid niet onherstelbaar heette, doch die vrouw was voor hem geworden eene geheel andere, dan hij zich gedroomd had in zijne engagements illusiën. Sinds hare opname in een gesticht, bracht hij haar als plichtmatig een periodiek bezoek, hetgeen haar koud scheen te laten. Zij ontving hem als ware hij een bloedverwant, welke haar onverschillig was.
Om zelf niet onverschilig te schijnen, had hij zich de droefheid laten aanleunen, welke men hem toeschreef; had hij gemeend zich
| |
| |
niet opgewekt te mogen toonen bij de dorpsgenooten, die altijd zoo deelnemend en meewarig vroegen: ‘hoe gaat het Mevrouw?’ Een beetje comediënde met zijn verdriet, liet hij zich welgevallen een schijn van martelaarschap; huichelde hij wat, van geen plezier hebben in uitgaan.
Juist toen de noodigingen voor de festiviteiten op het Kasteel werden verzonden, schreef de directeur van het gesticht hem: ‘physiek maakt Mevrouw het best; psychisch gaan we niet vooruit. Integendeel, al geef ik alle hoop nog niet op’. - Hij begreep het volkomen: zijn leven lang zoude hij geketend zijn aan eene krankzinnige; huwelijkswedde was voor hem iets onbereikbaars geworden!,
In zijne bittere ontstemming had hij toen ook voor die feesten bedankt. En daarop kon hij nu niet meer terugkomen, begreep hij; nu moest hij wel verder comediën. Dit overwegende, begon het hem kregelig te stemmen. Wat had hij op die wijze aan zijn leven!
Dina bracht de krant boven: ‘Zal ik wat licht maken?’ vroeg zij.
‘Alsjeblieft,’ klonk het een beetje morose. Hij kon haar juist volgen in haar kalm doen, nadat zij de petroleumlamp had aangestoken. Zij scheen een nieuwe japon aan te hebben, die haar heel goed zat, meende hij, tegelijk overwegende: wat is zij toch gracieus en lenig. - Gelukkige meid, die deed, wat ze wilde, en die zoo vroolijk kon zijn. - Zoo'n boersche brievenbesteller was haar niet waard.
Zij bracht hem een kopje thee, en tegen het lamplicht aan, zag hij haar mooi besneden profiel. Vreemd, dat hij haar juist vandaag telkens en geheel onwillekeurig, zooveel aandacht schonk. 't Kwam vermoedelijk door het praten van zijn zuster met haar, oude-onge juffrouwen moraal van: ‘'t geeft geen pas.’
Maar nu was hij gewaarschuwd - zijn zuster zou eens zien, hoe dwaas zij redeneerde. Te vluchten! Hoe laf!
Nauwelijks was Dina vertrokken, of hij hoorde fluiten, een clubsignaal uit zijn studententijd. Hij begreep 't dadelijk, 't was van Delden, de bruigom, die nog even kwam oploopen. Maar deze was niet alleen, ontdekte Resse daarna, enkele praatstemmen opvangende.
‘Storen wij je niet, Dominee?’
Snel waarschuwde hij Dientje om open te doen. Een oogenblik later echooden de vroolijke stemmen van jonge mannen in de gang, haast wat brutaal in de pastorie-stilte; daarna botsten de veerkrachtige stappen op de trap.
| |
| |
‘Bonjour’. - ‘Bonsoir’ - ‘Goeien avond, Dominee!’ klonk het dooreen.
Ze waren met hun vijven: de bruigom, diens broeder, Polsweerd - een jong medicus, ook een academievriend - en de twee jonkers van Eelde, Piet en Daan, beiden stoere kerels, wat stroef, zich vreemd voelende in de pastorie. Ieder van de heeren droeg een flesch champagne onder den arm mee, pret hebbende in dit jongelui's grapje na het diner.
't Was een spontane uiting van vriendschap, een aardige gedachte van den bruigom: Resse zou althans iets genieten van de lekkernijen der huwelijksfeesten.
‘Zie, Dominee, wij dachten: hij zit hier zoo alleen.... Enfin - schenk ons nu een kop thee, en stel ons dan in de gelegenheid, een glas op je gezondheid te ledigen.’
't Was al spoedig heel gezellig in die lamplichte studeerkamer, nu haast wat studentikoos; de jonge mannen in een grooten kring, de beide jonkers - als hoorden ze er maar half bij - naast elkaar op de ouderwetsche kanapee. Ze rookten en praatten heel ongegeneerd, kalm prettig, in een gezellig samenzijn op een mooien Meiavond.
Aanvankelijk bleef het bij een erg gewoon discoursje, over 't mooie weer en de bruilofts-toebereidselen; - morgen de groote partij op het kasteel, men kwam haast logies te kort en het geheele dorpslogement was voor bruilofstgasten besproken....
‘Ik heb nog een logeerkamer!’ zei Resse, ‘hier schuin tegenover; als je een der heeren bij mij wilt billetteeren....’
Nu, als de nood aan den man mocht komen.... De jonkers vonden 't al te vriendelijk.
‘Als je 't maar een oogenblik te voren laat weten, dan zal ik zorgen, dat de kamer in orde is.’
‘Zeg eens, Resse,’ zei van Delden, na een poosje in een ietwat intiem apartje, langs het gesprek van de anderen heen: ‘Toe, kom morgen ook, mijn bruid zou het zoo gaarne zien, zij heeft me instantelijk verzocht, het je te vragen en uit hààr naam.’
Resse gevoelde een oogenblik grooten lust, om toch maar te gaan; 't zou zoo'n schitterend feest worden en het vooruitzicht om met allerlei familieleden van de van Eelde's kennis te maken, vond hij heel aardig; een paar eerste Kamerleden en een adjudant van de Koningin.... Toen vroeg hij zich plotseling af, wat de familie's in het
| |
| |
dorp er wel van zouden zeggen als hij tòch ging, na eerst bedankt te hebben. ‘Neen, neen,’ wilde hij snel afpraten.
‘Kom, kom - je doet het wel.’
‘Heusch niet.’
‘'t Geeft je afleiding - waarom zou je 't niet doen!’
Hij vond het onplezierig, weer wat te huichelen van een leed, dat hij nu allerminst voelde. Hij aarzelde, - toen dacht hij opnieuw wat zouden ze er wel van zeggen? En dan, hij had nu eenmaal bedankt, .... ‘Beste kerel, houd niet aan - 'k vind het heel hartelijk van je, maar.... Vergeet vooral niet je bruid te bedanken.... ik kom 't haar nog wel eens persoonlijk doen.’
‘Dus je komt toch nog eens op 't kasteel vóór den trouwdag?’
‘Zeker, zeker’.
De jonkers hoorden 't; zij vonden 't alleraardigst, en Jonker Piet begon de mooie ligging van de pastorie te roemen, Vooral het uitzicht. Hij nam een kijkje op het balcon; de volle maan hoog in het zuid-oosten, de geheele tuin in stille nachtmijmering, vol lichtplekken van matzilver.
Het theegoed werd door Dina afgenomen. Resse zelf ging de champagneglazen halen. ‘Ze zijn nog ongerept.’
‘A, ja!’ merkte Polsweerd - de dokter - op, met een steelsgewijzen blik op Dina doelende; ‘ik proefde reeds zoo'n odeur de chasteté.’
Dina zag den dokter even aan, met een schalksch lachje, heel even, zóó, dat 't niemand anders opviel, onmiddellijk iets haar sympathieks in dien jongen man ontdekkende; en daarna deed ze weer gewoon, heel zedig en bescheiden.
Weldra knalde de eerste champagneflesch en Resse schonk de glazen in: ‘Op de bruid, mijne heeren!’
‘Bravo!’ - ‘Op de bruid’, ‘Daar gaat ze’ - 't was echt studenten jolig; alleen de beide jonkers voelden zich niet geheel thuis, doch rookten en dronken mee. Een nachtkoelte drong door de wijd openstaande vensters naar binnen, de blauwe sigarenwolken wegstuwende; de stemmen klonken over elkaar heen in het drukke gepraat. Allerlei herinneringen uit den studententijd diepten zij op; de bruigom - man van de wereld, een beetje hoveling - ziende, hoe zijn aanstaande zwagers zich verveelden onder die oud-studenten - wist telkens het gesprek weer op iets anders te brengen; vertelde leuk weg een anecdote en maakte het ieder aangenaam.
| |
| |
Resse voelde zich opgewekt, blij-vroolijk, zijn rouw gansch vergetende: - een jong professor, die vacantie heeft en buiten is, zich niet schamende voor een aardigheid.
Lachende en pratende, discoureerende van den hak op den tak, kwam het gesprek op dien nieuwen franschen roman met het filosophisch tintje. Ze waren het over de waarde van het werk niet eens, Resse keurde in het bijzonder de moraal af. Het boek hield geen rekening met de hoogere roeping van den mensch, zeide hij heel overtuigd, en tegelijk dacht hij: wat een mooi onderwerp voor een preek.
‘Moraal! - wat is moraal?’ riep Polsweerd uit.
‘Nietzsche!’ zei Resse schouderophalend.
‘Neen, niet Nietzsche,’ antwoordde Polsweerd, ‘lang vóór Nietzsche stond het reeds vast, dat genot deugd is!’ en hij spotte met hetgeen hij de brave Hendrikken-moraal noemde. De heele maatschappij heette hij een groote comedie, een arlequinade van aapmenschen, die hun spraakvermogen misbruiken om elkaar voor te liegen, en die - alles heel wetenschappelijk willende onderzoeken - hun verstand benutten als kinderen, die een stuk speelgoed kapot maken om het van binnen te bekijken, waardoor ze zoo snel de pret missen van het vermaak. De heele wereld is conventie en daardoor wordt alles één leugen; fatsoen, eerlijkheid, oprechtheid, alles! - Moraal! Het korte menschenleven, het hier-zijn is een comedie van de geboorte tot den dood, het huwelijk de laatste scène van het voorspel, waarna het eigenlijke treurspel aanvangt.
‘Ho! ho!’
Resse opponeerde onmiddellijk, zich nu geheel en al voelende de debatteerende theoloog, die een groote ketterij speurt en zich fluks gordt in zijn rusting van ethische begrippen, zich opmakende als een advocaat, die een wel gevestigde jurisprudentie ziet veronachtzaamd. Hij werd warm bij zijn pleidooi voor de hoogere roeping van den mensch, in zijn beschouwing over het ideaal van het Godsbegrip, dat een belofte inhoudt voor een toekomst buiten deze wereld. Van determinisme wilde hij niet hooren, ieder mensch - hoe feilbaar ook - heeft een begrip van goed en kwaad, heeft een geweten.
‘En wat is kwaad?’ - repliceerde Polsweerd, ‘een regenbuitje op je hoogen zijden hoed; en daarom is het deugdzaam, om met een parapluie te gaan wandelen. Zet dien leelijken hoed af, dan zal de regen geen kwaad meer zijn - of wou je soms een natuurverschijnsel in den ban doen?’
| |
| |
Resse voelde zich sterk, en de anderen vielen hem bij - ook de jonkers, die 't boek niet kenden - zich amuseerende, nu met hoogroode gezichten betoogende als in een heftig dispuut
Jonker Piet kreeg slaap en merkte op, dat het te laat zou worden ‘Mijne heeren, ik stel voor, den gastheer dank te zeggen....’
Resse protesteerde; hij was geen gastheer, hij was alleen schenker de facto. En nu kreeg hij eensklaps een idee; - als soms de heeren iets wilden eten.... misschien had hij beschuit in huis.... met wat kaas....
‘Wel neen.... geef je zooveel moeite niet’.
Neen, 't was geen moeite - maar Dina zou vermoedelijk reeds naar bed zijn.... Resse zou zelf poolshoogte nemen in zijn provisiekast, juist als in den studententijd.... Naar beneden willende gaan, zag hij dat Dina nog op was en reeds voor een en ander had zorg gedragen.
‘Mooi, heel mooi!’ goedkeurde hij.
Al spoedig kwam Dina met bordjes en messen, met kaas en beschuiten.... ‘Jij zorgt maar goed voor dominee,’ merkte Polsweerd op, haar een knipoogje gevende. Zij zag, dat Resse haar aankeek en ze veinsde niets te hebben gehoord - heel rustigjes en gewoon de tafel dekkende, alles rangeerende, juist alsof Resse het vooraf had aangewezen.
‘Maar, Dominee, dat hadt je niet moeten doen.... we geven je zooveel drukte....’
Resse, - die appreciatie prettig vindende - liet zich aanleunen, dat hij werkelijk voor een en ander had zorg gedragen.... 't was heel aardig van Dina, zoo zijn wenschen te voorkomen.... ‘Komt, heeren, laat u niet nooden.’
Zij zetten zich om de tafel heen, etende en pratende en lachende; het eenvoudige avondeten smaakte nog beter, dan ze vermoed hadden. Ze waren beu van de champagne en dronken een glas rooden wijn. Resse voelde zich weer student, geheel vergetende zijn comedie van droefheid. Toen noodigde Jonker Piet ze uit, toch nog even de champagneglazen te vullen; morgen, neen eigenlijk vandaag al, over eenige uren moest er op nieuw worden gefeest, maar vooraf wilde hij een dronk wijden aan den dominee, den gastheer....
Bravo, op den gastheer....!! ze stemden allen in; ja 't was tijd om op te breken. En zij gingen in een napret van feeststemming, hoog lachende en pratende, dominee bedankende in een goedgemeende overdrijving.
| |
| |
Na 't vertrek van zijn gasten wilde Resse nog even een luchtje scheppen in den tuin; langzaam wandelde hij op onder het volle maanlicht tusschen de zwijgende boomen en heesters; de praatstemmen verslonken in de verte, en alles scheen te rusten, te slapen; alleen de nachtegalen waren nog òp, in die groote stilte latende weerklinken hun hooglied van liefde.
Minuten lang was hij onder den indruk van dit grootsche zwijgen, voelde hij zich aangegrepen door de stemming van dien maanlichten Meinacht, - toen kwam er iets onvoldaans over hem, en te gelijk voelde hij een groot begeeren in een eng gevoel van weedom.
Plots keerde hij zich om en ging naar binnen, onvoldaan. Hij sloot de huisdeur en liep de trap op; toen zag hij Dina in zijn studeerkamer, de glazen en bordjes bergende.
‘Jij nog hier?’ riep hij eenigszins verrast, - en te gelijk dacht hij: wat een heerlijke vrouw.
‘Ik redder maar liever alles dadelijk op,’ zei ze heel eenvoudig.
Hoe elegant was zij, - en mooi! - 't Kostte hem moeite zich geheel te beheerschen;
‘Waar zal ik de champagne bergen?’ vroeg ze.
‘Maar jij hebt nog niets gehad.’ Dom, daaraan niet eerder te hebben gedacht. ‘Een enkel glaasje, Dientje?’
‘Nu, alsjeblieft.’
Hij schonk haar in en zag haar de frissche, roode lippen zetten aan het glas, terwijl haar oogen schitterden van 't genieten met kleine teugjes, waarvan hij nu mee genoot.
‘Drinkt ù niet?’
‘'k Heb al zoo veel gebruikt, beste meid, maar.... om jou nu nog eens te bedanken.’ Hij vulde zijn glas en tikte ermede tegen het hare. Even keek ze hem aan, heel guitig. -
Met het glas in de hand zette hij zich op de kanapee, - terwijl hij zijne oogen niet van haar kon afhouden. Plots beving hem een hevig begeeren, haar in zijn armen te sluiten, haar te kussen....
‘De lamp gaat staken,’ wilde hij schertsen, nauwelijks kunnende spreken door 't zware ademhalen, in een aanvoelen van de heftigste passie.
‘De fut gaat er uit,’ schertste zij, even hem opnemende, terwijl haar oogen vlamden. Een oogwenk daarna had zij het licht gedoofd.
't Was nu half duister in de kamer, zwaar van seringengeur. Uit
| |
| |
den maanlichten tuin klonken de hooge, hartstochtelijke trillers van den nachtegaal - overigens was 't stil.
Resse zag de silhouet van Dina drinken, heel langzaam, met gracieuse bewegingen, en op nieuw tempteerde hem de slankheid van haar mooi lichaam, de gevulde boezem, als gegoten in de lichte blouse.
Een oogenblik later liep zij om de tafel heen, ze stootte tegen zijn knie aan.
‘Pas op’ riep hij, ‘je zou vallen’. En plotseling, in een spontane opwelling, sloeg hij zijn arm om haar heen; onmiddellijk zette zij zich op zijn knieën. Nog feller laaide het begeeren in hem op; hij voelde haar mooi lichaam tegen zich aan, en terwijl zij haar arm om zijn hals sloeg en hem cajoleerde met kleine vingergreepjes aan zijn baard, snoof hij den wellust op van haar boezem.
Maar eensklaps een ontdekking vreezende, zei hij:
‘Pas op’....
Ze begreep hem: - ‘Niemand kan ons zien.’
Hij was alleen met haar.... alleen.... de heele wereld lag buiten hem, hij kon doen, wat hij wilde.... niemand ging 't aan. Alleen met haar in dien goddelijken Meinacht.. Hij drukte haar tot zich in een hoog oplaaien van hartstocht, en zij kuste hem in een onstuimig brandend verlangen, geheel zich gevende, dronken van wellust; alleen met hem!
Hij schrikte wakker en keek even rond of er iets vreemds was. In zijn slaapkamer stond het raam open; in den tuin sloegen de vinken en zong de lijster, en door een reet van de blinden puilde uit een brok warm zonlicht van den mooien Meidagmorgen.
Het hoofd was hem een weinig zwaar, en eensklaps herinnerde hij zich wat er 's nachts was geschied. 't Vervulde hem met ontzetting. Als de menschen 't hoorden.... Dina zou niet zwijgen. O, God, als zij 't wisten, dat hij, een predikant.... zoo had hij zich vergeten. Nog enkele uren te voren had hij gewezen op 't hoog ideale in den mensch.... 't waren dus woorden geweest, niets dan woorden....
Hoe kon hij 't ongedaan maken, hoe het beteren?
Was 't nog vroeg? - was 't reeds laat? - Hij greep naar zijn horloge, dat hij gewoon was s'avonds op zijn beddetafeltje te leggen
| |
| |
- nu herinnerde hij zich plots, dat hij het in zijn studeerkamer had gelaten. Aan niets had hij gedacht, aan niets....
Hoe laat zou 't zijn? - Doch wat deed dat er toe: - wat kon 't hem nog schelen, welk uur, welke dag het was.
En als zijn misstap eens gevolgen had, als Dientje.... hij dorst de mogelijkheid niet onder de oogen zien. Een ander kon een dergelijk uur van zich-zelven-te-vergeten goed maken door een huwelijk, maar hij.... Natuurlijk zou hij haar geld geven: twee, driehonderd gulden.... maar de schande....?
Hij hoorde iemand 't huis naderen over 't kiezelpad, daarna werd er gescheld aan de voordeur, juist onder zijn slaapkamer.
Dina zou toch wel òp zijn.... Als zij zich ook verslapen had; als men dat vreemd zou vinden, haar ondervragen....?
Doch neen, zij was reeds òp; hij hoorde haar de voordeur openmaken.
‘Goeien morgen!’ klonk het vroolijk - 't was de postbode, haar verloofde.
‘Goeien morgen,’ gaf zij terug, even opgewekt als altijd.
‘Een brief voor Dominee.’
‘En hè-je niets voor mij?’ vroeg ze grappig.
‘Jawel, een kus.’
‘Ben je mal!’ - ze trachtte zijn omhelzing te ontkomen; - ‘denk er eens aan, ze kunnen ons zien, en als Dominee 't merkte....’
‘Kom, kom - hij is ook nog jong, - hij kan de zon best in 't water zien schijnen!’
‘Jawel, maar hij houdt niet van die dingen.’
Resse hoorde het in een gloed van verbazing: hoe kon zij zoo luchtig vroolijk wezen, en dat nog wel tegenover haar geliefde - 't scheen hem haast onmogelijk.
De postbode ging verder; Dina riep hem nog even na ‘daaaag’, daarna sloot zij de voordeur, en Resse hoorde haar de trap opgaan naar zijn studeerkamer, waar zij als naar gewoonte den brief op zijn bord zou neerleggen.
Een oogenblik later, klopte zij aan de slaapkamer:
‘Tien uur, Dominee.’
‘Ja,’ riep hij, in een onbestemd bang zijn, niet wetende, hoe zich tegenover haar te houden.
Maar hij moest toch opstaan: en tevens dacht hij er weer met schrik aan, dat hij haar onder de oogen moest komen.
| |
| |
Geheel vervuld van de obsessie over zijn houding tegenover Dina, stond hij eindelijk op, traag en loom, kleedde zich en maakte wat toilet, steeds in die stemming van gedruktheid. Als lood hing 't op hem.
Op zijn studeerkamer - de ramen wijd open, zoo vriendelijk en frisch van morgenkoelte, - stond het ontbijt gereed, juist als alle andere dagen. Het geheele vertrek was weer met zorg geordend, de thee gezet. Toen zag hij den brief - nu schrikte hij: als 't eens een brief was, zijn vrouw betreffende.... Goddank neen, 't was iets anders, iets heel gewoons.
't Dagelijksche voorkomen van zijn omgeving stemde hem toch wat kalmer.... Als hij nu maar vèr weg was, of althans niet met Dina.... zich niet voor haar behoefde te schamen Te zeggen dorst hij haar niets.. ze zou zich gegeneerd voelen, zijn bijzijn schuwen.
Een half uurtje later, kwam zij binnen, frisch, blozend, opgewekt. - ‘morgen, Dominee.’
‘Goeien morgen’! 't kostte hem moeite gewoon te schijnen.
‘Heeft u goed geslapen?’ Hij zag niet hoe haar oogen glinsterden, flitsend van pret over zijn schroomvalligheid, terwijl hij niet wist wat te antwoorden, geheel verrast door haar brutaliteit.
‘Wat wil u eten?’. - 't Was de gewone dagelijksche vraag op dit uur.
Hij zocht naar een voorwendsel om den geheelen dag uit te zijn... ‘ik ga uit eten, ik heb....’
‘Zoo, gaat u smullen!’ schertste zij, ‘'t treft goed, dan kan ik uw kamer een flinke beurt geven.’
Hij zag haar weer gaan, steeds verbaasd als hij was, over haar gewoon doen.
Hoe zou hij zijn dag doorbrengen? - Maar hij drong die vraag zelf weg, - als hij maar alleen was, geheel alleen. Hij zou een verren tocht maken, een groote wandeling en dan hier of daar in een logement eten, dan....? Hij zou straks verder zien.
Stiekum, als een knaap in de vlegeljaren, die stilletjes wil uitgaan, liep hij de trap af en sloop al drentelende den tuin in, al verder en verder van 't huis. Aan 't achterhek gekomen, liep hij snel door. Een oogenblik daarna dacht hij: als er nu iemand in de pastorie naar me komt vragen; en toen herinnerde hij zich zijn logeerkamer te hebben aangeboden; wanneer nu straks een der gasten van het kasteel....? Onwillekeurig bleef hij staan. Neen, neen, hij durfde niet terug.... Misschien zou Dina wel voor alles zorgen.
| |
| |
Hij volgde een pad, dat op de hei uitliep; en de stemming van het vredige landschap gaf hem op nieuw weer wat kalmte. Slechts kort evenwel, want telkens stond hij wederom voor de ijselijkste herinnering: - hoe had hij zich kunnen vergeten; hoe was hij plotseling gezonken tot een minwaardige; hij, die een voorbeeld moest wezen; hij, die als geestelijke overal en ten allen tijde moest zijn en blijven een hoogstaand man. Nu had hij zich zelven te verachten: - hoe kon hij eerbied afdwingen!
En naast dat zelfverwijt proefde hij een onverklaarbaren angst, als een voorgevoel van een naderend onheil: als Dina eens klapte; misschien zat zij nu thuis met een vriendin te babbelen. In zijn verbeelding zag hij die vriendin, luisteren met open mond, genietend van het verhaal, hoe dominee....
Een oogenblik later, vond hij het dwaas zooiets van Dina te gelooven - zij zelve zou berouw hebben.... Maar toch, als zij eens....? Hij kon 't niet wegdenken, dat ondragelijke. 't Was als een knagende pijn, die enkele minuten verdwijnt en dan weer hevig komt opzetten.
Als 't bekend werd, als Dina niet zweeg....? Maar hij kon het haar heeten liegen! - Nu schrok hij van zich zelven: zóó laag zou hij dan zinken; hij, Dominee Resse - een echtbreker, een overspeler en dan nog een leugenaar!
Onder dit bewust-ijlen in angstkwellingen, vroeg hij zich een oogenblik af, of dit dan nu was de stem van 't geweten.... Neen, hij wist wel beter - en hij vond 't zelfs vreemd, dat hij er zoo nuchter over redeneeren kon - 't was alleen de vreeze, ontdekt te zullen worden, terwijl het hem veeleer moest pijnigen, dat hij, die steeds de moraal predikte, moreel zoo diep was gezonken.
En hoe zoude zijne zuster het opnemen, zij, die steeds hem gewaarschuwd had, waartegen hij was opgekomen, ofschoon - hij kon het zich niet langer verhelen - er in het diepste van zijn binnenste, altijd iets van den wellust was te vinden geweest.
Die ééne fout, dat zich vergeten in een oogenblik van passie niet ongedaan te kunnen maken....! Hij voelde zich als geslagen.... Toen dacht hij er aan, hoe een vrouw, die zich vergeet, haar eer inboet, voor één onvoorzichtigheid, voor één enkele zwakheid, tegenover den man, dien zij liefheeft.... Lief heeft? Een nieuw schrikbeeld doemde op: Dina zou toch niet denken, dat als zijn vrouw stierf, dat dàn zij.... Weigeren zou hij dan niet mogen.... Getrouwd met
| |
| |
haar, een mindere in stand, hij die zich zoo gelukkig voelde in een aristocratische omgeving.
Een oogenblik dacht hij er over, zijn ontslag te nemen, en naar 't buitenland te gaan. Maar wat dan verder?
Haast hersenlam van 't tobben, niets ziende dan zijn groot verdriet, zette hij zich op een heuveltje, midden op die groote, eenzame heide, als ver van de bewoonde wereld. Hij gevoelde zich alleen, verlaten... Als hij daar nu eens plotseling stierf...., dan zou niemand weten, wat hij gedaan had - misschien zou Dina het wel verzwijgen, om hem niet te bekladden; ze was altijd zoo goed voor hem geweest.... Ze zouden in het dorp hem missen; ze zouden misschien wel zeggen: ‘jammer, die jonge dominee beloofde nog zooveel.’
En de couranten - gek, dat hij nu nog aan couranten kon denken. En 't huwelijk van van Delden? Hij had zich zooveel van 't succès voorgesteld - Als 't bekend werd, zou hij nimmer meer een voet op 't kasteel kunnen zetten. - Onmogelijk had hij zich gemaakt, voor goed onmogelijk. Maar als Dina zweeg - als zij 't zich niet wilde herinneren, dan zou 't wezen, alsof er niets gebeurd ware. En 't zou een waarschuwing voor hem zijn geweest, een les - nimmermeer zou hij zich vergeten.
Wat later wandelde hij verder en sloeg den weg naar Laerebeek in - geheel onwillekeurig zich denkende in de omstandigheid van geen predikant te kunnen blijven. Wat zou hij nu beginnen....; leeraar worden, of journalist..... geheel afstand te moeten doen van de glorie als spreker? Een groot leed kwam over hem. Toen dacht hij: nog geen 24 uur geleden was het zoo geheel anders, kon ik niet vermoeden, dat in een korte spanne tijds, zooveel schrikkelijks gebeuren zou. Als hij 's avonds ware uitgegaan.... of als hij Dina geen champagne had geschonken.... ja, dan zou alles geheel anders zijn geloopen, zou hij nu vroolijk kunnen wezen.... Goede God, dat hij zoo laf, zoo zwak moest zijn....
En telkens weer bezon hij, hoe alles anders zou zijn geweest. Als.... Moest dan een geheel leven afhankelijk zijn van het nietigste voorval, het domste samentreffen? - Hij had het hoogste punt van den omtrek bereikt, wat verder, in de diepte, lag Laerebeek, een Geldersch dorpje midden in de hei; - kleine boerenstulpen met verweerde rieten daken, schots en scheef gegroepeerd om 't eenvoudige vergrijsde kerkje met stompen toren, tusschen de groenende boomen, alles aangegoud door het warme zonlicht. Vredig pluimden de rook- | |
| |
wolkjes op, rustig omhoog stijgende tegen de klare lucht, in de stilte van den middagschafttijd.
Resse voelde zich als uitgerust - het vereenzaamde dorp trok hem aan, de stille omgeving zou hem goed doen. Hij volgde het karrespoor in de richting van de kerk; daarneven lag de pastorie, een dominees woning als een boerenhuizinge, laag en breed, de groote tuin - een moestuin met enkele bloemperkjes in het midden - gescheiden van den dorpsweg door een lage heg.
't Was één uur. - In de pastorie zouden ze reeds koffie gedronken hebben, en hij zou niet ongelegen komen, geen stoornis brengen in het dagelijksche doen van het eenvoudige domineeshuishouden.
Het tuinhekje doorgaande, zag hij de vrouw van zijn collega Brinkman, een klein bejaard moedertje, in een afgedragen huisjapon, met een grooten, versleten tuinhoed op, rustigjes aan het poten van erwten.
‘Dag, mevrouw’.
Ze draaide 't hoofd even op zij, een beetje verrast: - in het dorp werd zij nog altijd dominees juffer betiteld en vreemden kwamen zoo zelden. Over haar bril heen ziende, ontwaarde zij Resse, en zonder eenige gène, kalm haar werk afbrekende, zei ze: ‘heerlijk weertje voor den tuin, dominee. We zijn wat laat met onze erwtjes’, en ze wischte langzaam haar verschrompelde handen af aan een grauw voorschoot.
‘Ik stoor u toch niet?’
‘O neen, maar u treft het niet, want dominee - Brinkman bedoel ik - is op 't oogenblik niet thuis - doch hij komt misschien wel spoedig terug.’ Al pratende, was zij hem genaderd, met korte pasjes het smalle paadje tusschen de bedden volgende.
‘Ik houd u van uw werk af.’
‘Wel neen - 'k wil graag een oogenblikje rusten - 't werken gaat me zoo licht niet meer af, nu de zeventig achter den rug zijn....’ Ze zei het met een blijmoedig lachje, heel natuurlijk.
‘Hoe gaat het thuis?’ vroeg ze deelnemend.
Hij moest een oogenblikje nadenken: - 't was waar, ze doelde op zijn vrouw, en hij comediede weer een beetje, maar snel afbrekend. Zij informeerde nog verder met de belangstelling van een oud moedertje, naar zijn huiselijk doen; - ‘hoe gelukkig, dat u het zoo goed met uw dienstmeisje heeft getroffen. - Maar wil u niets gebruiken? - Als u nu een oogenblikje geduld heeft.... ik ben in een ommezientje terug, even moet ik mijn handen wasschen.’
| |
| |
't Klonk hem prettig naief, en hij gevoelde zich bijna bevredigd in deze rustige omgeving, alsof hij een geheel ander mensch ware, nu oogenblikken achtereen zonder prangend wee van herinnering.
Een paar minuten later was zij terug; ze had het grauwe voorschoot afgedaan, maar overigens niets aan haar toilet gewijzigd.
‘Een glaasje melk, of karnemelk?’
Hij bedankte - hij kwam alleen maar eens aanloopen.
Dat vond zij aardig: Brinkman had dan eens iemand om mee te praten, en hij mocht toch wel eens wat afleiding hebben, dat was zoo goed voor hem, vooral indien 't was iemand als dominee Resse, van wien Brinkman zooveel hield. Ze zei het met een lachje van welgevallen; ook zij vond dien jongen dominee heel sympathiek - zoo bescheiden, ondanks zijn talent als redenaar, dat haar man zoo hoog stelde; en praatgraag, oud vrouwtje als zij was, ging ze voort ‘ja, ja.... als u eens wist, hoe gezocht u is....’
Een oogenblik ging Resse op in die lofbetuiging, toen dacht hij: als ze 't eens konden vermoeden, wat er gebeurd is....
Maar 't oude vrouwtje vertelde verder, haast naief: ‘Brinkman is geen redenaar - u heeft hem wel eens gehoord, nietwaar, maar ik heb 't toch altijd mooi gevonden, ziet u, 't is zoo eenvoudig en, zoo waar, er valt nog altijd wat uit te leeren.’
Rustigjes in haar rieten leunstoel zittende, met de dorre handen in den schoot, was het haar heerlijk, van Brinkman te kunnen vertellen, die maar een heel eenvoudig dorpspredikant was, doch die zooveel deed voor de gemeente, zooveel pastoralen arbeid, vaak vol teleurstellingen en verdrietelijkheden. Dit was nu eenmaal niet anders, meende zij, niet iedereen kreeg van den goeden God groote talenten; en nu vond zij het juist van Dominee Resse zoo aardig, dat hij er niets trotsch op was, steeds gewoon bleef.
Resse hoorde 't aan, - 't klonk hem zoo wreed - als je eens wist dacht hij, wie ik ben - en dàt te moeten denken, deed hem zeer.
't Praatgrage oude vrouwtje ging voort; als dominee zou ù mij te modern zijn - och, ik ben zoo gelukkig in mijn oud geloofje - die modernen redeneeren zoo alles weg, en als ik dat ook moest missen; maar, ziet u, U is er me daarom niets minder om; - och, je vindt overal slechte menschen, onder de orthodoxen al even erg als onder de liberalen’ - en nu met een vriendelijk lachje vol genegenheid: ‘ik weet wel, dat je een best mensch bent.’
Resse voelde zich als gepijnigd.
| |
| |
Kort daarop kwam Brinkman thuis, - een kras, oud man; eenvoudig, bedaard, - geheel verzoend met de omstandigheden, die hem zooveel hadden onthouden; rustig de toekomst te gemoet gaande; niets meer vragende van het leven dan een kalmen dood. Het was hem aangenaam, Resse te zien, en hij noodde hem onmiddellijk om te blijven eten. Resse bedankte, doch Brinkman herhaalde wat later: ‘blijf nu eten’; en blij die oude menschen aangenaam te kunnen zijn, bleef hij - nu zijn zieleleed minder voelende; 't was hem, als ware hij tijdelijk in een wereldje à part, ver van 't rumoerige leven, op een eilandje, waar hij niet bang behoefde te zijn.
Kalm zette hij zich met de beide oudjes aan tafel.
‘Laat ons bidden’. - Brinkman bad hardop, wat breedsprakig, zooals hij het zijn geheele leven als dominee had gedaan, hier, in diezelfde pastorie vol eenvoud, aan diezelfde tafel, dikwijls onder kommervolle omstandigheden, in de laatste jaren vereenzaamd met zijn vrouw, maar altijd met de devotie van een eenvoudig man, die staat voor zijn God, een God, die geeft en neemt en wiens naam wordt geprezen.
Resse had uit gewoonte de handen gevouwen, maar luisterde nauwelijks, geheel opgaande in de gedachte, dat die oude predikant als een kind geloofde aan een belichaamd Opperwezen en een wederopstanding; hij benijdde nu dat naieve geloof.
En telkens weer gevoelde hij, hoe die kalme omgeving hem goed deed; hoe weldadig hem was dit rustige zijn van die twee oude menschen, die alles - wat zij van het leven kregen - als toegift aannamen. Doch dan, - als een pijnlijke steek - dacht hij plotseling weer aan iets vreeselijks, dat er met hem gebeurd was. Als die oudjes dat eens hoorden, zij die met een zekere veneratie dien jongen predikant behandelden als een man van diepen ernst en mooie levensopvatting. - Toevallig kwam het op het aanstaand huwelijk der freule van 't kasteel; tot in Laerebeek was het gerucht doorgedrongen van de feesten, en dat Resse ze trouwen zou.
‘Och, wat zou ik dat graag eens hooren,’ zei het oude vrouwtje als een wensch, die toch niet te vervullen was.
‘Waarom niet?’ - Resse vond, dat het als voor de hand lag: ‘komt u met u beiden Donderdag over acht dagen bij mij.’
't Leek eerst het oudje zoo vreemd, doch later: waarom zouden zij het ook niet doen; éen van de dorpsgenooten, die een hoogst enkele maal hen naar Veldhoven reed, zou ook ditmaal hen wel willen brengen; en zoo namen zij ten slotte de invitatie aan....
| |
| |
‘Maar....’ - als een berg rees het bezwaar voor de oude vrouw op - ‘tusschen al die voorname menschen in de kerk - ik heb geen japon....’
‘Mevrouwtje lief....!’ Resse was nu oprecht in zijn meening, dat zulk een bezwaar niet gelden mocht - 't zou hem zoo'n feest wezen....
‘Enfin - ze kennen me toch niet!’
Nà het eten wandelde hij met Brinkman door den tuin, vol licht van de late namiddagzon. De oude man, kalmpjes zijn pijp rookende, schreed langzaam voort, stapje voor stapje. Hij vertelde van zijn kinderen; - zijn zoon had voor dominee gestudeerd, maar ten slotte geen roeping gevoeld voor 't herderlijk ambt, en daarom was 't maar beter geweest, dat-i zijn afscheid nam. ‘Je kunt zooveel doen als predikant, goede vriend,’ - ging hij gemoedelijk voort, - ‘maar je moet de roeping gevoelen, of - zoo als jij - talent hebben.’ En in zijn sympathie voor dien jongeren broeder, wekte hij op, hartelijk, als meelevende: ‘jij gaat een mooie toekomst tegemoet - 't spijt me erg, dat je te A. niet op het drietal bent gekomen, maar wacht je beurt af.’
Resse knikte, zich diep ellendig gevoelende, in een hevig berouw - en Brinkman meenende, dat Resse aan de zieke vrouw dacht, vervolgde vol deelneming; ‘je wordt zwaar beproefd, ik kan me begrijpen, hoe 't lijden van je lieve vrouw je aangrijpt....’ Een oogenblik werd het Resse te machtig: hij had de hand van dien ouden man kunnen grijpen en willen uitroepen: God, ik ben zoo slecht - hij had willen biechten, bloot leggen zijn bekommernissen en zijn angst; 't zat hem tot in de keel.... Toen dacht hij plots: wat zou Brinkman dan wel zeggen? Neen, zoo kon hij niet van zijn voetstuk afstappen.
Tegen den avond nam hij afscheid; hij had nog een groote wandeling te maken, eer hij thuis was.
Laat ik er nu niet meer aan denken - besloot hij onder weg; tobben helpt toch niet. Maar 't was sterker dan hij. Straks moest hij weer onder de oogen van Dina komen. Als zij een gepraat had.... als een van 't kasteel.... Weer nam hij zich voor, er niet meer aan te denken. Midden op die eenzame groote heide, bleek van maanlicht, ging hij hardop reciteeren, verzen opzeggen, waarin hij gestoord werd door een paar mannen, die van den tegenover gestelden kant kwamen. Toen overwoog hij, dat 't best ware, laat thuis te komen. Dina
| |
| |
zou dan waarschijnlijk reeds naar bed zijn.... Zoo sloeg hij rechtsaf naar den straatweg, waar hij in een zomerlogement iets zou gebruiken en wat uitrusten. Maar in dat logement was het nog leegstil, de gelagkamer duf, en de zitjes buiten nog niet in orde. Hij verveelde zich, turende op de groote klok, die in een langzaam getik den tragen tijd aanwees.
Waarom ook niet terug naar de pastorie, naar zijn studeerkamer, zoo gezellig tijdens het thee-uurtje. - 't Was dwaas van hem zijn woning te mijden. Hij stond op en wandelde verder.
Dicht bij het dorp zag hij in de verte 't feestvierend kasteel, de tuin vol lampions. Daar was nu de partij nog in vollen gang en hij.... Doch dat alles scheen hem niets, als 't gebeurde van gister avond maar te vergeten ware.
Thuis komende, vond hij op zijn studeerkamer de thee gereed, de lamp ontstoken, juist als iederen avond; - van Dina merkte hij niets. Hij nam het avondblad en zette zich tot lezen, telkens opschrikkende: was 't Dina, die hij hoorde? Neen, 't bleef stil in huis. - Wat later begon hij in een aflevering van de Revue des deux mondes te bladeren. Het romannetje lokte hem tot lezen en al spoedig boeide het verhaal hem. 't Was echt fransche romanlectuur, vond hij, maar de zedenschildering, vol verve, deed hem verder lezen. Naarmate hij las, voelde hij zich opgewekter, meende hij het leven niet zoo zwartgallig te moeten aankijken. Ja, ook in hem laaide het jonge leven bij vlagen op, deed de natuur zich gelden: ‘le chagrin est un péché,’ Dat werd hem nu iets duidelijker, veel duidelijker dan gisteravond, toen hij.... maar hij was immers priester, die een voorbeeld moest geven. Priester, ja, overdrachtelijk, in naam, doch in geen geval asceet. Hij was mensch als ieder ander; hem prikkelde de zucht om 't leven te genieten, zoo lang betoomd. Was hij dan zoo schuldig? Of was 't niet veeleer een kleine misstap, als zoovele jongelui begaan, een zich vergeten nà een vroolijken avond....? Weer las hij verder, tot hij eensklaps begon te begrijpen, hoe het verhaal hem passioneerde. Neen, dat mocht niet! - Hij legde het boek weg; hij had slaap - gevoelde hij nu - gelukkig! Als naar gewoonte sloot hij de ramen, stak een kaars aan, blies de lamp uit en stapte naar zijn slaapkamer.
Steeds met opzet aan iets verafgelegens denkende, ontkleede hij zich. In de verte klonk een gerucht van stemmen; hij schonk er geen aandacht aan. Toen schrikte hij even op; hij hoorde iets in zijn slaapkamer, in het ledikant.... Wat nu....? Snel nam hij den blaker op..
| |
| |
Hij wist niet, wat hij zag - het volgende oogenblik begreep hij alles: Dina! Hij zag haar liggen, nauwelijks gekleed het hoofd rustende op de gevouwen handen, de armen in breede welvingen, het mooie lichaam als op een langen, blondgouden mantel. Schijnbaar heel kalm lag zij daar, hem aankijkende met halfgesloten oogen en een guitig lachje. Een oogenblik stond hij roerloos. Hij trilde van begeeren.... niet durvende.... en toch.... Neen, neen! sterk zou hij zijn, weerstand bieden als een man.... Zwaar ademhalende bleef hij staan - hoe verleidelijk was 't, een vrouw zoo mooi; de passie brandde in hem, alle wilskracht verteerende. Toen hoorde hij buiten roepen:
‘Dominee, ben je nog op?’
't Waren een paar gasten van gisteravond, duidelijk onderscheidde hij de stem van Polsweerd.
‘Stil,’ waarschuwde hij Dina, geheel onwillekeurig, als uit zelfbehoud in een grooten angst voor ontdekking; te gelijk zag hij, hoe zij snel het laken over zich heen trok.
Weer werd er geroepen. Hij liep naar het venster en wierp de blinden open: ‘wie is daar?’
‘Goeien avond!’ riep Polsweerd, met een koffertje in de hand, ‘kan je me soms nog logeeren, er zijn een paar gasten te laat gekomen voor den trein....’
Nù hem logeeren.... en Dina.... ‘Ja, ja,’ riep hij zenuwachtig, eigenlijk niet wetende, hoe te handelen.
‘Ik zal je open doen.’ Snel trok hij een jas aan en liep naar beneden in groote gejaagdheid, als bij een plotseling onheil - ze zouden toch niets vermoeden?
‘'t Spijt me, 't is wat laat geworden.... je hebt gisterenavond je logeerkamer aangeboden....’
Resse zag ze staan: Polsweerd en de beide jonkers, een weinig aangeschoten. ‘Komt binnen,’ zei hij om iets te zeggen, in een groote onbestemde vrees.
‘Fideele dominee!’ begon jonker Piet, ‘ik zal je zeggen....’
‘Neen, dominee, geloof hem niet,’ ginnegapte Daan met dronkemans slapheid.
‘Aloh, naar binnen!’ commandeerde Polsweerd, ‘we moeten de kamer zien; als-i me niet bevalt, betaal ik niet.’
‘Jij bent onze gast - je betaalt niets....’ riep Daan gemeend.
‘Leuter niet,’ beet Polsweerd onmiddellijk af, ‘eerst de logeerkamer zien!’
| |
| |
Ze gehoorzaamden in een lichte verbazing over dit hoog-op bevelen van dien dokter, die hen nauwelijks kende, en toch onder den indruk van zijn kortaf gecommandeer.
Waar zou Dina zijn? dacht Resse in angsthuivering - nog op zijn slaapkamer....? Had hij de deur wel gesloten? En hij snelde de trap op, de anderen vooruit. Goddank, die deur was dicht.
Vlug ontstak hij het licht op zijn studeerkamer.
‘Verduiveld gezellige kamer,’ zeurde jonker Piet. ‘Fideele dominee’.
‘Gaat zitten, gaat zitten,’ inviteerde Resse, erg zenuwachtig, steeds denkende: waar zou Dina zijn - wie moet de logeerkamer in orde brengen?
‘Zeg eens, dominee?’ begon Daan, ‘waar is nou dat vosje van jou, dat goudkleurig vosje?’
Resse veinsde niet te hooren: ‘Als nu de heeren me een oogenblik excuseeren....’
‘Wat ga je doen?’
‘Ik moet even mijn dienstmeisje roepen.’
‘O, laat dat maar aan mij over - ik ben ongetrouwd.’
‘Neen, neen....’ Resse was zoo zenuwachtig, dat hij nauwelijks wist wat hij zeide.
‘Wat neen!’ riep Polsweerd uit,’ ‘ben ik soms wèl getrouwd?’
Resse hoorde niets in zijn angstkrampen. De deur openende, zag hij Dina, heel gewoon, heel kalm: ‘Heeft u iets, Dominee?’
Hij liet bier en wijn brengen. Jonker Piet nam in een grooten leuningstoel plaats, jonker Daan vertelde met dronkemansgebabbel van het prachtige feest. ‘Je hebt gemankeerd, dominee....’ en hij zeurde voort.
‘Wil je iets?’ vroeg Resse, die Polsweerd zag opstaan.
‘Ja, mijn koffertje.’ tegelijk was de dokter de deur uit.
Een oogenblik later hoorde Resse hem fluisteren met Dina, onmiddellijk brak hij het praten met jonker Daan af.
Polsweerd met Dina.... In de gang zag hij haar snel de logeerkamer binnengaan. Polsweerd zat op de zoldertrap en maakte nu een grapje; Resse zag het koffertje staan en nam het op, waarna Polsweerd weer binnen kwam.
Jonker Piet was in slaap gevallen - Daan zeurde verder.
‘Kom,’ zei Polsweerd, ‘'t is al veel te laat, - we mogen Resse niet langer in zijn nachtrust storen,’ en hij schudde den oudsten jonker
| |
| |
wakker. ‘Dominee zal je den weg naar de beneden wereld wijzen.’
Het optreden van Polsweerd stemde Resse kregel: zich geweld doende om een aardig-vinden voor te wenden.
Met eenige moeite sukkelde jonker Piet uit zijn stoel overeind; Daan zeurde steeds voort over het feest en over de gasten, die te laat aan den trein waren gekomen.
‘Geneer je niet,’ - zei Polsweerd, ‘Resse, doe of je thuis bent, laat jij die beide zwabbers uit.’
Daan keek met verbazing naar dien brutalen dokter, die maar steeds commandeerde en ook gehoorzaamd werd.
‘De logeerkamer is klaar - dominee.’
Dina zei het heel gewoon - toch gaf het Resse een bange, vreemde emotie. ‘Dank je’, zei hij, nauwelijks kunnende spreken. ‘Ga jij nu maar naar bed.’
Een oogenblik later, hoorde hij haar de zoldertrap opgaan - hij voelde zich iets kalmer, nu weer in staat zelf te handelen, in te grijpen.
De jonkers vertrokken; Resse liet ze uit.
‘Als je mij niet kwalijk neemt, dan ga ik naar bed,’ zei Polsweerd, toen Resse weer in de studeerkamer was teruggekomen. Resse bracht hem naar 't logeervertrek, maar eensklaps vond hij in de houding van zijn gast iets vreemds, iets verdachts - zou Polsweerd vues hebben op Dina? en tegelijk werd Polsweerd hem onsympathiek. Hij had moeite zich vriendelijk te houden en teruggaande naar de studeerkamer, wilde het hem maar niet uit de gedachte, dat Polsweerd begeerige oogen op Dina had geslagen. Dat kon hij niet dulden.
Zou Dina soms aan dien gast hebben verteld, wat er gebeurd was...? Neen, neen. Hij vond het nu onbescheiden van Polsweerd, om zoo laat aan te komen en grapjes met Dina te maken.
Hij liet de deur openstaan.... Hij wilde weten wat Polsweerd voor had.... Plots schrok hij op: de deur van de logeerkamer ging open... - hij hoorde een paar bottines buiten zetten. Zou Dina reeds naar bed zijn? Toch niet een afspraak? Het duizelde hem.... Gek, dacht hij een oogenblik later, gek was 't, zich daarom te bekommeren. Maar dulden mocht hij 't niet.
Maar zou Dina tot zoo iets in staat zijn....; zou zij zich zoo voetstoots geven aan Polsweerd....? Het denkbeeld leek hem ontzettend.... Was zij zoo laag gezonken?
Hij bleef wachten, wachten, uren lang; hij kreeg het koud en voelde een groote moeheid, maar telkens rees weer een groote afgunst op.
| |
| |
Het huis was stil, eentoning tikte de gangklok, het lamplicht verflauwde en een bleeke morgen brak door.
Eensklaps dacht hij weer aan gisteravond.... Hij wilde.... Eindelijk, haast te moe om zijn gedachten te ordenen, ging hij naar zijn slaapkamer en wierp zich op zijn bed, als ware het leven hem niets meer.
Toen Resse den volgenden morgen de studeerkamer binnen kwam, zat Polsweerd reeds aan de ontbijttafel, rustig een eitje pellende, opgewekt luchtig.
‘Zoo, dominee heb je goed geslapen?’
Resse, in een morose stemming, vond de vroolijkheid van zijn gast hinderlijk, ongepast. - ‘Ja wel - en jij?’
‘Als een hoentje - je logeerkamer bevalt me uitstekend; ik huur 'm in tegen Donderdag na 't trouwdejeuner. En je Dina is een voortreffelijk meisje - toen ik vanmorgen vroeg hier kwam, was ze al weer druk bezig met 't ontbijt klaar te zetten, ze presenteerde me een kopje thee en ze kookte een eitje....’
Zou hij iets vermoeden, dacht Resse: - laat ik me goed houden.
‘Zeg eens’, ging Polsweerd een oogenblik later voort, - ‘ik hoor, je zondert je hier heelemaal af....’
‘Natuurlijk.’
‘Neen, niet natuurlijk - jij moest weten: 't is niet goed, dat de mensch alleen zij!’
‘Ik begrijp je niet.’ Resse voelde hoe Polsweerd hem aankeek; hij werd bang voor dien brutalen, alles durvenden, alles in 't gezicht zeggenden dokter.
‘Waarom zonder jij je zoo af?’
‘Omdat’ - Resse hield zich driftig uit verlegenheid, ‘omdat.... je begrijpt toch, dat de toestand van mijn vrouw....?
‘Nog wat mystiek er bij, en je bent dichter, sonnettendichter van blanke weedomskelken en smarte-wellust.’
Polsweerd voelde, dat hij in een plagerige stemming was - en eensklaps dacht hij, 't is toch eigenlijk niet aardig van me, hem in 't haar te zitten. Hij begreep, dat Resse een beeje comedie speelde, en hij vond iets belachelijks in zoo'n zich poseerend domineetje, die - naar hij vermoedde - voor 't vrouwelijk schoon niet ongevoelig was.
‘Een knappe meid, die Dina...’
Resse kon zich slechts met moeite bedwingen: hoe, begreep Polsweerd iets? - Kon hij hem maar wegkrijgen!
| |
| |
‘Dus je komt op den dag van trouwen terug?’ hij hoopte op een ontkenning.
‘Ja zeker.. - als je me hebben wilt.’
Neen, neen - schokte het in Resse - maar hij bedwong zich: ‘Heel graag,’ en te gelijk dacht hij aan Polsweerd's beweren; alles is comedie - Groote God, was dit waar - alles leugen? -
Hij ademde wat kalmer, toen hij zijn gast zag opstaan - een oogenblik daarna zich weer ergerende, omdat hij Polsweerd hoorde gekscheren met Dina. Moest dan alles hem kwellen en zeer doen?
Eindelijk was de dokter vertrokken, en Resse voelde zich vrijer in zijn eenzaamheid, in dat rustig alleenzijn. Hij zou een aanvang maken met zijn huwelijkstoespraak; juist kwam Dina binnen: ‘Wat wil u eten?’ Ze vond die vraag blijkbaar grappig, en hare vroolijkheid irriteerde hem opnieuw.
‘Is u boos?’
Het klonk hem te familiaar. - ‘Wel neen’ - en hij veinsde te lezen.
‘Wat is die dokter een aardige man!’
Hij waagde het niet, het gesprek af te breken - 't was hem alsof zij haar overwicht deed gelden en met loftuigingen over Polsweerd hem zocht te prikkelen. Niets wetende te zeggen, moeite doende om zijn kregelheid te verbergen, zweeg hij.
Dina ging heen, iets mompelende, dat Resse niet verstond, Zich nu weer vrij gevoelende, zette hij zich aan zijn schrijftafel, maar hij kon zijn gedachten niet tot het concipieeren van een toespraak bepalen. Er was iets tobberigs in hem - hij voelde 't - als zou er iets onaangenaams gebeuren, als hing hem iets boven 't hoofd. Hij was moe, koud en rillerig. Hij nam een boek, maar de lectuur schonk hem geen afleiding, telkens weer terugdenkende aan het gebeurde van gisteren en eergisteren. Waarom was hij gisterenavond niet flinker geweest? En zij moest denken, dat hij wel gewild had. Laf, dat hij zich zoo door den hartstocht liet kluisteren.
Op den gewonen tijd kwam Dina ‘klaarzetten’ voor 't koffiedrinken. Ze deed 't zwijgend, niet opkijkende. En den geheelen dag bleef zij zwijgen.
‘'t Blijft mooi weer,’ merkte hij op, toe zij na het eten kwam afnemen.
‘Ja!’ liet zij hooren, kort en droog.
‘Als je soms vanavond een uurtje uit wil....’
| |
| |
‘Neen.’
Die stroefheid deed hem zeer, maakte hem bang: ‘Waarom niet?’ vroeg hij aarzelend.
‘Om toch niet!’
Ze was dus boos, en eensklaps dacht hij - 't kwam over hem als de plotselinge overtuiging van een groot gevaar - zou zij wellicht reden hebben om te vreezen, dat het gebeurde gevolgen zou kunnen hebben?.... Als dàt waar moest zijn....! - Hij dorst er nauwelijks aan te denken. - 't Zou een groot schandaal worden. Maar zou 't onheil nog niet te bezweren zijn? Als hij er eens met haar over sprak... Neen, neen, dat ging niet, en toch....
's Nachts, na uren van slapeloosheid, in een onrustig slaapwaken, droomde hij, dat de postbode hem kwam vertellen: ik ga trouwen; en al droomende dacht hij: droom ik niet? Dan schrikte hij plotseling wakker, meenende, dat Dina hem het vreeselijke geheim had geboodschapt; hij rilde bij 't wakker worden, zijn hart hoorende kloppen. De duisternis maakte hem angstig. Hij zette zich in zijn bed, stak zijn kaars aan en keek met groote schrikoogen die zwijgende kamer rond.
Ook den volgenden dag bleef Dina humeurig. Haar iets te vragen durfde hij niet, in een vage meening, dat als hij maar niets vroeg, er ook niets bizonders zou gebeuren. - Wanneer zij maar weer vroolijk wilde zijn. - Hoe zou hij haar aangenaam kunnen stemmen; een klein cadeautje of een prettigen uitgang; een dag vrij en op zijn kosten met haar vrijer naar de stad of naar een kermis?
Te vergeefs beproefde hij aan zijn toespraak te werken; hij kon geen inleiding vinden, telkens op nieuw eenige zinnetjes bij elkaar passende, maar ten slotte niets voortbrengende. Een preek voor den aanstaanden Zondag had hij bij toeval gereed, maar die toespraak!
Herhaalde malen had hij voor zijn verbeelding die trouwplechtigheid ten deele afgespeeld: - de heele familie van 't kasteel met andere hooggeplaatste verwanten; tal van nieuwgierigen uit den omtrek, ook voorname menschen; allen eerst vol attentie voor de bruid, maar dan al heel spoedig meegesleept door de toespraak van den dominee; de familieleden van buiten vreemd opkijkende met een onuitgesproken: sapperloot, dat is goed, dat is mooi; die dominee moet carrière maken. De dames zouden hem dankbaar toeknikken; zijn catechesanten....
Goede God, nu was dat alles bedorven door een moment van zwak- | |
| |
heid, nu voelde hij zich nauwelijks vrij man meer. - Was dat dan niet meer goed te maken?
Na het eten - Dina bij het afnemen nog altijd zwijgende, slechts antwoord gevende met een ja of neen - snakte hij naar afleiding, steeds onrustig als in een koorts-ijlen. Hij wilde een wandeling maken of een kerkeraadslid bezoeken; toen schoot het hem te binnen, dat hij van Delden beloofd had, een visite aan de bruid te brengen. Hij had nu althans een doel, en dit hield hem wat bezig, leidde zijn gedachten voor een wijle uit dat denkgetob.
De barones ontving hem als altijd heel vriendelijk, met een stereotiep lachje van hoogheid, discoureerende zonder interesse. Bruid en bruigom maakten nog een wandeling, maar zouden wel spoedig terugkomen. 't Was heel aardig van dominee, dat hij een bewijs van belangstelling gaf - en dominee was zoo allerliefst geweest nog een van de gasten te logeeren. - Toen volgde een beetje belangstellend gevraag naar Mevrouw Resse - ja, 't waren droeve dagen voor dominee, dagen van beproeving.
Resse luisterde en praatte mee, maar nu en dan was 't hem, alsof 't bezijden hem omging, alsof hij 't in een droom meemaakte. Die statige kamer, hoog en groot, met heugenissen van twee, drie eeuwen, die hautaine douairière, die altijd zwijgende gezelschapsjuffrouw.... hij had dat alles nooit anders gekend en toch vond hij het vreemd, dat het nu ook zoo was. Toen verscheen eene zuster van de douairière - in de bruidsdagen hier logeerende - die begon te praten over de lieve pastorie: ‘hoe jammer dat Mevrouw Resse daarvan zoo'n langen tijd niet kan profiteeren’. Resse moest natuurlijk weer vertellen van de ziekte van zijne vrouw, en hoe hij het stelde met zijn huishouden; - Dominee had zeker een familielid bij zich inwonen? ‘Helaas niet;’ jokte hij een beetje; maar hij werd gelukkig heel goed gediend door een eenvoudig meisje; er ontbrak natuurlijk nog veel aan, maar.... - het was hem een vondst van het oogenblik - het zou zijne vrouw, bij haar terugkeer, zoo aangenaam wezen de zelfde dienstbode terug te vinden.... zijne vrouw was niet gelukkig geweest met hare meiden.... De tante van de bruid knikte instemmend: - ‘getrouwe servantes worden zeldzaam!’ en terzelfder tijd verbaasde Resse zich over zijn jokken.
Na dit stijve discoureeren werd het gezelliger, want het bruidspaar had zich bij het gezelschap gevoegd en de bruid zette zich naast dominee. Zij was - vertelde zij, in een hoffelijk doen van jonge
| |
| |
vrouw van de wereld - zoo gelukkig, dat híj hen zou trouwen, en hij gevoelde zich een korte wijle erg behagelijk onder de mondaine vereering voor den kunstenaar-predikant, nu minuten lang zijn obsessie vergetende.
Tegen half tien nam hij afscheid, dat was daartoe het gewone uurtje volgens de étiquette van dit achterbuurtsche, tweedehandsche hofleven, maar de bruigom kon Resse niet laten gaan, zonder hem eerst eenige cadeaux te hebben getoond, en daarna wilde jonker Piet, dat dominee op zijn kamer een cigaar opstak. Resse liet zich meetronen in een onbewuste lijdzaamheid. Op de kamer van jonker Piet, een grooten salon, wat ouderwetsch in midden 19e eeuwschen geest, overvol van jachtattributen en hippische sportsouvenirs, zou Resse een enkel glas Rijnwijn drinken; echten Rudesheimer, nog van den ouden baron. Er kwamen ook een paar neven binnen loopen, logeergasten tijdens de bruidsdagen, en 't werd een prettig praten.
Maar Resse achtte het oogenblik voor vertrek gekomen - 't liep tegen elf uur, ongekend laat voor 't kasteel. Jonker Piet wilde daarvan niets hooren: neen, Dominee moest blijven, en hij schonk hem nog eens in.
Resse voelde zich nu veel lichter - 't denken aan zijn groote ellende werd vager; zoo iets als met hem was gebeurd, behoorde toch niet tot de zeldzaamheden. Over een paar weken zou hij lachen om zijn zwaarmoedig beschouwen van straks. Hij kon weer praten met de anderen als altijd; jonker Piet was in zijn interieur een prettig, ongeneerd gastheer; er werd gemusiceerd en een der neven had een paar chansonnetten gezongen, waarbij jonker Piet lachend had opgemerkt: ‘Dominee, niet te scherp luisteren!’
't Was laat geworden.
Thuis gekomen, vond hij als naar gewoonte 't ganglichtje aan, met een blaker daarnevens, juist als verleden keer en heel den winter door. Op de studeerkamer brandde de lamp met een bescheiden vlammetje en lag de courant gereed; het heele huis was stil, droomerig stil. Dat alles vond hij heerlijk, hij kon nog eens rustig uitblazen. Nog even de courant inkijken.... maar het nieuws interesseerde hem niet bijzonder. Hij voelde zich wat slaperig - volstrekt niet moe. Heel zacht een airtje neuriënde, ging hij naar zijn slaapkamer. Den blaker opnemende, welken Dina zoo zorgvuldig had klaar gezet, vroeg hij zich zelven: - zou ze nog boos zijn? Nu dat zoude wel schikken; hij had een uit- | |
| |
stapje voor haar geplanneerd, een aardig tochtje met Riemers....
Prettig gestemd stapte hij in bed: - Jonker Piet had niets te veel gezegd van diens Rudesheimer....
Met eenige verbazing werd hij wakker - slaapdronken. Hij zag Dina in een luchtig nachtkleed. Droomde hij....? Hij wilde zich verzetten - neen, neen, hij mocht niet toegeven! Toen begon zij hem hartstochtelijk te kussen, en in hare armen bekneld, haar naast zich voelende, kon hij niet verder weerstand bieden....
Had hij gedroomd? Hij wilde het zichzelf nauwelijks bekennen, even nog had hij getwijfeld, maar toen herinnerde hij zich alles. - Dina had het gewaagd en hij.... Een oogenblik wilde hij zich nog verontschuldigen met de overweging, dat zij tot hem was gekomen, onder omstandigheden, waarin hij zich niet genoegzaam rekening kón geven van den toestand. Maar even snel begreep hij óók, dat hij zich daarmede niet verontschuldigen kón: - hij mocht zich niet laten verrassen, hij mocht zich niet overgeven, al was hij het niet geweest, die gelokt had. Zoo kwam hij van kwaad tot erger. Die eerste maal.... weer gruwde hij van de zwakheid van toen. Zij meende hem te kunnen kluisteren, nadat hij dien eersten avond geen macht over zich zelven had getoond.... Wat het kostte, hij had een einde te maken aan de slavernij, hoe dan ook.
Maar hoe zou hij 't Dina zeggen; hoe zou hij beginnen? Recht van spreken had hij nauwelijks, maar 't moest!
Toen ze na 't ontbijt op zijn studeerkamer kwam, was ze heel gewoon - toch gloorde er heel even iets in haar oog als van victorie.
‘Goeien morgen, dominee,’ het klonk guitig, ironisch.
Weer aarzelde hij, overbluft door haar stoutheid. Zou hij niet.... neen 't moest! En plotseling begon hij, als met een sprong: ‘Dientje, ik heb niet goed gedaan....’
Ze keek hem aan, half verwonderd, half gekscherend: - ze begreep er niets van.
‘Ik heb heel veel spijt over 't gebeurde.... heel veel spijt....’ Hij kon niet voortgaan, 't kostte hem zooveel; hij had het nog te gemakkelijk gedacht, zich tegenover haar klein te moeten toonen - ‘ik heb kwaad gedaan....’
| |
| |
Plotseling begon ze te lachen en als met haar vinger vermanende, zei ze leuk: ‘foei, stoutert.’
Hij schrok er van - geheel ontsteld; haar brutale, schaamtelooze vroolijkheid deed hem zeer. Hij voelde plotseling een grooten afkeer; geen verwijt van wien ter wereld, had hem pijnlijker kunnen treffen dan hare gemeenzaamheid.
‘We zullen er niet verder over spreken.’ -
‘Ik ben er niet over begonnen’, antwoordde ze heel koel, en schijnbaar boos verliet zij het vertrek.
Een uurtje later kwam zij terug, vragen wat hij eten wilde: - ‘of vast u soms een dag?’ merkte ze op met een moeilijk verborgen pret.
Zij lachte hem uit! - Zóó wist zij hem in zijn waardigheid te kwetsen, zijn waardigheid als predikant, die tot dusverre niemand waagde aan te randen. Zij spotte met hem, welke als een zwakkeling had toegegeven. 't Kostte hem veel zich kalm te houden; eenvoudig gaf hij bescheid als afgetrokken, waarna zij weer ging, maar onvoldaan, ontevreden, dat haar plagerij geen vat kreeg. Resse voelde 't als bij intuitie, maar hij zou geen kamp geven - hij begreep nu, nog wel wat vaag, maar als met 't instinct van een dier, dat gevaar bevroedt, hoe toegeven zijn ondergang zou worden.
In arbeid zou hij afleiding vinden; zich geheel in zijn werk verdiepende, zou hij niet steeds gekweld worden door dien moreelen druk. Het gelukte hem evenwel niet om recht op dreef te komen - telkens werd hij weer afgeleid door de vraag, of ze boos zou blijven, en dan - of ze kwaad wìlde? Was zij werkelijk boos, of hield zij zich zoo? - Nu hoorde hij haar weer zingen onder haar werk, als elken dag; ze schertste met den slager aan de voordeur en hield een vroolijk praatje met den koster, die het gezangenbriefje kwam halen.
Een oogenblik later kwam ze boven met het stereotype: ‘de koster om het briefje.’
Hij schrok even op.... 't was hem ontgaan, dat het Zaterdag was, en 't hinderde hem, dat Dina - misschien ook de koster zelf - zou begrijpen, hoe hij een ambtsplicht vergeten had.
‘Och laat-i straks maar even terug komen.’
Ze lachte en keek hem aan met een onuitgesproken: ik begrijp er alles van. Tegen den koster hoorde hij haar zeggen: ‘Dominee was er juist mee bezig, je bent zoo vroeg vandaag....’
Toen hij de noodige aanteekeningen had gemaakt, schelde hij: - ‘Is de koster er nog?’
| |
| |
‘Hij had nog even iets in de kerk te doen.’
‘Geef 't hem dan als-i terug komt.’
Zij maakte een woordspeling: - hij vatte er al 't triviale van, maar veinsde niets te begrijpen, hoe 't hem ook hinderde als iets leelijks op een mooi voorwerp.
Nu zette hij zich aan zijn preek, die hij een weinig moest veranderen en dan memoriseeren. Ook dat kostte moeite - 't ging bijna niet. Hij werd verdrietig onder 't vruchteloos tobben; - den heelen middag en den heelen avond was hij er mee bezig.
‘Nacht, dominee.’
Hij hoorde haar ironie, haar spot in dat anders zoo gewone frasetje van ‘genacht zeggen’. - ‘Wel te rusten’, gaf hij ten antwoord, om niet bruusk te schijnen. Daarna ging zij de trap op naar haar zolderkamertje, en hij wilde zijn preek nu nog eens flink doorwerken. Doch als zij wellicht....? Hij voelde zich niet veilig.... Als zij weer...? Zenuwachtig gejaagd, bergde hij zijn werk op en ging naar de slaapkamer, die hij van binnen afsloot. Met een kaars op het nachttafeltje memoriseerde hij in bed zijn preek, en door een kleine nietigheid daarin gestoord, voelde hij eensklaps de tegenstelling: nu in zijn bed, weggekropen, bang voor Dina.... en morgen ‘op stoel’ de geheele gemeente tot hem opziende!
's Zondagsavonds kwam als naar gewoonte de postbode. Toevallig ontmoette Resse hem in de gang.
‘Dag, dominee,’ klonk het vol ontzag.
Resse voelde zich wat verlegen - als die man eens kon vermoeden.... En hoe gegeneerd zou Dina niet zijn. Daarna verbaasde hij er zich over, dat zij haar vrijer zoo gewoon kon begroeten, juist als verleden week. Hoe moeilijk moest het haar niet vallen, rustig naast hem te zitten, lief-zijn te huichelen!
Plots kreeg hij een idee; - 't kwam geheel onverwachts, maar 't scheen hem zoo logisch. - Onmiddellijk wilde hij dat denkbeeld verwezenlijken - 't was een oplossing. Hij liep het huis om - doende, als kuierde hij in den tuin, een avondluchtje scheppende - toevallig langs de keuken. Met een ‘laat ik me nu goedhouden’, stijfde hij zijn moed op.
‘Mooi voorjaar, Riemers.’
‘Dat zeit dominee wel’
‘Wil je rooken?’ Hij bracht zijn sigarenkoker te voorschijn.
‘Als dominee 't niet te vrijpostig vindt....’
| |
| |
‘Gerust, hoor - weet je wat - maak dien koker leeg.’
‘Maar, dominee, zooveel rook ik niet, - pijpen wel, ziet u, en dan Zondag's eens een sigaartje.’
‘Nou, bewaar ze dan tot de volgende week, Dina heeft er wel een plaatsje voor.’
‘Dominee is wel vriendelijk.’
Dina zat te haken en deed alsof er niemand was.
‘En wanneer ga je nu trouwen?’ vroeg Resse.
Riemers keek even naar Dina, verliefd lachende: ‘Nou wat mot ik teugen Dominee zeggen?’
‘Met Sint Juttemis!’
't Klonk zóó af doende, dat Resse er bang voor werd. Hij had willen zeggen, dat Dina zoo goed voor hem zorgde, hij had haar tegenover Riemers willen prijzen, om dan daarna een aardig huwelijkscadeau te beloven, maar hij kwam er niet toe.
Riemers wat verlegen over Dientje's abrupt antwoord, merkte op: ‘maar als Dominee er nou zoo vrundelijk naar vraagt.’
‘Dominee kan me nog niet missen - dat begrijp je toch ook wel!’
Resse voelde de scherpte der ironie; hij lachte gemaakt, om zich houding te geven: ‘nou, goeien avond.’
Hij hoorde Dina aan Riemers iets verwijten: - als ze eens met Riemers ruzie maakte....!
Heel onvoorzichtig had hij gehandeld, overwoog hij nu - 't was of hij de ééne dwaasheid op de andere moest stapelen, een noodlotsfiguur gelijk. En toen kwam eensklaps de pijnigende vraag: zou zij niet met Riemers willen trouwen, omdat zij hoopte.... mijn vrouw te worden.
Van Delden's huwelijk was op Donderdag gesteld, en 's Maandags kwam jonker Piet om dominee te spreken, want er viel nog het een en ander voor de kerkelijke plechtigheid te regelen. Toen hij was binnenglaten, stond Resse toevallig boven aan de trap en hij zag, hoe de jonker Dina omarmde, waaraan zij zich poogde te onttrekken. Plotseling dominee ontwarende, liet de jonker haar los en ging naar boven, een weinig onthutst, met zijn figuur verlegen, bang, eene berisping van Resse te krijgen.
Maar deze veinsde niets gezien te hebben - zich tevens ergerende over zijn niet-durven. - In de pastorie liet hij iets dergelijks toe! Misschien zou 't hem naderhand als een grief te meer worden aangerekend. En Dina was familiaar met allerlei heeren.... Dat hij 't
| |
| |
niet vroeger had ontdekt! - Neen, hij kon 't niet onopgemerkt laten voorbij gaan.
Na het eten begon hij er over, als willende goedig vermanen: ‘Dina, wanneer jonker Piet nu eens vertelde....’
‘Is u jaloersch?’ vroeg zij brutaal.
‘'t Is om je eigen bestwil.’
‘Zorg u maar voor uzelf....!’
‘Maar, Dina....’
Schamper lachende, haalde zij de schouders op, - en 't bloed steeg Resse naar 't hoofd: hij had 't recht van spreken verloren. Tegenover Dina moest hij zwijgen, voelde hij zich nu den zwakkeling; straffeloos kon zij hem uitlachen.
Licht mokkende was zij heengegaan, niet durvende alles te zeggen, wat zij op de lippen had. Maar zij was vast besloten, hem die aanmerkingen betaald te zetten. Zij zou hem plagen, prikkelen, sarren.... Zoo lang had zij hem begeerd - nooit had hij dit begrepen; met allerlei trucjes had zij zijn aandacht willen trekken, nooit had hij 't opgemerkt. Maar eindelijk dan had zij hem in hare armen gevoeld, had zij hem aan dat baardje getrokken en hem gecajoleerd; had zij zijn kus geproefd, had zij hem gezien, wellust dronken...., en nu keerde hij zich van haar af. Maar zij zou hem nu haar boosheid doen gevoelen; zij zou hem brengen tot het uiterste. - Zoo begon zij hem te vervolgen met allerlei coquetterieën; geen woordspeling, die zij niet met haar lachoogen versterkte, geen kleine obscoeniteit, die ze hem spaarde.
Resse veinsde steeds, niets te zien, niets te hooren. Maar zoodra hij alleen was, werd elk van die plagerijen hem het opgloeien van een zweepslag-pijn. Als hij haar hoorde naderen, schrok hij op; zoolang zij in zijn kamer was, voelde hij eene beklemming, die propte in zijn keel. Hij kende geen rust meer in zijn eigen huis, steeds in een vagen angst voor iets, dat stond te gebeuren, voor een vreeselijke ontknooping, die zich niet zou laten wachten. Zóó kon 't niet blijven - maar hoe dan? Dina weg te zenden, durfde hij niet. Wat zou de wereld niet denken van een plotseling vertrek; en hoe zou zij zich dàn niet wreken?
Werken kon hij niet meer - rust vond hij alleen buiten, ver van de pastorie.
Hoe dan toch aan dien toestand te ontkomen?’
Als hij zijn zuster ontbood, dan zou hij niet meer met Dina alleen zijn. Maar onder welk voorwendsel kon hij haar op stel en sprong
| |
| |
ontbieden? - En als Dina in tegenwoordigheid van die zuster brutaal durfde te zijn, wetende, hoeveel macht zij over hem had - als zij hem zou dwingen, die zuster weer weg te zenden....?
Hij voelde zich in de netten van die vrouw - en als zij dit begreep, als zij bewust zou wezen van haar macht....?
Hij zag geen uitweg meer, zijn denkvermogen was verlamd. Een drenkeling gelijk, die om hulp schreeuwt, niet vragende of iemand hulpe bieden kàn, begon hij schier onbewust te bidden, smeekende om uitkomst. Het godsbegrip uit zijn kinderjaren werd weer levendig in hem; een onbestemd beeld van een vaderlijken albeheerscher doemde voor hem op: m'n God verlos me uit die ellende!
Hij bad in een vaag bewustzijn als zoovele geloovigen, wier denkbeelden van de zijne geheel verschilden, wier credo hij zoo wetenschappelijk geanalyseerd had. Maar in zijn vertwijfeling lette hij er verder niet op; hij zocht naar uitkomst.
Na die angstmomenten zich weer wat kalmer voelende, beproefde hij zijn toestand juist te begrijpen - en dan angst-tobde hij weer over Dina's achterklap.
In zijn koortsachtige gejaagdheid was het werken hem onmogelijk geworden, 't Werd Woensdag, en nog was van zijn toespraak niets gereed. Dien geheelen dag gaf dat niet-àf-zijn hem nieuwe angstweeën; de voorzanger en de koster hadden nog eenige inlichtingen te vragen, ook kwam er nog een boodschap van 't kasteel; aller gedachten concentreerden zich op de plechtigheid van morgen, en hij alleen was niet voorbereid. - Zou hij zich ziek houden? - Ja, hij was werkelijk ziek, maar de dokter zou zijn gejaagdheid ontdekken, zijn moreel zwaar geschokt vinden.... En dan: - al zijn kans op succes vergooien, niet kunnende doen genieten een mooie toespraak, een dichterlijke preek....!
Hij hoorde Dina in de keuken zingen, heel luid, als had zij het er op gezet, hem ook daarmede te ergeren; hij waagde 't niet haar iets te zeggen en schrikte er voor terug, haar iets te verzoeken. Steeds vervolgde zij hem met haar hoonlachje, nu en dan een opmerking makende, die hem moest hinderen. Hij herinnerde zich, dat hij Dina niets had gezegd van Brinkman's komst - bevreesd het verder te vergeten, liep hij even naar de keuken.
‘Ik vergat je nog te zeggen: - morgen krijg ik dominee Brinkman met zijn vrouw te eten; ze komen reeds met de koffie.’
‘Zoo!’ zei ze vrij koel.
| |
| |
‘Het schikt je toch?’
‘Als 't ù maar schikt - ìk ben jong genoeg, maar voor dominees die oud worden....’ Haar scherts leek hem venijn.
Zwijg, wilde hij bevelen - maar hij kon niet, zich de lippen verbijtende. Het zat hem tot in de keel; hij poogde het weg te hoesten...
‘Kucht u ook al!’
Nog kon hij niet spreken.
‘U krijgt van avond een kruikje in bed,’ ging ze voort, sarcastisch, uitdagend, ‘en ik zal wat borstklontjes voor u koopen.’
Hij ging, snel, niet wetende, hoe zich te houden, en zij lachte hem uit. Zij had het er op gezet hem te plagen, te irriteeren, dien bleuert, dien durf-niet, wiens machtelooze boosheid haar zoo grappig toescheen.
's Middags vond Resse op zijn bord een zakje zwarte klontjes. In een vlaag van woede wilde hij het wegwerpen, verstoppen, maar het volgende oogenblik dacht het hem beter, dat zakje ter zijde te leggen, alsof hij het nauwelijks had opgemerkt. En daarna was hij weer vervuld met de obsessie van een toespraak, een huwelijkspreek.
Hij zette zich opnieuw aan den arbeid, herhaaldelijk doch vruchteloos pogende een schema te ontwerpen, dat al spoedig een knibbelspel werd van niet afgedachte zinnejes. Hij zocht een leiddraad, dan weer een leitmotief.... en plotseling - even een gedachte vasthoudende - voelde hij den draad, kon hij het algemeen denkbeeld uitwerken. In een koortsgloed van opwinding ging hij voort: - thans was 't gevonden! Aldus verdiepte hij zich geheel in zijn onderwerp, eerst in grove trekken de lijnen van een improvisatie aangevende en daarna de détails uitwerkende, retoucheerende en verbeterend, een minder gelukkig beeld vervangende door een beter, juist als een artist, die in zijn atelier allerlei bric à brac dingetjes plaatst en verplaatst en zich telkens van het effect overtuigt.
Eerst lang na middernacht was hij gereed en ging hij naar bed; bij 't uitkleeden geheel vervuld nog met zijn toespraak; tusschen de mooie zinnetjes door telkens denkende aan den indruk, die zij op zijn gehoor zouden maken. Hij zag voor zijn verbeelding de baronnesse goedkeurend knikken, de bruid met een glimlach van dankbaarheid tusschen haar tranen door.... En eensklaps, midden in die blijde gedachten ontdekte hij een zakje borstklontjes op zijn nachttafeltje.... 't Was hem als de moordenaar, die door een bloedvlek aan de misdaad herinnerd wordt.
Een korte wijle - na het eerste lichten van den dag - had hij wat
| |
| |
geslapen, gesluimerd, het hoofd vol droomvisioenen, als in koortsijlen wakker schrikkende, als plotseling gewekt uit een hevigen twist met Dina, die hem dreigde, en dan weer zwaar denkende aan zijn toespraak.
Brinkman en zijn vrouw kwamen vroeg; Resse ontving ze in een zenuwachtig, onhandig doen, met schrik ontwarende, hoe burgerlijk mevrouw er uitzag, en zich geneerende voor haar besteedstersvoorkomen. Het oude vrouwtje waande Resse nerveus door het gewicht van de plechtigheid: - een freule van 't kasteel en dan al die voorname aanhang! Resse zei, wat hoofdpijn te hebben. - Ja, 't is ook zooiets buitengewoons, meende zij. Doch dit wilde hij toch ook niet beamen, ze mocht niet denken, dat hij zooveel moeite moest besteden aan zijn toespraak, waardoor zij allicht zijn kunnen te laag zoude schatten.
Het trouwen was op een uur bepaald en Dina zette als naar gewoonte tegen 12 uur het dejeuner gereed, dit maal in de benedenkamer, zooals zij zelf bedisselde. De oude menschen hadden eerst wat in den tuin rond geloopen en daarna was Brinkman het dorp in gegaan, terwijl mevrouw, wat moede, in huis terugkeerde, waar Dina haar een kopje bouillon bracht: ‘U is zeker al vroeg van huis gereden?’ Die kleine voorkomendheid pakte onmiddellijk; de oude vrouw maakte een praatje over het huishouden en over allerlei kleine huiselijke dingetjes, veel vertellende, en daar tusschen door, zich informeerende naar verschillende details. Zij vond Dina heel aardig, erg hupsch en vriendelijk, zoo vol zorg voor dominee, en zoo net - geheel anders als andere dienstmeisjes - 't heele huis toonde aan, dat Resse het uitstekend getroffen had.
Aan 't dejeuner was zij er niet over uitgepraat. - Resse vond het hinderlijk, maar trachtte zich goed te houden. Mevrouw Brinkman was hem weer zoo burgerlijk - precies een baker op haar zondagsch - hij vond het op nieuw erg genant; straks, na de plechtigheid in de kerk, als de familie van 't kasteel in de consistoriekamer zou komen en misschien wanen, dat het oude vrouwtje zijn moeder was....
Zenuwachtig, tusschen allerlei andere dingen door, denkende aan zijn toespraak, zoo in de haast 's morgens gememoriseerd, telkens koude rillingen voelende van nervositeit, maakte hij uit, dat Brinkman in de ouderlingenbank zou plaats nemen; Mevrouw kon dan met Dina gaan. Het oudje vond dat prettig, wat opziende tegen die veelheid van voorname kerkbezoekers.
Even nog, in de gang, kon hij Dina vragen om mevrouw te bege- | |
| |
leiden. - Ze doorzag hem onmiddellijk: ‘dan neemt ù zeker de baronnesse van 't kasteel!’
Uit sympathie voor de oude vrouw, die zich een beetje verlaten voelde, zei ze heel goedig: ‘Mevrouw, wil ik u den weg maar wijzen,’ en ze putte zich uit in kleine attentie's, die 't oudje zoo gelukkig stemden: ‘Ja, kind, ik ben 't niet meer gewoon zoo vèr van huis te gaan.’
Bleek, met holle lijdenswangen, het lazuur der oogen nog sterker sprekende, koud van nervositeit, trad Resse de volle kerk binnen. - 't Viel allen op, hoe slecht hij er uitzag; maar de dorpsgenooten meenden 't te begrijpen: - hij was weer zoo onder den indruk.... juist drie jaren geleden.... zoo'n herinnering pakt aan!
Vóór den preekstoel, tegenover het jonge paar staande, de familieleden in een halven kring daarom heen geschaard en daarachter zoovele nieuwsgierigen, wist hij een oogenblikje nauwelijks, waar hij was, niets ziende, zijn eigen stem hoorende in een groote ruimte, heel vreemd, heel ongewoon. Toen kwam er een vleugje van weer zich zelf te zijn, zich den predikant te gevoelen, de man te wezen, naar wien men zoo gaarne luistert.
Maar zijn stem klonk hem schor, de aandacht van zijn hoorders scheen niet onverdeeld - hij aarzelde, in een vrees geen succès te hebben, zijn publiek koud te laten.
Doch hij mocht daaraan niet denken, hij zòu zijn gehoor onder zijn macht krijgen. Met groote wilskracht, een oogenblik niets ziende, niets hoorende, alles concentreerende op die toespraak, voelde hij hoe enkele zinnetjes pakten, hoe de belangstelling langzaam wies. Hij kon nu weer gloed in zijn woorden leggen, en hij sprak het jonge paar toe, als vrienden, op nieuw een beetje comediënde met zijn eigen rouwkleed van martelaar, daarbij hunne liefde vergelijkende met de jonge, opbloeiende lente, in de volle nieuwheid van het leven; twee zielen, samensmeltende in een hóóg willen, een òpbouwen van elkaar.... Midden in die poëtische frasetjes zag hij de barones zitten, stijf hoog, zonder 't traditioneele glimlachje; daarachter de beide jonkers, zich vervelende; wat verder Polsweerd met een klein satiriek lachje - 't bracht hem geheel uit de stemming. Hij zocht iets, dat hem sympathiek zoude zijn en blikte onwillekeurig naar de oude mevrouw Brinkman, geheel oor, met korte hoofdknikjes goedkeurende; dat monterde hem weer op; doch toen zag hij Dina met een spottend trekje, en eenige oogenblikken lang, zag hij niets dan haar spot.
Maar hij zou zich flink houden, hij wilde 't! En hij ging voort in
| |
| |
mooie rhetorische frasetjes, gewagende van twee levens, die in hun liefdes volheid, het aanzijn schenken aan nieuwe levens.... Terwijl hij sprak, voelde hij den blik van Dina op zich gevestigd, zag hij haar lachen, was 't hem, als hoorde hij haar iets prevelen, iets.... en 't werd hem onmiddellijk, als had hij wat geks gezegd. Zijn eigen woorden schenen hem banaal toe, de mooie zinnetjes van gisteren klonken hem dwaas in de ooren. Hij raakte de kluts kwijt, stotterde. - Neen, neen, hij moest vooral tegenover Dina zich flink houden; 't was nu een strijd geworden tusschen hem en haar; hij zag niemand dan Dina. Krampachtig kneep hij de vuisten samen, alles in hem trilde; en een gewond dier gelijk, dat bij instinct zijn leven voelt bedreigd, stelde hij zich in postuur.
Toen meende hij zich te hebben herwonnen, en hij wilde voortgaan, gemoedelijk, kalm: ‘Bruid en Bruigom...’ In een onwillekeurig manuaal, een gewoon hebbelijkheidje, stak hij de handen in de zijzakken van zijn toga, plotseling voelde hij iets, iets vreemds - wat nu.... Hij greep er naar, en met zijn rechterhand omvatte hij iets kleverigs. stroopigs: - hij hield een zakje klontjes omkneld; te gelijk zag hij Dina lachen.... Alles draaide om hem heen, 't was of zijn hand was vastgekleefd.....
In de kerk bleef het eenige oogenblikken doodstil, men hoorde de vogels tjilpen op het dak; allen keken in groote verbazing naar dominee, die plotseling verbleekte en wiens stem stokte. Wat scheelde hem? Weer een seconde verliep in stijgende spanning; wat was er toch? Toen schoot Polsweerd snel naar voren, greep een stoel en liet Resse plaats nemen, terwijl hij een der nabijzittenden half fluisterend een glas water vroeg.
Resse zag het gebeuren, heel lijdelijk, maar zoo vreemd, als ging 't buiten hem om.
Enkele dames uit het dorp spraken 't uit - heel zacht, als in een sterfhuis: ‘arme man, 't heeft hem zoo aangegrepen; de herinnering aan zijn eigen huwelijk....’
‘Hoe gaat 't?’ vroeg Polsweerd zachtjes.
Resse knikte - 't hoofd was hem als leeg, maar nu voelde hij, dat hij moest voortgaan: ‘Verzoek den organist....’
Polsweerd begreep hem, en een oogenblik later begon de organist te spelen, wat phantaseerende. Resse wist nauwelijks wat er om hem heen gebeurde, 't was alles zoo wonderlijk; hij zag slechts vaag menschen zitten, menschen met verbaasde gezichten, een beetje
| |
| |
in spanning over 't geen volgen zou; en hij wist, dat hij in de kerk was, en tevens voelde hij, dat er nog iets belangrijks te doen viel; ja, hij moest nog spreken, nog een slot maken aan zijn rede. Ja, dat was hem nu volkomen duidelijk, en hij zou 't doen.
Langzaam stond hij op, het orgel zweeg en allen keken naar dominee, in aandacht-spanning; - wat zou er volgen? Hij sprak enkele woorden tot het bruidspaar met gedempte stem, haast werktuigelijk, de meesten verstonden 't niet; toen zij hij wat luider ‘Amen!’ Als werktuigelijk deed hij verder het formeele af, en liet zich daarna weer op zijn stoel zakken.
De voorzanger kondigde den slotzang aan, het orgel begon te spelen, er werd gezongen, en Resse hoorde het aan, versuft, staroogend.
Toen alles weer zweeg, te midden van die kerkstilte, stond hij op, uit kracht van gewoonte en sprak den zegen uit, waarna Polsweerd onmiddellijk op hem toetrad, hem onder den arm nam en zwijgend naar de pastorie geleidde. Op de studeerkamer zette hij zich tegenover Resse: ‘Zeg me nu eens, wat scheelt je?’ - 't Klonk wat streng, maar toch niet onvriendelijk.
Resse kon niet spreken in een gevoel: wat zal er met me gebeuren?
‘Nu, wat is er?’
Hij was op 't punt alles te bekennen - al zijn leed, al zijn zorg te biechten - o God, 't was zoo vreeselijk, dacht hij tegelijk; wat zouden ze wel van hem zeggen; ieder zou 't begrijpen, ieder was er in de kerk getuige van geweest, en zou er nu 't zijne van denken. - Maar àls hij bekende, was alles verloren. Neen, neen, hij moest zich goed houden, doch Polsweerd keek hem zoo aan.... Waarom was hij zoo ongelukkig, waarom moest Dina hem zoo vervolgen....? Eensklaps barstte hij uit in tranen, schok-schreiende met de handen voor 't gelaat.
‘Zal ik Dina eens vragen....?’ vroeg Polsweerd.
Resse schrikte op: ‘Dina?’
Polsweerd begreep onmiddellijk - 't verwonderde hem eigenlijk niet. ‘Drink eens,’ zei hij goedig en een oogenblik later ging hij voort, een beetje ironisch; ‘Je hebt je wat overspannen, maar dat kan spoedig terecht komen. Je moet er eens een tijdje uit - wat afleiding zoeken. - Blijf nu hier een uurtje rustig zitten, dan kom ik straks weer eens naar je kijken.’ -
En hij bleef zitten, in angsthuivering, als een die zijn vonnis ver- | |
| |
wacht, nauwelijks vragende naar den omvang van de straf, in een vaag bewustzijn van geheel verloren te wezen.
Beneden in de gang, bij de trap, wachtte Dina den dokter op, onrustig, vol zelfverwijt: als zij nu eens de oorzaak was van Resse's ongesteldheid, zij met haar plagen.... Resse was toch wel goedig, en.... ja, ja als zíj het op haar geweten had, dat hij....
‘Hoe is 't er mee?’ vroeg zij een beetje nerveus,
Polsweerd, met zijn cynisch lachje, keek haar doordringend aan: ‘Hoe is 't met jou?’
Ze bloosde, onmiddellijk denkende: - zou hij iets begrijpen?
‘Nou?’ herhaalde hij op zijn gezagstoon van medicus.
‘Met mij is 't best.’
‘Spreek je de waarheid?’
‘Zoo waar, ik hier voor u sta.’
Polsweerd glimlachte: ‘dan zal 't met hèm ook wel losloopen.’ -
In de huiskamer zaten Brinkman en zijn vrouw, nog wat onder den indruk van 't gebeurde, zich een beetje vervelende, niet wetende, wat te doen in deze vreemde omgeving, zoo geheel aan zichzelve overgelaten. Het oude vrouwtje drentelde rond, eerst in de huiskamer en toen wat schuchter in den salon, al het moois bekijkende, maar het nauwelijks durvende aanraken, vol verbazing over al dat nieuwe - ‘zonde, dat ze 't nooit gebruiken.’
Brinkman hunkerde naar een sigaar.
‘Rook je niet?’ had zij straks al gevraagd, maar hij had geen sigaren bij zich, en nu - ziende, hoe hij zich verveelde - merkte zij op, een beetje aarzelend: ‘zou hij er hier niet eentje hebben....?’ - ze keek eens rond, snuffelende naar een sigarenbekertje. Toen hoorde zij Dina.
‘Beste meid!’ riep ze half luide, even de deur openende.
Dina, na dokter's verklaring veel rustiger, begreep eensklaps, dat zij de oudjes vergeten had.
Eerst moest zij nog even in de keuken een pot op zetten..... toen hoorde zij het oude vrouwtje achter zich, een beetje verlegen lachende, half luid: ‘Zou er niet ergens een sigaartje voor dominee zijn?’
Resse had zijn sigaren boven, Dina durfde hem niet testoren - doch daar viel haar iets in: ‘Zeker, mevrouw,’ en een oogenblik later was ze terug: ‘van Riemers, m'n vrijer, ziet u!’
‘Maar kind....’ mevrouw aarzelde ze aan te nemen; - ‘van je vrijer....?’
| |
| |
‘Gerust, mevrouw, 't zijn goeie - hij heeft ze pas zelf van dominee gekregen.
Brinkman stak een sigaar op - nu kon hij het weer een uurtje uithouden, beweerde hij.
‘Gut, kind, heb je een vrijer,’ - zei het oudje belangstellend. - ‘en wat is-i?’
‘Postbode, mevrouw.... Maar heeft u niets te drinken? - Wacht - Dominee zou op me knorren, als-i hoorde, dat ik niet beter voor u zorgde.’
‘Op jou knorren? - ik geloof, dat jij heel goed voor hem bent.’
Dina deed alsof ze verlegen werd onder dien lof: ‘ja, ziet u, maar dominee is toch zoo'n best mensch!’ -
Een paar uur later kwam Polsweerd terug, een beetje in de stemming van een vroolijk trouwdejeuner. Hij liep dadelijk naar de studeerkamer, waar hij Resse vond zitten, als straks, in een groote, onbestemde vrees.
‘Heb je je koffers nog niet gepakt?’ vroeg Polsweerd, verwondering veinzende.
Resse keek hem met groote vraagoogen aan - toen herinnerde hij zich den raad om op reis te gaan: ‘Ik kan toch zoo niet in eens....’
‘Je gaat op reis!’ klonk het weer bevelend. ‘morgenochtend vroeg, met mij mede.’
In een groote, onbestemde bangheid, maakte Resse allerlei bezwaren: zijn huishouden, de leege pastorie, zijn preekbeurten....
‘Dat alles komt te recht, beneden zit een collega van je....’
‘Maar.... wat zullen ze hier op 't dorp er wel van denken?’ -
‘Dat de lieve dominee.... te hard gewerkt heeft,’ liet Polsweerd volgen, wat ruw, ‘of dat je een voorjaarskoorts hebt, of iets dergelijks... - En als je nu terugkomt, laat je een tante of zuster je huishouden waarnemen, want anders zou Dina er ook wat van kunnen krijgen.’
Resse sidderde: Polsweerd wist dus alles; toch vroeg hij nog: - ‘Je denkt toch niet....’
‘Carò ista, - dat vleesch, dat zwakke vleesch....! Doch dat denk ik natuurlijk niet buiten jouw pastorie.’
‘Maar Dina....?’
Polsweerd glimlachte even: ‘O, daar zal ik wel voor zorgen. - Nu, tot van avond.’
Resse zag een uitkomst - ja, een tijd weg te zijn....! Toen kwam 't eensklaps bij hem op, dat als Dina.... ja, ja, hij zou 't beproeven, misschien zou zij willen....
| |
| |
Maar als zij babbelde.... In een nieuwe vlaag van hevige onrust schelde hij....
‘Hoe is 't met u?’ vroeg Dina, binnenkomende - wat ziet hij er slecht uit, dacht ze onmiddellijk en ze werd weer wat nerveus, een beetje onbestemd bang voor iets, dat met Resse zou kunnen gebeuren.
Hij zag haar schuw aan: ‘De dokter zegt me, dat ik op reis moet gaan....’
Zij knikte, dien raad volkomen begrijpende. Kan ik u helpen pakken?’
Haar zacht medelijden, in een waas van onrust, stemde hem wat kalmer. Hij durfde het haar vragen, maar toch ook maar heel even, nu weer bang, onrustig, als zij eens weigerde....: ‘Zeg Dina...’ toen dacht hij plotseling; laat ik beginnen met haar een cadeau te geven, 't kost, wat 't koste. Hij snelde naar zijn brandkastje en haalde er zijn geldtrommeltje uit, gejaagd, nauwelijks wetende, wat hij deed. Hij greep eenige bankbiljetten om ze haar in de hand te stoppen.
‘Wat wou u?’ vroeg ze heel verbaasd.
Hij kon nauwelijks spreken: - ze wilde het niet minnelijk schikken....? ‘daar, dat is voor jou.... je zult zwijgen....’
Nu begreep ze 't; en woest het geld wegduwende, gooide ze er uit: ‘u denkt toch niet, dat ik een gemeene meid ben!’
Den volgenden morgen, juist toen het rijtuig vóór was om Resse met Polsweerd naar 't station te brengen, kwam de postbode. Polsweerd gaf Dina een knipoogje en lachte haar even veelbeteekenend toe, te gelijk stopte hij haar de gebruikelijke fooi in de hand. ‘Dank u wel,’ zeide zij met het gewone doenstbode frasetje.
Resse stak haar de hand toe, eigenlijk niet wetende, of hij dat kón doen.
‘Dag, dominee, 't beste!’
De vigilante reed weg.
‘Wat is dat snel opgekomen,’ zei Riemers, doelende op Resse's vertrek.
Dina knikte; en nog even kijkende naar Polsweerd, merkte ze op, ‘dominee heeft er al lang slecht uitgezien, je begrijpt - 't verdriet over zijn vrouw....’
‘Ja, als míj dat moest gebeuren,’ hij schrikte bij de gedachte, dat haar iets dergelijks kon overkomen.... ‘laat me je eens pakken.’
| |
| |
‘Zeg....!’ riep ze half verwijtend.
‘Kom, dominee ziet 't nu toch niet,’ schertste hij.
Vluchtig gaf ze hem een kus, ‘daar dan! Maar nu moet ik voortmaken - atjuusjes, van avond vind-je me bij moeder.’
Ze ging naar binnen en sloot de voordeur. In de huiskamer keek zij even in den spiegel, streek met een coquet airtje een haarlok naar achteren en dacht aan Polsweerd; toen zeide zij half luide: ‘hè, zoo'n dokter is toch veel meer mensch dan een dominee!’
Een paar minuten later zette zij zingende haar werk voort.
|
|