Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
George EliotGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 534]
| |
I.Men weet dat Mary Ann (of zooals zij doorgaans werd genoemd Marian) Evans haar loopbaan begon als vertaalster van David Strauss, Spinoza en Feuerbach en als mederedacteur van de Westminster Review; dat zij betrekkelijk laat, in haar 38e jaar, als novelliste debuteerde met de Scenes of Clerical Life. Toen deze verschenen, was Charlotte Bronté, de schrijfster van Jane Eyre pas gestorven, en haar werken waren zeer geliefd, die van Bulwer eveneens. En van Dickens en Thackeray hadden bijna al de voornaamste romans reeds het licht gezien. M.a.w. de nieuwe auteur, die onder den schuilnaam George Eliot optrad, vond het terrein sterk betwist. Daarbij waren de omstandigheden haar niet al te gunstig. Haar gezondheid liet dikwijls te wenschen over, het meest te Londen. En zoo zij in haar vrij huwelijk met George Henry Lewes twintig jaren lang het reinste geluk vond, het bracht toch groote bezwaren mede, aanvankelijk ook zorgen; want Miss Evans had slechts een jaargeld van ongeveer duizend gulden van haar vader geerfd, Lewes had geen fortuin, moest van zijn pen leven en had drie zonen op te voeden. De romans van George Eliot bevatten weinig of niets voor den op sensatie belusten lezer en de naar romantische spanning hunkerende lezeres. Geen bekorende elegance van stijl tooverde een bedriegelijken schijn over de veelal eenvoudige omgevingen waarin de auteur haar publiek brengt, of over de doorgaans gewone menschen die zij ten tooneele voert. Haar geest en humor liggen niet aan de oppervlakte. De ernst van haar levensbeschouwing moest wel vele oppervlakkige lezers afschrikken, haar universeele verdraagzaamheid juist in verschillende kampen openlijke en heimelijke afkeuring wekken. Zoo ontbraken dan vrijwel alle elementen voor een Pickwick- of een Jane Eyre-, of (om iets uit dezen tijd te noemen) een Sur la branche- of een Rosary-succes. Toch was de reputatie van George Eliot spoedig gemaakt en gevestigd en, hoewel niet altijd onaangevochten, ze klom gestadig. Elke nieuwe roman van haar hand trok niet alleen de aandacht van hare landgenooten, maar van de geheele beschaafde wereld. Zooals het met alle beroemde auteurs gaat, ging het ook met George Eliot na haar dood. Men hield zich minder met haar bezig, het werd stiller om haar heen en voor vele jongeren is zij niet meer dan een naam. ‘George Eliot? Dat is immers de auteur van Adam Bede?’ En daarmee is het uit. Volgens sommigen behoort zij reeds tot het verleden. Hoe lang is dat al niet van Walter Scott gezegd, ja zelfs van Dickens? | |
[pagina 535]
| |
‘Heut zu Tage gilt Dickens für das gebildete Durchschnittspublikum Englands im wesentlichen als “erledigt,” zegt Dickens' laatste biograaf. Er ist noch jetzt der Abgott der grossen naïven Massen, die grossen Künstler erfassen instinktiv das Grosse in ihm; aber das ganze mit Bewusztsein gebildete englische Publikum zieht sich von Dickens zurück.’ Toch gelooft Dibelius zelf niet dat dit de reputatie van Dickens ernstig bedreigt. Nu is George Eliot nimmer ‘populair’ geweest als Scott en Dickens en ongetwijfeld wordt zij, evenals Daudet en Zola, niet meer zooveel gelezen als tevoren. De tijd, waarin haar eerste romans spelen, nog voordat er spoorwegen waren, ligt al zoover achter ons en wie heeft nog tijd en geduld voor lijvige boeken als Middlemarch en Daniel DerondaGa naar voetnoot1)? Maar haar invloed op den modernen realistisch-psychologischen roman is groot geweest en blijvend. ‘Der englische Durchschnittsroman scheint mir im Guten und im Bösen sehr wesentlich das Werk von Dickens zu sein. Überall jedoch, wo sich eine kräftigere Eigenart ans Licht ringt scheint mir de Einwirkung von Dickens zwar selten zu fehlen, aber doch nirgends de bewegende Kraft zu sein; die eigentliche Entwickelungslinie, die von Walter Scott und Jane Austen zu Thomas Hardy und Meredith führt, scheint mir mehr über George Eliot und näher an Thackeray vorbei zu gehn als an Dickens,’ zegt Dibelius. En Kellner, in het hoofdstuk over ‘Th. Hardy und die Heimatkunst’: ‘George Eliot hat mit Adam Bede und The Mill on the Floss der neuen, bewuszt realistischen Heimatkunst die Wege gewiesen, mittelbar die Dorfgeschichte ins Leben gerufen.’ Ook overigens heeft George Eliot school gemaakt: getuigen Mrs. Humphry Ward, Mary Cholmondeley (de auteur van Red Pottage en Diana Tempest) en, in Amerika, o.a. Edith Wharton. Een auteur die aldus in onzen tijd wortel heeft geschoten, kan bezwaarlijk reeds tot het verleden worden gerekend. En hiertegen pleiten ook de herdrukken van haar werken en de over haar nog in den laatsten tijd verschenen studies. In ‘The English Catalogue of Books’ vulden de nieuwe uitgaven in de periode 1900-1905 twee en een halve kolom, in de periode 1905-1910 twee kolommen. Nog in 1914 en 1915 werden The Mill on the Floss en Middlemarch herdrukt. Ook in Amerika volgen de herdrukken elkander op en de jaren 1913, 1914 en 1916 brachten drie studies over George Eliot. In 1914 en 1915 promoveer- | |
[pagina 536]
| |
den twee studenten te Giessen op proefschriften: het eene over het gebruik van het dialect bij Dickens, Thackeray, George Eliot en Kingsley, het andere over het subjectieve op den voorgrond treden van den auteur in de romans van Dickens, Thackeray en George Eliot. En het zal den lezer misschien interesseeren dat een Amerikaan, Franklin S. Owen, in dit jaar een drama in 4 actes heeft uitgegeven, geput uit Silas Marner. Geheel afgedaan heeft George Eliot dus nog niet, zooals men ziet. | |
II.Een andere bewering, die omtrent George Eliot vaak wordt of werd uitgesproken - en niet met de vriendelijkste bedoeling - is, dat zij uit de philosophie en de wetenschap tot den roman kwam. Er is waarheid in deze bewering, maar het is niet de geheele waarheid. Waar is, dat toen George Eliot voor het eerst een novelle schreef, zij over een breedere ontwikkeling, een uitgebreider kennis beschikte dan eenig ander romancier van dien tijd, of van een vroeger geslacht. Zij had al op school veel en van allerlei gelezen, ook muziek beoefend; later, behalve Fransch, Duitsch en Italiaansch, nog Latijn en Grieksch gestudeerd, zich verdiept in godsdienstige kwesties en kerkgeschiedenis en een beetje geneusd in meet- en scheikunde en natuurlijke historie; zichzelf Hebreeuwsch geleerd om Strauss' Leben Jesu te kunnen vertalenGa naar voetnoot1). Zij had te Coventry, door de Brays en Hennells, o.a. Owen, Froude, Combe en Emerson leeren kennen. Toen haar vader was gestorven (1849) vestigde zij zich, na een reis door Italië met de Brays en een verblijf van acht maanden te Geneve, te Londen als vaste medewerkster van de Westminster Review en woonde aanvankelijk in bij den uitgever van dat tijdschrift, dr. John Chapman, die om de veertien dagen allerlei beroemdheden bij zich ontving. De omgang met mannen als Herbert Spencer, Lewes, Mill, het vertalen van Spinoza en Feuerbach, het bespreken van philosophisch-wetenschappelijke uitgaven voor de Westminster Review werkten niet weinig ontwikkelend op de reeds begaafde jonge vrouw. Met philosophische problemen | |
[pagina 537]
| |
raakte zij vertrouwd als weinigen; Herbert Spencer getuigde van haar dat hij niet velen had gekend met wie hij liever dergelijke onderwerpen besprak. ‘Het vermogen tot abstract denken gaat zelden gepaard met dat van concrete voorstelling - zelfs bij mannen; bij vrouwen werd, geloof ik, een samengaan van beiden, zooals dat bij haar werd gevonden, nimmer aangetroffen.’ Als jong meisje had George Eliot met mate ‘works of fiction’ gelezen, in hoofdzaak omdat zij er geen tijd voor hadGa naar voetnoot1). Sedert dien was zij door het beoefenen van vreemde talen, meer daartoe gekomen: George Sand en Rousseau behoorden tot haar geliefkoosde lectuur. En nu legde het redacteurschap van de Westminster Review haar de taak op ook een groot deel te schrijven van het maandelijksch overzicht van de literatuur van den dag. Zij kon zich dus niet uitsluitend in abstracte en geleerde onderwerpen verdiepen - gelukkig! - zij moest ook ‘fiction’ lezen en critisch lezen. Dit verklaart, hoe zij er toe kwam een essay te schrijven, die onder den titel ‘Silly Novels by Lady Novelists’ in 1856 in de Westminster Review verscheen. Tevoren had datzelfde tijdschrift reeds opgenomen haar essays over ‘Dryden and his Times’, ‘German Wit: Heinrich Heine’ en ‘The Natural History of German Life.’ De eerste bladzijden van laatstgenoemd voortreffelijk geschreven opstel zijn een aanval op de heerschende onwaarheid en conventie in de kunst (schilderijen, het tooneel, romans), vooral waar het geldt de voorstelling of beschrijving van menschen uit het volk. Ik kan er tot mijn spijt niet lang bij stilstaan (men zal het vinden in het deeltje ‘Essays’, door Charles Lee Lewes, de oudste zoon van George Henry, na haar dood uitgegeven). En evenmin bij de essay ‘Silly Novels’, dat niet in dat deeltje is opgenomen en | |
[pagina 538]
| |
mij alleen bekend door uittreksels bij Blind en Cooke. George Eliot neemt daarin die dames geducht ‘à faire’, die romans schrijven, zonder iets van het leven te kennen. Men zou geheele bladzijden uit beide opstellen willen citeeren. Hoe hoog dacht George Eliot over kunst en de roeping er van (‘Art is the nearest thing to life’ etc.)! Hoe fijn is fle critiek op Dickens aan wiens gave de uiterlijke trekken der Londensche bevolking weer te geven zij de warmste hulde brengt, maar wiens ‘preternaturally virtuous poor children and artisans, melodramatic boatmen and courtesans’ even hinderlijk zouden zijn als Eugène Sue's geïdealiseerde proletariërs ‘but for the precious salt of his humour.’ Hoe geestig geeselt zij den driedeeligen leesbibliotheekroman! ‘In novel-writing there are no barriers for incapacity to stumble against, no external criteria to prevent a writer from mistaking foolish facility for mastery. And so we have again and again the old story of La Fontaine's ass, who puts his nose to the flute, and finding that he elicits some sound, exclaims: ‘Moi aussi, je joue de la flûte.’ Al had George Eliot niet anders dan deze opstellen geschreven, het bewijs zou daarmee zijn geleverd dat deze romancière niet alleen in de philosophie en de wetenschap, maar evenzeer in literatuur en kunst wortelde. En zoo iemand, dan was een auteur, die zulk een studie van den roman had gemaakt en die zoo dacht over hetgeen voor dit genre gevorderd wordt, gerechtigd zelf als romanschrijfster op te treden. Inderdaad was dat al dikwijls vóór de Scenes of Clerical Life een vage droom van haar geweest. Reeds in 1846 vermoedden de Brays dat zij met een roman bezig was. Maar zij kwam nooit verder dan een inleiding, waarin een dorp in Staffordshire werd beschreven en het leven in de naburige hofsteden. Het was Spencer die haar het eerst aanmoedigde haar krachten in die richting te beproeven. ‘Ik meende (zie zijn Autobiographie) in haar vele, zoo niet alle, vereischte kwaliteiten in hooge mate te erkennen: vlugheid van waarnemen, een sterk vermogen om te analyseeren, een ongewoon snel doordringen in den gemoedstoestand van anderen, groot diep meegevoel, geest en humor en een veelomvattende vorming.’Ga naar voetnoot1) Maar George Eliot wantrouwde haar eigen kunnen: gebrek aan zelfvertrouwen bleef haar eigen, zelfs | |
[pagina 539]
| |
toen zij al wijd en zijd beroemd was. Zij geloofde wel te kunnen beschrijven, niet het talent te hebben om een verhaal op te bouwen en ook niet dramatischen aanleg voor den dialoog. Eerst toen Lewes, eenige jaren later, het denkbeeld opperde dat zij een novelle zou schrijven, gaf zij toe, misschien ook wel in de hoop zich aldus een nieuwe bron van inkomsten te scheppen: want Lewes en George Eliot, hoe vlijtig beiden ook werkten, waren er financiëel in die eerste jaren van hun samenleven niet te best aan toeGa naar voetnoot1). Het was niet onnoodig aan deze voorgeschiedenis van de Scenes of Clerical Life te herinneren, aan de omstandigheden, waaronder George Eliot als novelliste begon, omdat haar bestrijders over de literair-aesthetische essays uit dien voortijd het zwijgen bewaren, terwijl zij den nadruk leggen op haar philosophisch-wetenschappelijke origine, om daaruit een wapen te smeden tegen haar stijl, tegen haar veelvuldig gebruik van beelden en vergelijkingen aan de natuurwetenschappen ontleend. Voor dit laatste wordt dan Lewes grootendeels verantwoordelijk gesteld, die, na zijn Goethe-biographie, de literatuur had vaarwel gezegd, om zich in hoofdzaak met physiologisch-philosophische studiën bezig te houden. Ten onrechte, want reeds George Eliot's eerste essay van het jaar 1851, dus toen zij Lewes niet kende, begon met een wetenschappelijke vergelijking en Cross heeft een brief meegedeeld, geschreven toen Miss Evans nog twintig moest worden, waaruit blijkt dat zij toen reeds wetenschappelijke beelden gebruikte. Er zou gegronde reden zijn de schrijfster hiervan een verwijt te maken, indien uit haar romans ook maar in het minst de zucht sprak met haar kundigheden te pronken, of zoo haar beelden en vergelijkingen onhandig en dilettantisch waren aangebracht. Noch het een, noch het ander is het geval. Er is nergens vertoon van geleerdheid, maar op welk gebied zij zich ook begeeft, zij doet het steunend op een uitgebreide, veelzijdige kennis - waarvan het onbreken zich bijv. bij Zola en bij zoovele auteurs van onzen tijd soms zoo pijnlijk doet gevoelen. Er is dan ook niets banaals in haar beschrijvingen van landschappen, van menschen, van milieus. Zij was evenzeer thuis in keuken en salon | |
[pagina 540]
| |
als op straat, op veld, of in bosch. Het is een genot haar over paarden en honden te hoor en spreken. Haar kinderen (van Totty Poyser tot Jacob Cohen) zijn verrukkelijk echt en welk auteur drong zóó door in het hart van het onbegrepen kind (Maggie)? Dickens wist met de hoogere, Thackeray met de lagere kringen niet altijd raad; George Eliot was met laag en hoog op haar gemak. De meeste schrijfsters kunnen geen mannen scheppen: George Eliot heeft er een aantal gecreëerd die gelijk staan met de beste door mannelijke auteurs in het leven geroepen. De mannen van het vak hebben verklaard dat na Shakespeare geen Engelsch auteur zoo knap in dialect heeft laten spreken. Haar boeren en dienstboden, haar herbergiers en kleine winkeliers treffen door hun waarheid. Op een enkele uitzondering na leven haar personen en zij leeft met hen mede, terwijl zij toch volkomen onpartijdig tegenover hen staat, zelfs wanneer ze haar onsympathiek moesten zijn, zooals bijv. Rosamond (in Middlemarch). Lewes zag haar schreien toen zij met Tom en Maggie bezig was en schreef aan een vriendin, dat zijn vrouw ‘zich de oogen rood en het papier zwart zat te maken met de dwaze verdrietelijkheden van een paar dwaze denkbeeldige bekenden’ en dat hij daarom maar de pen opnam; hij zou evenwel een hoekje voor haar openlaten en in dat hoekje schreef nu George Eliot: ‘I have been crying myself almost into stupor over visions of sorrow.’ Aan Cross vertelde zij dat er in al haar beste werk een ‘niet-ik’ was, dat zich van haar meester maakte en geheel beheerschte. Zij had zich de ‘scène à faire’ tusschen Dorothea en Rosamond tot het laatst met kracht uit het hoofd gezet; maar toen het oogenblik daarvoor was gekomen, gaf zij zich over aan haar inspiratie en schreef de geheele scene zooals zij is, zonder iets te veranderen of door te halen, in intense opgewondenheid, geheel vervuld van de gewaarwordingen der beide vrouwen. Geen wonder dan ook dat elke roman van George Eliot haar veel kostte, niet alleen aan tijd maar aan krachten. ‘Each of George Eliot's novels was the product of a kind of spiritual agony’, zegt Leslie Stephen terecht. | |
III.Het is bijkans regel, in George Eliot's ‘oeuvre’ twee perioden te onderscheiden, waarvan de eerste de Scenes of Clerical Life, Adam Bede, The Mill on the Floss en Silas Marner omvat, die allen kunnen worden gerekend tot het ‘genre champêtre’ en waarvoor zij bijna geheel teren | |
[pagina 541]
| |
kon op herinneringen; terwijl dan tot de tweede periode Romola, Felix Holt, Middlemarch en Daniel Deronda behooren, waarin zij het ‘afgegraasde’ gebied verliet, zich tot andere en grootere kringen en tot bepaalde problemen wendde. Die scheiding in twee perioden kan niet zonder voorbehoud worden toegegeven. Want voor Silas Marner was de schrijfster uitsluitend op haar fantasie aangewezen. Te midden van geheel andere plannen kwam dit dorpsverhaal als een ‘sudden inspiration’ tot haar, ontwikkeld uit ‘the merest milletseed of thought’: de herinnering eens als heel klein kind een wever te hebben gezien met een zak op den rug. Terwijl voor de vroegere romans een aantal prototypen uit eigen jeugd en omgeving kunnen worden aangevoerd, schijnt men daarin bij Silas Marner niet te zijn geslaagd, zoodat men wel mag aannemen dat hier inderdaad de fantasie alleen aan het werk was. In de ‘eerste periode’ valt ook - en wel tusschen Adam Bede en The Mill on the Floss - de novelle The Lifted Veil, waarmede de schrijfster de werkelijkheid verliet en op spiritistisch-mystisch gebied kwam. Helene Richter ziet in die novelle een concessie aan dien tijd, die zich voor mesmerisme en tafeldans interesseerde, en herinnert daarbij aan Bulwer's Zanoni en Dickens' The Haunted Man. Maar daar The Lifted Veil kwam zeventien jaar na Zanoni en elf jaar na The Haunted Man, is het moeilijk aan te nemen dat George Eliot door die voorbeelden werd opgewekt. De schrijfster zelf teekent in haar dagboek alleen aan, dat zij op zekeren morgen te Richmond met The Lifted Veil begon, ‘as a resource when my head was too stupid for more important work.’ Bulwer, die, bij alle bewondering voor Adam Bede en later ook voor The Mill on the Floss, in beiden veel te critiseeren vondGa naar voetnoot1), prees The Lifted Veil zeer. Zoo aldus aan den eenen kant uit deze twee voorbeelden volgt dat | |
[pagina 542]
| |
George Eliot in haar ‘eerste periode’ niet alleen op herinneringen teerde (de novelle Brother Jacob is evenzeer als product der fantasie te beschouwen), het is aan den anderen kant, zelfs bij de schaarschheid aan gegevens, niet zoo moeilijk aan te toonen dat zij in haar latere werken nog wel eens uit die herinneringen putte. Men vindt in de heldin van Romola veel uit het verleden der schrijfster zelf: de vroege dood der moeder, de jaren lange opofferende verzorging van den vader, de kinderlijke piëteit voor dien vader ook na zijn dood, de geleerdheid en de vereenzaming. In Felix Holt had zij voor den origineelen en beminnelijken Rufus Lyon een prototype in den doopsgezinden predikant Franklin te Coventry, bij wiens dochter Rebecca Miss Evans school ging en in deze Miss Rebecca zelf vond zij een en ander voor Esther Lyon. Als dertienjarig meisje beleefde zij te Nuneaton een verkiezingsoproer, nadat de groote ‘Reform Bill’ was aangenomen, en de herinneringen daaraan, hoewel ‘childish and of course disjointed’, waren haar van dienst toen zij een dergelijk oproer in Felix Holt te beschrijven had. Wat Middlemarch betreft, men weet dat Robert Evans menigen trek leende aan Caleb Garth, gelijk hij het tevoren, als werkman, had gedaan aan Adam Bede en, als vader, aan Tulliver (The Mill on the Floss). Volgens Miss Blind heeft George Eliot haar eigen klavieronderwijzer te Coventry, den organist Simms, herdacht toen zij van Rosamond Vincy's leermeester schreef: ‘one of those excellent musicians here and there to be found in the provinces, worthy to be compared with many a noted Kapellmeister, in a country which offers more plentiful conditions of musical celebrity.’ In Dorothea is evenals in Romola en Maggie veel van George Eliot zelf. Cross zegt dat de verhouding tusschen Dorothea en Celia eenigszins was als die tusschen Marian en haar (oudere) zuster Christiana. ‘In fact, my wife told me, that although Celia was not in any sense a portrait of her sister, she “had Chrissey continually in mind” in delineating Celia's character.’ Dat Casaubon haar al lang voor den geest had gestaan, voor dat zij deze onsterflijke figuur op het doek bracht, kan op verschillende gronden als zeker worden beschouwd. In een vermakelijken brief uit het jaar 1846, kort nadat de vertaling van Strauss was voltooid, en gericht tot een intieme vriendin, spreekt zij van een Duitsch professor, die naar Engeland was gekomen met het doel zijn gezamenlijke werken (minstens twintig deelen), waarvan nijdige confraters door hun intriges de uitgave hadden verhinderd, in het Engelsch te doen verschijnen. Hij | |
[pagina 543]
| |
zoekt een vertaalster, die tevens zijn vrouw wil worden. Wat hij in zijn vrouw verlangt is, behalve grondige kennis van Engelsch en Duitsch, leelijkheid en een aardig kapitaaltje, voldoende om hem, na de uitgave van zijn werken, nog behoorlijk van tabak en Schwarzbier te kunnen voorzien. Om deze feniks onder de vrouwen te vinden, begeeft hij zich naar Coventry, hij ziet in Miss Evans zijn idealen verwezenlijkt en vraagt haar onmiddellijk ten huwelijk. En zij, denkend dat dit misschien haar laatste kans is, zegt onmiddellijk ja en om dezelfde reden geeft ook haar vader zijn toestemming. En de bruiloft zou over een week plaats hebben. Blijkbaar zijn hier reeds Casaubon en Dorothea in wording. Eerstgenoemde had oorspronkelijk moeten voorkomen in een verhaal The Clerical Tutor, waarover George Eliot in 1857 dacht en waarmede zij de serie der Scenes of Clerical Life had willen voortzetten. Zij liet dit plan varen en Casaubon werd nu bewaard voor Miss Brooke, het eerste deel van Middlemarch, aanvankelijk als zelfstandig verhaal gedacht: een onderwerp, zoo schrijft zij in haar dagboek (1870) ‘which has been recorded among mij possible themes ever since I began to ‘write fiction.’ Zooals men ziet stamt de Casaubon-figuur uit een tijd, toen Marian nog geheel vervuld was van de herinneringen uit haar jeugd. In Daniel Deronda hebben sommige tijdgenooten in de begaafde familie Bray-Hennell, van Coventry af George Eliot's vertrouwdste vrienden, de origineelen meenen te herkennen van het beminnelijke gezin der Meyricks. Mordecai hangt niet, zooals velen meenen, in de lucht. Lewes gevoelde zich al heel jong tot de wijsbegeerte aangetrokken en woonde elke week een meeting bij van een club, die in de voorkamer van een herberg in Holborn bijeen kwam om metaphysische problemen te bespreken. Tot die club behoorden een kleeremaker, een medisch student, een tweedehands-boekverkooper, een mysticus uit Amerika, en een Joodsch horlogemakersgezel, die voor Spinoza blaakte, Cohen geheeten. Het was door hem, dat Lewes Spinoza leerde kennen. Lewes beschrijft hem als iemand van ‘astonishing subtility and logical force, sweet personal worth’, met ‘weak eyes and chest, a grave and gentle demeanour’: innerlijk en uiterlijk dus overeenkomend met George Eliot's Mordecai. Het is wel niet twijfelachtig dat Cohen Mordecai inspireerde en dat de ‘Hand-and-Banner’-club een herinnering is aan die in Holborn. | |
[pagina 544]
| |
IV.Bewoog, zooals ook dikwijls wordt beweerd, George Eliot zich in een dalende lijn sedert zij haar ‘speciaal’ terrein verliet? Zeker, de latere romans hebben niet het spontane van de vroegere. Zij eischten meer inspanning en studie. Voor Romola moest de schrijfster zich verdiepen in het Renaissance-tijdvak te Florence, voor Felix Holt werk maken van sociaal-politieke en juridische kwesties, voor Middlemarch over medische onderwerpen lezen, voor Daniel Deronda veel Hebreeuwsche literatuur van vroeger en later tijd in zich opnemen. En zij deed dat met de haar eigen grondigheid, met de degelijkheid van een zoowel wetenschappelijk als literarisch gevormden auteur. Natuurlijk werd haar stijl daardoor beïnvloed. Een Romola, een Felix, een Casaubon, een Gwendolen (George Eliot's eerste moderne jonge dame), een Mordecai drukken zich niet alleen minder eenvoudig uit dan een Dinah, een Maggie, een Tulliver, een Silas, maar scheppen ook om zich een ingewikkelder, moeilijker te benaderen gedachtensfeer. Goethe's Faust II laat zich niet zoo gemakkelijk lezen als zijn Faust I. Er is minder humor in de latere romans van George Eliot, of liever men vindt daarin niet zoovele bepaald humoristische figuren - precies als bij Dickens, wiens Sam Weller, Swiveller, Sairey Gamp, Toots en Micacwber alle vallen in de periode die tot en met David Copperfield gaat. Maar de barbier Nello, Mrs. Holt en Job en de huilerige Lyddy, Mrs. Cadwallader en de vendumeester Trumbull (‘die het heelal onder zijn hamer had willen hebben, overtuigd als hij is dat het door zijn aanprijzing hooger zou gaan’), de kleine Jacob en de Meyricks bewijzen dat de ader niet is opgedroogd. Men ontdekt die dikwijls daar waar men die niet zou vermoeden, bijv. in de bespiegeling over de goedige Voorzienigheid die Mr. Casaubon de vrouw had geschonken, die hij noodig had. ‘Of de Voorzienigheid even goed had gezorgd voor Miss Brooke, door haar Mr. Casaubon aan de hand te doen, kon bezwaarlijk bij hem opkomen... Alsof een man niet alleen zijn vrouw, maar ook den echtgenoot van zijn vrouw kiezen kon!’ De latere romans zijn van dit soort humor als het ware doortrokken, terwijl daarin geen saillante figuur als Mrs. Poyser voorkomt. Ongetwijfeld vordert George Eliot in de latere romans meer inspanning van den lezer. Zij heeft bovendien in haar ‘tweede periode’ nog iets in haar nadeel. Critiek en publiek maken er vaak den kunstenaar een grief van, wanneer hij van ‘genre’ verandert. Eenmaal geëtiketteerd als auteur van romans die | |
[pagina 545]
| |
op het land spelen, had George Eliot dat levenslang moeten blijven. En nu trad zij achtereenvolgens op met een historischen, een sociaal-politieken, en, ‘pour la bonne bouche’, met een Joodschen roman! Misschien is menige minder welwillende beoordeeling van haar latere werken wel op rekening hiervan te schrijven, dus van iets dat met de innerlijke waarde er van niets te maken heeft. Voor de bepaling van die waarde komt het alleen aan op de vraag, in hoever de schrijfster slaagde met de behandeling van het Savonarola-tijdvak, het werkliedenvraagstuk, het Joodsche probleem. Wat het eerste aangaat, hoewel Signor Bartolommeo Aquarone, van Siena, die speciale studie had gemaakt van de geschiedenis van San Marco en een biographie van Savonarola had in het licht gegeven, George Eliot vergunning vroeg Romola tot profijt van zijn landgenooten te vertalen (Magnificat anima mea! teekende de auteur in haar dagboek hierbij aan), waren autoriteiten als Mazzini, Robert Browning, Dante Gabriel Rossetti en de Italiaan Negri (de schrijver van een boek over George Eliot) het er over eens, dat, ondanks al den arbeid aan Romola besteed, het toch eigenlijk in vijftiende-eeuwsche costuums negentiende-eeuwsche menschen te zien geeft. Swinburne o.a. was van meening dat George Eliot het talent van Walter Scott miste om zich in een vroegere periode te verplaatsen. ‘Waarschijnlijk’, zegt Walker, ‘schendt Romola de geschiedenis minder dan de historiestukken van Shakespeare of de romans van Scott, maar het bevat geen historisch karakter dat naast bijv. Prins Hal, of Hotspur, of Lodewijk XI kan worden gesteld.’ Weer anderen verwijten haar in Romola te veel details te hebben gebracht. ‘Het is de gewoonte van mijn verbeelding te streven naar een even complete visie van het medium waarin een karakter zich beweegt, als van het karakter zelf,’ zoo verdedigde zij zich in 1863 tegen Hutton's Romola-kritiek. ‘De psychologische oorzaken die mij er toe leidden zulke details van het Florentijnsche leven en de geschiedenis van Florence te geven als ik deed, zijn precies dezelfde als die welke mij deden besluiten de details van het Engelsche dorpsleven te geven in Silas Marner, of in The Mill on the Floss, waaruit zich het lot van de arme Tom en Maggie ontwikkelde. Maar gij hebt zeer juist de reden aangewezen waarom mijn streven naar artistieke visie in Romola veel merkbaarder den indruk van een gebrek maakt dan in mijn vorige werken.’ De bedenkingen tegen Felix Holt zijn van geheel anderen aard. George Eliot, die gewoonlijk een hoogst eenvoudige intrige kiest, bracht hier | |
[pagina 546]
| |
zelfs elementen voor een sensatie-roman bijeen: een betwiste nalatenschap en het verdwijnen van den rechtmatigen erfgenaam, een overspelige vrouw en een onechte zoon, een oproer en een terechtzitting. Voor het oproer moest zij een paar jaargangen van de Times doorworstelen en voor elke phase van het geding Transome-Bycliffe den met haar bevrienden rechtsgeleerde Sir Frederick Harrison raadplegen. Maar hoe uitstekend gedocumenteerd ook, zij slaagde er niet in de zeer ingewikkelde rechtskwestie, waaraan een groote plaats in den roman is gelaten, duidelijk uiteen te zetten. De hoofdpersoon Felix staat geheel buiten de zaak en is voor een ‘radikaal’ ambachtsman te veel hersenmensch, niet krachtig en overtuigend genoeg geteekend. Het is niet twijfelachtig dat George Eliot, door Daniel Deronda te schrijven, niet alleen velen bevreemdde - want zij had zich in haar jeugd niet als een vriendin der Joden doen kennenGa naar voetnoot1) - maar van zich vervreemdde, ja zelfs met haar Zionistische theorie aanstoot gaf. Door welke invloeden zij op rijper leeftijd beter over de Joden ging denken, is nog niet opgehelderd. Dit staat vast dat zij eindigde met hen een mooi oud ras te noemen, dat ‘groote dingen voor de menschheid heeft gedaan’ en dat ‘zij evenzeer bewondert als de Florentijners.’ Zij had zichzelf reeds lang te voren Hebreeuwsch geleerd, zooals men heeft gezien, kreeg toegang tot een groote Joodsche boekerij te Londen, raakte vertrouwd met Jehuda ben Halevi, met de Cabbalisten, met de auteurs uit het Spaansch-Arabische tijdvak en las stukken uit den Talmud, schrijft Miss Blind. Zij zelf verwachtte weinig sympathie voor het Joodsche gedeelte van Daniel Deronda en hoewel die roman nog meer koopers vond dan Middlemarch, zij had zich niet vergist en de critiek bleef niet in gebreke haar dat duidelijk te maken. De cardinale fout was, volgens Walker, dat ‘she failed to impart to others the interest she herself felt in Jewish nationality, and most readers found the Zionism of her characters somewhat wearisome.’ Zoowel Miss Blind als Leslie Stephen en Walker noemen de Joodsche karakters tamelijk abstract en over het geheel wordt het verband tusschen het Joodsche en het Engelsche gedeelte van den roman te los geacht. | |
[pagina 547]
| |
Aldus in het kort de critiek over deze drie romans uit de ‘tweede periode.’ Hiertegen kan, wat Romola aangaat, over de hoofdzaak niet veel in het midden gebracht worden. Hoevele onder de lezers hebben studie gemaakt van Savonarola en zijn tijd en zijn dus bevoegd uit te maken of Romola - om de uitdrukking van Rossetti te gebruiken - wel ‘native’ is? De gewone lezer kan alleen tot de overtuiging geraken dat George Eliot, zoo niet de beste, in elk geval een betrouwbare gids is - vooral wanneer hij, dank zij Helene Richter's ‘Aufsatz’ over Romola, weet op welke wijze George Eliot van haar bronnen partij wist te trekken. En hij zal de vrouw bewonderen die zulk een schildering van het leven te Florence in de 15e eeuw ondernam, in dat kader menschen als Tito, Romola, Bardo en Baldassare liet optreden en die de inwerking van Savonarola op de heldin zoo meesterlijk vermocht te beschrijven. Tito is algemeen als een van George Eliot's knapste en oorspronkelijkste scheppingen geroemd (‘unsurpassed’, ‘unique’) en Walker erkent dat die figuur alleen voldoende zou zijn om Romola ‘to the verge of greatness’ te brengen. Over het geheel genomen is er zooveel schoons in Romola, in karakterteekening en beschrijvingen, dat veler hooge ingenomenheid met dezen historischen roman daardoor verklaarbaar wordt. Brunetière had gelijk toen hij schreef: ‘... ce roman à demi manqué n'en est pas moins, comme la plupart des romans de George Eliot, et tout manqué qu'il soit, d'une lecture plus attachante à mesure qu'on le pratique davantage.’ Datzelfde kan men van Felix Holt zeggen. Is Rufus Lyon niet een van de eigenaardigste en meest aantrekkelijke figuren uit George Eliot's predikanten-galerij? Is de tegenstelling tusschen Felix en Harold niet ongemeen knap weergegeven en volgehouden, de innerlijke strijd in Esther niet prachtig ontwikkeld? En is Mrs. Transome, broedend over het verleden, die na den terugkeer van den beminden zoon tot zichzelf zegt: ‘The best happiness I shall ever know will be to escape the worst misery’, niet een van die inderdaad onvergetelijke karakters, waardoor een boek verdient te blijven leven? Laat ik er bij voegen dat de schrijfster algemeen is geprezen om de juistheid der verkiezingstooneelen. Die in Dickens' Pickwick zijn vermakelijker; zijn ze ook even waar? Algemeen heeft men het Engelsche gedeelte van Daniel Deronda geroemd. De geschiedenis van Gwendolen en Grandcourt wordt beschouwd als een meesterstuk van psychologische analyse, ‘a masterly piece of social satire’, zegt Leslie Stephen er van. En George Eliot | |
[pagina 548]
| |
mocht zich er wel een beetje op verhoovaardigen, dat, volgens het getuigenis van een echten ‘Weltmann’ als Bernal Osborne, de tooneelen tusschen Grandcourt en zijn factotum Lush bijzonder waren geslaagd en tot het allerbeste van den roman konden worden gerekend. Wat het Joodsche gedeelte aangaat, men zal wel willen toegeven dat de Joden over de echtheid daarvan de beste rechters zijn. Welnu, de Joodsche wereld heeft George Eliot met geestdrift toegejuicht. Een deel van de Club-scene werd aanstonds in het Hebreeuwsch vertaald; de Londensche opperrabijn Adler hield te Londen een voordracht over Daniel Deronda en betuigde George Eliot zijn warme waardeering van de ‘getrouwheid waarmee sommige van de beste trekken van het Joodsche karakter zijn geteekend’. Er kwamen enthusiaste brieven van het Joodsche Seminarium te Breslau en van prof. David Kauffmann, directeur van het Joodsche Seminarium te Pesth, die ook een brochure over het boek schreef waarvan bij Blackwood een Engelsche vertaling verscheen. De Joodsche wereld vond de Cohens en vader Lapidoth waar en echt, zooals zij later de Joden van Zangwill en nu de Joden van Georg Hermann echt vindt. Zij zag geen abstracties in Mirah en Mordecai, al zijn deze nu juist niet menschen die men dagelijks tegen het lijf loopt. En zelfs niet in Daniël, in ‘high life’ opgevoed, onbewust van zijn Joodsche afkomst. Het is een feit dat zeer deugdzame menschen zoowel in den roman als in de werkelijkheid doorgaans minder boeien dan minder volmaakte wezens: Becky Sharp trekt ons meer aan dan de brave Amelia. Daniël moest een elite-mensch zijn, om de rol te kunnen vervullen die hem wordt toegedacht. Hoeveel gemakkelijker zou de schrijfster het zich hebben gemaakt, wanneer zij hem warmer gevoelens voor de schoone Gwendolen had ingeboezemd en hem had voorgesteld als geslingerd tusschen de voorname Christin en het verlaten Jodinnetje! Dat zou pikanter lectuur hebben opgeleverd dan zijn vriendschap voor een Joodschen teringlijder. Daniel Deronda moge gebrekkig zijn opgezet (dat is ook het begin van Pendennis), de band tusschen de Christen- en de Joodsche wereld in het boek is duidelijk en vast genoeg gelegd in de persoon van den titelheld, wiens lot met dat van Gwendolen is saamgeweven: van het eerste hoofdstuk af, waarin hij alleen door zijn tegenwoordigheid aan het roulette-spel van het brillante jonge meisje een einde maakt, tot het laatste toe, waarin hij bijna als een Christus de gebroken jonge vrouw opricht en vertroost. Zelfs wanneer de lezer, na het vóor en tegen in zake Romola, Felix | |
[pagina 549]
| |
Holt en Daniel Deronda te hebben gewogen, tot de conclusie mocht komen die romans als ‘à demi manqués’, als ‘comparative failures’ te beschouwen, ook dan niettemin zal hij moeten toegeven, dat er van een aftakeling bij George Eliot, toen zij die schreef, geen sprake kan zijn. Trouwens dat bewijst afdoende het feit, dat zij tusschen Felix Holt en Daniel Deronda in staat was Middlemarch te concipieeren, de langste en rijkste van haar scheppingen: een werk dat zelfs de haar niet onverdeeld bewonderende Walker - ik citeer hem bij voorkeur, omdat hij tot onzen tijd behoort, terwijl bijv. Miss Blind nog min of meer onder den invloed stond van de periode waarin George Eliot leefde - een ‘triumph’ voor de auteur noemt: ‘a book so powerfully conceived and in many ways so admirably executed, that a good case may be made for ranking it first of all George Eliot's works.’ Neen, George Eliot ging niet achteruit in haar zoogenaamde ‘tweede periode.’ Wel veranderde zij - ook de Beethoven van de laatste kwartetten is niet die van de drie Russische, de Wagner van Tristan niet die van Lohengrin. Zij werd nog dieper, haar toon nog ernstiger, al bleef haar levensbeschouwing onveranderd. Zij zelf schreef aan een Amerikaan, dat zij misschien nog een beetje was gegroeid ‘in appreciation of others and in self-distrust’, maar: ‘the principles which are at the root of my effort to paint Dinah Morris are equally at the root of my effort to paint Mordecai.’ Oscar Browning, die van alle werken van George Eliot Daniel Deronda het hoogst stelde, schreef - dat was in 1890 -: ‘It is not a book which he who runs may read and it may be better understood fifty years hence than it is at the present day.’ Het is niet onmogelijk dat de toekomst hem in het gelijk stelt; juist door haar laatsten roman blijft George Eliot het meest in voeling met onzen tijd, want met Daniel Deronda was zij haar tijd vóór. Zij werd daarmede een pionier van het Zionisme, sedert het verschijnen er van zijn - men weet het - stappen gedaan om de Joden naar Palestina over te planten en die beweging heeft steun gevonden bij vele van de eminentste Joden. Men mag aannemen dat ook haar latere essay ‘The Modern Hep! Hep! Hep!, waarin zij het antisemitisme veroordeelt en aan haar sympathie voor de Joden welsprekend uiting geeft, niet weinig daartoe heeft bijgedragen. Die essay was de laatste van een bundel Impressions of Theophrastus Such, waarvan de uitgave, nog bij het leven van Lewes bepaald, eerst na zijn dood, in 1879, plaats had. | |
[pagina 550]
| |
V.Voor de nagedachtenis van George Eliot is het te betreuren dat zij haar loopbaan juist met Theophrastus besloot, want hoewel die bundel, behalve de reeds genoemde essay over de Joden, nog eenige opstellen bevat die de aandacht overwaard zijn, vindt men juist daarin de gebreken van haar stijl in sterker graad dan in eenig ander harer werken. Zeer te betreuren is het ook dat er nog geen volledige uitgave van haar essays bestaat, niet alleen van die in de Westminster Review, maar ook in de Fortnightly Review en Pall Mall Gazette, misschien zonder onderteekening, opgenomen opstellen. (In The Leader, waarvan Lewes in 1856 hoofdredacteur was, schreef zij een warme critiek over Meredith's gedicht The Shaving of Shagpat, dat in datzelfde jaar was verschenen, en zij was aldus een van de eersten die het genie van dien dichter erkenden). Ook dat haar uitgebreide correspondentie nog niet is bijeengebracht, waarin, te oordeelen naar de brieven die reeds bekend zijn geworden, schatten zijn verborgen. Maar vooral is het jammer, dat George Eliot nog altijd wacht op een harer waardige complete levensbeschrijving. De schrijfster van Jane Eyre was in dit opzicht gelukkiger. Reeds twee jaar na haar dood stichtte de begaafde Mrs. Gaskell, de auteur o.a. van Mary Barton, Cranford, Ruth, Sylvia's Lovers, met haar Life of Ch. Bronté tegelijk voor zichzelf en haar vriendin een letterkundig monument. Voor George Eliot is men nu nog, dat is meer dan vijf en dertig jaren na haar dood, in hoofdzaak aangewezen op Cross' George Eliot's Life, een in 1885 uitgegeven soort van autobiographie, samengesteld uit fragmenten van haar brieven en dagboeken. Men begrijpt dat Cross, als echtgenoot der schrijfster, waar nog twee zonen van Lewes (en misschien ook Mrs. Lewes?) in leven waren, tot reserve verplicht was; ook misschien niet anders wilde. Want George Eliot had zich, in een brief aan Blackwood van het jaar 1874, vrij scherp uitgelaten over de ‘disgraceful fashion’, om, zoodra iemand gestorven is, in zijn lessenaar te snuffelen en de onbeteekenendste dingen, nimmer voor het publiek bestemd, te laten drukken. Zij noemde dat zooiets als ‘the uncovering of the dead Byron's club-foot.’ En Cross weigerde ook ‘ergänzende Aufschlüsse’ te geven, zoo klaagde Helene Richter in het voorwoord van haar ‘Fünf Aufsätze’. Dat Mottram's True History of George Eliot, 1905, veel nieuws bracht is niet aan te nemen, anders zou Helene Richter er in 1907 wel meer uit hebben geciteerd. Had Cross er in 1885 geldige redenen om over allerlei van | |
[pagina 551]
| |
intiemeren aard het zwijgen te bewaren, het lichten van den sluier zou nu, zoovele jaren later, kunnen geschieden zonder iemand te grieven; een auteur als George Eliot behoort aan de wereld en het ware te wenschen dat er eindelijk een biograaf voor haar opstond (zooals de degelijke en smaakvolle W. Dibelius voor Dickens), vrijelijk beschikkend over haar geheele, niet besnoeide letterkundige nalatenschap. Dat zou een prachtig en interessant boek kunnen worden, want hoe meer men zich met George Eliot bezig houdt, hoe meer men tot de conclusie komt van Lord Acton die, in zijn voortreffelijk opstel in de Nineteenth Century (1885), George Eliot zelf de interessantste van haar figuren, haar eigen levensloop het interessantste van haar werken noemde. En haar nagedachtenis zou er slechts bij kunnen winnen, wanneer het volle licht op haar leven werd geworpen; te oordeelen toch naar alle getuigenissen was zij niet alleen een geleerde (ook gemeten met den maatstaf voor mannen), niet alleen een groot auteur, maar een edel mensch, daarbij in den volsten zin van het woord een echte vrouw. Er was volkomen harmonie tusschen haar en haar werk; tusschen de theorieën die zij in haar essays verkondigde en haar romans, terwijl zij in haar leven de beginselen volgde, in haar werken en in haar brieven neergelegd. Zij deed dat toen zij besloot tot het vrije huwelijk met Lewes, het eenige (naar de gewone moraal) aanvechtbare in haar loopbaan. Zij ging daartoe over (in 1854), omdat zij zich na den dood van haar vader vereenzaamd gevoeldeGa naar voetnoot1), omdat zij behoefte had aan liefdeGa naar voetnoot2), aan een eigen haard, aan iets waaraan zij zich buiten haar werk wijden kon. En zij vond dat in de taak te zorgen voor Lewes, die, door zijn vrouw verlaten, met drie kleine jongens in kommervolle omstandigheden verkeerdeGa naar voetnoot3). Reeds lang vóór 1854 dacht zij zeer ‘onafhankelijk’ over het huwelijk en had zij het betreurd | |
[pagina 552]
| |
dat er in Engeland geen echtscheidingswetten waren zooals in Duitschland. Toen in 1848 Jane Eyre was verschenen en men de auteur toe juichte omdat Jane op het beslissend oogenblik den man dien zij lief heeft in den steek laat als zij verneemt van zijn onverbreekbaar huwelijk (met een ongeneeslijk krankzinnige), schreef zij aan Bray: ‘All self-sacrifice is good, but one would like it to be in a somewhat nobler cause than that of a diabolical law which chains a man, soul and body, to a putrefying carcase.’ Bij Lewes was het geval niet zooals bij den fictieven Rochester, maar ook zijn huwelijk kon niet worden ontbonden. Lewes namelijk had zijn vrouw, toen zij voor den eersten keer met Thornton Hunt, Lewes' mederedacteur aan The Leader, was weggeloopen en berouw had getoond, weer in zijn huis opgenomen. Toen zij er nu voor den tweeden keer van doorging, was volgens de toenmalige wetgeving een echtscheiding onmogelijk geworden. In de essay ‘Woman in France’ en in de voorrede van de vertaling van Feuerbach's Wesen des Christenthums had Marian Evans gelegenheid haar ideeën over het huwelijk openlijk uit te spreken. Zij dacht daar zeer hoog over, juist daarom was zij tegen de onverbreekbaarheid er van en was zij van meening, dat zulk een nauwe band ondraaglijk is waar geen ware zieleverwantschap bestaat. Miss Evans handelde naar haar volle overtuiging toen zij den beslissenden stap deed, die haar van een aantal harer beste vrienden voor korter of langer tijd vervreemdde, waardoor zij zich in veler oogen wegwierp - zelfs Herbert Spencer dacht daar in het eerst zoo over; een stap, fnuikend voor haar maatschappelijke positie en zelfs voor haar nagedachtenis, want zij kon nu na haar dood niet ingaan in het Engelsche Pantheon, de eerwaardige Westminster Abdij. Een gevoelige natuur als de hare moest wel lijden onder de gevolgen, misschien ook wel eens aan zichzelf gaan twijfelen, maar betreurd heeft zij den stap nooit. Ten onrechte heeft Glardon beweerd dat haar werken ‘se ressentent d'une manière fâcheuse de l'amertume dont son coeur s'était rempli.’ Er was in haar geen bitterheid - zelden ook ironie of sarcasme. Zij heeft nergens in haar romans gepoogd haar gedrag te rechtvaardigen, nimmer een lans gebroken voor het vrije huwelijk, nooit iets geschreven om de beteekenis van den echt te verzwakken. En Walker heeft gelijk als hij zegt, dat, zoo zij zelf leed, de literatuur daarbij heeft gewonnen en dat haar talrijke ‘passus’ over het huwelijk (men denke aan de scène tusschen Dorothea en Rosamond) tot het indrukwekkendste behooren dat zij geschreven heeft, juist door de ‘personal emotion behind them.’ | |
[pagina 553]
| |
VI.Op zekeren dag wandelde ik, jong student nog en onverzadelijk boekenvraat, tusschen de lanen van stalletjes op de Groote Markt en zag voor het eerst den naam George Eliot op twee Tauchnitz-ruggetjes. Het was Adam Bede. Ik kocht het boek voor twee kwartjes en verslond het. Sedert dien is het mij gegaan als James Darmesteter, die voor George Eliot een waren cultus opvatteGa naar voetnoot1). En al ontveins ik me thans evenmin haar stijlgebreken, het gemis aan stevigheid in den bouw van sommige romans, de bezwaren harer consequent gevolgde analytische methode, als de grenzen van haar talent, of de zwakheid harer poëzie, toch blijf ik haar dankbaar vereeren als een der grooten in de moderne wereldliteratuur. De heer Querido is, getuige zijn ‘KarakteristiekGa naar voetnoot2), een gansch andere meening toegedaan. A priori zou men denken dat een auteur, die Ibsen veroordeelt om zijn gebrek aan meegevoel en liefde voor de menschheidGa naar voetnoot3), meer sympathie moest koesteren voor een schrijfster, wier ‘qualités maîtresses’ juist zijn: sympathie en liefde voor de menschheid; toch zal men het, bij eenig nadenken, niet zoo vreemd vinden, dat de auteur van Menschenwee weinig gevoelt voor de auteur van Middlemarch. Als ik zeg ‘weinig gevoelt’ dan doe ik daarmee den heer Querido onrecht, want hij voelt ‘heelemaal niets’ voor George Eliot, voor haar wijsheid en geest en humor, voor haar verbluffende kunst de uiteenloopendste karakters te scheppen en te ontwikkelen, voor die zeldzame vereeniging in haar van verstand en gemoed. En ook dat is nog niet het rechte. De heer Querido kan George Eliot letterlijk niet uitstaan en als hij iemand niet kan uitstaan, dan windt hij daar geen doekjes om. Men kent de manier van den heer Querido; men weet hoe hij met bijvoeglijke naamwoorden jongleert, zich bedwelmend aan zijn eigen woordenvloed, zich herhalend en weersprekend ‘Seiner Rede kurzer Sinn’ is dat George Eliot ‘die als kunstenares van de werkelijkheid geen ademhaal kende’, nooit als romanschrijfster had moeten optreden. Er behoort durf toe - en ik heb daar eerbied voor - om aldus van | |
[pagina 554]
| |
leer te trekken tegen een auteur, die door de intellectueele elite van haar tijd is gehuldigd. Een nog moediger daad herinner ik mij, jaren geleden, van Roderich Benedix, den auteur van Die zärtlichen Verwandten en Der Störenfried, die in een brochure (ik meen Shakespearomanie getiteld) den dichter van Hamlet ongenadig afstrafte. Ongenadig, maar toch met inachtneming van zekere vormen. De heer Querido - en dat bevalt me eigenlijk wel van hem - heeft maling aan vormen en zijn ‘Karakteristiek’ doet telkens denken aan Philinte's: Ah! qu'en termes galants ces choses-là sont mises! Het is weleens vermakelijk iets als deze ‘Karakteristiek’ te lezen, maar men begrijpt: het is niet voor het vermakelijke van het geval, dat ik het nu nog ter sprake breng, en alleen omdat niemand tot hiertoe, voor zoover ik weet, den schrijver ter verantwoording riep voor een paar feiten, die zijne werkwijze in een eigenaardig licht stellen. Het trof mij, bij het lezen dezer ‘Karakteristiek’, dat de heer Querido van George Eliot's romans alleen noemt de Scenes of Clerical Life, Adam Bede, Romola en Daniel Deronda. En ook de personen die hij noemt komen allen in die werken voor (met één uitzondering, waarover aanstonds). Met geen enkel woord gewaagt hij, om niet te spreken van Felix Holt, van drie van George Eliot's allerbeste werken: Silas Marner, The Mill on the Floss en Middlemarch. Het is moeilijk te gelooven dat de heer Querido die niet had gelezen, toen hij George Eliot te lijf ging. Maar wat dan te denken van een beoordeelaar, die (met opzet of niet) juist het allerbeste onbesproken liet? En dat nog wel in een opstel ‘Karakteristiek’ betiteld. Men denke zich een ‘Karakteristiek’ van Beethoven, waarin niets voorkomt over het Vioolconcert, de Zevende symphonie en de Missa Solemnis! Ik weet niet, wat voor den heer Querido bezwarender zou zijn: dat hij drie der beste werken van zijn ‘slachtoffer’ voorbijging, of dat hij die niet kende. En: tertium non datur, meen ik. In den loop van zijn betoog roept de heer Querido, na Daniël Deronda ‘een zoet-weeë onbesnedene’ te hebben genoemd, al vragend den lezer als getuige aan. ‘Wat maakt zij (George Eliot) van Mirah Lapidoth, het verzworven schoone jodinnetje?’ (volgt een paarlensnoer van epitheta: ‘voos, suikerzoet, gelakt, gevernist, gepolitoerd, gepomadeerd, gelikt, alles amoroso, alles magnifico, etc.’). ‘Wat maakt zij van een Arthur Don- | |
[pagina 555]
| |
nithorne?’ (volgt: ‘die stoof met gedoofde kooltjes’). ‘Wat maakt zij van de vlucht-lichte Hetty met haar lief-luchtige vlagen, wat van Lucy Snow?’...... Lucy Snow? Maar, mijn beste meneer, die dame komt bij George Eliot heelemaal niet voor. U bedoelt misschien Lucy Snowe, de heldin van Charlotte Bronté's Villette? En u heeft vermoedelijk dien langdradigen roman voor een van George Eliot versleten? Ja, zoo zal het zijn. Een vergissing, zult u zeggen; maar, beken het, eene die buiten de schreef gaat. Daar die op uw oordeel van invloed moet zijn geweest zult u misschien, nu u er op attent is gemaakt, dat oordeel wenschen te herzien. Herlees (of lees) dan vóor u daartoe overgaat, eerst nog Silas Marner, The Mill on the Floss en Middlemarch. Als u het doet zal het mij verheugen... voor u. Voor de reputatie van George Eliot is het volstrekt onnoodig. Sans rancune, niet waar? |
|