| |
| |
| |
Wolken
door Herman van den Bergh.
Kom mee, mijn lief! de kim bloeit wonder open:
moorenpaleizen, enkel zuil en boog,
en rossige fonteinen van vroegmorgen-glans
en breede bekkens over heel de zee....
Kom mee, kom mee, mijn lief! en zie de waaiers
der zon in die luid-juichende fonteinen
weerkaatst, de zee met armen vol verlangen
naakt reikend naar d' overgebogen hemel,
die zijne lippen dronken drenkt met licht,
de kustlijn ginds een schuimstriem op het blauw
geslagen en de frisch gewasschen stad
vèr achter, achter ons, druipend van zon!
Kom mee! - De wereld is pas opgestaan
en wrijft zich de oogen uit met beide handen
drijft laag de donzen wijding van den dauw:
zware boomegetakten wijze' er naar
witte wolkeprocessiën zien er naar,
wij staan aanéén, aanéén in zonnen zeeg'ning!
Wolken, lief! wolken, wolken! zie ze gaan:
exotische gezanten in tunieken
van wit en grijs, vóór hunne knieën saam-
gevat en om de plompe voeten rond:
gezanten in vuurrood-doorschoten linnen
gewaden, die wel breede vleug'len lijken
zoo wijd staan ze uit - gezanten van de kleine
| |
| |
gebieders, die diep in de bergen wonen:
grijs hunne schoudermantels, waar de ronding
van bollen degenknop eve' onder dikt -
gezanten in talaren, schrijnend zwavelgeel
als vormelooze zonnen aan het zwerven -
gezanten met een paarsgezoomden rok
slepend aan hunne nauw-bewogen hielen -
gezanten, zwart en bruin, op jonge paarden,
met hard gegloeide pantsers van blank staal
om hunne lendenen, onmeetbre speren
in hoog geheven hand, en sterke zwaarden
licht deinend langs de heupen.... wolken, wolken
rank-bloesemende, wuivend witte kudden
en allen op den hoogopalen hemelweg
naar dien geweldig-onbekenden God,
naar dien beheerscher van hun wakkere oogen
en van hun pralend hoofd en stralend lijf,
van de bazuinende zonnegeluiden
die klinken in den dag, en van de verre
bergen en van de goud-bevlerkte zee!
Nu gaat de wind de wolken hijgend na,
hartstocht-verblind, dolzinnig door het blauw
en door 't geflakker van de kleur'ge mantels,
en wilde escorten vallen van de lucht
néér op den zoom der zee, rood-uitgebloed
hun vage lijf, breed tastend hunne handen
naar steun - geruchtloos pletteren van wit
en àl de tinten van het bonte leger -
en dàn de wind, de wind! Vooruitgebogen
òver den kop van zijn verdwaasden hengst
stoot hij zijn sterke rieten speer rechtuit
met één gesloten vuist - en met de andre
zicht hij de tragen neer, terwijl het ros
zóó laag schuurt langs den weeken, blauwen grond
dat 't met den buik het spoor der vluchters uitwischt!
.... Achter den wind weer nieuwe wolkgeslachten,
| |
| |
achter den dood van hun gedoode vaders
voort naar het eind! neer op den zoom der zee!
Wolken, wolken, razend van rustbegeerte
vóórt! als een laatste stormloop van barbaren!
Valt! witte hemelpaarden, witte ruiters,
lichte gezanten, blijde herauten van den dag
valt! neergezicht in blanken morgendood;
valt fier te pletter op de moorenhuizen
van marmer met hun hoog gewelvendak,
valt in de breede bekkens, in den schoot,
den liefde-laaien schoot der zee, valt op
de bergenkam, op de koelbruine lijn
der scheeve koppen, op den harden grond
van 't hooge land, valt op de gloeiend bronzen
beweegloosheid der velden en der weiden,
valt op de witte stad, die huivert in
haar bad van zon - - valt neer in puin! te gruizel!
maar valt met den verheven trots, uw God
nader geweest te zijn dan één van hen
en bovenàl: meer god-gelijk te hebben
Kom mee, mijn lief! de kim
ligt open, wijd, brandend van zon - -
|
|