afwisseling. Maar de jonge Van den Hoek gaat dieper en verder. Hij doet aan de Russische realisten denken in zijn kalm, eenvoudig proza, dat allermeest het zieleleven duiden en omvatten wil, en dit doet met de rust en zekerheid van den volwassen meester. Er is in die schetsen van ‘Een lieve jongen’, ‘Een Verlies’, ‘De ontmoetingen van een Kniesoor’, ‘Verwenschte Thuiskomst’ eigenlijk niets dat jong, in den zin van onrijp, aandoet.
Het verhaal gaat voortdurend rustig en onhartstochtelijk en eerst later bezint men zich hoeveel smartelijk begrip van het leven, hoeveel jong-lyrisch gevoel hier, met verbazend vaste kunstenaarshand, tot dezen koelen epischen vorm bedwongen moeten zijn. En men bedenkt, niet zonder zekere verbijsterde bewonderíng, hoe dit een mensch alleen mogelijk wordt, zoo van boven af te zien en te voelen, door de gave van den humor, maar tevens dat het alleen aan de zéér bijzonderen gegeven is humoristisch èn jong te zijn.
Gerard van den Hoek was beide en het doet zijn vroegen dood te meer betreuren. Wat ware hier niet mogelijk geweest, als die zachte levenslust en die koele humor in breedere werken had kunnen uitvloeien, als hij geleerd had zijn composities te beheerschen en zijn stijl leniger en voller geworden ware. In al die opzichten: breedte en evenwicht van compositie, scherper typeering, rijpheid van stijl, had hij ongetwijfeld nog kunnen groeien. Maar ook nog in rijpheid van levenswijsheid? Men kan het betwijfelen, na hetgeen men in dezen bundel van hem gelezen heeft en het is ook de vraag of dit noodig ware, zelfs voor een gansche reeks van levende epische romans.
Maar men zou toch graag weten of een mensch zulk een epische kalmte zijn leven lang - als het een lang leven is - bewaren kan. En bij Van den Hoek wordt deze vraag zelfs van een uiterste belangrijkheid, wijl hij die epische kalmte om te beginnen aanwendt op de ontleding van eigen raadselachtig en smartvol gecompliceerde kindsheid en jongemansleven. Weer vraagt men zich daarbij af, hoe een zoo vroeg lijdende jeugd zoo sceptisch-gelaten komt, zoo koelverheven boven de eigen ellende, dat geen klank, zelfs geen accent van persoonlijke bitterheid in het verhaal doordringt.
Want het kind, dat Van den Hoek beschrijft, heeft van zijn eerste bewuste jaren af de ijle betrekkelijkheid van alle aandoeningen en impulsen gevoeld en de leegheid van zijn wezen telkens weer pijnlijk leeren proeven. Zoozeer, dat het in die triestig sloome ‘ontmoetingen van een kniesoor’ zelfs verbazend aandoet, dat er nog een restje levensmoed overblijft. Toch blijft dit over en vindt den lust zijn ellende allernauwkeurigst en zorgvuldigst te boek te stellen, ten bewijze dat hier toch waarlijk een kunstenaarsgeest naar uiting zocht en in die uiting bevrediging vond.