| |
| |
| |
Uit het leven van een schaatsenrijder
door Cyriel Buysse.
I.
Het kleine plekje bij den Lusthof.
Ik wil u een en ander vertellen uit het leven van een schaatsenrijden.
Die schaatsenrijder ben ik.
Ik heb zóóveel, in verschillende landen, op schaatsen gereden, dat het schaatsenrijden in mijn leven een stuk leven op zichzelf geworden is.
Ik herinner mij nog die jonge, sterke jaren mijner jeugd, met die lange, saaie winters buiten, waar het ijs dan eensklaps, als onder de macht eener tooverroede, kleur en fleur en beweging in bracht.
Het was er ineens, na eindelooze dagen van grijze eentonigheid; ineens, op een frisschen, prikkelenden morgen: velden en boomen wit-berijpt, de harde grond klinkend onder de voetstappen, de neusgaten der paarden dampend en de zon die nevelig-oranje aan den blauw-wazigen einder oprees met korte, gouden stralen, die alom miljoenen en miljoenen diamanten deden fonkelen.
Even buiten 't dorp, op korten afstand van ons huis, lag de Lusthof. Die Lusthof heette te zijn het zomerverblijf van den dorpsnotaris. n Zonderlinge fantaisie! Een villa-achtig gebouwtje in roode steen met châlet-dak, zoo iets als men ziet afgebeeld op goedkoope chromos en prent-briefkaarten. Het lag aan den voorkant langs den trekweg van 't kanaal en aan de achterzijde grensde het aan een stuk weiland, dat gedeeltelijk tot lusttuintje was ingericht. Er stonden banken, er waren priëeltjes, er lag een vijvertje met roode vischjes en een fonteintje, dat tusschen rotsblokken van sintels opspoot; en op een grasveldje prijkte een groote, glazen bol, waarin de gansche omgeving zich wanstaltig en gedrochtelijk weerkaatste.
| |
| |
De dorpsnotaris, die in het dorp zelf, op nog geen tien minuten afstands, een prachtig oud huis, met een heerlijken, uitgestrekten tuin bewoonde, kwam 's zomers, op den Lusthof, af en toe enkele uren doorbrengen. Een onzinnig idee, een dorpsprotserige aberratie, om te kunnen zeggen, dat hij een ‘binnen’ en een ‘buiten’ had. Hij deed er niets; er was ook niets te doen; hij liep een paar keer rondom zijn onnoozel tuintje, keek naar de schaarsche bloemen en deed even het fonteintje spuiten; en ten slotte ging hij zitten op een bank tegen den achtergevel van het huis, waar hij dan nurksch bleef vóór zich uit staren, tot hij er eindelijk genoeg van had en met trage, stramme schreden door de velden naar het dorp terugkeerde. De villa zelve, voor zoover ik weet, is nooit ook maar één enkelen dag bewoond geweest.
Wat voor mij en een paar andere jongens van mijn leeftijd de aantrekkelijkheid van den Lusthof uitmaakte, was het kleine stukje weiland dat achter het tuintje lag en geregeld 's winters onder water liep. Dat kwam zoo omdat de gekke notaris de eene helft van het stuk weiland, dat hij in lusttuin had herschapen, eenigszins had laten ophoogen en daardoor al het water naar het laag-liggend gedeelte had gedreven. Het vormde daar een soort plasje van niet meer dan een paar honderd vierkante meters oppervlakte en zóó ondiep, dat het dadelijk bevroor en zonder eenig gevaar kon bereden worden, terwijl er op de grootere wateren nog in de verste verte maar geen sprake was van schaatsenrijden.
Daar, op dat plekje, heb ik als jonge jongen mijn eerste ijsschreden gewaagd. O, dat eerste komen op het maagdelijk ijs, het donker ijs, donker als water, met het gras dat er nog groen doorheen schijnt, als door een schoonen, breeden spiegel! Zal het reeds dragen, na die slechts een of twee nachten vorst, of zal het kraken en breken, met modderig-opspattend water, over den mooien, gladden spiegel? Een voet gewaagd en eens gedrukt. Het kraakt, er komen sterren in, maar het schijnt toch te kunnen dragen. Jawel, het draagt, het draagt; het kraakt al minder een eind verder; ik schuif er glijdend overheen; ik voel mijn hart popelen en mijn oogen stralen; ik keer terug naar den kant en bind met hijgende haast mijn schaatsen aan. Ik ben alweer de eerste, de éérste; ik geef het mooie voorbeeld, dat straks met uitgelaten vreugde door de verraste schooljongens nagevolgd zal worden. Ik sta op mijn schaatsen op het maagdelijk, donker ijs, ik rijd er overheen, ik voel mij zweven als een vogel, een dolle blijheid
| |
| |
zweept mij op, er bestaat niets meer voor mij op de wereld behalve het verrukkelijk genot van 't schaatsenrijden!
De zachte zon rijst hooger aan den einder en glinstert over de wonderschoone tooverwereld van zilveren rijp en fonkelende diamanten. Daar ligt het dorpje stil te baden in die heerlijkheid, met de cijfers en de wijzers van de uurplaat op den kerktoren die tintelen als goud; daar staat de oude, houten molen droomerig op zijn berm, als een sterke, kalme reus, die met gekruiste armen in starende bespiegeling van al zijn vroegere vermoeienis schijnt uit te rusten; daar komen in de verte reeds de schooljongens, die nog niets vermoeden, die mij nog niet zien en als een troepje uitgelaten vogels klepperen en snateren, de kragen opgetrokken, de schouders huiverend, de verkleumde handjes in hun dikke, wollen wanten. Maar eensklaps hebben zij mij ontdekt en zij komen gevlogen; en in een oogwenk is het ijsveldje vol van hun drukte; en zij rennen, glijden, struikelen, buitelen en vallen, terwijl het alom luid opdreunt van hun dolle, wilde, uitbundige pret.
Maar... daar komt meteen over het veld een strenge, stramme, donkere gestalte aan: meneer de dorpsnotaris, bezitter van den Lusthof en van 't verdronken stukje weiland, dat er bij behoort!
De pret verstomt, de jongens dringen stil en schuchter op een hoekje bij elkaar. Ik voel een groote, gróóte droefheid als 't ware verstijvend over mij neerkomen en rijd nog slechts met lustelooze slagen door. Wat zal hij zeggen! Zal hij onze vreugd verstoren, ons met ruw gebaar, tyranisch van het heerlijk ijsveldje wegjagen! Daar is hij. Met stramme beenen komt hij uit den hollen landweg, schrijdt dwars over het weiland, langs den rand van het ijs heen, blijft daar even onbewegelijk staan kijken.
Hij zegt niets, maakt geen gebaar, schreeuwt geen bedreiging uit. Ik rijd maar door, en doe mijn uiterste best om kalm en mooi te rijden. Wie weet: misschien interesseert het hem, misschien kan dàt hem nog vermurwen! Dat duurt zoo enkele minuten, in knellende onzekerheid. Steeds roerloos staan de jongens op een hoopje, als versteend door mijn durf, zonder zelven nog iets te durven. Dan gaat hij eindelijk langzaam heen. Wij verademen, verádemen! Maar nog even staat hij en dadelijk weer prangt de griezeling. Zal hij nu toch... op 't laatste oogenblik... toen alles reeds gered scheen...? Neen; wat hem daar nog even geboeid houdt is een molshoopje, niets anders dan een versch molshoopje in 't korte gras. Hij trapt het open
| |
| |
met den voet, en goddank is hij eindelijk weg, weg op zijn schrale, stijve beenen, door zijn hekje, in zijn onnoozel tuintje, waar het spuitfonteintje nu gestold is, maar waar de gedrochtelijke glazen bal potsierlijk glinstert in de heerlijk-stralende winterochtendzon.
Als een troep jubelende musschen vloog de knapenbende dadelijk weer joelend over 't ijs. Zij renden en gleden en zwierden daar nog een poosje rond en toen spoedden zij zich huiswaarts, om algauw wat te gaan eten en daarna terug te komen, met ijssleedjes en schaatsen, voor den ganschen, langen namiddag, want zij hadden vrij dien middag, niet omdat er ijs lag, maar omdat het een donderdag was.
| |
II.
De ‘wal’ van 't Armenhuis.
Het kleine ijsveldje achter den Lusthof voldeed ons echter slechts zoolang en in zooverre er geen betere gelegenheid te vinden was. Het was al spoedig ‘doodgereden’ en als het door bleef vriezen wendden onze gretige jongensoogen zich gauw genoeg naar een andere richting.
Op korten afstand van het dorp lag het Armenhuis, omgeven door een prachtigen ‘wal.’ Daar was het heerlijk te rijden, maar het ijs moest eerst goed sterk zijn, want de wal was diep en had menige gevaarlijke plaats. Elken dag, vóór of na ons sjouwen bij den Lusthof, gingen wij er eens naar kijken en het ijs probeeren, tot het eindelijk als een jubel- en triomfkreet weerklonk:
- De wal van 't Oarmhuis ligt stirk!
Van dat oogenblik af, was het peuterveldje achter den Lusthof definitief verlaten.
Wij kwamen met onze schaatsen bij den vijver van het Armenhuis en 't was een heele durf om er den eersten voet op te zetten. Ik herinner mij meer dan eens daarheen gegaan te zijn en ook teruggekomen, zonder mijn schaatsen te durven aantrekken. En ik herinner mij ook hoe Guus Boevers, de waaghalzige zoon der groote boerderij welke daar aan den oever lag, ons eens minachtend om onzen angst bespotte en zelf, in dolle vermetelheid, de eerste schreden op den dichtgevroren vijver deed. Hij was groot, zwaar, lomp en dik en ik zie hem nog met geweld op zijn breede klompen over 't ijs loopen, dat zienderoogen onder zijn gewicht inzakte en akelig kraakte, alsof het ieder oogenblik zou breken. Maar het brak niet en de waaghals kwam behouden terug
| |
| |
aan den oever en lachte ons uit en vroeg ons of we soms een varkensblaas om onzen hals wilden binden, zoodat we niet zouden verdrinken als we doorzakten. Toen schaamden wij ons diep en bonden onze schaatsen aan.
Dat rijden op den vijver van het Armenhuis was een emotievol en rijk-afwisselend genot. Het had iets griezeligs en tevens iets gezelligs, dat andere ijsbanen niet hadden. 't Was eerst een lange, rechte, tamelijk breede sloot, dan een bruuske, korte, smalle bocht tusschen rechts en links overhangende struiken, dan de eigenlijke vijverkom, breed en mooi, met een begroeid eilandje en een eendenhuisje in het midden, dan weer een bocht en een vernauwing en eindelijk een tweede rechte lijn met een gewelfde steenen brug er over, die zich, na een laatste, breede bocht, bij de eerste rechte lijn aansloot. Zoo vormde het gansche erf van 't Armenhuis een tamelijk groot eiland, waarop allerlei gebouwen stonden: de lange, geelgekalkte, twee-verdiepingen-hooge vertrekken der oude-mannetjes en oude-vrouwtjes, het hospitaal, de keukens, de kerk, de boerderij. Er was daar altijd leven en beweging. Hier zag men de oudjes moeizaam kuieren, gebogen steunend op hun stokjes, of roerloos zittend in een lange rij op een bank in de zon langs een muur, de stokjes, waarop hunne handen leunden, dan gekneld tusschen hun knieën; daar waren 't de weeskinderen, die kakelend onder elkander op een pleintje speelden of hun les opzegden; nog verder was het de bedrijvigheid der boerderij, het op-en-afrijden van karren en wagens, 't gekadanseerd geluid van vlegels in de schuur, 't eentonig zoemen van een wannemolen. De nonnetjes die het gesticht beheerden liepen geruischloos heen en weer: stille, zwarte verschijningen met witte borstdoeken en witte kapjes, frissche gezichten en zacht-glimlachende oogen, opeens gansch onverwacht ergens opduikend om een hoekje, opeens gansch onverwacht ergens verdwijnend in een deurtje, als vlijtige, nijvere bijtjes, die wel overal tegelijkertijd zouden moeten zijn en zich maar nooit een oogenblikje ontspanning of rust mogen gunnen.
Dat alles reden wij voortdurend langs en wij zagen dat alles. En de gansche vijver had voor ons een soort van eigen en van eigenaardig leven, dat medeleefde in afwisseling en stemming, met wat langs zijn oevers al gebeurde of met wat er was te zien. Het eerste rechte eind, waar dikwijls langs den muur de oudjes zaten, was als iets strams en stijfs en wel vervelend in zijn onbewogen eentonigheid. 't Had iets inspannends om daar langs te rijden, alsof de gang verloomde en
| |
| |
geremd werd over het weerbarstig-schrapend ijs. Maar bij het witte kerkje met zijn puntig klokketorentje werd het dadelijk veel lichter. Het was of daar iets zachts stond te glimlachen en te troosten; en haast altijd was daar ergens om en bij de silhouet van 't een of 't ander nonnetje, komend uit het kerkje, gaande naar het kerkje, even naar ons opkijkend met ingetogen blik en dadelijk weer de oogen van ons afwendend, zonder dat men eigenlijk beseffen kon of het raadselachtig, stille wezen ons vermaak wel goed dan afkeurde. Even voorbij het kerkje waren de keukengebouwen en daarnaast het hospitaal. En wat wij ook al deden, een onoverwinnelijk gevoel van displeizier maakte zich daar van ons meester. Het ijs lag er steeds onbetrouwbaar en had er een vuilgele kleur; en juist in de bocht, de benauwde, smalle bocht waar takken van heesters overheen hingen en waar het hospitaal stond, loosde een vieze goot haast aanhoudend een grijs straaltje lauwachtig water, dat daar het ijs totaal bedierf en ons noodzaakte langs den smallen overkant bijna tot in het oevergras te rijden. Wij griezelden van dat plekje. Het vergalde ons telkens, bij elken omrit, voor een poosje 't genot van den tocht; en wij waren er allen vast van overtuigd, dat dat akelig, grijs-lauw water zooiets was als het weeë aftreksel van al de ziekten en de kwalen, waaraan die afgeleefde oude mannetjes en vrouwtjes al sinds jaren laboreerden. Gek idee en dat zich toch zoo onuitroeibaar-sterk in ons frisch en gezond kwâjongensgemoed vastankerde! Nu nog, na al die jaren, zie ik duidelijk dat akelig-vies waterstraaltje loopen en word ik er nog wee van als ik er aan denk.
Doch wij kwamen spoedig op den grooten, ronden vijver met het kleine eilandje en daar was alles wel loutere vreugd en genot. Men kon er ruim in lange, breede slagen zwieren, het ijs was er gezond en sterk en zuiver en de omgeving liefelijk en riant. Daar lag, aan den rechteroever, midden in haar schoonen, naar den vijver afglooienden boomgaard, de groote boerderij van Boevers, met roze gebouwen en groen-en-witte geverfde deuren en luikjes; daar liep een kronkelende landweg, beplant met hooge, forsche eiken en alom den vijver groeiden heesters, waarin haast altijd fladderende benden sijsjes hingen, lieve geel-en-bruine vogeltjes die zich te goed deden aan de verdorde katjes van de elzestruiken en af en toe met fijne piepstemmetjes jubel-kwetterden, heel fijn, heel zacht en ingetogen, maar met verrukkelijke zilverklankjes, die schenen te getuigen van al 't mooie dat ze zingen konden, als ze dat maar wilden.
| |
| |
Daar hielden wij ons altijd gaarne heel lang op. Het kostte moeite om er weg te komen. Er was voortdurende afwisseling en men ademde er ruim en vrij. Een van de groote attracties was er het leven op de boerderij van Boevers. Er was daar altijd iets te doen, iets te zien of te hooren en niet zelden kwam de dikke Guus Boevers aan den rand van 't ijs staan en bemoeide zich met onze bedrijvigheid. Ik kan niet zeggen, dat wij zeer veel van hem hielden. Hij was ons wel wat te spotzuchtig aangelegd en wij voelden steeds een beetje angst voor hem. Maar het was een levendig-opgewekte kerel, een durver vol verrassingen en dat boezemde ons wel belangstelling en ontzag voor hem in. Hij kon daar zoo meedoogenloos met ons staan spotten, bewerend dat wij knoeiers waren, dat wij niets van 't schaatsenrijden kenden en hij ging weddenschappen met ons aan, dat hij, zonder schaatsen, op zijn klompen, vlugger den vijver om zou toeren dan wij op onze ijzers. En waarachtig, hij deed het; hij kwam met zijn vuile klompen op het ijs, tot onze groote ontstemming en ergernis het ijs bemorsend; en daar begon de wedren: hij met dreunende reuzenschreden loopend, wij naast hem aanrijdend, met zwoegende armen en beenen; en zóó reuzesterk en taai was hij, dat hij ons niet zelden overwon. Toen juichte hij minachtend en schold ons uit voor luiaards en dreigde ons zijn grooten waakhond achterna te zenden, om ons opte porren.
Aan dat beest hadden wij allen een geweldigen hekel en Boevers wist dat wel. Het was een groot, sterk dier met gele huid en donkere snoet, die meestal, half in half uit zijn hok gelegen, ons roerloos, met bloed-doorloopen oogen lag te beloeren, maar die als razend op ons afgestoven kwam zoodra Guus Boevers hem maar even losliet. Zijn bovenlip stond opgekruld, zijn wreede, witte tanden snauwden, zijn grof geblaf klonk hol als uit een ton en hij raasde springend langs den oever met ons mede, getergd en verwoed door 't gekras onzer schaatsen, alsof hij ons elk oogenblik zou gaan verscheuren. Hij durfde zich echter op den vijver niet wagen; telkens probeerde hij met één poot, dien hij dadelijk, bij de eerste kille aanvoeling, weer introk, of hij lepperde even met zijn zenuwachtige, roze tong over 't ijs, alsof hij die geheele breede vlakte hoopte in te slikken om bij ons te komen; doch daar bleef het bij, hij durfde niet en wij hadden innerlijke pret in onzen haat en afkeer voor het beest, omdat hij machteloos was. Maar eens op een ochtend tilde Guus Boevers, die graag zijn hond tegen ons ophitste, het monster in zijn beide sterke armen op en kwam er zoo mee op den vijver.
| |
| |
Gillend vluchtten wij langs alle kanten weg, als een bende verschrikte musschen. Boevers, proestlachend, zette zijn hond midden op de ijsvlakte neer en schreeuwde:
- Ala, Baron, pak ze!
Het was een doodsbenauwend oogenblik. Wij zaten allen op het kleine eenden-eilandje gevlucht en van daaruit keken wij met kloppend hart. Maar onze angst veranderde al spoedig in wild-uitbundig hoonen spotgelach. Nooit heb ik koddiger en belachelijker tafereel aanschouwd. De groote hond, doorgaans een en al bloeddorstige verscheuringswoede, stond daar als een stramme, gedrochtelijke pop op 't gladde ijs en wat hij ook al deed en hoe of hij zich ook inspande, geen stap kwam hij verder. Hij gleed voortdurend uit en struikelde, zijn dikke, grove pooten schoten van onder hem weg, hij viel op zijn achterste, krabbelde met moeite weer overeind, gleed nogmaals en viel opnieuw, als een onnoozel sukkelkind, dat zijn allereerste schreden waagt. Hij jankte en piepte van ellende, hij hijgde amechtig en lepperde weer af en toe met zijn lange, roze tong over het ijs, alsof hij het wou opslikken, en zijn wreede oogen loerden gretig naar den veiligen oever, het eenige doel waar al zijn krachten naar streefden en dat hij machteloos poogde te bereiken.
Wij gilden en sjouwden als wilden op ons eilandje. Wij kwamen er al spoedig vandaan en omringden zwermend onzen stumperigen vijand en zijn meester. Guus Boevers glimlachte zuur. ‘Ala, loeder!’ schold hij op zijn hond en trapte hem vrij onzacht met zijn klompen vooruit, waarbij de hond telkens weer jankte en struikelde. Eindelijk was hij aan den kant en liep zich druipstaartend in zijn hok verschuilen.
Een luid hoezeegejouw steeg uit de jongensbende op.
- Wacht 'n beetsen; 'k zal ulder goan hên! dreigde Guus, weer op ons afkomend.
Wij waren banger voor Guus dan voor zijn hond op het ijs en haastig zwierden wij maar eens in volle vaart den vijver rond.
* * *
Wat lijkt dat alles nu lang en ver verleden en toch zoo levendig nog in het geheugen! Ik herinner mij nog enkele van die jongens en heb ook hun namen onthouden. Er was een Peetse Kins, een Bruuntje Geelewie, en er waren drie broeders: Dolfken, Mielken en Fontje Vervaet. En een drietal jaren geleden, juist één jaar vóór den oorlog,
| |
| |
die zoo schandelijk ons mooie land verwoest heeft, was ik toevallig 's winters weer op 't dorp en uit oude herinnering ging ik eens wandelen tot aan den ‘wal van 't Oarmhuis’ waarop, naar men mij vertelde, schaats gereden werd.
't Was er nog net precies zooals meer dan dertig jaar geleden, in mijn jongen tijd. Nog steeds kuierden er de oude mannetjes en vrouwtjes op stokjes en krukjes of zaten er peinzend uit te rusten in de zon; nog steeds joelden er spelende kinderen op het pleintje vóór de kerk; en ook de nonnetjes liepen er nog stil en ingetogen heen en weer; en ook het vieze, grijslauw waterstraaltje stroelde nog, het ijs bedervend, in de smalle bocht; en over den vijver reden jolig op en af de jongens, zooals wij zooveel jaren vroeger zelf hadden gedaan. De groote boerderij van Boevers stond daar nog altijd met dezelfde roze muren en dezelfde wit-en groen geverfde deuren en luikjes; en in het hondenhok lag er een waakhond; en in de heesters om den vijver hingen fladderende benden sijsjes, die van de droge katjes uit het elzenhout genoten en af en toe heel zacht en liefelijk kweelden, met zilver-stemmetjes in ondertoon gehouden.
Ik keek en hoorde dat alles aan met stillen weemoed en emotie. Het was iets van mijn eigen, lang vervlogen, jonge jeugd, dat zich daar afspeelde. Hoevelen zouden er nog wel in leven zijn van dezen die daar met mij rondzwierden, en waar zouden zij zijn, en hoe zou het hun verder in het leven zijn gegaan? Maar eensklaps bleef ik roerloos staan en sperden zich mijn oogen open van verbazing. Wat?... Wat zag ik daar? Was dat niet precies een van mijn vroegere kameraadjes; leek dat niet precies op Peetse Kins,... wàs dat niet Peetse Kins in eigen persoon, die slungelachtige, zestienjarige knaap, die daar met de anderen ronddraaide! Het was immers niet mogelijk; het was gezichts- en zinsbedrog; en toch: hij leek zóó sprekend, dat ik naar hem toe ging en op den man af vroeg:
- Hoe hiet-e gij, manneken?
Vreemd keek hij mij aan en een lichte kleur kwam over zijn geelachtige wangen. Zijn blauwe oogen schuchterden even en keken naar den grond, net Peetse Kins wanneer hij gegeneerd was. Hij glimlachte bedeesd en aarzelde met zijn antwoord.
- Hoe hiet-e gij? drong ik nog eens, vriendelijk-bemoedigend aan.
- Beziel Kins!
- Zij-je gij misschien de zeune van Peetse Kins?
- Joaj ik, meniere.
| |
| |
Een stilte. Star keek ik hem aan. Een wereld van herinneringen golfde door mijn gemoed.
- En ou voader? Leeft hij nog? vroeg ik eindelijk.
Een weeke glimlach zweefde over 's jongetjes gelaat:
- O, nien hij, meniere, hij es al zeu laaë deud!
Ach! wat trof mij dat pijnlijk! En wat was het vreemd, dat het mij zoo pijnlijk trof! In al die lange jaren had ik zelfs niet eens meer aan Peetse gedacht. Ik was hem totaal vergeten, ik had hem trouwens nooit anders dan even op het ijs gekend en nu boezemde mij zijn levenslot eensklaps een zoo diepe belangstelling in.
- Wa was ou voader? vroeg ik zacht.
- Wa blieft er ou, meniere? zei het knaapje, die mijn vraag niet scheen te vatten.
- Wa dat hij was? Wa dat hij dee veur zijn bestoan? lichtte ik toe.
- Boereknecht, meniere. Hij es gestorven te gevolge van 'n verhitheid, in den oesttijd.
Om ons heen hadden zich van lieverlede de andere bengels in een troepje geschaard, benieuwd om te weten wat die vreemde meneer aan hun makkertje wel te vertellen had. En over het ijs kwam ook met trage, stramme schreden een der oud-mannetjes uit het Armenhuis naar ons toe: een klein, bleek ventje met grijze oogen, die mij oolijk aankeken, terwijl hij stil glimlachte in zijn vollen, grijzen baard. Hij spuwde van zich af een straaltje bruin tabakssap, veegde zijn mond, glimlachte inniger en zei:
- Da es toch precies zijn voader, e-woar, meniere?
- Precies, antwoordde ik met overtuiging, zonder verder veel aandacht aan het oudje te wijden. Maar hij zelf kwam zich opdringen, duwde zijn verschrompeld gezicht onder mijn neus, keek mij strak aan, met zijn lachende grijze oogen en ging voort:
- Weet ge 't nog, meniere, den tijd da w'hier al te goar op de wal reejen en da Guus Boevers mee zijne greuten hond achter ons kwam?
Verbaasd keek ik het oudje aan. Hoe wist die? Hoe kon hij weten wat er destijds... Ik keek hem aan met scherper aandacht en eensklaps kwam het mij voor alsof ik ook dàt gezicht reeds vroeger ergens had gezien. Doch waar, in welke verre oorden, in welke lang vervlogen tijden? Hij glimlachte, hij bleef maar aldoor glimlachen, zijn oolijke grijze oogen strak op mij gevestigd; en eindelijk zei hij:
- Meniere, 'k geleuve da ge mij nie' n herkent.
- Nien ik, 'k 'n herken ou niet, antwoordde ik met volle oprechtheid.
| |
| |
- Bruuntje Geelewie, herinnert-e gij ou Bruuntje Geelewie nie meer? glimlachte hij.
Bruuntje Geelewie! Ineens ging mij een helder licht op! En meteen herleefde ik vol innige emotie, weer in het ver verleden. Bruuntje Geelewie! Mijn tijdgenoot, mijn ijsmakker van vroeger, evenals Peetse Kins, evenals Dolfken, Mielken en Fontje Vervaet, en zooveel anderen! Was dàt Bruuntje Geelewie, dat sukkelventje uit 't oudmannenhuis, dat stakkerdje, dat menschenwrak! Een grenzelooze weemoed greep mij aan en 't was alsof ik mijzelf daar zag staan, oud, versleten, gebroken, een ruïne.
- O, Bruuntje, zij-de gij Bruuntje! riep ik, haast niet kunnende gelooven.
- Zeker, meniere, zeker, herhaalde het ventje, nog meer verbaasd over mijn ontdaanheid dan ik over zijn bedroevende aftakeling. En in korte, stil-geresigneerde woorden, vertelde hij mij iets van zijn leven.
Hij had zooveel en hard gewerkt. Tè veel, tè hard, om maar een hoop geld te verdienen, zei hij. Hij ging ieder jaar naar Frankrijk, om er den oogst te helpen doen. Hij en de andere Vlamingen, die met hem medegingen, werkten daar om zoo te zeggen dag en nacht; en daar was hij niet sterk genoeg voor, dat had hem geknakt. Hij was er doodziek geworden, men had hem naar zijn land teruggebracht en zoo zat hij nu in 't Armenhuis, om er zijn leven te eindigen.
Zijn leven te eindigen! Nu reeds! Hoe oud was hij dan wel?
- Twie en vijftig, zei hij glimlachend.
Twee en vijtig! Hij zag er wel zeventig uit! En hij was jonger dan ik!
Ik had daar wel willen weg zijn; en het speet mij, dat ik er gekomen was. Ik voelde ineens den afstand, het verleden, al die lange, lange jaren loodzwaar op mijn eigen leven drukken. Het kwam mij voor alsof ik nog de eenig overgeblevene, de eenig levende was in een oord van afgebeulden en van dooden. Maar ik dacht ook weer aan de anderen uit dien tijd en wilde weten wat er ook van hen geworden was.
- Guus Boevers? vroeg ik.
- Deud, meniere; verongelukt mee zijn peirden.
- Dolfke Vervoat?
- Euk deud: deudgedronken!
- Mielke Vervoat?
- Noar Amerika.
- Fontje Vervoat?
| |
| |
- Euk noar Amerika.
Ik zweeg. Een pijnlijk heimwee, een stille droefheid sloop in mij neer, zoo iets gelijk de stille, grijze, kille mist, die alom over het land ging hangen. 't Begon te avonden en te nevelen, een bleeke, roze schemering tintte nog vagelijk het westen en in het grijs kerktorentje van 't Armenhuis tampte in kadans een klokje. Enkele knapen bonden reeds hun schaatsen af en de sijsjes in de elzestruiken waren druk onder elkander aan het tjilpen en aan 't piepen, vóór ze zich ergens tot de nachtrust gingen wegschuilen.
Ik haalde iets uit mijn zak en gaf het aan Bruuntje. Zijn oogen glommen en hij dankte mij vurig. Ik drukte hem de hand tot afscheid.
- Zilt-e nog ne kier weere komen, meniere? vroeg hij, gretig mij nastarend.
- Zeker, Bruuntje, zeker.
Maar ik voelde wel, dat ik er niet meer komen zou.
* * *
Wat ben ik in mijn verhaal ver afgedwaald, of, beter gezegd, wat ben ik hard den tijd vooruitgeloopen! Want er ligt nog zooveel in mijn schaatsenrijdersleven tusschen dat ver verleden en de gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd. Ik heb nog niet eens definitief van den ‘wal van 't Oarmhuis’ afscheid genomen en dat behoor ik toch te doen alvorens verder te vertellen.
* * *
Welnu, onze pret op den ‘wal van 't Oarmhuis’ duurde tot de dooi inviel, of... totdat Stien Smijters ‘de boantjes kwam vermeurden.’
Stien Smijters!... Ik wed dat nu nog, na zooveel lange jaren, onder de hedendaagsche dorpsjeugd aldaar, een traditie van angst, haat en gruwel tegen den naam en de herinnering van dien afschuwelijken man bestaat.
Stien Smijters, een voorbestemde naam! Het was, toen ik hem als knaap van vijftien leerde kennen, een oude, stoere, grijze, forsche kerel, met een kreefte-rood, als 't ware rood-gekookt gezicht, waarin twee kleine, hardblauwe varkensoogjes je valsch aanloerden. Nooit heb ik dien vent zien glimlachen of lachen. Dat kon hij niet. Altijd
| |
| |
stond zijn tronie stug en norsch, alsof hij iedereen verdacht van kwaad en overal vijanden zag. Het was een slecht gezicht.
Hij was zoowat van alles in het Armenhuis. Toeziener, boer, werkersbaas, ik weet niet wat al. Hij had geen vaste taak, doch men zag hem overal. Soms reed hij met de paarden, soms stapte hij achter den ploeg, soms stond hij als een sjouwer hout te klooven. Iedereen, oud of jong, man of vrouw, van klein tot groot, was bang voor hem. Het heette, dat hij de menschen soms ranselde met zijn zweep en dat zelfs de nonnetjes hem vreesden. Maar zij hadden hem noodig: hij werkte als een lastdier en waakte als een hond; hij dronk niet, ging nooit uit, eischte niets voor zichzelf en dat alles verwekte een soort eerbied en een grenzeloos ontzag.
Ondanks zijn gevorderden leeftijd was hij sterk, ellendig sterk. Ik geloof niet dat er een pootiger, sterker kerel in den omtrek was te vinden. Wie onder zijn klauwen geraakte mocht beven en sidderen!
Hij zag wel ons spel op het ijs, hoewel hij zich hield alsof hij het niet zag. En ook wij hielden hem scherp-nauwkeurig in de gaten, omdat wij precies wisten wat wij van hem te verwachten en te vreezen hadden. Dat hing heelemaal af van den toestand van het ijs. Stien Smijters, die nergens bang voor was, had een doodsangst om te verdrinken. Er was geen sprake van dat hij zich op den vijver wagen zou zoolang het ijs er niet muurdik en sterk lag, maar eenmaal als 't zóóverre kwam, dan waren wij geen oogenblik meer veilig.
Hij joeg ons niet weg, schold ons niet uit, sprak geen woord, maar op een of anderen ochtend liep de afgrijselijke treurmare van mond tot mond onder de schooljongens:
- Stien Smijters hêt de boantjes op de wal van 't Oarmhuis vermeurd!
Ik herinner mij nog die droefheid, die wanhoop telkens als dat ellendig nieuws ons bereikte. 't Was om er bij te schreien en de moedeloosheid zonk ons als een onmacht door de knieën. Wij wilden 't nog maar niet zoo dadelijk gelooven, er bleef nog een kleine mogelijkheid, een zwak straaltje hoop; maar jawel... zoodra wij bij den vijver kwamen zagen wij reeds van op een afstand de ellendige verwoesting: overal vierkante bijten met de bijl gekapt, de uitgebroken stukken alom over het ijs verspreid en meestal er reeds aan vastgevroren; en, tot toppunt van ellende, hier en daar asch en sintels rondgestrooid, zoodat alle mogelijkheid van ook nog maar eventjes te rijden onherroepelijk verkeken was.
| |
| |
Het is mij slechts één keer gelukt den lammeling zijn vernielingswerk te zien verrichten, want hij deed dat meestal 's avonds, gemeen en verraderlijk, nadat wij vertrokken waren. Maar dien keer, dien éénen keer woonden we 't bij en wij hebben ons gewroken, of liever: hij zelf heeft ons gewroken op een wijze waarin ik mij nu nog kan verkneuteren.
Dat was op een zaterdagmiddag, na schooltijd. Wij hadden extra-les gehad (extra-les wanneer er ijs is!) en kwamen haastig en hijgend met onze schaatsen onder den arm op den vijver aan, toen het reeds begon te schemeren.
Hij was bezig!... Reeds op een afstand hadden wij slagen gehoord, als van een houthakker die boomen velt. En wij dachten werkelijk dat men ergens boomen aan 't omhakken was, toen wij hem eensklaps zagen, den zwaren rug naar ons gekeerd, groote gaten slaande met zijn bijl in 't schoone, sterke ijs!
Onze woede en emotie waren onbeschrijfelijk. Eén wensch steeg als een kreet uit aller hart: ‘Kon hij nu toch zelf maar door het ijs zakken en verzuipen!’ Doch die wensch hielp niets en een van ons, Mielken Vervaet, die meestal niet malsch uitgevallen was, schreeuwde hem razend een scheldwoord toe:
- Smeirlap!
Tot onze diepe verbazing ging hij kalm door met ijshakken, zonder in 't minst eenige notitie van de beleediging te nemen. Eerst later vernamen wij, dat hij vrij doof was en den uitroep niet gehoord had. Maar Mielken, en wij allen, nog heviger geprikkeld door zijn ongestoordheid, holden om den vijver heen, kwamen vlak vóór hem staan en herhaalden daar een tiental keeren, met gebalde vuisten, het beleedigende scheldwoord:
- Smeirlap! Smeirlap! Smeirlap!
Toen keek hij op en verstond. Een soort van schok voer door zijn lichaam, hij sprong naar den oever, met zijn bijl in de hand, klom op den rand, zich aan de takken optillend, holde ons achterna.
Wij, natuurlijk, hadden reeds het hazenpad gekozen. Wij renden uit al onze kracht, heelemaal niet zoo zeker dat wij zouden ontsnappen, want hij zat ons nauw op de hielen, toen wij eensklaps achter ons een doffen smak en een gil hoorden en, schichtig omkijkend, hem tegen den grond zagen liggen. Hij krabbelde weer op, maar, in plaats van ons verder na te zitten, zagen wij hem stuiptrekkend tegen een boom gaan staan en daar een vuilen zakdoek op zijn hoofd drukken, die
| |
| |
dadelijk breed-rood gekleurd was. Wij hoorden hem een paar keer kreunend zuchten en dan keerde hij zich om, zonder een blik, zonder een woord, zijn bijl onder den arm, als een dolle stier, die den genadeslag gekregen heeft.
Ik herinner mij niet meer of wij hem dan ook nog triomfantelijk nagejouwd en uitgefloten hebben. Het zal wel zoo iets van dien aard geweest zijn. Maar wèl herinner ik mij dat wij ons nooit meer, zoolang hij leefde, - en dat heeft nog wel enkele jaren geduurd - op den ‘wal van het Oarmhuis’ gewaagd hebben.
Wij hadden ondertusschen andere oefeningsvelden ontdekt.
| |
III.
De Meylegemsche Meerschen.
Even voorbij den Lusthof, achter een soort van dam waarover, dwars door het weiland, een steenweg liep, strekten zich ver en wijd de Meylegemsche meerschen uit.
Ik heb steeds een groote liefde gevoeld voor de Meylegemsche meerschen. Iets, - ik weet niet wat -, heeft mij daar altijd, van kindsbeen af, aangetrokken en trekt er mij nu nog aan.
Het waren breed-uitgestrekte weilanden, met verre boomen aan den einder; gelegen tusschen den begroeiden berm van het kanaal links en de opgolvende landouwen rechts, als een wijd en stil-glanzend groen meer onder den schoonen, hoogen hemel. De strakke lijn langs het kanaal met de evenwijdig van elkaar gespatiëerde boomen, had geen bijzondere bekoring, maar de andere zijde, naar de velden toe, was een en al liefelijke poëzie. Daar golfden korenakkers, daar somberden bosschen, daar strekten zich dreven uit tot ver in 't land; daar waren intieme hoekjes, die steeds zonnelachten, daar stonden huisjes en boerderijtjes als geschilderd: roze, gele, groene, met pittoreske stroodaken en blinkende ruitjes; en er lagen twee kleine dorpen aan den rand: Meylegem-Noord en Meylegen-Zuid, elk met een ouderwetsch kerktorentje, het eene grijs, het ander wit, die wijd over de boomen, de landouwen en de weiden heen, als 't ware reikhalzend en een beetje naijverig, van verre naar elkaar stonden te kijken.
Meylegem-Zuid was mij 't liefst. Misschien wel omdat het verst-verwijderd en daardoor voor mij zeldzamer te bereiken was. Misschien ook wel eenvoudig omdat het Meylegem-Zuid heette en dat zuid ons meer aantrekt dan noord. Misschien ook nog, omdat het een wit kerkje
| |
| |
had terwijl het ander grijs was en dat het witte vriendelijker schitterde tusschen het groen dan 't grijze. En misschien eindelijk ook wel om iets dat ik mij zelf toen nog niet kon bewust zijn en dat zich eerst later openbaren zou. Hoe dan ook, Meylegem-Zuid was mij het dierbaarst en een tocht in de richting van Meylegem-Noord was voor mij meestal een aanloop om verder tot aan Meylegem-Zuid te geraken.
's Zomers waren die groote weilanden vol grazende koeien, bewaakt door jonge koewachtertjes, die er een uitbundig vrij leven van kleine wildemannen genoten. Er was daar altijd levenspret en luide vroolijkheid; er klonk daar onophoudend juichgezang en zweepgeklap: er brandden steeds houtvuurtjes waarin geslachte kikkers en gestolen aardappels gebraden werden en dikwijls zag men gansche benden van die bengels, in de verte klein als kabouters, met schepnetten de diepe, stille slooten en de snel-vliedende beekjes afvisschen en zegevierend naar het dorp terugkomen met glinsterende vangsten snoeken en baarzen, die nog amechtig-gapend tusschen de slijmerige mazen lagen te spartelen.
Maar in het najaar werd het er stil en verlaten en met November werden een paar sluizen in 't kanaal geopend en in enkele dagen stroomde die gansche, wijde vlakte vol blond en drassig water. Toen werd het als een echte zee, zoo ver het oog kon reiken. Een wondere zee, levend het eigen, geheimzinnig leven van een zee, nu eens doodstil zonder een rimpeltje, dan weer klotsend, schuimend, bruisend, met echte, woeste golven, maar aldoor eenzaam en verlaten, alsof het was een oord van ramp en van verdelging.
Behalve voor mij! Ik was in dien tijd een paar jaren ouder geworden en ik bezat een licht en elegant roeibootje, waarmee ik 's zomers op 't kanaal ging varen. En zoodra de groote Meylegemsche meerschen goed overstroomd waren, roeide ik in mijn schuitje een eind het kanaal op, nam het er uit, droeg het op mijn sterke schouders over den berm heen en lei het daar op 't blonde water der verdronken weilanden.
O, ik herinner mij nog zoo goed die heerlijke, opwekkende tochten, die overigens niet zonder eenig gevaar waren. Ik had mijn schuitje sierlijk opgetooid, er woei een vlaggetje aan de punt, - een wit-en-rood, ik zie het nog, - en zoo roeide ik in witte trui met forsche slagen naar de dorpjes toe, die daar aan den overkant lagen te schitteren of te droomen. Het water kabbelde en spatte, de kleine boot ging met de korte golfjes op en neer gelijk een zeeschuitje en af en toe raasde het mooie vlaggetje hartstochtelijk in den wind, alsof het zich verzet- | |
| |
ten wilde tegen mijn onzinnig-roekelooze onderneming. Soms bleef ik even midden in het breede water steken. Dan zat ik ergens op een ‘bank’ en ik moest ploeteren om er af te komen. Soms ‘voelde’ ik als 't ware onder mij den diepen afgrond van een sloot of beek, en 't had iets griezeligs terwijl ik mij afvroeg hoe ik mij daar wel redden zou indien mijn bootje juist op die plaats omsloeg. Maar 't bootje sloeg nooit om en ik kwam eindelijk in kalmer water, langs den verrukkelijken oeverrand, waar al de pittoreske boerderijtjes en de stille dorpjes lagen.
Wat was het daar aardig en hoe leek het alles anders dan het toch in werkelijkheid was! Zoo'n dorpje, zoo'n boerderijtje, waar men gewend is als voetwandelaar aan te komen en waar men ineens met zijn schuitje komt aanleggen, 't heeft iets onwezenlijks, iets geks, dat onweerstaanbaar doet glimlachen. En dat deden ook de menschen van die dorpjes en die boerderijtjes, wanneer zij mij zoo van verre over 't water zagen aankomen. Zij stonden vóór hun huisjes of in hun boomgaarden op mij te wachten en 'k viel daar binnen als een vreemde, rare vogel, die een wondertocht heeft ondernomen. Het was zoo eigenaardig. De laatste bladeren hingen nog goud-en-bruin-glanzend aan de heesters en de boomen, en die boomen en heesters stonden tot dichtbij het water, soms tot in het water, en dat leek op mijn zoo welbekende streek niet meer; het was iets anders, iets feeërisch, iets uit de fantaisie van een droom. En het deed mij telkens zoo vreemd aan, dat de boeren en boerinnen die daar heen en weer liepen toch dezelfde menschen waren, die ik al zoo vele jaren kende; en dat zij hun gewone taal spraken en hun gewone bezigheden verrichtten; en dat daar koeien en varkens en kippen over het gras liepen; en dat daar stoeiende en spelende kinderen waren; en dat daar een waakhond vóór zijn hok lag, die hol en schor naar mij blafte, zooals alle waakhonden op alle boerderijen doen.
Eerst nadat ik zelf voet aan wal gezet had en den vasten bodem onder mijn voeten voelde, kreeg ik het duidelijk besef der welbekende werkelijkheid en meteen verzwond mijn illuzie en onderging ik iets als een indruk van teleurstelling. Het leek alles zoo gewoon en zoo nuchter; de droom daar, op het breede water, was veel schooner; en ik spoedde mij terug naar mijn aardig rood-en-wit vlaggend, licht schuitje; en als een vrije, wilde vogel zweefde ik er verder mee weg over de breede oppervlakte, nu eens naar den eenen oever en dan weer naar den anderen, telkens weer door nieuwe illuziën verrast en
| |
| |
aangetrokken; en zoo kwam ik tot aan 't verste uiteinde der overstrooming, tot aan Meylegem-Zuid, dat reeds van verre zijn ouderwetsch, zoo liefelijk wit kerkje in den kalmen waterspiegel weerkaatste.
De golfjes kwamen er tot aan den voet van 't kerkhof uitkabbelen en heel het dorpje van slechts ettelijke huisjes lag daar aan den rand: witte huisjes, roze huisjes, blauwe huisjes, groengeluikt en kleingeruit, met één enkel, ietwat ruimer gebouw in het midden: een tamelijk groote, lage, geelgeverfde herberg, waarop in groote, zwarte letters stond geschilderd: In het Gemeentehuis.
Daar lei ik vast en zeker altijd aan. Want daar was behalve 't pittoreske der omgeving, iets dat mijn achttienjarig, frisch-en-vurig jongens hart vol romantische illuziën onweerstaanbaar boeide; en dat was Tieldeken, de dochter uit 't Gemeentehuis!
Tieldeken was wel enkele jaren ouder dan ik, doch wat deed het er toe en hoeveel heele jonge mannen hebben niet hun eerste liefde op oudere meisjes of vrouwen gevestigd! Tieldeken kon zoowat vier of vijf en twintig jaar zijn en 't komt mij voor alsof ik haar daar nu nog levendig en frisch vóór mij zie staan: de wangen blozend, de oogen stralend, den mond met witte tanden naar mij toe lachend en 't bruine haar rechtop gekamd en ietwat kroezend om de slapen, het mooiste haar, dat ik mij herinner ooit gezien te hebben. Voor mij was Tieldeken niet alleen de bloem van Meylegem-Zuid, maar ook het schoonste meisje dat ik kende in heel Vlaanderen. Zij was het levende beeld-zelf der schoonheid van de gansche schoone streek; haar onverwacht verschijnen, de eerste maal toen ik daar aanlandde, was voor mij geweest gelijk een openbaring; haar wezen glansde als 't ware over 't dorpje en de gansche streek en toen ik haar gezien had begreep ik diep en duidelijk waarom Meylegem-Zuid mij zooveel liever was dan Meylegem-Noord en hoe ook het heele landschap met al zijn mooie, intieme, pittoreske poëzie alleen maar scheen te bestaan omdat Meylegem-Zuid bestond en omdat op Meylegem-Zuid Tieldeken woonde.
Ik landde aan en meestal ging de glazen portaaldeur van het Gemeentehuis als van zelf dadelijk open en daar verscheen Tieldeken op den drempel, stralend, blozend, lachend, met den geijkten groet:
- Dag, meniere. Ge zij nog ne keer gekomen?
- Joaj ik, Tieldeken. Hoe goat 't mee ou?
- Ha goed, meniere... En blozend kwam ze naar mij toe, keek
| |
| |
met verrukte oogen naar mijn schuitje, sloeg haar handen in elkaar en zeide:
- Ho! 'K'n weet toch niet hoe da ge dat durft, in azeu 'n klein beutsen over die greute plas!
Dan kreeg ik een kleur; dan vóélde ik mij een kleur krijgen. Want wanneer ik zelf zoo van uit Meylegem-Zuid dien grooten plas overkeek leek ook mij mijn onderneming een ontzettend waagstuk en kreeg ik den indruk dat Tieldeken wel vermoeden kon, dat mij iets zeer-bizonder boeiends op Meylegem-Zuid moest aantrekken. Wat dat zeer-bizondere was wist ik maar al te duidelijk; en, omdat ik het zoo duidelijk wist, kwam het mij voor alsof 't op mijn gezicht te lezen stond en dat maakte mij ontzettend schuchter en bedeesd, terwijl ik mijn bootje aan den oever vastmeerde en haar in de ouderwetsche herberg volgde.
Soms was het er leeg als ik daar binnen kwam en soms waren er klanten. En eigenlijk wist ik nooit precies wat mij wel 't aangenaamst was: alleen met Tieldeken of in gezelschap van anderen. Met Tieldeken alleen kwam er over mij een gevoel van knellende benauwdheid; en als er daar bezoekers waren, dikwijls ruwe, lawaaierige kerels, voelde ik mij ook allesbehalve op mijn gemak. Met Tieldeken alleen wist ik soms minuten lang geen enkel woord te zeggen, en als daar grove boerenkinkels zaten werd ik voortdurend gehinderd en geërgerd door hun onbeschaamd optreden, door hun smakelooze grappen, door hun ganschen toon en gansch hun houding, die kwetsend en als 't ware ontheiligend was, tegenover zulk een mooi, en zacht, en bekoorlijk wezen als Tieldeken. Eigenlijk voelde ik mij daar nooit zooals ik was, of wezen wou. Iets lag altijd tusschen mij en haar: de sociale afstand, de valsche positie waarin ik mij tegenover haar bevond; het besef dat zij daar in haar kring was en ik niet en dat maakte haar sterk en mij zwak en verlamde in mij elke mooie gelegenheid die ik had om van het toevallig alleen-zijn met haar te genieten. Ik kón er eenvoudig niet van profiteeren en 't minst voelde ik mij nog bekneld wanneer geen vreemde bezoekers, maar wel haar vader of haar moeder in de gelagkamer aanwezig waren.
Tieldekens vader was een reeds bejaarde, dikke man met goed gezicht en langzame bewegingen. Men hoorde hem van 'k weet niet hoeverre op zijn klompen aankomen en telkens als ik hem zoo hoorde drong 't besef in mij door hoe gemakkelijk dat zou gaan om Tieldeken even in de zij te knijpen en te zoenen, zonder dat de oude er iets van
| |
| |
merkte... als ik het maar had durven wagen om eventjes Tieldeken te knijpen en te zoenen. Het was zoo gek: als ik met Tieldeken alleen was, durfde ik zelfs aan geen knijpen en geen zoenen denken; maar zoodra de vader ergens buiten de gelagkamer langzaam op zijn klompen rondliep, kittelden mijn vingers en jeukten mijn lippen om het wèl te doen. Maar ik durfde niet, ik durfde niet! En ik leed verschrikkelijk onder dat niet-durven en 't was mij als een pak van 't hart wanneer de dikke man eindelijk traag binnenklompte en daarmee de bevlieging tot zoenen en knijpen onmogelijk maakte.
Tieldeken's moeder was ook al een vrij bejaarde vrouw, met rood gezicht en afhangende wangen. Men kon merken dat zij vroeger mooi moest zijn geweest, maar een tandelooze mond ontsierde haar heel erg en daardoor had haar uitspraak iets lispeligs en brabbeligs, dat haar wel eens onverstaanbaar maakte. Zij was ook wat doof en dat deed vergissingen ontstaan. Het gebeurde herhaaldelijk, dat zij b.v. borrels bracht wanneer glazen bier werden besteld en dan ontsponnen zich soms gekke tooneelen. Met haar lispelenden mond kon zij niet goed de s uitspreken en als zij ‘dreupels’ wilde zeggen, klonk het in haar brabbeltaal alsof zij ‘dreupelfs’ zei.
De boeren spotlachten, bootsten haar verdraaide uitspraak na.
- Dreupelfs! We 'n hên gien dreupelfs besteld. W'hên pinten bier gevroagd.
De vrouw werd nijdig:
- G'hêt wèl dreupelfs gevroagd!
- We'n hên gien dreupelfs gevroagd!
- 't Efs zeker, g'hêt wèl dreupelfs gevroagd!
't Werd een ellendig en bespottelijk gebrabbel en gekibbel en ik leed er onder, ter wille van Tieldeken, die dat vernederend gedoe moest bijwonen. Ik had die kinkels wel een oorveeg willen geven en 'twas mij telkens als een gevoel van verlossing wanneer de vader traag aangeklompt kwam en door zijn verzoenende bemiddeling aan het geschil een einde stelde.
O, die boerenkinkels, wat deden ze soms gemeen en familiair met en ten opzichte van 't mooie Tieldeken! Wat ik nooit zou gedurfd hebben: eventjes in het voorbijgaan 't mooie meisje in den arm of de lenden knijpen, dat deden ze maar gewoon alsof het niets was en wanneer Tieldeken zich ietwat boos maakte en met klappen dreigde, lachten zij lomp en grof en maakten soms gewaagde toespelingen, die mij 't rood van schaamte en van toorn naar de wangen joegen.
| |
| |
Zoo was er eens een die mij zei, terwijl Tieldeken hem in de kelder een glas bier ging halen:
- 't Es 'n maisch poezeken, e-woar, meniere; moar 't es spijtig da ze kromme bienen hêt.
Een golf van bloed steeg naar mijn hoofd. Kromme beenen! Daar had ik nooit iets van gemerkt. Hoe wist die kinkel...!
- Hè-je da nog nie gezien, meniere! lachte hij om mijn verbouwereerdheid. Let-e kier op als ze weere boven komt.
Ik lette op en ja, waarachtig, er was wel iets van aan. Je kon het eigenlijk meer raden dan zien; maar toch, er ontbrak iets aan de mooie, rechte lijn, die bij zulk een mooi, flink meisje paste. Hoe gek, dat ik het nooit had opgemerkt! Nu zag ik het wel degelijk, ook aan haar gang, die een ietsje waggelachtigs had, als van een lief, jong eendje. Maar tot dusver had ik nooit zoo bizonder naar Tieldeken's beenen gekeken. Wat mij in haar boeide was haar frisch gezicht, haar stralende oogen, haar mooie, glimlachende tanden en ook haar poezelige buste en haar malsche heupen, waarin ik zoo graag eens had geknepen. Dat vond ik hèt mooie in haar, het ideaal en meteen werkelijk - mooie; en de beenen, ach, dat was dan nog voor mij meer 't alledaagsche, het gewone, het laag-bij-den-gronde.
Die ruwe pummel, helaas, had met zijn lompe opmerking, iets aan de volmaaktheid mijner illuzie verstoord. Wat ik nu ook deed, voortaan zag ik altijd, naast Tieldeken's frissche schoonheid, het minder sierlijke harer ietwat kromachtige beenen. En dat bedroefde mij, terwijl het mij tevens toch ook een soort van troost bracht. Want daardoor werd ik iets minder smoor-verliefd op Tieldeken en voelde niet zoo sterk meer de schrijning bij het afscheidnemen van mijn tot dus verre absoluut volkomen en volmaakte ideaal. Er bleef mij trouwens nog ruim voldoende liefde en illuzie over.
O, dat afscheid van Tieldeken, ik in mijn licht schuitje en zij aan den oever van het breede water! Ik was slechts achttien jaar oud, doch ik kende reeds de legende van Lohengrin en romantisch zong de zwanezang in mijn verliefde ooren, terwijl ik statig wegroeide en haar gestalte zag verminderen, verminderen, tot het zich in 't grijze van de vroege avondnevelen versmolt. En dan liet ik verder mijn gedachten met het bootje op het water gaan, en alles scheen mij zoo frisch en zoo schoon en zoo zalig; er was in mij zulk een rijkheid van kracht en van leven, dat het mij scheen alsof de gansche wereld mij daar toebehoorde. De laatste teerroze gloed van den zonsondergang doezelde zacht- | |
| |
glanzend over het ouderwetsche, blank kerktorentje van Meylegem-Zuid in de verte; de kleine ruitjes in de pittoreske boerderijen tintelden nog even langs den wegdeinenden oever, een klokje tampte en een wilde-vogelenvlucht streepte hoog met fijn geschreeuw naar 't westen; en over het somberend water, dat met vale glanzingen tegen den zijkant van mijn schuitje aanklotste, dreef ik midden in een grootsche eenzaamheid naar huis terug, mijn gele spanen lichtend-glijdend, mijn rood- en witte vaantje flikkerend en wapperend en mijn gemoed vol van heldhaftige gevoelens, waarin het beeld van 't schoone Tieldeken oprees gelijk een vizioen van heerlijkheid, dat met mij meedreef en mij tot in de nuchtere realiteit van het weer vasten voet aan vasten wal zetten boeiend bleef begeleiden.
* * *
En 's winters, als het lang en sterk genoeg bleef vriezen, vroren ook de Meylegemsche meerschen dicht!
Dat was dan een der grootste en gewichtigste gebeurtenissen in ons jonge-schaatsenrijders-leven.
Dat was dan iets waar je van trilde als van een wonder, dat bijna niet kón gebeuren. Wij gingen kijken, drie en vier maal daags, wij waagden ons een eindje, maar griezelden van al de verraderlijke, diepe slooten en putten die vol zwakke plaatsen en bedriegelijke wakken onder de spiegelgladde oppervlakte verborgen lagen, tot het eindelijk als een heldenmare alom verkondigd werd: ‘Die of die boer van Meylegem-Zuid is op schaatsen over 't ijs tot aan ons dorp gekomen!’
Wat 'n emotie! Wij kwamen aan de groote vlakte, wij reden op, zoover als we gewend waren te durven rijden; en daar waar onze krassen en kringen eindigden, zagen wij, over het donkere, maagdelijk ijs, recht vóór ons uit, in de richting van Meylegem, voor het eerst andere krassen, die niet van onze schaatsen waren!
Het leken als 't ware kabalistische teekens, forsch-gedurfde schreven van een kerel die zijn moed daar in het ijs gebeiteld had; en wij volgden die nauwkeurig met ontzag en eerbied, zooals men volgt de schreden van den eersten onverschrokken pionier door de gevaarlijke woestijn. De breede vlakte strekte zich vóór ons uit, als 't ware eindeloos. Wij waren daarin als kleine, donkere, verloren stippen. Soms kraakte 't ijs, dat op zijn water viel, alsof er een kanonschot was gelost en dan stonden wij allen even roerloos, bang en aarzelend.
| |
| |
Maar de harde, witte krassen van den koenen kerel, die ons daar was voorgegaan., liepen ondanks alles steeds verder en verder door en de gedachte dat hij daar in zijn eenzaamheid en vóór alle anderen dezelfde gevaren had getrotseerd, staalde onzen moed en dreef ons met hardnekkigheid naar het verwijderd doel. Wij kwamen aan lage plaatsen, waar het ijs om zoo te zeggen op den grond lag en waar de grassprietjes van 't weiland soms doorheen schoten. Dat gaf ons het gevoel van veiligheid dat wij op vasten bodem reden. Maar 't oogenblik daarna stonden wij pal vóór een ijs zoo zwart alsof het open water was en niemand durfde er over heen. Daar lag een diepe put of sloot en wij zagen tot op den helderen bodem, waar bronskleurige waterplanten hun gestolde vormen afteekenden als grijpende handen die ons in de griezelige diepte willen trekken om ons daar vast te houden. Wij draaiden er omheen en reden op en neer in de hoop van ergens een minder akelige plek te vinden; doch overal, dwars door het weiland, wag het daar dezelfde breede, zwart-heldere diepte, waarin wij soms, onder het ijs, groote, donkere waterkevers zagen zwemmen, met een zilverig luchtblaasje onderaan hun staart. Zij zwommen dwars, met pootenkrabbeling, naar den bodem waar de sinistere, bronskleurige grijpplanten stonden en dat maakte onzen afkeer nog veel heviger en de wanhoop greep ons aan, omdat wij verder wilden en niet durfden. Maar ook over die plaats van angst en van gevaar, rechtuit, zonder de minste afwijking, streepten de koene, forsche krassen van den onbekenden held die daar voor 't eerst den weg gebaand had en ten slotte volgden wij ook een vóór een zijn voorbeeld, met kloppend hart, met flauwe beenen, elk oogenblik verwachtend door het barstend ijs in 't diepe water neer te plonsen. Eerst toen 't gevaar voorbij was lachten wij om onzen flauwen angst en van lieverlede schrikte 't onbekende ons niet meer af en steeds verder en verder volgden
wij de sporen van den vermetelen voorganger, tot het zoo vurig-verlangde doel, het schoone, blanke, ouderwetsch kerktorentje van Meylegem-Zuid eindelijk, als een zalige veiligheidsbaken, in 't zicht kwam.
* * *
O liefelijk Meylegem-Zuid, nog steeds en meer zou ik hymnen ter uwer verheerlijking willen zingen! Al de poëzie van mijn gezonde, frissche jeugd schijnt zich daar in mijn herinneringen te kristallizeeren. Ik ken er elk huisje, elk boompje en de harmonieuze golvingen van
| |
| |
't landschap er omheen deinen nog als 't ware wiegend en zoet-streelend na in mijn geheugen. Want ik heb er mijn eerste liefde gekend en er ook mijn eerste liefdesmart geleden!
O, die dagen, die dagen, die schoone, rijke dagen! Heel het land lag wit-besneeuwd, maar de Meylegemsche meerschen waren eerst na den sneeuwval dichtgevroren en dat was een feerie midden in een feerie, want van op het heerlijk ijsveld zag ik, onder blauwen hemel en stralende zon, een Vlaanderen dat ik nog niet kende, een droom-Vlaanderen, een Vlaanderen uit een sprookje.
De kleurige huisjes langs den oever stonden op een zacht-glooiend glinsterend-blank tapijt, midden in boomgaarden van tintelend-berijpte boomen, die overweelderige bloeisels van ongekende lentepracht schenen te dragen. Dat leefde, dat fonkelde en tintelde van miljoenen en miljoenen kristalheldere lichtfacetten en men snoof met ruime longen de scherp-prikkelende lucht op, alsof men bedwelmend heerlijke geuren inademde. 't Was leven, léven en genieten; de wangen bloosden, de oogen straalden en door het gansche lichaam stroomde een jonge, forsche kracht, die onuitputtelijk en onvermoeibaar scheen.
Ik reed en reed en 't woelde en 't duizelde in mij van overweldigende heerlijkheid. Soms reed ik einden lang in vollen gang recht vóór mij uit, zwierend en deinend, licht als een vliegende vogel; soms hield ik mij een heele poos op een mooi, klein plekje op, en trok daar, omringd door een troepje bewonderaars, sierlijke krullen en kringen, als een artiest, die een kunstwerk ciseleert. En zoo kwam ik, als altijd, aan 't heerlijke Meylegem-Zuid; en daar, vlak vóór Tieldeken's herberg, was een verrukkelijke plek, uit den wind en glad als een spiegel, waar ik aan mijn wild talent den vollen teugel vieren kon.
Ik was zeer zeker, in al die jaren, de knapste rijder van de streek geworden. En voor de kinkels, die daar pijprookend, met de handen in hun broekzakken langs den oever stonden, maar bovenal voor Tieldeken, die ook kwam kijken als 't daarbinnen in de herberg niet te druk was, vertoonde ik mijn stoutste kunsten en genoot van een triomf welke de eerste in mijn leven was.
- Ha, meniere, gij keun rijjen, zille! klonk het om mij heen. En soms sloeg Tieldeken haar handen van bewonderende verbazing in elkaar en riep geestdriftig uit:
- Ha moar meniere toch, woar hè-je gij da geleerd!
- Hij rijdt zeu goed as boerke van Meylegem! beweerden enkelen.
| |
| |
- Hij 'n doet: boerke van Meylegem ree nóg stirker! hielden anderen vol.
Boerke van Meylegem! Die naam klonk herhaaldelijk en hardnekkig in mijn ooren en ik kon maar niet te weten komen, wie boerke van Meylegem eigenlijk was. Wanneer ik er naar vroeg werd mij steeds vaag en ontwijkend geantwoord. Boerke van Meylegem was de beste schaatsenrijder uit de streek, dat wisten zij allen; maar als ik informeerde waar hij woonde, en hoe oud hij was, en of hij nog wel reed, en of hij reeds dat jaar op 't ijs geweest was, klonken de antwoorden verward en tegenstrijdig. Jonge knapen beweerden van ja, en dat zij hem gezien hadden, de week te voren, bij Meylegem-Noord en dat hij wonderbaarlijk reed, zoo, met zijn een been in de lucht en zijn eene hand tegen het ijs. Hij sprong over drie mannen en vier stoelen; hij reed zóó snel, dat geen renpaard hem zou kunnen inhalen; hij vloog als 't ware over 't ijs! Maar oudere mannen zeiden dat het allemaal onzin was, dat boerke van Meylegem inderdaad wel bestaan had, maar reeds lang gestorven was. Het prikkelde mij, dat ik niet achter de preciese waarheid kon komen; ik had dat vermaarde boerke willen zien; ik had vooral willen weten of hij werkelijk sterker was dan ik, en in die onzekerheid spande ik mij overweldigend in, haalde kunsten uit waarbij ik hals en been dreigde te breken, om toch niet, in Tieldeken's oogen, voor dat mysterieus en onuitstaanbaar boerke van Meylegem te moeten onderdoen.
Eens zag ik hem, bijna! 't Was op een zondag ochtend, na de hoogmis. Ik was daar, evenals tal van andere lui, op schaatsen tot aan het oud kerkje gekomen, en had er mis gehoord. O, 't was toch zoo eigenaardig en poëtisch! Van op het ijs, waar de jeugd dolle pret vierde, zag je, over het glooiend kerkhofje met half-ingesneeuwde zerken, door het openstaand portaal, in de schemering der kerk, de waskaarsen op het hoogaltaar branden. Je hoorde 't orgel en de plechtige gezangen, het was alsof het kerkje zelf zijn vrome ziel naar buiten uitzong, je zag de wemeling der sombere menschenmassa en de opstijgende wierook-walmen verspreidden hun aroma's tot in de frissche, prikkelende zonnelucht over het ijsveld. En terwijl je daarbinnen was, zelfs nadat de deuren dicht gesloten waren, hoorde je nog het pretgejoel der jeugd door alles heen en voelde je je beenen jeuken om er weer aan mee te gaan doen. En nauwelijks had de pastoor het ‘Ite missa est’ gezongen of drommen menschen stroomden in de laatste galmen van het orgel buiten en met hijgende haast werden opnieuw de schaatsen aangebonden
| |
| |
Ik had de mijne juist aan en zwierde als een losgelaten vogel door de drukte heen, toen plotseling de kreet klonk in mijn ooren:
- Boerke van Meylegem! 't Es boerke van Meylegem!
Mijn hart stond van emotie even stil. Ik zag een zwarte menschenmassa, vlak vóór Tieldeken's herberg en vloog er naartoe. Een schaatsenrijder, - een gewone boerenpummel - was daar met groote arm-en-been-bewegingen aan 't zwieren, maar van het eerste oogenblik bemerkte ik dat het niets te beteekenen had, dat het in de verste verte geen kunst was, dat het niets was dan overdreven en onsierlijk slingeren en zwaaien, zooals de eerste de beste rijder kon die maar ietwat stevig op zijn beenen stond en niet bang voor vallen was.
Boerke van Meylegem! Was dàt nu het beroemde boerke van Meylegem, de dooddoener waarmede men zoo vaak mijn eigen, schoone kunst wilde verkleinen! Mijn teleurstelling was zóó diep, dat ik eerst geen woorden vond om mijn gevoelens uit te drukken; en wat mij griefde, wat mij ergerde, wat mij deed kroppen van minachtende verbittering, was dat Tieldeken daar op den oever midden in de foule ook te kijken stond; te kijken en te bewonderen, met haar mooie, donkere oogen en haar frisch-blozende wangen, te kijken, te bewonderen en te genieten, alsof ze nu voor 't eerst zag schaatsenrijden en heelemaal vergeten was, dat ik het toch oneindig veel beter kon.
- En dà nou boerke van Meylegem? vroeg ik eindelijk, met van emotie hikkende stem, aan een oud ventje, dat naast mij stond.
- Moar nie nien 't meniere; 't'n es moar nen beslagmoaker; ge keun gij veel scheunder rijjen, meniere, antwoordde 't mannetje met overtuiging.
Dat deed mij goed. 't Was als een balsem op mijn wonde, als een zacht-lavende weelde van troost, die verkwikkend door mijn gansche lichaam stroomde. Ik zei niets, maar glimlachte en stil schoof ik mij door 't gedrang in 't open plekje en begon daar ook te werken. Nog nooit had ik mij sterker, lichter, veerkrachtiger gevoeld. Ik vloog en zweefde letterlijk over het ijs en 'k zag de menigte, eerst wat verbouwereerd, van lieverlede haar aandacht van den pummel afwenden en op mij zich vestigen. De pummel zelf, in zijn triomfgenot verstoord, keek mij dadelijk met vreemde, vijandige oogen aan. Hij poogde mij te overtroeven; hij overdreef nog zijn onsierlijke, niets-beteekenende bewegingen; hij raasde langs mij heen alsof hij mij omver zou rijden en in 't niets doen verzwinden; maar ik voelde mij licht, licht, en vlug en handig, en zoo vast en zeker in mijn kunnen: ik was als van de aarde
| |
| |
opgetild en op wieken gedragen; ik zwierde en dreef en zwaaide en zwenkte; ik zag daar Tieldeken op den oever staan en voelde als 't ware heel mijn leven en mijn toekomst in haar handen; 't was overwinnen of niet meer bestaan en ik wilde bestaan en ik wilde overwinnen.
Eensklaps een kreet, met wild-opstijgend proestgelach. Ik hoorde den kreet en zag meteen wat er gebeurde: de pummel, de lompe pummel, midden in een van zijn dolste, gekste prul-bewegingen als een massa op 't ijs neergesmakt en daar over zichzelf heenbuitelend en spartelend, met slingerende armen en beenen, alsof hij letterlijk ontwricht werd. Zijn dikke pet vloog af en verre van hem weg en toen hij pijnlijk weer opkrabbelde bleek zijn broek gescheurd, maar zóó, dat het hem niet mogelijk was zich verder te vertoonen.
De menigte stoof lachend uit elkaar en even kraakte 't ijs onder het woest gedrang. Ik hield mij goed; ik hield mij kalm, deftig. Nooit heb ik scherper het heerlijk gevoel van victorie gesmaakt; nooit heb ik er uiterlijk minder van laten blijken. Ik wisselde een blik met Tieldeken, één enkele, en in haar mooie, geestdriftige oogen las ik volop den glans mijner algeheele, onbetwistbare overwinning. Dat was mijn heerlijke belooning. De pummel was verdwenen en ik bleef zegevierend op het veld van eer mijn schoonste kunsten maken; ik, en ik alleen nu, was omringd door honderden bewonderaars, en thans galmde weer alom de kreet, die me bij mijn komst op 't ijs zoo diep ontroerd had:
- Boerke van Meylegem! 't Es boerke van Meylegem!
Verbaasd keek ik op. Was hij daar nu toch werkelijk, de ijsheld, de geduchte dooddoener, de sterkste onder de sterken, die alom tegenwoordig scheen te zijn en nergens kon benaderd worden! Ik keek, en zocht, en merkte niets; ik speurde vorschend ver over de hoofden heen, maar vruchteloos. En toen begreep ik eindelijk dat ik, ikzelf nu, boerke van Meylegem was; en dat boerke van Meylegem een mythe, een symbool, een legendarische verschijning was: een personage die niet bestond en wellicht nooit bestaan had, maar in wiens abstracte wezen zich, volgens het landelijk bijgeloof, al de kunde, al de opgewekte joligheid en al de roekelooze waaghalzerij van het heerlijke schaatsenrijden vereenzelvigde.
* * *
Nu moet ik eventjes mijn oogen sluiten en denken. Als mijn oogen open zijn staat tusschen mijn blik en het heerlijk verleden te veel
| |
| |
gewone, nuchtere, alledaagsche realiteit. Maar als mijn oogen dicht zijn, zie en voel ik weer alles zooals 't was, zonder dat iets mijn verbeelding komt storen of hinderen. Dan ligt er als een doffe, doodsche vlakte tusschen nu en toen en aan den schoonen einder, terwijl niets mijn aandacht afleidt, rijst het beeld dat mij geboeid houdt in al zijn zuivere, heldere, levende en trillende duidelijkheid op.
't Was op een vroegen avond, een maandagavond, ik herinner mij nog heel goed den dag.
De volle maan rees blozend als een groote sinaasappel in het lage oosten op en de lucht was sonoor in de stilte en al de sterren bloeiden in het eindeloos donkerblauw uitspansel.
Ik had den ganschen dag gereden en was moede. Maar 't was zóó schoon geweest den ganschen dag, zoo rijk van kleur en zon en reine winterweelde, dat ik, hoewel moe, niet rusten kon en na mijn avondmaal weer buiten ging, om ook nog van de nachtelijke schoonheid te genieten. En plotseling ontstond een plan in mij, een wel zeer overdreven en zelfs gek verlangen om nu nog eens, ondanks al mijn moeheid, in de maan en in de nachtelijke eenzaamheid tot aan Meylegem-Zuid te rijden.
Ik aarzelde geen oogenblik. Zoo kwam het plan op; zoo moest het worden uitgevoerd! Ik rende terug naar huis, nam mijn schaatsen, vertelde 'k weet niet wat aan mijn verbaasde en vrij ontevreden ouders en enkele minuten later stond ik alweer kant en klaar, vóór de wijd-uitgestrekte ijsvlakte.
Hooger was de volle maan in den helderen hemel gerezen en zij werd kleiner en lichter van glans en vertoonde haar oud en welbekend gezicht, dat steeds met stillen, meelijdenden spot op de wereld daar beneden en het menschelijk gedoe schijnt neer te zien. Het eenzaam ijs glinsterde vaag, met diaphane, lichtblauwe en violette glanzingen. Bij plaatsen hing een fijne, bleeke nevel die alle contouren verwazigde en dan weer verder waren 't groote, koele, klare lichtvlakten, als van een uitgestorven wereld, zonder atmosfeer. De oevers droomden in een grijsachtig, als het ware rook-omneveld onbestemde weg. Een bosch stond zwart gelijk een hoogen muur van bazalt en de glooiende sneeuwvelden tintelden soms, alsof zij met zilveren stuifmeel werden overpoeierd.
Ondanks het reeds gevorderd uur, waren hier en daar nog menschen op het ijs. Knapen stoeiden en ravotten nog, in de buurt van huisjes waar weemoedig gele lichtjes pinkten en een enkele schaatser kwam
| |
| |
over de wijde vlakte in de sonore stilte aangereden, reeds in de verte hoorbaar lang vóór men hem zag en dan van lieverlede uit de feerische atmosfeer opdoemend, eerst klein als een kabouter, met gekke arm-en-been-bewegingen, maar langzamerhand groeiend tot een flinke en krachtige verschijning, tot een soort van reus-in-eenzaamheid, die als het ware zwom en roeide over een fantanstisch meer van dood en stilte, waar hij het eenig overblijvend levend wezen was.
Ik vond het tochtje heerlijk. Het was nog veel aangrijpender en schooner dan ik mij had voorgesteld. Alle gevoel van moeheid was uit mij verdwenen en ik had wel zoo den ganschen nacht willen doorzweven!
Reeds vertoonde zich het torentje van Meylegem-Zuid in de verte. Wat leek het lieflijk-intiem en poëtisch: de eene kant in 't duister, de andere kant gansch tintelend-zilverwit, met den pikzwarten rechthoek, van 't klokgat, dat staarde als een oog in den glanzenden nacht. Daaronder een paar zwakke, gele pitjes en even verder, aan den rand van het ijs, dat vagelijk glinsterde, de drie verlichte ramen der gelagkamer van het Gemeentehuis. Tieldeken was dus nog op; ik zou haar zien en ook nog eens van hààr schoonheid met mijn oogen genieten. Wat zou ze verbaasd en verrast zijn, mij daar nog zoo laat te zien aankomen!
Als een geboeide vlinder vloog ik over 't ijs, recht naar die lichten toe. Zóó sterk was ik er door geboeid en als 't ware verblind, dat ik een oogenblik niets anders om mij heen meer zag en niet eens merkte twee personen, een man en een vrouw die, innig omarmd, recht vóór mij uit over het ijs wandelden. Ik zag het pas toen ik heel dicht bij hen was en meteen hield ik stil, terwijl een geweldige emotie mijn knieën deed knikken en den adem in mijn keel verkropte.
Droomde ik? Was ik de speelbal eener nachtmerrie, of zag ik een abominabele werkelijkheid gebeuren?... Was dat Tieldeken, omarmd door een man, door... plotseling herkende ik hem... door den pummel, - het kwasi boerke-van-Meylegem - dien ik nog pas geleden op het ijs zoo smadelijk overwonnen had!... Het schemerde vóór mijn oogen en ik weifelde en twijfelde. Ik wilde twijfelen, ik wìlde niet gelooven, ik kón den dood van al mijne illuziën, in die romantische omgeving, in dien ongeëvenaard-heerlijken winternacht niet als een werkelijkheid aannemen.
Ik sloop hen na, als een dief op de loer. Zij hadden mij niet gezien, niet gehoord; zij schoven verder over 't ijs, teeder omarmd, amoureus- | |
| |
fluisterend; zij kwamen bij den oever aan een boschje, dat zwart en hoekig op het ijsveld uitsprong.
Nog steeds bleef ik twijfelen, wìlde ik twijfelen. Het kon niet, het mocht niet, het zou niet. Ik schudde woest het vreeselijk denkbeeld van mij af; ik had kunnen huilen en ik had kunnen razen en vloeken van akeligheid en ellende. Mijn oogen stonden van afschuw wijd opengespalkt, mijn mond gaapte wijd open om te brullen.
Zij waren in den neveligen maneschijn om den hoek van 't donker boschje blijven staan. Door het gewirwar der naakte twijgen heen zag ik, tegen 't lichte sneeuwveld achter hen, duidelijk hun sombere gestalten afgeteekend. Ik voelde mij als 't ware niet meer leven. Het scheen mij toe alsof mijn gansche wezen aan een draadje hing.
Ik zag, dat hij haar eensklaps met zijn beide armen omstrengelde en wild tegen zich aandrukte. En meteen zag ik, dat hij haar een langen plakzoen drukte op den mond! Ik zag dat, en ik wilde schreeuwen, maar geen klank steeg uit mijn keel. Het bloed suisde in mijn ooren en een seconde sloten zich mijn oogen. Ik voelde mij alsof ik flauw ging vallen. Maar 't duurde slechts een oogenblik. Ik kwam weer bij en toen zag en hoorde ik een soort van worsteling, en ik vernam heel duidelijk haar stem, hààr welbekende stem:
- Nie nie g'n meug nie, Frans; hier niet, wa peist ge dan!
Ik wist dat zij het was, ik hoorde 't aan haar stem, dat zij het was, en nog kón ik, nog wilde ik het niet gelooven. Maar hij werd hartstochtelijker opgewonden, hij greep haar beet en haar rokken, die opwoeien, ontblootten even haar ietwat scheeve enkels. Ik zag dat, en toen eerst wist ik, toen eerst begreep ik; en ik slaakte een kreet, een rauw gegil dat brulde door 't sonore van den helderen vriesnacht, alsof een beest vermoord werd!
Ik weet niet meer precies wat er daarna gebeurd is... Ik herinner mij slechts vagelijk haar snerpenden angstgil en zijn razend gevloek en beider struikelende vlucht over het ijs, naar den nabijen oever toe. Ik meen dat hij nog even, toen hij mij ontdekt had, met woeste verwenschingen op mij afkwam, maar spoedig weer terugkeerde, toen hij zag dat ik op schaatsen stond en hem in elk geval de baas zou zijn. En haar, - dat althans herinner ik mij duidelijk, - haar zag ik verder vluchten, vluchten, tot zij de herberg van haar ouders had bereikt, en de deur openrukte en met een rinkelenden smak weer dichtgooide. Het oogenblik daarna was alle licht daar uit en op het spookachtig wit-en-zwarte torentje van Meylegem sloeg het langzaam
| |
| |
in de nachtelijke stilte tien uur: dat herinner ik mij nog heel, heel duidelijk.
Toen reed ik langzaam heen, gedrukt, en droef, en zwak, on ongelukkig zooals ik nog nooit in mijn jong leven was geweest. De koude, strakke ijsvlakte lag daar vóór mij als een vergane en uitgedoofde wereld, waarop geen mensch meer leven kon. 't Was de totale eenzaamheid, de absolute doodschheid en verlatenheid, de wanhoop en vernietiging van alles; en ik snikte, ik snikte hardop in die groote desolatie; ik snikte om ook maar voor altijd dood en voor eeuwig vergeten te zijn.
* * *
O Meylegem-Zuid en o Tieldeken-schoon, wat is dat alles lang en lang verleden! Wat heb ik later dikwijls met mijn wanhoopsmart van toen gespot en wat heb ik het meer dan eens betreurd, dat ik toen nog zoo jong en dom was en in mijn nuchtere, sentimenteele onervarenheid niet guller heb genoten van wat gij toch wel geven kondet en ook geven wildet.
Want ik ben toch tot u teruggekomen, weet ge 't nog wel, o Tieldeken; en gij zijt goed en lief geweest voor mij, zooals gij goed en lief waart voor den pummel en voor nog veel anderen (dat heb ik eerst later geweten, o Tieldeken) maar ik was toen veel te jong om wat ge mij wel wildet geven naar waarde te schatten, en daardoor heb ik meer bij u geleden dan genoten, Tieldeken; doch nu, na al die jaren, blijft alleen het goede en lieve in mijn geheugen over en ik denk weer aan u met teederheid en weemoed; en ik zie weer uw mooie oogen die ik dicht zoende, en ik voel nog uw zacht en lenig lichaam dat ik zoo hartstochtelijk omhelsde; en zelfs uw beenen zie ik nog, o, Tieldeken: uw beenen die van boven welgevormd maar langs onder ietwat krom waren, het eenigste wat u een beetje ontsierde en mij uw verlies (ik zal het u thans maar bekennen) toen ik u toch eenmaal verliezen moest, niet troosteloos-ondragelijk maakte.
* * *
Waar zijt ge nu, o Tieldeken? Leeft ge nog en àls ge nog leeft, wat is er van u geworden in de afgrijselijke ramp die 't schoone vaderland geteisterd heeft? Zijt gij gevlucht, als zooveel duizenden en duizenden, in nood en armoede, ergens in 't verre onbekende; of zijt ge gebleven
| |
| |
waar gij waart, op het mooie, poëtische Meylegem-Zuid, waar nu de vreemde overweldiger, de vijand, heerscht? Zijt gij geworden als uw moeder, een oude, vervallen vrouw, met nog overblijfselen van vroeger schoonheid, maar met ingevallen, tandeloozen mond, die ‘dreupelfs’ bestelt en nijdig met de klanten kibbelt; of ligt gij reeds lang in uw graf, ge weet wel, Tieldeken, daar op 't lieve kerkhofje onder het oud en blank kerktorentje, dicht bij het ouderwetsche huis waar gij altijd gewoond hebt en waar mijn eerste jongelingsliefde zoo vurig voor u heeft gegloeid! O, Tieldeken, ziet gij nog wel ooit de weidsche, overstroomde Meylegemsche meerschen? Komt daar nog wel ooit van verre een schuitje aangevaren, licht als een vogel, met een wapperend en klapperend wit-en-rood vaantje op de scherpe punt; en verschijnt daar 's winters, als alles glinsterend bevroren ligt, nog wel eens een kunstrijder, die er voor 't oud gemeentehuis komt ronddraaien, omringd door een opgetogen schaar bewonderaars, welke nog het legendarisch en fabelachtig boerke-van-Meylegem meenen te zien?
Wie zal het mij nu zeggen!.....
| |
IV.
Het Land in.
Die teedere herinnering aan 't mooie Tieldeken en aan het poëtische Meylegem-Zuid heeft alweer mijne verbeelding en mijn pen op hol gebracht. Ik ben weer veel te verre in mijn verhaal den tijd vooruitgeloopen en ik moet terug, lange jaren terug, naar alles wat nog tusschen toen en nu ligt.
‘Les fleuves’, zei Pascal, ‘sont des chemins qui marchent.’ De ijsvelden, zou ik er durven aan toevoegen, zijn wegen die trekken. Hoe is het mogelijk thuis te blijven zitten, of zich op een en zelfde plekje op te houden, terwijl men weet dat zich alom de vreugde-wegen uitstrekken, dat kanalen en rivieren dichtgevroren zijn en dat men zich maar heeft te laten gaan, om spoedig en gemakkelijk te komen, waar men anders niet komt, om tafereelen te aanschouwen en gebeurtenissen bij te wonen, die men anders niet zal zien en niet zal bijwonen!
Zoo ging het ons, in strenge winters, zoodra de groote waters sterk lagen. Ik herinner mij dat dagelijks gaan kijken naar 't kanaal, dat hopen en vreezen, dat rusteloos speuren naar den stroom, die overdag weer afvrat wat de vorst des nachts aanbakte, tot weldra de open geul versmalde en versmalde en eindelijk op een ochtend dicht lag,
| |
| |
hard-dicht, als één lange donker-glinsterende spiegel, zoover het oog kon reiken, tusschen de kaarsrechte, met boomen beplante oevers van 't kanaal.
Dan kwam in ons een soort van koorts en hoop en vrees stegen ten top. Zou het blijven vriezen; zou het ijs goed sterk worden; en bovenal zou er niet vóór het goed sterk was, een sleeper doorheen varen, die alles weer openbrak en al onze hoog-gespannen hoop als ijle rook vervliegen deed?
Somtijds, helaas! helaas! kwam er op 't allerlaatste oogenblik werkelijk nog een sleeper door. Ik herinner mij een ochtend, een schitterenden vries-ochtend, zoo een van die bladstille, grijs-lila winter-ochtenden, waarin de zon aan neveligen einder opkomt, gansch rood, gansch rond, als een bol zonder stralen, als een wonder uit een nieuwe, pas-geboren, onbekende wereld. De handen waren verkleumd, de ooren tintelden, de adem doomde alsof men rookte, maar de oogen straalden en met mijn schaatsen onder den arm liep ik naar 't kanaal toe, zoo goed als zeker dat er reeds op gereden werd.
Toen, plotseling, hoorde ik iets dat mijn beenen verlamde en den adem in mijn keel deed stokken: Een geloei, een gebrul, schor en akelig-langgerekt, als een noodkreet van verwoesting: de stoomfluit van een sleeper!
Hoe was het mogelijk! 't Kanaal lag reeds enkele dagen dicht en dien nacht had het gevroren, gevroren! Ik kon noch wilde het gelooven en holde naar de vaart toe, om mij te overtuigen dat het slechts een akelige zinsverbijstering van mij was.
Helaas! Helaas! drie maal, tien maal, honderdmaal helaas! Zoodra ik op den berm kwam zag ik een dikke, zwarte rookpluim en onder die rookpluim de sombere sleeper, die als een vraatzuchtig beest door 't mooie ijs geploegd kwam. Ik vloekte en meteen had ik kunnen snikken van ellende. Ik zag die scherpe, zwarte punt door de spiegelgladde oppervlakte boren; ik zag het ijs barsten als glas en ik hoorde het als 't ware schreien onder 't kraken; ik zag de van elkaar gerukte schotsen naar de oevers opkruien en zich daar in de wanhopigste verwarring boven op elkander stapelen; ik zag het reddeloos vernietigen van al die schoone hoop-in-belofte, die bijna reeds werkelijkheid was; en zulk een woede greep mij aan, dat ik mijn beide vuisten balde naar het werk van de vernielers en aan de zwarte, vuile mannen daar op 't dek toeschreeuwde, dat ik hen allen met hun rotte schuit naar den kelder wenschte. Zij lachten mij uit met hun gemeene, koolzwarte
| |
| |
tronies en uittartend lieten zij weer hun heesche stoomfluit brullen, oorverdoovend lang en akelig, om te eischen dat men ginds even verder in het dorp, de brug voor hen ophaalde.
* * *
Dat waren dan doodende gebeurtenissen, doch niet elk jaar trof ons zulk een gruwelijke ramp. Er kwamen ook winters waarop het ijs aan de vernielingszucht der menschen ontsnapte en dan werden wij de triomfeerende helden van die heerlijkheid en ons genot kende geen grenzen meer.
O, die tochten, die tochten, die uren-en-die-dagenlange tochten over de kanalen en rivieren van het schoone Vlaanderenland!
Het kanaal op zichzelf was slechts een rechte, vrij eentonige verbindingsweg en daar het vrij diep lag tusschen zijn oevers was er omheen al niet veel te zien; maar aan het uiteinde van het kanaal was er een sluis; en dan had men de Leie, de mooie, kronkelende, poëtische Leie, de rivier der dichters en der schilders, die als het ware plat over het land heen lag uitgeslingerd met langs haar grillige boorden de schoonste ouderwetsche dorpjes, de kleurenrijkste boerderijtjes en de verrukkelijkste vergezichten welke een artiesten-ziel zich droomenkan.
O, witte kleine kerktorentjes, mooier en intiemer nog dan het liefelijk Meylegem-Zuid; oude, oude torentjes van nietige dorpjes, zooals gij u daar stond te spiegelen onder boomen, op een heuveltje, bij een lus der rivier, gansch wit en grijs, met zwarte klokgaten-oogen; lieve torentjes van Vlaanderen, bestaat gij nog? Ik durf aan u haast niet meer denken, zóó zwaar drukken mij heimwee en vrees. Maar zooals ik u tóén zag, in die heerlijke dagen, in die zacht-wazige atmosfeer van wit, en roze, en mauve, teer doorzeefd van tintelend zonnegoud, zoo zie ik u nog steeds in mijn geheugen en vergeet ik u nooit!
Het was een wonder en ontroerend leven. Evenals de natuur zelve, schenen de menschen van aard en karakter veranderd. Dat doet het ijs. Het ijs maakt andere, nieuwe wezens van de menschen. Er ontstaat ineens een ongekende broederlijkheid en vrijheid van omgang. De mensch vertoont zich, schijnt zich althans te willen vertoonen, zooals hij werkelijk is. En onder den invloed van het ijs, het schoone ijs der schoone winterdagen, ontluikt de liefde, de lichte, vroolijke liefde van een dag of van een uur, gelijk een mooie bloem die even geurt en kleurt en fleurt en even gauw verwelken mag als zij ontstond, zonder wrange spijt noch wroeging na te laten.
| |
| |
O, wat al vluchtige, korte liefdes in dat frisch en licht, charmant verleden! Wat al mooie boerinnetjes, wel zoo mooi en zelfs nog mooier dan het aardige Tieldeken van Meylegem-Zuid, eventjes in 't voorbijrijden gezien met blozende wangen en stralende oogen; eventjes aangesproken, en de hand gedrukt en ook wel eens gezoend en in de lenden geknepen, maar dan ook zonder spijt weer verder, naar andere bekoringen, naar andere oogen en andere lippen, als een vrije vogel van tak op tak, als een lichte en lichtzinnige kapel van bloem tot bloem! Het had niets ernstigs te beteekenen, het vulde een uur of een half uurtje van den vroolijken dag; het was een glimlach en een streeling, een opwekkende prikkeling der zenuwen, iets als de prikkeling der scherp-gezonde lucht, die alles zoo goed en zoo licht en verrukkelijk maakte. Want de grond en de basis van al dat heerlijke genot was en bleef toch steeds het element-zelf waardoor en waarop het gebeurde: het ijs en het schaatsenrijden. En terwijl al die lichte minnarijtjes als het ware om ons heen in de ijle atmosfeer wegwoeien, zweefden wij zelven steeds verder en verder, verslonden wij afstanden en dorpen en kwamen telkens weer in streken waar weer alles nieuw was. Waar wij ook verschenen was het een verrassing, een openbaring, en als 't ware een verovering. Bij ieder dorp, in elke kleine stad vertoonden wij onze kunsten en genoten wij triomfen; en telkens hoorden wij, evenals vroeger te Meylegem-Zuid, uit de bewonderende scharen den kreet opgaan: ‘'t Es boerke van daar of van daar!’ want ieder dorp, elk gehucht, hoe klein en onbeduidend ook, had zoo zijn legendarisch boerke, zijn ijsheld, dien niemand ooit gezien had, maar dien allen kennen wilden en in elken knappen, vreemden schaatsenrijder meenden te ontdekken.
Toen dacht ik weer aan Tieldeken van Meylegem en voelde een soort wroeging en heimwee. Wat had ik haar verwaarloosd, bijna vergeten! En ik reed er weer eens heen en bleef er enkele uren; maar 't was reeds dàt niet meer, de vrijheïd trok, de onrust kwelde, de groote ijswegen van 't schoone land lokten almachtig en de Meylegemsche meerschen, hoe ruim en heerlijk ook, waren reeds te klein geworden.
Ik moest weer weg en verder, de wijde wereld in.
| |
V.
De groote, deftige ijs liefde.
Dat rusteloos rijden en trekken, dat steeds verder en verder willen komen en steeds meer willen zien en genieten, bracht mij ten slotte
| |
| |
van uit de schoone eenzaamheid der dorpen en der velden tot in de groote, drukke stad, waar veel en veel duizenden menschen leefden. Ik maakte er kennissen, die van lieverlede vrienden werden. Weldra verkeerde ik er op intiemen voet met den Grooten Dichter, den Grooten Schilder, den Grooten Musicus en nog veel anderen, allen hartstochtelijke schaatsenrijders. Wij reden er samen gecompliceerde en mooie figuren midden in een elegante drukte van dames en heeren, die ook reden en ons zeer bewonderden. En zoo langzaam aan breidde de kring van kennissen zich uit en wij werden allen mondaine rijders en weldra zag men ons zwieren met mooie, geparfumeerde wezentjes in rijke, bonten mantels en 't werd een soort gedistingeerde hofmaking van elken dag, waaruit, - zoo werd gefluisterd, - wel een paar chic-que huwelijken zouden kunnen voortspruiten.
Huwelijken!... Ik geloof niet, dat een van ons allen daar een oogenblik ernstig aan dacht. Misschien dachten de mama's er aan, terwijl ze, vaag haar dochters chaperoneerend, met welwillenden glimlach zich in sleedjes lieten voortduwen, en misschien wel dachten de meisjes zelven aan iets dergelijks, want haar oogen straalden zoo en zij schenen zoo intens van alles te genieten; doch wij... neen... wij dachten alleen aan prettig schaatsenrijden en een beetje los en aardig flirten.
Maar hoe dan ook, de Groote Dichter reed stellig bij voorkeur met een aardig snoetje, die een mooie, bruine pels en een toque met paarse viooltjes droeg; de Groote Schilder, die lang en mager was, scheen zijn keuze te hebben gevestigd op een mollig, frisch wezentje met appelronde en roze wangen, en de Groote Musicus, vrij kort en dik van figuur met fladderende krullokken, zooals een musicus betaamt, kleefde vast aan een lang-opgeschoten, mager meisje, zeer elegant, maar ietwat stijf en stroef in haar bewegingen. Ik alleen had nog niets vasts!
Nog niets bepaalds, maar wel iets in 't zicht!...
Langs de lange banen die ik volgde om ter groote stad te komen, langs de vele en sierlijke lussen en bochten der poëtische rivier, rezen menige villa's, buitens en kasteelen op, die 's zomers allen vroolijk bewoond, maar bijna zonder uitzondering 's winters stug en dicht gesloten waren.
Bijna allen, maar toch niet àllen! Een was er, ongeveer halverwege tusschen mijn dorp en de groote stad, dat het gansche jaar door werd bewoond. 't Was een baron, die daar vertoefde, burgemeester
| |
| |
der gemeente. Ik had wel eens zijn naam hooren noemen, maar hem zelf nooit gezien. Ik wist ook niet dat hij gehuwd was en kinderen had en 't kon mij trouwens ook niets schelen.
Het was een mooi kasteel, lichtroze en grijs in harmonieuze schakeeringen en het verhief zich tegen een achtergrond van statige boomen, op een zacht-glooiend grasveld, bij een bocht van de rivier, die daar een breeden inham maakte. 's Zomers moest men er voorzeker van een heerlijk vergezicht genieten over de stille kronkelingen van het water en de alomliggende weiden, bosschen en landouwen. Maar zelfs in 't barre van den winter was het er liefelijk en mooi en het verwonderde mij niet, dat de familie er 't gansche jaar door bleef wonen. Ik keek er telkenmale naar met welgevallen wanneer ik daar voorbij reed en alleen verbaasde 't mij dat de menschen die daar leefden niet de heerlijke gelegenheid te baat namen om er volop van 't ijs te profiteeren. Hoe is 't mogelijk! dacht ik telkens in mijzelf. En ik had daar wel willen aan wal stappen en binnen gaan om hen te zeggen: ‘Maar, menschen, komt nu toch op 't ijs, niemand in den ganschen omtrek heeft zulk een prachtige gelegenheid, vlak vóór zijn deur!’
't Was of mijn stillen aanroep werkelijk geuit werd en of zij er gehoor aan gaven. Eens, op een morgen, toen ik daar langs kwam, waren zij werkelijk aan 't schaatsenrijden! Ik kende hen wel niet, maar ik begreep dadelijk en instinctief, dat ‘zij’ het waren. Dat voelt men zoo, dat ziet men, dat hoeft niet gezegd. Met hun vijven waren ze: een jongeling van zeventien of achttien, twee meisjes van dertien of veertien, een juffer zonder leeftijd, die er uitzag als een gouvernante en ten slotte een jonge dame van misschien acht en twintig of dertig, een beeldschoone vrouw.
'k Ben meer dan eens, met alles-verzengenden, plotselingen gloed, verliefd geworden op het ijs, maar zóó totaal en overweldigend-verliefd als ik dààr werd op 't eerste zicht, neen, dàt was mij nog niet overkomen. Ik had maar één plotse, afschuwelijke, alles-vernietigende vrees: dat zij wellicht de moeder was der andere kinderen en dat mijn vlam dus in den dop versmacht zou worden; doch op het zelfde e oogenblik dat die gruwelangst door mijn ziel heen ijsde, hoorde ik de jongere meisjes familiair haar naam ‘Olga! Olga!’ uitroepen en het streek als een zalvende balsem over mijn gefolterd hart.
Zij was lang en slank van gestalte, maar met toch mooi-gevulde vormen, en zij had schoone, regelmatige trekken, en prachtig, donker haar, en een gezond, frisch teint, en oogen... oogen, zoo als ik er nog
| |
| |
nooit zulke sprekende, bezielde, overweldigend-prachtige gezien had. Haar gansche beeld boeide mij zoo totaal en absoluut, dat ik staan bleef, als plotseling geremd, als vastgevroren, om haar te bewonderen. Zij droeg een donkerblauwe japon en daarboven een witte jersey en wit-wollen mutsje, en dat stond haar, dat mouleerde haar mooi lichaam en sierde haar mooi hoofd, om er ziek van te worden!
Zij reed niet goed. Men kon duidelijk merken, dat ze zich nog maar weinig had geoefend. Haar bewegingen waren stroef en aarzelend, maar hoe gracieus niettemin, hoe heerlijk en ontroerend gracieus, wellicht juist omdat ze ietwat hulpbehoevend waren! Zij reed heen en weer met de jongere meisjes, die ook al vrij gebrekkig reden, evenals de gouvernante trouwens, die met moeite kraste en krabbelde, en heelemaal geen elegance had. De jonge jongen, op een apart plekje, poogde zich te oefenen in 't kunstrijden, maar 't was armzalig, hij kende er nog niets van, hij struikelde en gleed uit en dreigde elk oogenblik te zullen vallen.
Ik stak een sigaretje op, schijnbaar achteloos, als om even uit te blazen, zwierde een paar keer gewoon heen en weer en trok dan plotseling, op het geschikte oogenblik, waar ze 't goed konden zien, met zegevierend brio, een van mijn allerprachtigste, allergecompliceerde kunstfiguren.
Zij zagen het en stonden eensklaps stil, als 't ware pal van verbazing en bewondering.
- Olga! Olga! tu as vu, ca! riep een van de meisjes, in 't Fransch, tot de ontroerende schoone.
Ik, natuurlijk, deed, alsof ik niets gemerkt had. Maar mijn hart klopte, klopte...! Ik schudde de asch van mijn sigaret, reed een eind weg, keerde terug, nam mijn elan en waagde een figuur dat, als het lukte, een van mijn gróót-triomfen was.
Het lukte! Als een vogel zweefde en fladderde ik over het ijs en achter mij ging weer een kreet op van bewondering, terwijl ze zich nu allen in een groepje schaarden en kijkend stonden te wachten wat er nog meer zou gebeuren.
Iets in het diepste van mijn wezen zei mij, dat er nu niets meer mocht gebeuren. De triomf was totaal, compleet, en kon slechts meer bedorven worden. Ik had ineens, door mijn smorende liefde overweldigd, tè veel gegeven; ik had meer gegeven dan ik werkelijk kon en ik hijgde en duizelde van de inspanning. Mijn opgewekte zintuigen waren tot het uiterste geprikkeld en gescherpt en 't zou mij welkom zijn ge- | |
| |
weest als er nu plotseling met mij iets was gebeurd; een flauwte, een inzinking, een klein accident, iets dat mij alle verder kunstenvertoon onmogelijk maakte. En plotseling kreeg ik een geniale ingeving: ik begon een kunsttoer, iets geweldigs van aanvang, alsof ik nu eens alle bekende en onbekende wereldrecords ging slaan; maar meteen zorgde ik er voor dat een van mijn schaatsen even over het ijs schraapte, en haperde, en hobbelde, alsof er iets aan mankeerde of gebroken was. Ik remde midden in mijn wildste zwieren, tilde den voet op, keek naar mijn schaats, schudde bedenkelijk het hoofd en hinkte op één been naar den oever toe. Ik hield het voorname groepje wel in 't oog, ik merkte duidelijk een spijtige, teleurgestelde uitdrukking op de gezichten en hoorde deze mij zoo zoet in 't oor klinkende woorden:
- Quel dommage! Il a cassé un de ses patins!
Ik was gaan zitten op den grasrand bij den kant en had mijn rechterschaats losgemaakt. Ik keek ter sluiks en dacht: ‘Zouden ze zich niet interesseeren? Zouden ze niet komen vragen wat er scheelt?’... Helaas! zij kwamen niet. Ze bleven nog een poosje staan kijken, wellicht wachtend of ik het gebrek kon repareeren en weer met mijn kunsten zou beginnen; maar toen ze merkten dat er niets van kwam, keerden ze zich weldra om en gingen kalm weer aan 't knoei- rijden. Diep voelde ik mij ontnuchterd en teleurgesteld. Het was zoo mooi begonnen, 't liep alles zoo prachtig van stapel en nu, juist nu als het tot een triomf moest opbloeien, ging het als een nachtkaars uit! Wat nu! Zou ik weer mijn schaats aantrekken en mij in vertooning geven? Neen: ik voelde, dat ik dàt niet doen moest. Nu was er nog als een aureool van slachtoffer om mij heen. Ik moest dien dag slachtoffer blijven. Dat stond beter, grooter, verhevener. Nu konden ze nog in hun herinnering bewonderen wat ze gezien hadden en treuren om wat hun onthouden werd. Zij zouden er nog met elkander over spreken, mij beklagen, hopen mij terug te zien. Ik stond op, met mijn rechterschaats onder den arm en op mijn linkerbeen alleen, dat 't sterkste van de twee was, zwierde ik over het ijs weg, licht en krachtig nog ondanks mijn ongeval, waardig en zelfs groot, - ik voelde het, - in den onverdienden tegenspoed die mij getroffen had. Even voorbij de bocht keek ik eens om en zag, dat ze mij naoogden. Mijn gemoed zwol van trots en ik ademde diep. Ik voelde dat ik indruk had gemaakt, ja, dat ik overwonnen had. Er was daar een gehucht van kleine huisjes aan den rand van 't water, waaronder een herbergje. Ik wipte aan wal en stapte er binnen. Een dikke vrouw kwam naar mij toe, groette mij
| |
| |
vriendelijk, praatte dadelijk over 't mooie weer en vroeg mij wat ik wenschte. Ik begreep terstond dat ik met een babbelkous te doen had, - juist wat ik op dit oogenblik verlangde, - bestelde iets en bracht al spoedig het gesprek op de baronsfamilie, die daar bij 't kasteel ook zoo lustig aan het schaatsenrijden was.
- Ha da ès toch wat, e-woar, meniere; en mejonkvreiw Quiline, die doar euk nog aan mee doet! riep de dikke vrouw, de beide handen op haar heupen zettend.
Mejonkvrouw Quiline! Die mooie naam trof mij geweldig. Ik voelde dat ‘zij’ het was, dat ‘zij’ het wezen moest. Het kon niet anders.
- Is dat de oudste van die jonge dames! vroeg ik, mij met inspanning zoo schijnbaar kalm en onbewogen mogelijk houdend.
- Joa't meniere; joa 't meniere, bevestigde de struische waardin. En zij begon mij een gecompliceerd verhaal over mejonkvrouw Quiline, een wees van adel, maar zonder fortuin, die bij haar oom, den baron, inwoonde en zoo lief en zoo aardig was, zoo vriendelijk met alle menschen, heelemaal niet trotsch of verwaand, ‘en zuk 'n scheun vreiwemeinsch, meniere, as 't 'n boeremeiske woare dat den helft van 't dorp d'r zot van zoe leupen!’
Een wees, dacht ik, en geen fortuin, hoewel van adel, en zoo lief en zoo aardig, en misschien wel tegen haar zin gedwongen daar, als behoeftige bloedverwante, bij haar oom in te wonen! Horizonnen gingen heerlijk zacht-verleidend vóór mij open; horizonnen van geluk en liefde, van levensblijde zaligheid in ideale toekomst!
Zoodra ik met het babbelwijf had afgerekend trok ik weer mijn schaatsen aan en weg was ik, in één adem door, naar de stad toe. Op het ijs vond ik er dadelijk mijn vrienden: den Grooten Dichter, den Grooten Schilder, den Grooten Musicus, als naar gewoonte druk aan 't zwieren met de vriendinnetjes die ze zich uitgekozen hadden; maar zij waren eenigszins ontstemd omdat het ijs zoo slecht werd in de buurt der stad, zoo doodgereden; en zij vroegen mij of er op mijn lange baan niet een of ander mooi en rustig plekje was, waar ze zich beter zouden kunnen oefenen.
Een licht ging vóór mij op. Ineens, met pijlsnelle gevolgtrekking, zag ik de mogelijkheid in van heel dichtbij mijn ideaal te benaderen. In mijn eentje, - dat voelde ik wel, - zou het mij lastig, zooal niet onmogelijk zijn, met haar in aanraking te komen. Maar in gezelschap van anderen, vooral als er dames bij waren, was er een zeer besliste kans op. Mijn oogen straalden en ik voelde mijn wangen een kleur krijgen.
| |
| |
- Ik weet een heerlijk plekje, prachtijs, zoowat drie kwartier rijdens hier vandaan, vlak vóór 't kasteel van X. zei ik.
Strak en ietwat aarzelend, keken zij mij even aan. Drie kwartier rijdens, 't was wel een heel eind. Zou het werkelijk de moeite loonen? Was het inderdaad zulk mooi ijs als ik zei en werd er daar nog meer gereden?
- De familie van den baron rijdt er dagelijks: een jonge man en verschillende dames! antwoordde ik met geestdriftige overtuiging, alsof dit op zichzelf wel een voldoende en afdoende argument moest wezen.
Ik vrees wel, en ik geloof ook, dat de vurigheid van mijn betoog op dat oogenblik de warmte van mijn diepen hartstocht heeft verraden. Zij keken mij allen een beetje verwonderd aan en de Groote Dichter zei spottend:
- Hohóó! En zijn er knappe meisjes onder?
Ik kreeg een kleur als vuur. Ik voelde 't bloed onder mijn wangen gloeien en stond daar even radeloos, zonder te kunnen antwoorden. Doch wat ik ook al zeggen wou, 't bleek overbodig, zij hadden mijn geheim op mijn benauwd gezicht gelezen en vierden er de dolste pret om. Zij vroegen mij schertsend haar naam, haar leeftijd, en hoe zij er uitzag en honderd dingen meer. Ik had wel 'k weet niet wat gegeven als ik daar nooit over begonnen was; maar 't was te laat, zij raakten opgewonden over het geval en ondanks mijn halsstarrige ontkenningen en mijn verwoede tegenkanting wilden zij nu absoluut daarheen; en er werd afgesproken, dat zij mij den volgenden ochtend, om elf uur, op de aangewezen plek, vóór het kasteel, zouden verwachten.
- Ik zal er niet zijn! riep ik razend, van spijt op mijn onderlip bijtend. En 'k was ook vast besloten niet te komen. Ik was zóó ontstemd, dat ik moeite had om niet te huilen en te schelden en ik verliet hen dien avond als vijanden, die ik nooit terug zou zien.
Ik sliep niet, dien nacht. Zelden heb ik mij zóó diep ongelukkig gevoeld. 't Verdriet om Tieldeken van Meylegem, was niets daarbij vergeleken. Hoe was het toch mogelijk dat ik zelf, met slechts een paar onbezonnen woorden, in een oogwenk, mijn teedere illuzie, mijn schoon ideaal, mijn frisch en jong geluk ontfleurd, geschonden en vernietigd had!
Half ziek van ellende stond ik op. Gedurende mijn woeligen, slapeloozen nacht had ik gewenscht en gehoopt dat het weer zou veranderen, dat het waaien, regenen, dooien zou; maar nog nooit had de winterzon
| |
| |
zoo heerlijk in rein-stillen hemel gestraald en gebloeid als dien ochtend en dat verergerde mijn radelooze ontreddering, want nu zouden zij zeker komen, evenals het vast en zeker was, dat ook de bewoners van 't kasteel niet zouden nalaten van dit prachtig weer te profiteeren.
Toch was ik vast besloten niet te gaan. Zoo zou ik mij wreken. Mij wreken... maar zelf meteen folterend lijden. 't Werd negen uur, kwart over negen, half tien. Een rustelooze gejaagdheid zweepte mij op, dreef mij voortdurend heen en weer, deed mij elk oogenblik mijn horloge uithalen. Nog een half uur, nog een kwartier, en 't zou te laat worden, ik zou er niet meer kùnnen komen! Of zou ik wellicht toch... al was 't maar op een afstand... van verre... ergens mij verschuilen... kijken, al was 't maar om te weten of ze werkelijk gekomen waren, en hoe ze zich daar hielden...? Ik voelde mij krankzinnig worden van onrust en ellende; en plotseling was mijn besluit genomen: ik greep naar mijn schaatsen, vloog naar de deur, holde buiten, kwam aan 't kanaal, bond aan en reed weg, alsof mijn leven op het spel stond.
Nog nooit had ik zóó gereden! Nu nog, als ik er terug aan denk, voel ik als 't ware die wilde opzweeping, dat rijden op leven en dood, dat hijgen en dat bonzen van mijn hart en de zweetstralen die in de straffe winterzon langs mijn gloeiende wangen stroomden. ‘Die moet er zijn!’ riepen de schaatsenrijders, die mij als een bezetene langs hen heen zagen razen. Eerst toen ik in de buurt van het kasteel gekomen was, bedaarde ik een weinig. Ik kòn ook niet meer. Ik was letterlijk op. Maar ik verademde in al mijn zwoegen, toen ik merkte dat mijn inspanning niet tevergeefs was geweest en dat de adellijke familie daar rustig op 't gewone plekje aan 't rondrijden was, zonder een van mijn gevaarlijke vrienden in hun nabijheid. Die waren er dus nog niet; ik kon ze tegemoet rijden en eventueel tegenhouden; ik kon althans een soort controle uitoefenen op hun optreden en zorgen, dat ze geen gekheden uithaalden. Ik ging een oogenblik op den oever zitten om wat te bekomen en toen reed ik kalm en langzaam verder, in de richting van 't kasteel toe.
Wat lag het daar mooi en deftig en sierlijk, gansch badend in stralende winterzon en blauwen hemel en wat scheen het mij heerlijk daar te mogen leven! Ik zag er mij reeds, in mijn rijke en vlugge verbeelding, zittend aan een feestdisch naast haar en ik gloeide van liefde en tranen van geluk en zelfverteedering kwamen in mijn oogen. Daar reed ze weer, met haar nichtjes en de juffer en haar neef op het verrukkelijk plekje heen en weer, en zij scheen mij nog veel mooier en
| |
| |
bekoorlijker dan al de vorige dagen; en ik fluisterde in mij zelf haar naam, haar zachten, lieflijken naam: Quiline, en in mijn sidderende verbeelding omarmde ik haar en zoende haar hartstochtelijk, op de wangen, op de oogen, op de lippen...
In zulke ontbrandende stemming reed ik langzaam en schijnbaar kalm, met sierlijke zwaaien, voorbij. O, zoo dacht ik, ze moest eens weten, ze moest eens voelen wat ik op dit oogenblik weet en voel! Zij zagen mij en staakten even hun nog steeds vrij sukkelige oefening om mij na te staren. Ik zwaaide en zwierde als een verliefde jonge God over het ijs. Ik hoorde hun opmerking: ‘C'est lui, c'est le même!’ en 't zwol in mij van trots en van ontroering. Wat was ik blij dat ik toch maar gekomen was! En wat een geluk dat ik er toch nog de eerste was en de anderen een eind tegemoet kon rijden! Als die nu ook maar kwamen! Zoozeer als ik hun komst eerst gevreesd bad, zoo sterk verlangde ik er nu naar. Ik voelde als het ware een triomfstemming in en alom mij heen: een triomf, die eerst volmaakt zou worden, als de anderen er nu getuigen van werden en er in medewerkten.
Daar waren ze! Ik zag ze komen van verre, even voorbij het herbergje der babbelkous, waar ik den vorigen dag gepleisterd had. Zij zwaaiden naar mij met hun armen en op hun verhitte gezichten en in hun stralende oogen glom reeds bij voorbaat ondeugende pret.
- Is ze daar! riep de Groote Dichter mij toe. En de Groote Schilder zond kushanden door de lucht, terwijl de Groote Musicus pathetisch galmde: ‘Oh bel ange, ma Lucie!’ De jonge dames giegelden en lachten.
- Houen jullie toch wat stil! zei ik bezorgd en onrustig mijn wenkbrauwen fronsend.
Maar zij waren nu eenmaal dol opgewonden, zooals meer gebeurt met stadsmenschen, wanneer ze buiten komen; en die opgewondenheid uitte zich in vrij smakelooze uitbundigheden. Omdat een haan luid kraaide op een boerderijtje langs den oever, begonnen zij ook allen schril te kraaien; omdat een waakhond blafte gingen zij ook aan 't blaffen en omdat de babbelkous van 't herbergje met onbehouden nieuwsgierigheid naar hun rumoerigen optocht kwam kijken, zetten zij ook allen groote oogen van overdreven verbaasdheid op en riepen 't wijf in het Fransch gekke dingen toe waarvan ze geen woord kon verstaan.
- Asjeblief doe dat niet! smeekte ik diep ongelukkig, met het ellendig gevoel dat mijn gansche triomf als sneeuw vóór de zon ging versmelten.
| |
| |
Zij bedaarden een weinig. Zij reden kalmer naast mij door en toen zij weldra in 't zicht van het mooie kasteel kwamen dat daar gansch glinsterend-roze in zonneglsns te baden stond en de deftige familie zagen, die zich bij den inham in het schaatsenrijden verlustigde, scheen het wel eenigen indruk op hen te maken. De Groote Dichter had woorden van waardeering en vooral de Groote Schilder jubelde, terwijl de Groote Musicus even zijn pet afnam en zijn manen van voor het voorhoofd wegschudde om beter te zien. De vrouwen waren typisch. Zij keken al niet veel naar het kasteel en zijn mooie omgeving, maar zagen dadelijk de schaatsenrijdende meisjes; en een gepinceerde uitdrukking kwam om haar lippen, terwijl ze scherp-critisch het viertal opnamen.
- Dewelke is het nu? vroeg spotachtig de Groote Dichter.
- Zal ik het je zeggen! riep levendig het aardig snoetje, dat altijd met hem reed: de grootste is het: die met haar blauwen rok en witte trui!
- Maar 't is al 'n oude! giegelden de twee anderen.
Ik voelde 't bloed naar mijn wangen stijgen. Ik had wel onder het ijs willen wegzinken!
- Praat toch zoo hard niet! zuchtte ik wanhopig.
De deftige familie had ons opgemerkt. Verwonderd door onze onverwachte verschijning, stonden zij daar even op een rijtje, roerloos, met belangstelling ons opnemend. Zij wisselden enkele woorden, glimlachten, en gingen dan weer kalm doorrijden. Er was ik weet niet welke vage stemming van stille, onverklaarbare hostiliteit.
- Hoe oud is ze? kwam de Groote Dichter met schijnbaar-ernstige belangstelling naar mij toe.
- Weet ik het! klonk mijn ongeduldig, gesarde antwoord.
- Het ijs is hier mooi, laten we maar wat figuren rijden, zei het meisje van den Grooten Dichter, die dadelijk gemerkt had, dat de deftige familie slechts een troepje knoeirijders was.
En zij begon sierlijk te zwieren.
De anderen volgden haar voorbeeld. En dadelijk werden op het mooie plekje eenige kunstfiguren getrokken, zooals het ijs er daar wellicht nog nooit ontvangen had.
Het scheen diepen indruk te maken. Weer stond de deftige familie roerloos op een hoekje te kijken en van lieverlede, zonder het haast te merken, namen wij meer en meer de plaats in, waar zij zich tot dusver geoefend hadden. Ik zag het eensklaps met schrik en zei:
| |
| |
- Laten we liever een eindje meer naar 't midden der rivier gaan; ik vrees dat we hier hinderen.
Maar de meisjes protesteerden luide:
- Waarom? Het ijs is hier uitstekend en de rivier is toch geen privé eigendom?
Ik zweeg, geconsterneerd. Hoe durfden ze zoo onbescheiden op te treden! Die stadslui, eenmaal buiten, hadden toch geen greintje beschaving of tact meer! En weer speet het mij geweldig, en had ik kunnen schreien van spijt en ellende, dat ik hen daar gebracht had. Het verlamde mij totaal, al mijn pleizier was ineens weer weg, ik reed geen steek meer, ik stond daar roerloos en benauwd te kijken, in voortdurenden angst dat er iets vreeselijks gebeuren zou.
De deftige familie, een enkel oogenblik geboeid, nam reeds geen notitie meer van ons. Zij bleven in hun hoekje, dat steeds kleiner werd en sukkelden daar knoeierig heen en weer en de stemming van stille hostiliteit, die ik al van 't begin gevoeld had, scheen zich te accentueeren, uit te breiden! 't Was ook te gek, zooals die steedsche meisjes zich daar aanstelden. Omdat ze iet of wat konden kunstrijden, deden zij alsof ze heldinnen waren in de sport en keken met onverholen minachting en spot naar 't gewurm der anderen. ‘Niet fameus, het rijden van je belle’ riep een van haar mij in 't voorbijzwieren toe, luid genoeg dat de freule het wellicht hooren kon. Ik had haar wel kunnen omvergooien van woede en 't schaamterood steeg als een golf naar mijn wangen.
- Ik blijf hier niet; ik ga weg! riep ik eensklaps met luider stem, in opstand komend.
Met verbazing keken zij mij aan; en ook de deftige familie, die blijkbaar mijn uitroep gehoord had, bleef even staan en drong op een kluitje samen.
- Wat heb je toch! Word je gek! vroeg spottend de Groote Dichter.
Eensklaps verliet de jongeling, die met de deftige familie reed, het ijs en op zijn schaatsen, met breede, onbehendige schreden, als een die iets heel dringends mee te deelen neeft, liep hij dwars over het glooiend grasveld naar 't kasteel toe. Ik zag hem door de glazen vestibule-deur verdwijnen en voelde instinktmatig dat er iets heel gewichtigs, wellicht iets vreeselijks gebeuren ging. De Groote Schilder en de Groote Musicus merkten het ook en schertsten:
- Hij gaat ons een glas port halen.
Mijn hart klopte en mijn knieën knikten. Nog nooit had ik mij zoo
| |
| |
grenzeloos-ongelukkig gevoeld. ‘Asjeblief, schei toch uit,’ smeekte ik, terwijl er tranen in mijn oogen kwamen. Maar zij lachten en spotten nog veel harder toen ze dat zagen en vooral die ellendige stadsjuffers hadden gemeene, onmeedoogende pret.
In 't kasteel was de vestibule-deur weer opengegaan en langzaam, met een soort aarzeling, kwam een huisknecht buiten en stapte dwars over het gras naar de rivier toe. Hij was blootshoofds, droeg een zwarte pantalon en een roze-en-wit-gestreept buisje en had een groote witte schort aan, als een vrouw. Naast hem kwam ook de jongeling weer buiten, die met groote, wijde schreden op zijn schaatsen naar de anderen terugliep.
De knecht was bij den rand van 't ijs gekomen. Hij scheen een oogenblik te weifelen, maar waagde zich toch eindelijk en kwam, voorzichtig en stram schuivend, naar den Grooten Dichter toe.
- Pardon, mossieu, begon hij in gebrekkig Fransch, mossieu le baron demande si voulez patiner un peu plus loin; ça est ici pour la famille.
- Qu'est-ce que vous me chantez là! riep brutaal de Groote Dichter, spottend wenkbrauwfronsend.
- Vous dites, mossieu? vroeg de knecht bedeesd en niet begrijpend.
Er was een oogenblik verbaasde, wederzijdsche stilte. Als een bende ijsvogels kwamen de Groote Schilder, de Groote Musicus en de drie dames om den huisknecht heen gezwermd. Ik, roerloos op een afstand, wist niet waar te kruipen van ellende en schaamte. Dicht bij den oever, op een kluitje, stond, insgelijks roerloos en in stomme afwachting, de deftige familie.
- Ça n'est pas ma faute, est-ce pas, mossieu! Moi faire ce qu'on me commande, est-ce pas? zei de man schuchter-glimlachend, op een toon van spijt en verontschuldiging. En hij wenkte met het hoofd achter zich om naar het kasteel, om te beduiden dat het bevel daar vandaan kwam.
Machinaal volgde mijn blik de richting, die hij aanwees en daar zag ik, achter een der ramen, een streng gezicht met witte bakkebaarden. Onder mijn star-geboeiden blik week het gezicht van voor het raam en versmolt zich vagelijk in den schemerigen achtergrond der kamer, als van een stillen, bleeken visch, die zich in de diepte van een sloot laat zinken.
Alle drie de Groote Artiesten en de meisjes waren hevig opgewonden. Zij protesteerden luide en met heftige gebaren dat de rivier aan
| |
| |
niemand toebehoorde en dat zij ook voor niemand zouden wijken.
- Verstoa-je gij Vloamsch, mijne vriend! riep eensklaps de Groote Musicus heftig zijn manen schuddend, en zijn bol gezicht onder den neus des huisknechts wringend.
- Joa joajik, meniere, antwoordde deze argeloos en opgelucht dat hij zijn natuurlijk dialect mocht spreken.
- Hawèl, mijne vriend, zeg gij aan ouen baron dat hij... en in zijn verontwaardigde opgewondenheid liet de Groote Musicus iets los dat de meisjes deed gillen en mijzelf als een oorveeg in 't gezicht trof.
- Ploert! schreeuwde ik hem woedend toe.
De huisknecht zei geen woord meer. Hij keerde zich om en verliet het ijs en aan het andere eind van den inham wipte ook de deftige familie op den oever en liep ijlings op haar schaatsen naar 't kasteel terug. Achter het raam verschenen even geagiteerd de grijze bakkebaarden, en drongen dadelijk weer in de schemerdiepte terug en op het ijs stonden wij daar met ons zessen alleen, zegevierend maar toch vernederd, in een pijnlijk bewustzijn, dat wij ons als schoelies gedragen hadden. Het kookte zóó hevig in mij van ergernis en woede, dat ik recht op den Grooten Musicus afreed, hem met vlammende oogen uitschold voor ik weet niet meer wat en hem op staanden voet in duel provoceerde. Ik had mij wel nooit in de wapens geoefend, doch dat deed er niet toe, ik provoceerde maar raak en stelde zelfs voor onverwijld het geschil op het ijs uit te vechten.
De pret van den dag was absoluut bedorven. De Groote Musicus haalde zijn schouders op, schudde zijn manen en staarde mij sprakeloos met de diepste minachting aan, de Groote Schilder en de Groote Dichter werden ineens ernstig en de jonge dames waren bang en hadden tranen in haar oogen.
- Nou, ik geloof dat we maar beter terug zullen gaan, zei stil de Groote Dichter.
- Dat geloof ik ook! antwoordde ik luid, op uitdagenden toon. En in een instinctief gebaar nam ik mijn pet af, groette kort en stijf, met belachelijk en overdreven formalisme, en recht als een pijl reed ik weg, in stugge, woeste vijandschap.
* * *
Toen zakte 't eensklaps neer in mij, en 'k voelde mij ellendig slap en mat en droevig. Het kostte mij groote moeite om niet als een klein kind te schreien.
| |
| |
Op zwakke beenen reed ik verder, tot in de eerste bocht waar men mij niet meer zien kon en daar ging ik uitgeput en troosteloos op den oever zitten, in de zachtstralende winterzon.
Ik voelde mijn jongelingsleed als een grievend onrecht, als een onverdienden smaad, welken het onmeedoogend noodlot op mij neerwierp. Ik dacht aan de schoone jonkvrouw, aan de goddelijke Quiline, die nu onherroepelijk voor mij verloren was en in de liefdestobberijen van mijn jeugdig, ruim-beminnend hart, dacht ik meteen aan het bekoorlijk Tieldeken van Meylegem, die ik de laatste tijden zoo verwaarloosd had en die ik daarom ook totaal voor mij verloren voelde. Mijn trouwe ijsvrienden, Quiline, Tieldeken, nu had ik eensklaps niemand meer en nu eerst voelde ik recht wrang en hard hoe koud en hoe verlaten het ijs is zonder liefde. De schoone, tintelende vlakte strekte zich voor mij uit als een dorre, troostelooze, doodsche woestijn. Ik was daar gansch alleen nu op die wijde uitgestrektheid en 't werd mij in wanhoop te moede alsof ik ook alleen en van allen verlaten op een uitgestorven wereld achterbleef.
Ik nam mijn hoofd tusschen mijn beide handen en snikte...
* * *
Nu nog herinner ik mij hoe dat snikken en schreien mij goed deed. Het suste stil en lenigde en laafde mijn diepe smart. Ik schreide goed en diep uit, daar in de stilte en de eenzaamheid; en toen het eindelijk luwde was ik zachtjes opgelucht en voelde ik een soort weldadige matheid door mijn gansche lichaam soezen, terwijl mijn hongerige maag naar sterkend voedsel vroeg. Ach ja, ik was jong en vermoeid en ik had honger. 't Verlies van Tieldeken knaagde wel bitter, 't verlies van Quiline knaagde nog bitterder; maar het bitterst van al knaagde en klaagde mijn holle maag en toen ik aan het naastgelegen dorpje kwam, waar een ouderwetsche herberg bij de brug stond, stapte ik zonder aarzelen aan wal en ging er binnen.
* * *
Drie gebakken eieren met ham, heerlijk bruin brood en echte boter zonder margarine (die was Goddank toen nog niet uitgevonden) een goed glas bier, een kopje koffie, een glaasje likeur en een sigaar,... 't begon me reeds beter te gaan en de zware droefheid versmolt al
| |
| |
ietwat in het vage. De zon streelde weldadig mijn wangen en mijn handen; en door het raam genoot ik van een prachtig vergezicht: de bevroren rivier kronkelend en slingerend door tintelende weiden, een houten molentje op een aardig begroeiden heuvel, het dorp met glinsterend-wit kerkje in de diepte, bosschen, landouwen en boerderijen rechts en links in het besneeuwd verschiet en over dat alles heen de eindelooze koepel van den blauwen hemel, waarin de groote zon langzaam naar 't Westen neeg, oranje-rood, omsluierd met grijze en purperen nevelen, als in een atmosfeer van heilig-stille en grootsche feerie.
Slechts hier en daar een eenzaam schaatsenrijder meer over de verre uitgestrektheid. Het leken op donkere vogels die huiverend voor den komenden nacht naar hun mysterieuze nest terugvlogen: en alles was zoo ruim, zoo plechtig en zoo grootsch, dat voor afzonderlijk kleinmenschelijk leed geen plaats meer scheen in zooveel weidsche rust en heerlijkheid.
Toen ik eindelijk opstond en vertrok was mijn droefheid gansch geweken. Wat had ik mij belachelijk aangesteld! Wat een malle droom, mijn dolle liefde voor die freule van 't kasteel, tienmaal gekker nog dan mijn sentimenteele opwinding voor Tieldeken van Meylegem! Bespottelijk: de eene was wel vijf of zes, de andere misschien wel tien jaar ouder dan ik! Als een kleine jongen, als een kwâjongen beschouwden ze mij, allebei! Ik mocht me schamen.
Ik reed terug, in rustig tempo, en voelde mij als 't ware een nieuw en ander mensch worden. Ik had tweemaal wanhopig-zwaar geleden, zooals alleen de eerste jeugd door liefde lijden kan, maar de smart had mij gesterkt en 'k was een man geworden. Ik reed terug naar huis en 't was of ik een gansche nieuwe toekomst tegemoet ging. Het nog maar pas gebeurde en geledene doezelde reeds in wazige verschieten weg en nieuwe horizonnen gingen in de verte voor mij open, vol onbekende levenslust, vol lokkende hartstochten en avonturen.
't Begon stilaan te duisteren. De scherpe vrieslucht prikte in de ooren en deed de vingertoppen tintelen. De meer en meer verlaten ijsvlakte glom hier en daar met harde, als het ware stalen glanzingen en het stille sneeuwveld langs de oevers kleurde zich met doffe, violette tinten, terwijl de gansche westenhemel roze werd, van een egaal en zachtkens tanend roze, dat langzaam aan, tegen den lagen einder, in leikleurige schemering uitstierf. Soms kraakte het ijs zonder merkbare oorzaak en lange echo's dreunden na tot in de verte, als doffe kanonsschoten; en een vlucht van wilde ganzen teekende haar scherpen
| |
| |
driehoek in de ijle lucht, heel hoog, héél hoog, zoodat men nauwelijks het fijn gekrijsch kon hooren, als van klagende kinderstemmetjes. De eerste sterren twinkelden mirakuleus...
* * *
Dien nacht werd ik midden in mijn slaap door vage onrust wakker. De maan scheen in mijn kamer door de ijsbloemen der ramen tusschen de gordijnen en 't kwam mij voor of er geluiden gonsden door de stilte, zooals ik er in weken niet meer had gehoord. Huiverend stond ik op, schoof de gordijnen weg, wreef over 't ijs der ruiten en staarde even in den lichten hemel.
Met verbazing zag ik de kale boomkruinen in den tuin heen en weer schommelen en uit het westen kwamen donkere wolken aangedreven, die even het gelaat der maan omsluierden en dan weer openrafelden.
- De dooi! zei ik halfluid, met een soort schrik. En het was mij te moede alsof luchtkasteelen in elkander stortten.
- De dooi! herhaalde ik; en peinzend, en mijmerend en huiverend kroop ik weer in mijn bed; en over de onberekenbare gevolgen van den dooi lag ik onder het toenemend loeien van den wind te tobben en te zeuren, en te twijfelen tot de slaap en de vermoeidheid weer mijn oogen sloten.
Toen ik 's ochtends wakker werd en mijn gordijn optrok zag ik een vuilen motregen uit donkergrijzen hemel sijpelen. Moest dàt nu 't droevig einde zijn van zooveel opwindende, hartstochtelijk-genoten dagen en de vernietiging van nog zooveel rijke illuzies in 't verschiet?... Weldra viel de regen met stroomen. Het regende en regende, en het woei en het loeide, en de dagen volgden de dagen in troostelooze, grijze en grauwe matheid op; en van al het schoone en rijke en sterke en frissche bleef niets dan akelige slijk en vuile weekheid over.
En 't was of in den dooi van 't schoone, sterke ijs ook al de frissche liefde, die in mij op 't ijs en door het ijs geboren was, in de débàcle werd meegesleept. Meylegem-Noord en Meylegem-Zuid, de breede, overstroomde weiden, de poëtische witte kerktorentjes, de pittoreske boerderijtjes, het lijnrecht kanaal, de lieve, kronkelende Leie, en 't mooie Tieldeken, en de schoone freule, en de vrienden uit de stad, alles wazigde en smolt weg, alles verdween alsof 't niet meer bestond en wellicht nooit bestaan had. En wat nop wel het wonderbaarste was: ik had geen weemoed, geen spijt, ik lei mij dadelijk getroost bij 't onvermijdelijke
| |
| |
neer en 't gaf mij een gevoel van groote rust, wellicht omdat ik wist dat het zoo wezen moest en dat het ijs, ondanks zijn schijnbare sterkte, iets was van brozen en vergankelijken aard, zoo broos en zoo vergankelijk als de vele liefdes, die er in een oogwenk op ontvlamden en even gauw als zij ontvlamd waren, onder de eerste regenbui weer uitdoofden.
En ook en bovenal, omdat ik jong was en dat er voor mij nog zooveel mooie ijsvelden in het verschiet der toekomst lagen.
De echte ‘happy hunting grounds’ zooals de Indiaan zijn Paradijzen noemt, waren nog niet door mij betreden.
|
|