| |
| |
| |
Verzen
door Felix Rutten.
[Gij zijt een ouderloos vereenzaamd kind]
Gij zijt een ouderloos vereenzaamd kind,
Een arm droef wicht, verdoold in storm en nood.
Zie, ik ben sterk geschapen, - en gebood
Mijn hand ook niet den wilkeur van den wind,
Mijn moed begeeft niet en mijn kracht is groot,
Sinds gij de liefde van mijn hart bemint.
Vreest gij wat listig u het Leven spint?
Ik draag u door den zeebrand van den Dood.
Wij zullen 't bruidsmaal onzer liefde vieren
Met alle wimplen van verblijdenis,
Met kalmen lach ten purpren avond stieren
En weten van geen smart noch wèlk gemis,
Zoolang uw haren maar mijn hoofd omzwieren,
Zoolang uw hand maar in mijn handen is.
| |
| |
| |
[Ik zoek uw lokken langs mijn peluwzoom]
Ik zoek uw lokken langs mijn peluwzoom,
Wanneer bij de eb en vloed van slaap en waken,
Mijn troostloos hart verhunkert naar 't genaken
Des ochtends, dat uw pracht mijn oogen doom'.
Ik zoek uw lach in 't zonlicht op mijn daken,
Uw schaûw in al de lagen van mijn droom;
Als naar de zee de nooit verstilde stroom,
Kan ik alleen naar uw omhelzing haken.
Want heel mijn ziel is één kreet van verlangen,
Is één martelie van geplaagd begeer;
Want dag aan dag bemin 'k uw luister meer
En met geen reden weet 'k mijn hart te vangen, -
Zoodat, als gij dit stormen niet bezweert,
Ik sterven zal, door eigen vlam verteerd.
| |
| |
| |
[Buig u te mij waart. Ach, de Goden ook]
Buig u te mij waart. Ach, de Goden ook
Neigen de omwolkte kruinen in meewaren
Naar 't klagen en de stem der offeraren,
Bij 't plengen van den geur in de altaar-rook.
Zoo laat uw lach uw aangezicht verklaren
En weiger niet wat in uw licht ontlook,
Den bloei van zangen, die mijn ziel ontplook,
Gebrandschat door uw blik en droomend staren.
Mijn lied, o lief, is een smaragden schaal,
Vol van de vruchten van mijn armen geest.
Gunt gij tot loon den zanger goed onthaal,
Het zingen zelf reeds was een wonder feest.
Doch zong een God uw lof in godentaal,
Het ware uw Schoonheid nooit te schoon geweest.
| |
| |
| |
[Mijn ziel bevlagd met zangen zonder end]
Mijn ziel bevlagd met zangen zonder end,
Mijn droom bezeild met wimpelende staggen....
Ik ben herboren sedert ik u zag en
Ik zegevier als de eeuwig jonge Lent.
Nu weet ik, sinds uw oogen naar mij lachen,
Ik heb mij zelf tot dus ver niet gekend;
Met u heb ik ten Leven mij gewend, -
En voor uw opgang al mijn schepen vlaggen.
Ben ik zoo stralend uit uw pracht gerezen,
Of bid ik in uw schoon mij zelven aan?
Waart ge allen vóór mij reeds zoo uitgelezen,
Of kleed ik u zoo rijk in droom en waan?
Wat nood! Laat ons gelukge Goden wezen
En aan elkanders kussen ondergaan.
| |
| |
| |
[Gij zijt de herfst van mijn gerijpt gemoed]
Gij zijt de herfst van mijn gerijpt gemoed,
De gouden bruiloft al mijner gedachten.
Wat ik verlangde in langst en hevig smachten,
Werd mij vervulling in uw overvloed.
Nauw kent het woud, dat al zijn groen verdoet
Aan goud, zich weer in 't kleed der najaarsprachten,
Brandend en niet verteerd in de ijlen gloed,
Extatisch bij 't bereiken van 't betrachten.
Gij zijt mijn gouden rijpte en ná u zal
Er niets meer zijn dan winter en ellende, -
Regen-doorstriemde, weeë bladerval.
Gij die mijn aanvang waart, gij zijt mijn ende,
Mijn bloeiend heil in 't brandend avondrood:
Want na u is er niets meer dan de Dood.
| |
| |
| |
[Hoe vieren wij den herfst, geliefde mijn?]
Hoe vieren wij den herfst, geliefde mijn?
Bij tuberrozen naast een schaal vol ooft,
Met ronde druiven om ons dronken hoofd
En de verrukking van verkoelden wijn?
Befeesten wij ons zomer-rood festijn
Met vers-muziek die lust en zomer looft,
Met heel de pracht, ons late min beloofd,
Veratmosfeerd tot droom van zonneschijn?
Gij zijt mijn onherzegbre hymne zelf,
Waarvoor 'k mijn vroeger lied tot rag verrafel,
Gij schoonste pronkjuweel van 's levens tafel.
Mijn zonnekoningin, mijn zomerelf,
Kom met uw lippenfruit mijn dorsten blusschen,
Met al de rozen uwer rijpe kussen....
| |
| |
| |
[Hoe kwam dit drijven, dat men leven noemt,]
Hoe kwam dit drijven, dat men leven noemt,
Tot nog toe vreemd mij voor en zonder zin, -
Met schoonheid van verbeelden fraai verbloemd,
Maar schijnbaar leeg en zonder pit diep-in.
Tot willoos dwalen scheen ik mij gedoemd,
Naar doel zoo ongewis als 't blind begin.
Maar sinds heb 'k dit bestaan wel hoog geroemd,
Daar 'k zin en wezen vond verklaard in Min.
Nu weet ik mij in vast ompaalde baan,
Lief, drijven om uw ster, mijn stille zon,
Vuurkern der glorie van mijn schoon bestaan,
Droom mijner liefde en aller liedren bron. -
In Dood en duister zou mijn stip vergaan,
Zoo 'k mijn gelaat van u afwenden kón.
| |
| |
| |
[Ik ben alleen. De nacht is hol en klam.]
Ik ben alleen. De nacht is hol en klam.
Ach, wie verblijdt uw lieve aanwezigheid
Thans met haar kuisch ontbloeide, blanke vlam,
Die nacht tot dag, en leed tot lust herleidt?
Ik torste vóór uw glans mij óverkwam,
Mijn eenzaamheid zoo trouw en dienstbereid.
Nauw ken 'k u sinds, of zie: mijn harte schreit
Zoodra 'k een stond uw stem niet meer vernam.
Waar gij nu wandelt, bloeien boom aan boom
De dreven blank; de nachtegaal wordt luid;
En manezilver huivert door den nacht.
En waar uw aanschijn door de stilte lacht,
Ontwaakt muziek in Pans granieten fluit
En de oude God vergeet zijn eeuwgen droom.
|
|