| |
| |
| |
[Dramatisch bijvoegsel]
[Agnes Bernauer. Drama in drie bedrijven door J.W. van Cittert]
Personen:
Albrecht van Beieren, zoon van den regeerenden hertog Ernst. |
Otto van Hackeberg, zijn vriend. |
Wolfram van Schönau, schildknaap bij hackeberg, |
Preising, kanselier van Beieren. |
Bernauer, heelmeester te Augsburg. |
Agnes, zijn dochter. |
De kastelein van het slot Hackeberg. |
De kapelaan van het slot Hackeberg. |
Hans, leerjongen van Bernauer. |
De beul van München. |
Ridders, burgers, hellebaardiers, speellieden en dienaren van het veem. |
Het I en II bedrijf spelen op den voorhof van het slot Hackeberg bij Augsburg, het III op het marktplein te München.
De handeling heeft plaats ± 1420.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Voorhof van het kasteel Hackeberg bij Augshurg. Links het slot, Daarvoor een terras waarop twee deuren uitkomen. Trappen leiden van het terras naar het voorplein. Rechts achter een kapel, Op den achtergrond de slotmuur, waarin een poort.
Voor het terras een tafel en eenige banken.
Otto van Hackeberg en eenige Ridders staan in druk gesprek op het plein.
Mijn waarde gasten, laat ons nu de rollen
van 't kluchtig kampspel nog eenmaal herhalen.
De grootste grap, sinds d'oude Lichtenstein,
verkleed als Venus, speren brak.
De vingers hieuw hij voor zijn dame af
en pakte z'in fluweel en zond ze haar.
En dronk het water uit haar badkuip op.
En werd tot loon met hoongelach op straat
(Hertog albrecht komt uit het slot)
Daar is hertog Albrecht reeds.
Wij wenschen u met recht een goeden morgen.
Heeren, gegroet! Wat ik u bidden mag:
geen ‘Hertog Albrecht’ en verspreekt u niet.
Hugo van Ensheim heet ik op 't kasteel
van onzen Hackeberg, dat weet ge toch.
O, als mijn vader 't dolle avontuur
vernam, het waar' zijn dood.
| |
| |
zag Hertog Ernst genoeg van u.
mag hij toch nimmer zien.
(lachend)
dat door de kerk gewijd is.
meen ik, die trouwing is het eenigst, wat mij
maar niet behagen kan. Ik vind het dwaas.
Het huw'lijk is een winter, die de golven
der beek verstart, het goddelijkst gevoelen
uit zomerwouden aan het haardvuur lokt.
Dat is: den adelaar tot stalmusch maakt.
Ziet gij mij aan voor iemand, wien een gloed
gewoonte worden kan? Ge kent mij beter.
Ik huw haar! O, mijn ziel gaat onder in
de golven der verrukking, als 'k de dagen
met haar mij droom. Denkt ge, dat ik die aan
zuchten en jamm'ren, tranen en verwijt
ontrukken wil, die haar het kloostergraf,
waarin die beer haar wil begraven, tot
een paradijs omtoov'ren! Bij de vrouwen
struikelt het eind der wenschen immer over
den aanvang: 't is de eeuw'ge tegenspraak,
die God geschapen heeft uit Adams rib.
Wanneer 'k den roes van 't stille echtgeluk
heb uitgeslapen. Maar dan zeg ik geeuwend
en d'armen rekkend: ‘Zie geliefd' Agnes,
hoe vroolijk 't zonnetje mijn erfland stooft.
Ik ga eens zien, of vader nog regeert.
Vaarwel!’ - Ja dan, dan komen tranen, maar
ik stijg fluitend te paard en moegeweend,
| |
| |
- die eeuwige tegenspraak! - is zij nog trotsch
Dat is een kleine dienst, dien mij de kerk
bewijst en dien 'k haar later loonen zal.
dat God haar zoo volmaakt geschapen heeft,
dat mij een koorts doorzengt, als ik haar zie,
en haar bekoring, zwellend als muziek,
door heel mijn lichaam beeft. Zij is zoo schoon,
dat zij de dooden uit hun slaap kon wekken
en 't rottende gebeent doorgloeien met
het heimwee naar de zaligheid der aarde.
O, 'k smacht naar haar! Maar als dien narren met
guitaren, schenkt mij smachten nog geen vree.
ik moet haar ook bezitten en dat kan
(tot Hackeberg)
Spraakt ge met den priester?
Den kapelaan vond ik bereid. Hij komt.
Laat ons dan gaan! O, het verlangen schijnen
seconden eeuwigheden! Komt!
(tot Albrecht).
in 't schijngevecht. Den ouden heelmeester
van Augsburg roepen wij dan uit den stal,
waar hij zijn kloosterbruid bewaakt, en ik
vlucht met haar op het slot....
(ongeduldig).
zoo afgesproken. Woorden, immer woorden!
Nu daden! Eerst als kussen mij verstikken
zal 't zalig zijn! Te paard, heeren, te paard!
(zij vertrekken door de poort, die openblijft. de kastelein met schenkkannen en bekers, gevolgd door Wolfram van Schönau, komt uit het slot. Hij plaatst kannen en bekers op de tafel).
| |
| |
(zingend).
waar ons beider rustplaats was,
de bloemen knikten en het gras.
Vóór het woud in zoete taal.
Zong in 't dal de nachtegaal.’
Zeg, kastelein, hebt ge wel ooit gehoord
van een toernooi, waarbij geen schildknaap was?
Ik mocht niet mee, sprak onze heer. Om 't even,
maar 't gaat niet goed: 'k voorspel een ongeluk.
De vroegere profeten zijn lang dood,
de nieuwe zeggen ons, helaas, niet waar.
Mijn schildknaap moogt ge heden zijn.
En helpen bij het tafeldekken zeker!
Neen, dank u, kastelein. - Een drukke tijd!
Die gasten brengen u wel heel wat zorgen?
‘God heeft den wijzen zorg gegeven,
den dwazen een genoeg'lijk leven.’
Vertel mij dan eens, wijze man, wie toch
die vreemden zijn, die 'k gist'ren bij den stal zag.
De heelmeester uit Augsberg, Bernauer.
Dus 't zal toch bloedig toegaan? Maar 'k zag ook
een meisje naar den put gaan, kastelein,
zoo jong en schoon. De zonnestralen schroomden
ontroerd haar wang te kussen. Elke blik
van haar gelaat is eeuwige winst, elk woord
van hare lippen moet een hemel zijn!
‘Menigeen prijst het vreemde zwaard.
heeft hij het thuis, dan is 't niets waard.’
| |
| |
En zij zag mij met oogen aan, met oogen,
zoo schuchter en toch ook zoo vol verlangen!
- Eens op de jacht velde mijn heer een ree
en naast het stervend offer, dat het mos
besproeide met zijn bloed, stond onbewust
van het gevaar een reekalf. Toen wij kwamen
om 't doode wild te laden, draafde 't aan
en at het voedsel uit mijn hand en staarde
mij argeloos met trouwe oogen aan.
'k Moest aan die oogen denken, toen zij m' aanzag.
Wolfram, ge zijt verliefd!
wat liefd' is, kastelein?
uit oogenknipjes, spelen met de blanke
handjes en tripp'len van de voetjes en
men streelt zijn aangebedene door zoete
woordjes, dwepende blikken, serenades,
Maar wat is liefde? Is z'een vroom gebed,
dat vrede spreidt op het gelouterde
gemoed? Is zij een wreede razernij,
die het verstand verdwaast en droomen zweept
door onze nachten? Is zij als muziek,
die zorgeloos ons tot den Meidans lokt
op de bebloemde weid'? Is zij een vuur,
dat wild oplaaiend, dra tot asch versmeult?
Is zij een eeuwige lamp, die met haar heil
de smarten mild bestraalt? - O, sedert ik
dat meisje zag, wil 'k jubelen en weenen,
ik gloei en huiver, smacht naar eenzaamheid
en zoek het luide leven! - Wat is liefde?
Zij is 't ontzind begeeren slechts der zinnen.
Men moet een vrouw slechts wenschen, zooals men
een bad wenscht op een heeten zomerdag.
| |
| |
Wat zijn ook vrouwen! IJdel, weeldrig volk,
geboren om te dienen en te baren.
Dat ziet maar in den spiegel, pronkt met kleeren,
dat werpt begeer'ge blikken, nauw'lijks rijp,
dat hokt om 't haardvuur en verwent de kind'ren....
‘Wanneer de booze boosheid ziet,
dan zegt hij 't, maar het goede niet.’
Jawel, ik ken uw wijze spreuken ook wel.
‘Wijsheid bij de jeugd is ijs in 't voorjaar,’ knaap!
(Wolfram keert zich om en gaat naar de poort).
(zingt).
God verhoede 't, 'k schaamde mij!
Dat zal wel bescheiden zijn.
(Hij ziet naar buiten.)
Zie, hoe het volk aanstroomt om 't spel te zien.
Het gaat beginnen. O, is dat niet schoon!
De paarden stampen, blazen snuivende
den ademdamp, brieschen van overmoed.
En ik moet hier staan! Waar' ik reeds een ridder!
Zij stijgen op, Die trotsche, vreemde gast,
dien z'allen eeren, rijdt den witten hengst.
Nu keert hij, ziet in 't rond, staart naar den stal.
O, kastelein! Daar is zij! Naast den ouden
heelmeester! Is 't geen engel?
(zich bij hem voegend).
Zij is een engel. - Oude, halt! daar loopt
het jonge hart nog weg met d'oude tong.
(verrukt).
O, wie haar kust, steelt d'eeuwige zaligheid!
Zie, onze kapelaan. Nu kunt ge biechten.
(Een priester, tevens Kapelaan van het slot, treedt binnen).
| |
| |
eerwaarde, want het kampspel vangt eerst aan.
die gelooven haasten anders niet! Drinkt gij
een beker op uw schutspatroon? Hoe heet hij?
De heil'ge George van Kappadocië.
(een beker inschenkend).
Een groote bisschop! Maar hij had het vleesch
toch liever dan de beenderen. Die bleven
voor 't hongerige volk. Dat sloeg hem eind'lijk dood
en bracht juichend den vromen martelaar
op een kameel naar Alexandrië.
(drinkend).
Daarvan zegt de legende niets.
Terwille van de waarheid zou haar ook
de duivel moeten schrijven. - Kapelaan,
is wijn drinken en lekker eten zonde?
Est leo qui circuit, querens quem
devoret! Het kan daartoe leiden, want
(zich bekruisend)
- libera nos a malo - rust niet!
Mijn schaapjes brengen mij
de schrale spijzen voor mijn sober leven.
En wat doet gij voor hèn?
| |
| |
En strekt hun dat tot zegen?
en zij moeten het gelooven, kastelein.
Ha, ha, eerwaarde, ge zijt toch een schalk!
‘Men heeft een aal niet in de pan,
als men zijn staart reeds pakken kan.’
Der boozen smaad is den rechtvaardige
een tuchtiging. Het is een zond'ge wereld,
waarin wij leven en wee haar, wanneer.
niet duizenden in eenzaamheid zich wijdden
aan het gebed om Godes wraak van 't hoofd
der zondaars af te weren.
uw staam'len wel wat hoog aan! Maar 't is ook
veel lichter om te bidden dan te werken.
(de oogen ten hemel slaand).
Zoo antwoordt de rechtvaardige den spotter!
Geen dief kwam aan de galg terecht,
die 't eigen vonnis had gezegd.
(bij de poort, verschrikt:).
Wat zie ik! O, die vreemde heer van Ensheim
stort van het paard, hij schijnt gekwetst te zijn.
Heb ik het niet voorspeld! Een ongeluk!
Zij roepen reeds den wondarts.
(eveneens uitziend).
Maar wat is dat! Nu grijpt Van Hackeberg
het meisje, tilt haar op zijn paard, rent weg!
Is 't scherts? 'k Zie vuisten ballen, 't volk dringt aan.
ook weer te paard. Bernauer schijnt ontzind;
| |
| |
hij rent zijn dochter na, hij keert weer om,
Zie, die trekt zijn zwaard.
Het gonst voor zijn gelaat.
schijnt mij meer waarheid dan dit oogenblik.
Maar 't volk is onbeweerd, het vlucht reeds weg.
Nu krijgen wij het minnehof van koning
René met al zijn troebadoers hier op
't kasteel en ik zal opperwijnschenk zijn.
(tot den kapelaan)
Wat zegt gij daar wel van, eerwaarde heer?
(zijn rozekrans biddend).
Stoor mij niet in mijn paternoster, spotter.
Uw ijd'le wereld zij mijn harte ver.
Ne nos inducas in temptationem....
Zij komen hierheen, O, ik beef. Van schaamte
en medelijden kookt mij 't bloed. Ik zal
Houd u kalm en wees verstandig.
Wanneer de leeuw zijn muil sloot, geeft hij nooit
zijn prooi weerom. Zij is het ook niet waard.
Maar zij weerstreefde niet.
Zij wilde 't zelve wel. Vrouwen zijn slecht!
Als zij niet waren, zou de wereld van
veel ongeluk bevrijd zijn.
O, zij moet goed zijn, want zij is zoo schoon,
zoo rein en stralend als de jonge dag,
die aanzweeft op zijn dauwompaarlde voeten.
‘Toen de wolf het lam ging vangen,
had hij een schaapsvacht omgehangen.’
| |
| |
Zij is niet beter: alle zijn zij slecht!
Machtige rijken brachten zij ten val.
Helena, Jesabel, Kleopatra....
(driftig).
Neen, zij is goed, zeg ik!
(preekend).
bitterder dan de dood. De heilige
Chrysostomos sprak: ied're vrouw is een
noodzaak'lijk kwaad, een vijandin der vriendschap,
een euvel der natuur met schoone kleur,
een straf, waaraan men niet ontvlieden kan.
En satan - libera nos - leidde 't eerst
de vrouw in de verzoeking. Non mutare
valet innatum morem femina,
(steeds driftiger).
Neen, zij is goed, zeg ik! O, bij den hemel,
als zij niet goed is, is de nachtegaal
een gift'ge slang, de zon een hellevuur,
de rozengeur een pestdamp, dan is 't gansche
leven bedrog en God een leugenaar!
Neen, neen, hoort ge, neen zeg ik, zij is goed.
O, 't maakt me dol! Mijn hoofd draait als een kolk.
Zijn dat daar boomen, is dat lucht en aarde?
(hem het kruis voorhoudend)
(buiten zichzelven.
Raak mij niet aan! En ben ik dan waanzinnig,
dat zij zich hoeden voor den gek, die roovers!
O, arme God, zie neder op uw wereld,
dan zult Gij weenen op Uw hemeltroon!
Daar zijn zij. Weg! Ik werp mij in de modder,
en graaf mij met de nagels in den grond!
Niet hooren en niet zien. Razen en sterven!
(af naar rechts, Van Hackeberg en de ridders komen luidruchtig op. De kapelaan trekt zich naar links terug).
Wijn, kastelein! Dat was een dolle rit!
| |
| |
Die molkenvraten en die koeienstaarten!
Zij liepen als het onzevader weg!
Zij gilden als hun zwijnen op de leer!
Een wierp ik in zijn mestvaalt, dat de brij
ons niet meer storen. Waar is Wolfram toch?
Die dicht weer verzen zeker. Nu, 't is goed.
Ik help mij zelven. Kindren kunnen wij
(Hij legt zijn wapenrusting af, evenals de anderen.
Hertog Albrecht en Agnes Bernauer verschijnen in de poort. Zij ziet angstig om zich heen).
Daar is het edel bruidspaar!
(Met Agnes naar voren tredend).
ziet hier de koningin van ons festijn:
En deze dronk zij u gewijd. Ad fundum!
(Allen omringen hen en drinken, de kastelein sluit de poort).
Mijn Agnes, waarom huivert ge? Hier, drink!
Ge siddert aan mijn arm. O, wees niet bang:
geen waagt het ons te volgen en zoo nog,
dan zullen w'u beschermen.
omdat iets vreemds nu in mijn leven treedt.
| |
| |
O, gij niet, maar de gloed,
die vlammend m'uit uw oogen tegenstraalt;
de liefd'is als de dood: een groot geheim
De ziel kan 't niet doorgronden, voor zijn macht
slechts sidd'ren als het plots haar nadertreedt,
en zij zich gansch verzinken voelt.
sinds ik u zag op 't burgerbal te Augsburg,
weet ik eerst, dat ik leef. Zooals men zegt, dat
in een woestijn de pelgrim, die door 't gloeien
der zon zich voortsleept over 't heete zand,
vóór zich in 't branden van de vuur'ge golven
een schoone gaarde plots verrijzen ziet.
Daar bloeien planten, wenkt een milde schaduw;
de zoete geur der kruiden zweeft hem toe
en juichend spoedt de moede tot de bron.
Begeerig zwelgt zijn mond de lafenis,
hij strekt zich in het donzen gras, geniet
de schoonheid van het oord, het dronken oog
verzaadt zich aan het kleurenspel der bloemen,
de zinnen zwelgen in de weel'ge vormen
der goddelijkste schepping. -
(hartstochtelijk).
die weel'ge vormen - goddelijkste schepping,
die armen, deze mond, die adem drinkt
en leven kust, die slanke hals! O, in mij
raast niets dan koortsgloed en 't onstuimig hart
dat u begeert! - begeert! Aan mij behoort ge
met alles wat ge hebt en wat ge zijt!
(bevreesd).
Neen, Hugo, neen ik kan niet.
Waar is de priester, dien ik hier ontbood?
Is liefde dan zoo dol en mateloos?
Ja, dol en mateloos, dat is de liefde!
Neen, doller nog, veel mateloozer nog;
| |
| |
zoo maat'loos is z'als d'oceaan, de hemel!
Z'is een oneind'ge hemel zelf, dien God
ons om de leden spreidt als warmend kleed.
Ontwijkt ge mij? Weerstreef mij niet. Ge zijt
toch in mijn macht en wilt het zijn. Kom hier!,
(smeekend).
Ach Hugo, laat mij dralen, gun mij nog
het heim'lijk voorgevoelen van 't geluk,
dat ik het vat! Gun mij een afscheid nog,
een zoet en smart'lijk afscheid van de trouwe
gezellen, die mij lief en dierbaar waren
en die zich smeekend nu met hooggeheven
handen om mij verdringen. D'onschuld, sidderend
voor de geknakte bloem, de kinderblijheid
van 't ouderhuis, de vriendenschaar, mijn Augsburg.
en - d'arme, oude man, dien 'k eenzaam laat,
zij allen naad'ren mij met tranend' oogen
en weenen moet ik met de weenenden.
Dat is te laat. Geen tranen. Denk aan 't klooster.
(plotseling huiverend).
O, 't klooster! 't klooster! Gruwelijke nacht!
Het klooster! 't Woord grijpt mij met huiv'ring aan,
verstart mijn bloed, snerpt schrijnend door mijn ziel!
O, 't somber cellengraf, waar zij mijn jeugd
begraven willen. Leven moet ik, leven!
God heeft mij toch geschapen om te leven,
verheugd te zijn met al Zijn scheps'len, die
de zaal'ge stralen drinken van zijn zon,
en lief te hebben en bemind te zijn!
(Zij werpt zich in Albrechts armen).
O, leven, heerlijk leven! Ja, neem mij
dan in uw armen, Liefste. Laat mij dan
Albrecht.
tot ik mijzelf verlies, als ik die muren,
die somb're, koude muren maar niet zie!
Weg dan met alle schaamt' en zedigheid!
Kus mij, als dit het leven is, kus mij!
Ik zal uw liefde niet verhelen! Hugo.
kus mij, dat ik ze niet meer zie!
| |
| |
(triomfantelijk).
(hij omhelst haar; dan tot den kapelaan;)
Eerwaarde kapelaan, verricht uw taak!
(De kapelaan treedt nader. Albrecht geleidt Agnes naar de kapel.
De anderen volgen.
Plotseling klinken hevige slagen op de poort.)
Wie daar? Wie stoort? - Wat is het? -
(nieuwe slagen.)
Wat wil hij? D'ooren met zijn jamm'ren vullen?
Wat komt ge doen, Bernauer?
Uw dochter smeekt ge toch niet vrij! Spaar haar
(De kastelein opent de poort. De oude Bernauer treedt binnen. Agnes klemt zich sidderend aan Albrecht en waagt het niet, haar vader aan te zien.)
(smartelijk).
(de vuisten ballend, toornig)
uitvaagsel, schuim van Beieren! ziet uzelve
en ziet den grond aan, als g' u schamen kunt!
| |
| |
Zwijg, oude dwaas, eer w'uw
(kalm).
Stil, Hackeberg! - Bernauer,
waren toch goed genoeg voor uwe windsels
en voor uw duivelszalven.
(bitter).
herinn'ren aan de blindheid, dwaas, die 'k was -
de blindheid, die mij herwaarts lokt', opdat
de schaamt' over mijn argeloosheid nog
tot wilder toorn zal laaien. Ha, uw wonden!
Dat uw schavuitenbloed tot stinkend gif
Moet ik beschimping dulden
in 't eigen huis! Jaagt den waanzinnige
(haar bij den arm vattend).
Agnes, ga mee! Ik wil toch zien, wie 't waagt
(dreigend).
want mij behoort zij! Toorn noch tranen zullen
(haar tot zich trekkend).
(de ridders snellen toe).
Lafaards, valt g'een grijsaard aan.
Bedenkt, dat gij op roode aarde staat!
| |
| |
(de armen over elkaar, met stemverheffing).
Dat elke smaad gewroken wordt,
dat ge verdelgd zult worden, dat uw naam
het nageslacht niets zeggen zal dan misdaad
en wraak! En volgt zij niet......
alleen terug, - ik zweer 't bij God, - dan zal
de wraak ontzettend zijn, dan zal dit slot
in luttel dagen slechts een puinhoop zijn,
dan zal de ploegschaar der gehoonde boeren
hier dezen grond doorklieven.
(gemoedelijk).
ge maakt mij niet bevreesd. Kom, wees verstandig,
neem 't op, zooals het is. Wij zijn nu eenmaal
te slim u af geweest. Verkrop uw wrevel
en lach er om, zoo goed ge kunt. Kom, drink
een beker wijn met ons! O, als ge wist,
(dof).
En dit.... en dit een vader, wien men
zijn kind ontrooft, zijn eenig kind. O, 't strekt
den sterke wel tot eer, te spotten met
den zwakke. Ja, 'k ben zwak, 'k verheel het niet,
want deze schande buigt mijn grijze hoofd
dieper dan zestig jaren. Ach, misbruikt
de macht die gij in handen heb, misbruikt
(Hij valt voor Albrecht op de knieën)
Zie, op mijn knieën smeek ik u,
heb medelijden heer! Geef mij het meisje,
geef mij mijn dochter weer!
(zich van Albrecht losrukkend en Bernauer opheffend, smeekend).
mijn goede, lieve vader! Ik ga mee!
| |
| |
voor 't klooster! Ja, 'k wil met u gaan, maar breng mij
niet naar het klooster, vader, hul mij niet
in 't zwarte waad dier prevelende schimmen
die hunne handen vouwen vóór den tijd.
Ik kan hun graf niet doodbereid vereeren.
Gods wereld is zoo schoon!
Ach, ik zal werken, werken dag en nacht,
vlas spinnen, u verzorgen, weder spinnen,
'k zal werken in het paarlend zweet, mijn dagen
rondjagen in éénzelfden kring, maar laat mij
de frissche lucht der wereld aad'men, vader,
en menschenstemmen hooren en de vedel,
wanneer de lente op de velden bloeit
en 't jonge volk naar 't balspel stroomt.
(zich in zijn volle lengte oprichtend, met donderende stem).
Waarom? Mijn God, waarom? Ge wilt het weten?
Dan zal 'k u zeggen, wat uw moeder was.
Dat was een slet: die liep met Theobald,
den leerling, van mij weg en toen heb ik
bij God gezworen, dat mijn dochter niet
als die bordeelbrok worden zou. Nu weet ge 't,
(slaat de handen voor het gelaat).
(wild lachend).
Ha, ha, ha! Ge kunt niet!
Ge kunt niet, veile deerne, moederbloed!
Wilt ge met mij? Spreek op! Wilt gij of niet?
| |
| |
(wil zich losrukken).
Spreek! Wilt gij of niet?
Ge wilt niet? Weg van mij dan naar uw minnaar!
Dan zult ge leven Leef in smaad en schande,
vervloekt en zonder vader, zonder huis
(zich aan hem klemmend, weenend).
Verstooten zult gij als de dieren zijn
der wildernis en sterven in den vreemde,
verlaten en alleen! Hij zal u zelf
verachten en bespotten, als zijn lusten
(Hij rukt zich los en stoot haar van zich. Albrecht vangt haar op.)
Weg van mij! Ik ken u niet!
Uw aanblik is m'een pest, uw stem een doodsklok.
Daar staat hij, dien ge kiest. Ik schenk u hem.
Hij zal mij wreken, hij zal u wel straffen,
hij zelf en eerder dan ge denkt!
luister niet naar hem en vergeet, wat ge
tot dit uur waart, want nu behoort ge mij.
Priester, kom hier en doe uw werk.
Een priester! Ha, ha! Is er ook een wijding
om deze daad, die Christus' leer bespot,
te heiligen! Kunt ge Gods zegen ook
nog rooven uit een hinderlaag! O, klucht,
o, duivelsklucht, waartoe uw ambt zich leent,
(tot den kapelaan, die zijn rozekrans prevelt).
(tot de ridders).
Hoort dan mijn laatste woord!
Dat geldt u allen. Vloek verkond ik u,
vloek u en uw geslacht! Bij God, wanneer
| |
| |
de wraak u allen vrat, zal 't kermend dolen
van oord tot oord, den schurkenstempel op
het voorhoofd, tot de honger zich erbarmt
(Hij gaat snel door de poort, die zich met een zwaren slag achter hem sluit, af).
't Is ook genoeg. Kom Agnes.
doe 't niet en laat haar gaan.
Neen, bij den hemel, nimmer! Wordt ge bang?
Het blazen van een kat vrees ik nog meer
dan al zijn dreigementen. Nimmer, nooit!
(tot Agnes troostend).
Ween niet, mijn kind! Prachtige feesten, dans
en wapenspel en zoete minnekoozing.
die mild de nacht hult in zijn sluiers, zullen
uw toekomst aan mijn zijde zijn. Laat ons
der vreugde schuimende bokalen leegen,
want spoedig komt de tijd, dat w' oud zijn en
't niet kunnen meer. ‘- Geniet het leven en
bemint’ dat is mijn spreuk. - Kom, kapelaan!
(De kapelaan treedt plechtig de kapel binnen. Albrecht, Agnes steunende, en de anderen volgen. De deur der kapel blijft open).
In nomine patris et filiï....
Vloek u en uw geslacht! Vloek,
| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
(Zelfde decor als in het eerste bedrijf. De morgen breekt aan. Men verneemt in de verte rechts vedelmuziek en het gezang van Wolfram.)
schoonste vrouw', uw pracht?
(de kastelein komt behoedzaam om zich spiedend door de achterste deur uit het slot).
De dag breekt aan: nu moeten zij haast komen.
- De jonker is verliefd, dwaalt op den wal
en klaagt zijn kranke leed aan vledermuizen
en uilen in den leugenschijn der maan.
‘Die zonder zonlicht moeten zij
zijn dankbaar voor den maneschijn.’
De dwaas spreekt nochtans waarheid: wreede dag!
Bloedrood kleurt zijn toorn de kim en grijpt
met vlammend' armen dit kasteel. - Hier rusten
de dagen, die zich tot mijn leven logen.
Mijn leven: onrecht dulden en aanschouwen.
Waarom zou 'k slecht zijn, waarom een verrader
als ik de wraak dus binnensluik in 't hol
der roovers! Slecht! De mensch is slechts een spiegel.
die kaatst, wat op hem straalt. Is iemand goed,
dan heeft hij 't zoo geleerd, en ben ik slecht,
dan zag ik 't nimmer anders. Zijn zij roovers,
hun vaders waren 't ook. Uit onkruid groeit
weer onkruid en zoo draait de wereld als
de harlekijn bij 't schimbaardloopen op
zijn ronde hakken. 't Uitgebloeide mest
het langverwelkte, de geslachten graven
| |
| |
elkander uit en bouwen 't oud' opnieuw. -
Maar dan zijn zij niet schuldig, dan is slecht zijn
niet slecht - Dan ben ik ook niet slecht, als ik
mijn schuldeloozen heer verraad....
(Er wordt zacht op de deur geklopt).
Zwaard, strik en vuur! Laat in des Heil'gen Rijks
(De muziek en het gezang beginnen opnieuw. De kastelein opent de poort).
moogt niet langer toeven:
(Twee gemaskerden treden binnen.).
Vrijschepenen, treedt binnen!
in den naam Gods, des keizers en des rechts:
de dood door strik of dolk!
en alle heiligen genadig.
Hier is het vonnis: 'k hecht het aan de deur.
Heeren, volgt mij, 'k Verberg u in 't kasteel.
(De eerste gemaskerde hecht een perkament aan de achterste deur. Allen af.
Na eenige oogenblikken treedt Agnes door de voorste deur op het terras. Zij ziet er bleek en gejaagd uit).
Ha, koele lucht! - Mij dunkt, ik zag daar zwarte
| |
| |
gedaanten sluipen: geesten - weerwolven!
Bedrog der zinnen! Koele lucht verdrijve
de huiverdroomen van den nacht. De morgen,
de milde tijd der donzen scheem'ring rijst.
- Mijn God, ik sidder, 't hart bonst m' in de keel.
Hier buiten is 't zoo heimlijk en zoo luid toch:
een fluist'ren en een ruischen hier en ginds,
de gansche wereld schijnt ontroerd, bewogen,
in 't loover suizing als van wind en toch
zoo stil, bladstil, de sterren vlieden, wenkend
als oogen, die een boos geheim ontwaarden.
O, vadervloek!
(biddend).
lout're genadebron.... Ha, wat is dat?
Een wond're tooverzang....
(muziek en zang komen nader).
Tranen vloei'n in tranen,
Wreede dag breekt aan.” -’
(Wolfram komt van rechts op, een vedel in de hand).
Wie zijt ge? - Zie ik goed? O, mijn gebiedster,
(herkennend).
Neen, neen! Treed naderbij, Wolfram.
(Hij stijgt de trappen op tot het terras en nadert haar eerbiedig).
't Is onzin, dwaze vrees! - Maar dezen nacht
had ik een droom, een zonderlingen droom,
zoo tastbaar als de werk'lijkheid. Ik wil
bezweren, dat ik waakte, dat ik rechtop
gezeten hem met klaren zin aanschouwde.
(levendig, alsof zij den droom weder voor zich ziet).
| |
| |
Als toen was ik op 't burgerbal te Augsburg.
De rokken zwierden en de lucht was zwoel.
De oogen flikkerden als 't vuur, wanneer
de wind giert in den schoorsteen, ‘Dans met mij.
O, gij, o, gij! U wil ik! Hoor, de dans
bruist als een storm. De vedel, hoor, de vedel
zingt wilde wijzen. O, hoe laait die dans!
O, gij, kom in de vlammen dansen wij!’
- Nu plots - daar buiten - hoor: daar blaast een hoorn.
(men hoort inderdaad een verwijderd hoorngeschal).
De vedel zwijgt, het luid gewoel verstomt,
de kaarsen dooven walmend uit, een klamme
ijswind veegt door de zaal. - Zie, bij de deur
in 't bleeke maanlicht: Hugo!
Houd op, houd op. Ik huiver.
(koortsachtig, opgewonden).
recht op mij aan! Hugo! O, ik ben bang,
ik ben zoo bang! - Hij lacht, hij buigt, hij steekt
de hand uit. Hu, een knokenhand! Muziek!
(buiten zichzelven).
Die klapperende kaken! 't Is de dood!
Ach, goede dood, nog niet. Ik wil niet sterven.
Ach, goede dood, spaar nog mijn jeugd. - Muziek!
Ik dans met u, ja dansen, laat ons dansen!
Zoo borst aan borst, zoo zwieren, wiegen, dansen,
zoo fluist'ren van liefd' en wild verlangen,
zoo lachen en zoo kussen....
(diep ademend, dan dof).
Het was een droom, een vreeselijke droom,
een dwaze droom. De zaligheid van 't blad
dat nederdwerelt. - Wolfram, waarom weent ge?
| |
| |
(bewogen haar hand vattend).
Agnes, geef m'uw hand, dat ik
haar kus, - uw hand - O, teere, schuldelooze,
bezielde hand! Uw bevend' aderlijnen
omglijdt een spel van schaduw en van licht,
van droom en dag, van trouw en drog: de glans
van 't leven, 't bloemomkranste, wreede leven,
dat doelloos voortraast van het oerbegin,
in blinde vaart saambotsend wil met wil,
meesleepend onze gouden wenschen en
verzwelgend al wat opsteekt in zijn vloed,
al wat te schoon en te verheven praalt. -
Agnes, ik zal u redden. Vlucht met mij!
O, hier moogt ge niet blijven. Somb're wolken
van leed en leugen rijzen dreigend op.
Vlucht met mij Agnes. Ik zal u beschermen,
ik zal u als een schaduw volgen, waken
wanneer ge slaapt, Agnes, u dragen, als
ge moede zijt. En als de rots den roep
der herders, als het blauwe ven de lelie,
zoo zal mijn ziel ook ied're roering spieg'len
van uw gemoed, uw lach de mijne zijn,
(droevig).
Wolfram 'k ben zijn vrouw.
(bitter).
Zijn vrouw! Ha, ha, gruwbare heiligschennis!
Dat maakt mij dol! Zijn vrouw! O, neen, ge zijt hem
een speeltuig slechts, een schoone bloem, die hem
de woeste zinnen streelde..
wegwerpen zal, als zij verveelt!
(in tranen uitbarstend).
vader! Het is de waarheid!
Hij speelde god'loos met den reinsten gloed.
| |
| |
Nu vliedt de schoone vreugdewaan, nu zinkt
het paradijs in puin. Ge zijt verleid,
ge zijt bedrogen, schandelijk bedrogen!
Dat was geen liefde! O, hij heeft u nimmer
bemind, Agnes. Dat was de liefde niet!
(zacht, dan met aanzwellende, innige melodie).
Men gaat tot haar, als men ter kerke gaat,
zoo vroom en stil, en voor den drempel laat
men alles, wat de zinnen ijdel boeide,
zoekend den eeuw'gen God, wien zij ontbloeide.
Zij is der deugden oorsprong en verbond,
het droefst verblijden en de zoetste wond,
het graf der zelfzucht en het diepst verlangen,
een biddend geven, offerend ontvangen,
een luid zich-roemen, zwijgend zich vergeten,
het wonderst raadsel en het klaarste weten,
een smachten, dat den vreed'gen hemel beidt
en dankend prijst der wereld zaligheid,
een eenzaamheid in 't immer samenleven,
een huivering, een gloed, een koortsend beven,
een vreed' en een geluk door heel de ziel!
(voor haar nederknielend)
Agnes, ik heb u lief! Agnes, ik kniel
aan uwe voeten! O, het purper branden
van uwe wangen, 't beven uwer handen,
der tranend' oogen peinzend opwaarts staren
zijn m'uwer liefde zwijgend openbaren!
En toen 'k u las van Tristan en Isoot,
het wreede scheiden en den liefdesdood,
de zielen in één weemoed saamgeweven,
toen voeld' ik tot m' een stil bekennen zweven.
O, neen, dat kan, dat kan geen leugen zijn!
(opstaand, in verrukking).
Agnes, engel, madonna, mijn
geluk, mijn lied, mijn lichte droom, doorzond
van zaligheid! O, blijder morgenstond,
zoeter ontwaken! Hoe de merel kweelt
in diepgeheime vreugd, hoe zomer streelt
de linden met zijn innig ademwarmen.
Geloofd zij God! O, liefste, zóó in d'armen,
| |
| |
zóó hand in hand, en dezen kus doorvlamm'
(Hij kust haar innig. Plotseling klinkt het hoorngeschal luider).
(verschrikt).
O, Heiland! Daar! Wolfram!
De hoorn, de hoorn des doods! God sta ons bij!
'k Ben zoo bang. O, vlucht met mij!
Dat is het zwart verderven!
Ach, goede dood, nog niet. Ik wil niet sterven.
Ik ben zoo jong. Heer in den Hemel, spaar
Agnes, neen, neen! Wees stil, bedaar!
Daar komen zij. Ga heen! Ginds aan de poort
zal ik u t'avond wachten. Dan behoort
(Rumoer in het slot. Herhaald hoorngeschal)
Daar zijn zij reeds! Ga heen!
Vaarwel! Tot d'avond ons vereen'.
(Agnes snel af naar hinnen. Wolfram naar rechts. Uit de achterste deur van het kasteel komen Albrecht, Hackeberg en de kastelein).
(ziet door een luikje in de poort).
zijn knaap aan door het veld.
(ontdekt het perkament aan de deur).
Jezus! Albrecht, zie hier!
| |
| |
Hier aan de deur Reeds voor de derde maal
(schouderophalend).
van vrijgraven en stoelheeren. Zij zijn
niet waard zwijnen te hoeden.
(lezend).
Albrecht, dat is toch ernst. ‘Ik noem de mannen
Otto van Hackeberg en Hugo van
uit alle vrijheden, vreden en rechten,
die zij bezaten sinds den heil'gen doop,
en straf hen met de hoogste ongenade
en maak hen eerloos, rechtloos, zegelloos,
woordloos en lijfloos, en verwijs hen door
't consilium silentio tot strik
of dolk en tot de elementen,
die God den mensch ten troost geschapen heeft.
Hun lichaam tot de vogelen der lucht
en roofdieren des velds. Niemand begrave
Genoeg! Jawel, ik voel de raven
reeds pikken in mijn oogen!
(smeekend).
het meisje weg vóór het te laat mag zijn.
Het is wel reeds te laat. O, hadden wij
Als z' eerst maar weten, wie ik ben. Wij, vorsten,
hebben van keizer Rudolf toch een vrijbrief
| |
| |
Ik niet! O, Albrecht, Albrecht, nacht
en dag dreunt mij in d' ooren nog de vloek
van Bernauer: ‘Vloek u en uw geslacht!’
Dat jaagt mij schokkend uit den slaap: ‘Vloek u
en uw geslacht!’ Dat huivert door mijn bloed,
dat boort zich in mijn hers'nen als een mes:
‘Vloek u!’ O, Albrecht, laat dat meisje gaan! -
Toen ik in Zwaben toefde, had ik ook
zoo'n deerntje. Zij was lief en goed en vroolijk
en zeer aan mij gehecht. Maar plotseling
werd zij mij lastig; 'k wilde van haar scheiden.
Dat kon zij niet begrijpen en zij smeekte
en jammerde; het baatte niet. Ten slotte
werd ik wat barsch. Toen sprak zij droevig: ‘Otto,
ik zal vertrekken,’ Daarbij zag zij m' aan.
of ik haar nog weerhouden zou, maar ik
liet onverholen haar mijn vreugde blijken.
Toen riep zij weenend: ‘dat was dus zijn liefde’
en ging. - Ik heb haar nimmer weergezien.
Of zij nog leeft, of zij gestorven is,
of het geluk haar straalde, of d'ellende
haar honend voortdreef, 'k weet het niet. - Maar soms
staat z'in den nacht vóór mij, glimlachend, bleek,
en strekt de handen tot mij uit. - Onzin!
dat ik reeds lust gevoel, om aan een wieg
te zitten en de vliegen af te weren
of den hansnar te spelen voor de kind'ren?
Bij Sint-Michiel, de zoetheid dezer dagen,
als overmaat van honing, walgt m'en doet
mij gal begeeren! En als ridder Erec
in d'oude maar dorst ik naar avontuur.
Zoolang de Lech door het gebergte bruist,
zich moeizaam door de dalen kronkelt, van
de rotsen stort en brullend op den rug
der dammen beukt, zoolang is z'als kristal,
vol jonge vreugd en ongebroken kracht.
Goudkor'len draagt zij meed' en welgemoed
stoeit in haar koele golven de forel.
| |
| |
Maar daalt zij uit den moederschoot der Alpen
in 't weideland, waar zich haar stroom verbreedt
tot troeb'le zee, dan kruipt zij droef en traag
door 't slijkig bed, sluipt door den bruggeboog,
wijkt voor het roer, draait slaafs het molenrad
en booze padden huizen in haar dras.
Ik meen, dat wij zijn als de Lech!
Dat is het, Otto: als de Lech! Ik voelde
't ook immer zoo: dat 'k niet geboren ben
om 't molenrad der huislijkheid te draaien.
Nu, als ge 't immer wist, waarom hebt ge
Heeren, daar is de vreemd'ling voor de poort.
Nu, misschien was 't onbezonnen,
(De kastelein heeft den kanselier Preising binnengelaten. Wanneer Albrecht hem gewaar wordt, ontstelt hij zichtbaar).
Ha, bedriegen mij mijn oogen?
(koel).
Ja, 't is Preising, jonge man.
van Hertog Ernst, gekomen in zijn dienst.
| |
| |
zal u mijn opdracht minder welkom wezen.
Recht op het doel. Uw vader, Albrecht, hoorde
vreemde geruchten over u. Men mompelt
in München van een Augsburgsch burgerbal,
van Agnes Bernauer, van een toernooi,
van ruw geweld, zelfs.... van geheimen echt.
(geheel ontdaan).
Mijn vader hoorde.... Groote God!
die heks uit Augsburg, wenschte het niet anders,
zegt d'een, maar d'ander zegt: het is een praatje,
dat haar familie uitstrooit om de schande
te dekken, - en zoo meer. Om kort te gaan:
zijt ge gehuwd? Geef antwoord: ja of neen!
(verlegen aarzelend).
Preising, ik heb.... het was....
(toornig).
Schande, schande, schande
voor Wittelsbach, schande voor uwen vader,
schande voor Beierens adel, schande voor
(De kapelaan komt uit het slot, Wolfram van rechts. Zij houden zich evenals de kastelein op den achtergrond.)
Preising, als u een waanzin
hadd' aangegrepen zooals mij, als u
het gloeiend bloed tot berstens in de borst
waar' opgestuwd, als gij willoos ontzind
waart weggezonken in der lusten golven,
als u 't begeeren, nu als d'adem Gods
omfluisterd, dan als dond'rende bazuinen
| |
| |
den weg naar 't slaapvertrek der eerb're gade
- alle respekt voor haar, want zij moet slim zijn -
maar wie dien weg moet nemen door de kerk,
die draagt de benedictie en genade
van alle heil'gen mede, maar zijn kroon
en hertogsmantel laat hij achter aan
het altaar. Wat ge nog te zeggen hebt
van waanzin en van gloeiend bloed, dat kunt
g'uw vader melden, want op zijn bevel
zult g'onverwijld met mij naar Munchen keeren.
(tot Hackeberg.)
En gij, Otto van Hackeberg, gij gaat
tevens met mij, dat g'u verantwoordt wegens
tot wij in München zijn. Wij gaan nog heden.
(met verwijtenden blik naar Albrecht).
Ik ben bereid. O, Albrecht,
(Hij gaat naar binnen. De kapelaan nadert nu in deemoedige houding Albrecht).
(tot Albrecht).
Vergun een need'rig dienaar
der kerk, ecclesia militantis, tot u
een vraag te richten, edel hertog.
(werpt een sluwen blik naar Preising).
Zaagt g'op uw weg naar 't bal - o, servite
idolorum! - een zwarte kraai?
Een kraai heer, - of een kat, die mauwende
u voor de voeten kroop -? Zaagt gij geen kat?
| |
| |
Ha, prachtig, kostlijk, priester! Ik begrijp u:
de kerk kan ook weer scheiden, wat zij bond.
Ik zag geen kat en ook geen kraai!
(preekend).
Heelmeesters zijn bedreven
in maleficae artes, heer. Vervloekte
teekens en spreuken kennen zij en persen
vergift'ge sappen uit schijnheil'ge bloemen,
die 's menschen wil omneev'len.
Apostaten zijn zij, heer!
Ik zeg u apostaten, die hun ziel
verkochten aan den satan, - libera nos -
als Asmodeus, die de zeven gaden
van Sara smoorde in het bruidsbed!
Voorwaar, voorwaar, zeg ik u:
wat uit vleesch geboren wordt, is vleesch!
(lachend).
Ha, ha! zij zou dus... Preising! Ha, ha, ha!
(ernstig).
Dat zij een heks is, Albrecht!
(in extase).
Jawel, een heks, striga et malefica!
Een heks, een heks, die vleesch'lijk schande met
den vijand - libera nos - pleegt! Nachtmerrie
en nachtdrukker, incuba ac fuccuba,
die zwangerschap, die vruchtbaarheid der akkers
en wijnbergen, die huw'ijkszegen stoort
door 't stigma diabolicum!
| |
| |
(toornig).
als een klappei onder de bakerwijven
maleficarum, flagellum daemonum,
de heil'ge kerk, de hovenierster Christi,
zal 't woek'rend ketteronkruid wieden met haar
remedia fanativa: ketelvang
en ordel en het koude water!!
(Wolfram dien de kastelein tevergeefs poogt tegen te houden, snelt dreigend op den kapelaan toe).
Vervloekte priester! Bloedhond!
Weg kastelein! Laat los! Vervloekte priester!
Ha, als de paus zelf in uw kluiven kwam,
deedt ge hem klappen en zich schuldig kennen.
Bij God, kniel neder! Kniel, zeg ik! Herroep!
(achteruit wijkend).
Hij is bezeten door de feeks. De toorn
des almachtigen Gods en der apost'len
(Plotseling vertoont Agnes zich bleek en sidderend op het terras. Zij wijst achter zich naar het slot)
(in dolle woede tot den kapelaan).
Kniel neder voor Gods meesterlijkste schepping!
| |
| |
(hem het kruis voorhoudend).
van Christus, bij de tranen van Maria
en bij de banden van den heil'gen Petrus
(uit het slot).
Hulp! hulp! O, Albrecht, Albrecht!
(Men ziet rook uit het slot komen)
Vlammen en rook! Het slot brandt! Volgt mij, mannen!
(tot Albrecht).
Heer, dank den hemel, dat g'een hertog zijt!
(Albrecht, Preising en de kastelein snellen het slot binnen. Agnes werpt zich in Wolframs armen, de kapelaan blijft, het kruis voor zich strekkend, onbeweeglijk staan).
(jubelend).
van onze liefd', Agnes. Ha, hoort ge mij,
vervloekte priester, hoort ge mij? Waar zijn
uw huichelzalven, 't pestende venijn
van uwe tong. O, heil 't vergeldend staal,
heil, heil het wrekend vuur! De zegepraal
is ons, Agnes. Kom, nu ontvlieden wij
dit vlammend leugenslot, dees stonde zij
der toekomst wieg, het graf van het verleden,
nu bouwen w'in en om ons 't zonnigst Eden.
Mij, mij behoort ge, mij de zijden vloed
der lokken, mij der lippen zwijmelgloed
mij uwer oogen reine hemelstralen
ben zaal'ge liefde zal den dank etalen!
(hoonlachend).
Ha, ha! Let op! Mijn tijd zal komen, knaap!
(Wolfram met Agnes snel door de poort af. Albrecht, Preising en de kastelein dragen den stervenden Hackeberg uit het slot).
| |
| |
(naast Hackeberg knielend).
O, vriend - o, beste vriend,
Otto, vergeef mij! - Otto, hoort ge mij?
(hem de hand reikend, met zwakke stem).
Albrecht - vaarwel - ik sterf - Hertog van Beieren.
De vloek - de vloek van Bernauer. - O, Christus,
Heiland, open genadig mij de poort
des hemels. Jezus, zoete troost, Uw naam
stilt reeds mijn vrees. Mijn zonden....
(hij sterft).
Almachtige, vergeef hem zijne zonden.
(Het is eenige oogenblikken stil. De rook wordt dikker. Een roode gloed vertoont zich in het slot. Albrecht ligt naast Hackeberg geknield, Preising loopt peinzend heen en weer, de Kapelaan schijnt te bidden, de kastelein staat onverschillig op den achtergrond).
(peinzend).
Jawel, jawel, er is geen and're uitweg.
In bloed'ge slagen sterven d'edelsten,
vertrapt door paardehoeven en van dorst
versmachtend, in der smarten duizendvoud;
de pest sleurt daag'lijks honderden naar 't graf;
God is niet gierig met Zijn menschenlevens. -
Waarom dus schromen, als Zijn heil'ge orde
en d'eer van Wittelsbach dit offer eischen
- Onschuldig? - Neen, er is geen and're uitweg!
(tot Albrecht).
Maak u gereed! Naar München!
| |
| |
De heks vlood met haar minnaar.
Die vinden wij. Priester, gij vergezelt ons.
Men zal u noodig hebben bij 't proces.
(spottend).
‘Wie vlucht heeft éénen weg, maar wie hem zoekt
(de gevouwen handen ten hemel heffend).
per omnia secula! Gij roept uw dienaar!
Hij gordt het zwaard om en ontsteekt de vuren
(hem verachtelijk aanziend, dan zelfbewust glimlachend).
Qui se humiliat exaltabitur!
| |
Derde bedrijf.
(Marktplein te Munchen. Op den achtergrond het raadhuis, waarin de zware ijzeren deur van een kerker. Links walmuur en trappen, die naar de Isar voeren. Deze is echter voor den toeschouwer onzichtbaar. Het is vroeg in den morgen en nog stil op het plein. Voor het raadhuis houden eenige Hellebaardiers onder een Hoofdman in slaperige houding de wacht. Van rechts komen Speellieden met vedels. Onder hen in schamele kleeding Wolfram en Agnes.)
Hier op dit marktplein blijven wij en zullen
d'achtbare burgerij van München eens
wat anders doen aanschouwen dan de kluchten
van Buskenblazer en Lippyn. Nu geven
wij 't abel spel van Lanseloet.
(tot Wolfram en Agnes).
behoort ge tot mijn troep. Waarom ge met,
| |
| |
die dame op één paard kwaamt aangereden,
of ge haar gade zijt of niet, of u
de speurders van 't gerecht vervolgen, of
een booze toov'naar u bedreigt, dat is
mij alles om het even, als ge maar
uw rollen zeggen kunt. Welnu, ik wil
eens zien, of ge den kost waard en niet slechts
geschikt zijt om met zwartbesmeurd gelaat
te gillen in een duvelrij.
(tot de anderen).
kunt wel wat omgaan door de stad en voor
de huizen fiedelen. Zet de bagage
maar neder in dien hoek: drie valsche baarden
(de speellieden af).
zoo vroeg nog op den morgen is er niemand
op straat en gindsche wachters storen niet.
Laat hooren! Neem dat deel, waarin de ridder
de jonkvrouw in het woud ontmoet. Ik luister.
(na eenig aarzelen met bevende stem).
‘Ik bid u ridder, hoog en fier,
aanziet dees schoonen boom, die hier
zoo heerlijk in zijn bloesemwaad
gekleed is. Heel de gaarde baadt
zich in zijn milden wierookvloed.
Hij is zoo edel en zoo zoet,
dat hij versiert het gansche dal.
Kwam nu een valk in snellen val
op dezen schoonen boom gedaald,
die éénen bloesem daarvan haald',
slechts éénen bloesem nimmer meer,
o zeg mij, hooggeboren heer,
zoudt gij den boom daarom dan haten,
zoudt gij’....
(zij hapert).
Vrij goed, maar spreek wat vlugger
en minder huilerig, Ga door!
| |
| |
(wil hem tegenhouden).
gij zijt niet aan de beurt.
Zwijgt ge? Waag het niet meer
haar te bevelen, bedelaar!
(bitter).
Zoover is het gekomen. Agnes, engel,
gij onder die verachte, schaamtelooze
was ook een speelman, hoogheid. - Goed, wij zullen
afwachten wat de deern behaagt.
(hij plaatst zich met over elkaar geslagen armen en spottend gelaat tegen een muur).
(droevig).
denk niet aan mij. Ik ben een uitgestooten,
verloren schepsel, dat de vadervloek
in elke nieuw' ellende tegengrijnst:
‘Verstooten zult gij als de dieren zijn
der wildernis en sterven in den vreemde
verlaten en alleen.’ - Zoo zal 't geschieden,
liefste. Jawel, zoo zal 't geschieden, Wolfram.
Maar gij, gij zelf, van edel bloed, gij moogt
uw jeugd en uw geluk niet langer off'ren
voor mij, geliefde. Neen, dat moogt ge niet!
(haar geroerd bij de hand vattend).
Agnes, 't is mijn geluk, u lief te hebben
en u te volgen waar ge gaat.
| |
| |
dat weet ik o, dat weet ik. Maar nog is
het tijd, Wolfram. O, luister naar mijn raad:
keer om, laat mij alleen den somb'ren weg
vervolgen, dien het noodlot mij bestemt.
Met u alleen kan ik slechts leven, Agnes.
Dat zegt gij en dat denkt gij ook, maar weet,
dat ge, mij volgende, de gulden poort
van 't ridderleven achter u verspert,
dat ge der toekomstdroomen zonn'gen top
Dat g' op uw pad slechts leed en armoe vindt,
dat gij uw oogen glansloos weent en ze
met tranen eens voor eeuwig sluiten zult.
'k Heb medelijden met u, uw besluit
maakt mij bevreesd. Ga daarom heen, verlaat mij!
(slaat de handen voor het gelaat).
O, Agnes, spreek niet zoo!
(verschrikt).
Tranen? Mijn God, Wolfram, ge weent om mij?
O, ween niet langer. Doe dan, zoo ge wilt
en vergezel mij. Wees mijn steun, mijn troost,
mijn rijkdom en mijn liefde. Wolfram, antwoord!
Ge hoort mij toch. Ik sprak tot u.
(hem omarmend).
ik wilde liever sterven, dan dit doen.
Dat is wel roerend, maar helaas geen spel.
(onder tranen glimlachend).
Ge hebt mij pijn gedaan - mijn lieveling.
| |
| |
Kom, zie mij aan - nog eenmaal - zie mij aan.
(Zij zien elkaar vol liefde in de oogen, dan drukt hij haar een hus op 't voorhoofd en spreekt peinzend:).
Dat is de liefde, dat is nu de liefde.
‘Zij is der deugden oorsprong en verbond,
het droefst verblijden en de zoetste wond,
het graf der zelfzucht en het diepst verlangen
een biddend geven, offerend ontvangen’....
De Kapelaan komt van rechts en schrijdt dwars over het plein. Plotseling blijft hij staan en ziet oplettend naar Wolfram en Agnes, Dan roept hij luid en triomfantelijk:).
Dat is de heks van Augsburg! Ho, soldaten,
ge kunt den prijs verdienen! Grijpt de heks!
(honend).
gekomen, knaap! Dies judicii.
(tot hem).
Wat staat ge daar te gapen? Pakt haar aan!
(zich voor Agnes plaatsend).
(tot de soldaten).
betooverd als dien lummel? Pakt haar aan,
maar ziet haar niet in d'oogen, anders groeien
uw nagels tot zwijnsklauwen en uw haren
(op een wenk van den hoofdman willen de hellebaardiers zich van Agnes meester maken).
(dreigend).
Slechts over mijn lichaam!
| |
| |
Stoot toe! Tollatur impius!
(Zij stooten Wolfram neer).
(stervend).
Agnes - ik sterf - vaarwel.
(Agnes werpt zich naast hem neer. De soldaten grijpen haar en sleuren haar ruw weg).
Bindt haar, dat zij niet wegvliegt op een bezem!
(Zij wordt gebonden. Er komen enkele burgers toegesneld)
Agnes Bernauer! - Kom haar niet te na!
Dan spuwt zij vuur! - Een heks? - Die is nog jong!
Sluit haar nu in den toren op, soldaten,
maar maakt een kruis over het sleutelgat.
(op het lijk van Wolfram wijzend).
Sleept dien daar weg. - Ik waarschuw het gerecht.
Dat is een goede vangst. O Domine,
dentes peccatorum contrivisti!
(Hij gaat snel naar rechts af. Eenige soldaten sluiten Agnes in den kerker op en plaatsen zich er voor, andere dragen het lijk van Wolfram weg. De burgers scholen op denachtergrond van het raadhuis samen. - Van de Isarzijde komen Bernauer en Hans. Zij blijven op den voorgrond staan).
Nu zijn w'in München, knaap, nu moet ge mij
verlaten. Vraag naar meester Folz, waar het
bekranste scheermes uithangt, en doe hem
de groeten van Bernauer, dan zal hij u
Ge zijt een brave jongen, Hans, de trouwste
leerjongen, dien ik ooit bezat. Die and'ren
waren slechts dieven en bedriegers of
nog erger. - Nu genoeg daarvan. Laat ons
Meester, waar gaat gij heen?
| |
| |
Waar 't duister is, waar ooren zijn, die hooren
en tongen, die niet spreken, en waar 't recht
zijn weg zoekt als een blinde mol door d'aarde
(fluisterend).
Als ze soms gapen naar een rossen gloed
die hier of ginds den avondhemel kleurt,
houd dan uw mond, maar denk aan Bernauer.
Wanneer een hertog achter 's keizers vrijbrief
zich veilig niet verschansen kon, dan zoudt ge
niet eenmaal naar den verren horizon
te staren hebben. - Maar ik moet hem waarlijk
nog dankbaar zijn, als 't waar is, wat men zegt:
dat hij de slet op straat wierp.
ik ga, heb ik een laatst verzoek aan u,
dat ge niet weig'ren moogt.
Schimp niet zoo op uw eigen vleesch en bloed.
Indien mijn oog mij hindert, ruk ik 't uit
en werp het van mij, en bonst koortsende
het bloed mij in de polsen, dan snijd ik
een ader open, dat het uit kan stroomen.
O, er is stinkend, zwartgeronnen bloed!
En als zij komt, - en dat,
zij komen zal is zeker - als zij komt,
dan spreek ik niet: ‘nu is weer alles goed,
ge hebt berouw’ en reik de deern de hand,
dan wreek ik mij voor alle spottersblikken
en fluisterstemmen, die 'k verdragen moest,
dan straf ik haar, als nooit in eeuwigheid
een vader meer zijn dochter straffen zal!
| |
| |
(spottend).
(tot een burger, die voorbij gaat).
Waarom die samenscholing bij het raadhuis?
Daar zit een heks gevangen, die sinds lang
gezocht werd, oude. 't Pijnlijk halsgerecht
sprak 't vonnis van het koude water over
Een heks? Knaap, dat is van ons gilde.
(tot den burger)
Wij brouwen zalven, weet gij, uit het speeksel
van 's duivels grootmoeder. - Hoe heet die heks?
(bitter).
‘Agnes was een begijntje,
Toen kwam een edel ridder
met pluimen op zijn hoed.’
Een vroolijk lied, niet waar? Dus Agnes heet zij.
Man, zeg dat nog een keer; ik hoor wat slecht.
(met vreeselijke stem).
dien kerker? Agnes Bernauer uit Augsburg?
O, adem van mijn vloek, reikt ge zoo ver!
‘Hij zal mij wreken, hij zal u wel straffen.
hij zelf en eerder dan ge denkt!’! - Een heks!
(tot den burger).
wel van den kuischen Jozef, he?
| |
| |
(andere burgers komen nader).
(tot een ander).
wel van den vromen Daniël vernomen?
de leeuwen hem niet lustten! - Hans, gij hebt
in Augsburg Agnes Bernauer gekend?
(angstig).
Neen, neen, meester! Ik ga!
(hem bij den arm vattend).
(rukt zich los en vlucht).
Neen, neen, ik wil niet hooren! 't Is ontzettend!
(hem naroepend).
d'Augsburgsche engel werd zij steeds genoemd,
dat meisje met haar blauwe, hemelsche oogen
en met haar engelstem, nietwaar? Welnu,
dat is een heks! Ha, ha, ha, ha, een heks!
Hoort ge mij wel, Agnes? Ge zijt een heks!
(dringen de burgers terug).
Komt, burgers, achteruit!
Maak dat ge weg komt, gek!
(waanzinnig lachend).
Kunt ge mij hooren? Ha, ha, ha, een heks!
(Hij gaat evenals de burgers naar rechts af. De soldaten plaatsen zich weer voor het raadhuis. Het is eenige oogenblikken stil. Dan komt Albrecht, opgewonden en hijgend van links.
Hij is in een wijden mantel gehuld en heeft den hoed diep over de oogen getrokken, zoodat hij omkenbaar is. Nadat hij angstig rond gezien heeft, neemt hij den hoed af en spreekt bevelend tot den hoofdman).
Brengt de gevang'ne buiten!
| |
| |
(De hoofdman ontsluit zwijgend den kerker en geleidt Agnes naar buiten. Zij is bleek, maar kalm).
(tot de soldaten).
Zorgt, dat ons niemand stoort.
(Op een wenk van den bevelhebber trekken de hellebaardiers zich naar rechts en links terug).
(zonder eenige ontroering).
(zich herstellend, gedwongen lachend).
Ik weenen, Agnes? Ween ik dan? o, neen,
ik lach immers! Zie maar, ik lach en ben
verheugd. Uw handen, Agnes!
(hij vat haar handen en maakt de boeien los).
de boeien u gekneld. Zij zijn reeds los.
Nu zijt ge vrij. Verlies geen oogenblik!
Zij wagen 't niet u op te houden. Vlucht!
(Hij werpt haar zijn mantel om).
(onbeweeglijk).
Waarom zou ik dan vluchten?
(vol ontzetting).
Waarom? Vat ge dan niet.... hoort ge de wieken
des doods niet ruischen door de lucht? Mij dunkt,
dat ik het joelen van het naad'rend volk,
dat saamstroomt naar de richtplaats reeds verneem.
O, zie mij niet zoo onbegrijpend met
ijskoude, starend' oogen aan! De tijd
vervliegt. Vlucht Agnes! O., ik bid u op
(Hij valt voor haar op de knieën en ziet haar in angstige spanning aan. Zij blijft onbeweeglijk staan. De mantel glijdt haar van de schouders. Dan roept hij wanhopig uit:)
dit als een schaduw op mijn leven valt,
| |
| |
dat het verwijt der onbezonnenheid
eeuwig mijn ziel doorknaagt, dat Beierens vorst
een moordenaar met bloed'ge handen is,
die slechts van gruwel droomen kan, die naast
de bleeke schim van Hackeberg.... Neen, neen,
neen, martelende waanzin! 't Is niet waar!
O, zie hier ligt de fiere vorstenzoon,
de roem der vrienden, die de wereld tot
den feestdisch zijner onverzaad'bre lusten
verlaagde, zie, hier ligt hij weenend aan
uw voeten, Ja, ik wil bekennen, dat
ik ween, dat het doorborende berouw
mijn trots gebroken heeft. Hier lig ik aan
uw voeten, Agnes, smeekend om vergeving.
Vergeef mij, wat ik u misdeed! O. gij,
arm kind, gij schuld'loos offerlam, vergeef mij
(kalm en overtuigd)
Mijn dagen zijn volbracht.
Ik heb den kelk des levens leeggedronken,
ik ken zijn luide vreugd, zijn stille leed,
zijn gulden weelden en zijn schamelheid,
ik ken zijn leugen en zijn lokkend' eer,
die de verdwaasde mensch meedoogenloos
voor naasten met een valsche schatering
bejaagt; dit alles heeft geen duur, als kaf
verstuift het voor den wind, is geen begeeren
geen traan, geen klacht, - o God, het is geen vloek
van een bedrogen vader waard! Dit alles
ken en veracht ik nu, maar één geluk,
dat eeuwig wezen zal, spreidde zich als
een milde zegening over mijn ziel,
één hoogst geluk, dat alle pijnen stilt,
dat mij - o, vader - toch uw klooster nimmer
geschonken had: de liefde, die nooit sterft,
die wij nimmer ontvlieden mogen, die
Gods wil, Zijn schoonste dienst, het vroomst gebed
tot Hem is. - Heer, Hij zeeg'ne u als mij.
| |
| |
(droomend ten hemel opziend).
die als een troostend licht mij straalde door
de duisternis der moegeweende ziel
gij, die de trouw, de moed, het zelfvergeten,
die alle deugden waart in 't bloeiende
gewaad der jeugd, - die voor mij zijt gestorven
en alles, wat ik was, wat ik bezat,
wat ik u geven mocht, hebt meegedragen
naar ginds, dat ik mijzelf niet wezen kan,
waar gij niet zijt, - dien nimmer hier op aarde
mijn oogen zullen weerzien, nimmer, nooit.
De zon moog' rijzen en de schemer dalen.
het voorjaar komen en de zomerpraal,
gij keert niet weer - Mijn Wolfram, hoort ge mij?
Geduld, liefste, wij zijn slechts kort gescheiden,
nog lutt'le oogenblikken en wij zullen
(opstaand, wanhopig).
neen, spreek zoo niet! Uw woorden dooden mij.
Laat achter u, wat niemand ooit helaas
weer ongedaan kan maken. Zie vooruit
en volg waar u de toekomst wenkt.
(glimlachend).
Ik heb geen toekomst, die 'k met hem niet deel.
Ga heen nog is het tijd. Ontvlucht de stad,
verberg u op het land, zend mij dan tijding,
waar ge vertoeft en niets zal u ontbreken.
Gij waart mij eenmaal dierbaar, geloof mij, nu
zijt ge 't nog meer: mijn goede engel, die mij
tot inkeer bracht. Mijn gansche leven zult ge
mijn vroomst gedenken zijn. - O, Agnes u
gevangen zien, geboeid en dan.... Neen, neen,
ik wil daaraan niet denken. - Ga nu, ga,
ik smeek u, ga! - Laat ons dan samen gaan!
Ik wil u knecht zijn, dat ge mij met voeten
vertreden kunt, wil kruipen door het slijk,
| |
| |
wil afstand doen van alle heerlijkheid,
als gij slechts leeft! Kom, laat ons gaan, Agnes!
(In de verte begint dof en somber een klok te luiden).
(luistert een oogenblik, dan met ontzetting).
Barmhartig God! De doodsklok! Agnes, kom!
Vlug, vlug, voor het te laat is!
(starend en naar den grond wijzend).
daar op den grond. Ziet ge dat bloed daar wel,
die eed'le roode sporen, die het zonlicht
vol eerbied kust? Dat is zijn bloed, dat hij
voor mij vergoten heeft! Ziet ge het wel?
Is 't niet, of ied're druppel aanzwelt tot
een stroom, is 't niet of 'k in hun samenbruisen
zijn zoete stem hoor, die mij roept?
(naderend gejoel).
(die radeloos heen en weer loopt).
(toesnellend, door elkaar).
Daar zijn zij, heer! Zij komen! Het gerecht! -
(grijpt zijn mantel en slaat de handen voor 't gelaat).
(wankelend af naar links).
(Agnes steekt hun de handen toe. Zij binden haar. Van rechts Preising, de kapelaan, de beul en een joelende volksmenigte, waaronder Bernauer die zich echter op den achtergrond houdt. De klok luidt door).
(joelend en dreigend).
De heks! de heks! de heks van Augsburg!
(tot Agnes).
of Pernauer van Augsburg?
| |
| |
Ik zeg u slechts het vonnis.
‘Het pijnlijk halsgerecht, tezaamgeroepen
tot welzijn dezes lands’ -
‘Op order onzes hoogen Heeren,
gezien, gehoord en overwogen hebbend,
veroordeeld' u wegens misdadige
betoov'ring en misleiding van den jongen
hertog Albrecht van Beieren tot den dood door
(even huiverend).
Door verdrinking? - Goed, ik ben
(De beul treedt op Agnes toe).
Beul, draai de boeien nog wat aan, dat zij
niet wegvliegt door de lucht.
dat zij dat kan, priester? Mijn God, ik voel
toch medelijden met haar.
Het kan niet anders. - God zij haar genadig.
(juichend).
Naar d'Isar! - In het water met haar! - Voorwaarts!
(De beul legt haar de hand op de schouder. Bernauer dringt als met opzet naar den voorgrond. Plotseling bemerkt Agnes hem).
| |
| |
(terwijl hij Agnes strak aanziet).
van dochter? Waarom staart ge mij zoo aan?
Een dochter? Neen, mijn hart weet niets van dochters
en mijn geheugen noemt mij kinderloos!
(spottend).
O, zie, daar is de schoone dame,
die 'k d'eer had eens 't ontmoeten op het slot
van Hackeberg. Hoe vaart ge, hooge vrouwe?
Vergun, dat ik de hand u kus. Waar is
uw heer gemaal, waar zijn uw hoofsche ridders?
Draagt ge zoo'n schaam'le kleeding? Neen, dat past
niet bij uw waardigheid. Ho, spreidt tapijten,
opdat het slijk haar teere voetjes niet
(hem naderend, smeekend).
ach, arme, oude vader, kunt ge mij
zóó laten gaan? Is 't geen bestiering Gods,
dat g'op mijn laatsten weg mij tegentreedt?
Ja, van uw mond stroomt vroomheid, maar uw hart,
uw valsch, ondankbaar hart is koud als staal.
Ga heen, ik ken u niet! Beul sleep haar weg!
(houdt de handen voor de ooren).
Ik wil niet hooren! Sleep haar weg!
Burgers van München, weet ge, wat zij mij
heeft aangedaan? Zij maakte mij tot een
(Gemor onder het volk)
(tot Bernauer met zachten drang).
Bernauer, wat z' u ook misdeed, ge moogt
een stervende den laatsten wensch niet afslaan.
| |
| |
(Bernauer geeft zich onder het volgende kenbaar moeite, uiterlijk onverschillig te schijnen).
(onder diepe stilte, droevig, maar overtuigd).
O vader, d'aarde schijnt mij op
dit uur nog slechts een schaduw en mijn mond
spreekt waarheid, vader, spreekt het zekerste
gevoelen uit het diepste van mijn hart.
't Moog' u niet klinken als verwijt, - bedenk,
dat ik den dood voor oogen zie - maar dat ge
mij hebt vervloekt, vader, dat was niet goed.
dat was niet goed. Het was niet goed, dat ge
mijn jeugd verbannen wildet in het klooster.
De zon is toch geen lamp in een spelonk
van dooden opgehangen! Neen, de mensch
heeft recht en plicht zich in der menschen rijen
te scharen, om der eeuwen heilig doel
moedig te helpen winnen. Want onder
de droeve nevelen van dit bestaan
gloeit onuitbluschbaar goddelijke liefde,
oplaaiend door hun schachten soms en ziel
met ziel versmeltend tot de lout're vreugde,
die licht en waarheid, recht en vrijheid is.
Nog is haar rijk van deze wereld niet,
nog drijft tot korten baat en eigen lust,
die d'adem wegvaagt van één oogenblik,
tot and'rer smart en bitterheid de mensch
(die zich niet meer beheerschen kan, smartelijk).
mijn haar vergrijsd en mijn gemoed verstard!
(opwaarts starend, visionair).
Maar eens, zoo juicht mijn ziel, die haar aanschouwt,
maar eens breekt in triomf haar vlammendrang
ten hemel uit! Dan reiken broederen
van éénen zin elkaar de hand, dan wijkt
| |
| |
het onrecht, priester, voor het stralend licht
der waarheid, die geen hollen galm behoeft.
(toornig).
Zij lastert! Kanselier, het is genoeg!
Naar d'Isar! In het water met haar!
is ‘hebt elkander lief’ geen ijdel woord,
maar stille daad. Zie, vader, dat heeft mij
het leven, dat ik niet berouw, onthuld.
(tot de menigte).
Gij, allen, die mij dreigend nu omringt,
verblinden, ik vergeef u. Onbewust
streeft g'innerlijk toch naar gelijken vree.
God moge dien u hier als mij bereiden,
dat g'in zijn eeuwigheid getroost den dood
(Velen zijn geroerd, de meesten echter drukken onverschillig hun ongeduld uit).
Maria, zij spreekt schoon -
't Is duivelstaal - In 't water! - Voort, in 't water!
(tot haar vader).
Vader, de dagen hebben mij met schrik
en smart geslagen, hebben duizendmaal
opnieuw in 't twijf'lend hart uw vloek geschroeid,
dat ik in wroeging d' ongeroerdheid loofde
der wereldverre, stille nonnencel.
Toen zond mij God in hem het hoogst geluk,
dat daar nooit bloeien kan, en nu op 't eind
kan ik niet spreken: hadd' ik 't niet gedaan.
Ik kan niet! Vader, neen, het was niet goed,
dat ge mijn jeugd in 't klooster bannen wildet.
Het leven moet men zeeg'nen en heil hem,
die uit den ijd'len schal een blijden zang
van oorsprong en van komend heil verstaat,
die in den somb'ren schoot de heerlijkheid,
die alle schuld eens delgen zal, hervond. -
Vader, wij moeten scheiden. Zie, ik was
een mensch, een zwakke vrouw, en ik heb vaak
gedwaald, ik heb u veel verdriet bereid.
Het kon niet anders, vader. Neen, het kon niet. -
| |
| |
Wij moeten scheiden. - O, wilt ge mij nu
zoo van u laten gaan, wilt ge mij dan
uw hand niet reiken, vader?
(in tranen uitbarstend op haar toesnellend).
het hart! Agnes, mijn kind ik heb u steeds
zoo lief gehad, toch immer lief gehad.
Maar dat - dat toen. O, God, het was in mij
zoo bitter vaak, zoo zwart. Ach, wat mijn mond
dan sprak, Agnes, neen, daarvan heeft het hart
toch niets geweten, niets! Vergeef mij.
(drukt haar krampachtig aan zijn borst).
Neen, neen, ge zult niet sterven. Neen, ge zijt
geen toov'nares, mijn kind. Ha, ha, dat is
Kanselier, nu is 't genoeg.
Hij smaalt op 't heilig vonnis. Zie zij weenen.
Moet d'oude heksenmeester ons de harten
der vromen nog bespreken!
(tot de soldaten).
Ge zult niet sterven! Dwaasheid, als zij meenen
dat z' u zoo licht vermoorden kunnen. Zij
vergeten mij. O heeren, redt mijn dochter!
Hoe moet ik u vermurwen? In het stof?
(Hij werpt zich voor Preising ter aarde).
Hier lig ik reeds, hier lig ik! O, ik zal
Jawel, jawel. O, heer, als grijze haren
u roeren kunnen, - priester, als u God
niet harteloos en slecht geschapen....
| |
| |
(woedend, een kruis opheffend).
dit heilig kruis, soldaten! Roert de trommen!
(Tromgeroffel. Beweging onder het volk).
(zich over Bernauer buigend).
Vader, vaarwel. 't Is beter zoo. - Vaarwel!
Vader, zoo is het goed - Ik bid voor moeder,
Beul voorwaarts! Domini est salus!
(tot de hellebaardiers op Bernauer wijzend)
(De beul stoot Agnes voor zich uit. Zij daalt met opgeheven hoofd en in fiere houding de trappen naar de Isar af. Preising, de kapelaan, eenige hellebaardiers en vele burgers volgen. De overige burgers scharen zich langs de walmuur links. Bernauer, die opspringt en haar volgen wil, wordt door soldaten tegengehouden. Hij blijft als versteend staan en staart wezenloos voor zich uit.
Een klokje op het raadhuis begint schril te kleppen).
Buurman, kom, schik wat op! zoo kan dit kind
niets zien. - Bij God, men moet toch zeggen, menschen,
dat zij niet bang is voor den dood - Daar zijn zij
reeds bij de brug. - Het is toch jammer van
zoo'n knappe deern. - Wat jammer! 't Is toch maar
een heks! - Nu zijn zij op de brug. Let op!
De priester houdt haar 't kruis voor. - Wat? Zij knielt
Zij knielt! - Zij kust het kruis! Die heks, het kruis!
Ziet, ziet, zij buigt voorover! - Wil zijzelve
den sprong doen? - Ziet den kanselier! - Kan hij
't niet verder aanzien? - Ba, zij is toch bang! -
De beul! - de beul pakt haar! -
(Doodsche stilte. Velen buigen zich over de muur, anderen slaan de handen voor 't gelaat. Dan klinkt plotseling een langgerekt:)
(Het klokje breekt af. - Stilte -)
(plotseling huiverend, dan ineenzakkend met een hartverscheurenden gil:)
|
|