Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |
Rent en lagerdorp.
| |
[pagina 504]
| |
Want hij was een natuur, die zich moeilijk kon aansluiten, en die zich gewend had zijn vrije uren te besteden aan lezen, en nog eens lezen, kunst, philosophie, alles wat er maar naar zwaarwichtig en diepgaand denkleven uitzag. - Dies merkte hij in den omgang steeds zichzelve door zijn goed geheugen de meerder ontwikkelde. Gelijk vanzelf spreekt alleen op die gebieden. Maar deze leken hem de eenig belangrijke om over te denken, dus te praten. En hij leed nog te veel aan jeugd om in staat te zijn zich in eenig gesprek gewillig en sociabel af te stemmen op de mentaliteit van hen, met wie het lot hem samenvoerde. Bij al zijn lezen was er iets, waar ik hier in den beginne een oogenblik sterk uw aandacht op moet laten vallen, lezer, -: - Ondanks al dat overmatig intellect-gebruik bleef in hem, krachtens zijn excessief taaie, natuurlijke levenskracht, een onuitroeibaar levensoptimisme. - Lagerdorp zal een jaar of acht ouder zijn geweest dan Rent. Hij woonde reeds tijden te Curaçao, als onder-directeur van een of andere handelsmaatschappij. Den eenigen indruk, dien Rent van hem uit die toevallige kennismaking medenam, verwoordde hij in zichzelve volkomen veroordeelend, met een: ‘Groote kerel, pientere donkere oogen, ordinaire handelsprelurk.’ Rent had wel veel in boeken gelezen, maar weinig in menschen. Rent was nog erg jong. Vooral door dit laatste ook vervulde hem eigen geestes-ontwikkeling nog te veel als iets bizonders. Zoo kon er dus oogenschijnlijk geen sprake van zijn, dat er in hem groote belangstelling ontstond voor den ander. En toch... Toch, later op den avond, zoo nu en dan van uit de verte, geviel het, dat hij Lagerdorp met sterke attentie opnam. Onwillekeurig. Als trok iets in diens wezen onbegrijpelijkerwijs telkens zijn volle aandacht... Rent zocht dit voor zichzelf te verklaren door Lagerdorp's lengte en herculischen lichaamsbouw. Ook door het vreemde contrast, dat hij aan hem opmerkte, van het wit-blonde haar, met de felle bruine oogen, en met het verbrande rood van zijn zuiver Noordeling-gelaat. Naderhand is hij het wel anders gaan begrijpen, waardòòr juist Lagerdorp van al de velen, die hij ontmoette, dadelijk in hem zulk een aandacht-trekkend beeld van zijn uiterlijk fixeerde... | |
[pagina 505]
| |
Zij spraken echter dien avond elkander verder niet.
- Eenige dagen later hoorde Rent door Curaçaoënaars er over praten, dat Lagerdorp zulk een knappe kop was. En niet alleen in zijn vak, werd er aan toegevoegd, neen hij maakte ook mooie gedichten. Het hier argeloos gebezigde woordje ‘maken’, bij gedichten, dreef al dadelijk een driftige stemming in den jongen Rent. Ik waarschuwde u al dat hij bar jong was. Dat hij dan ook zonder een oogenblik twijfelen meende: ‘Onzin natuurlijk... een pientere handelsman, die een goed dichter zou zijn... bare onzin natuurlijk’, zal geen verwondering meer baren. ‘Bovendien’, ging het door zijn hoofd, ‘wie zeggen mij hier, dat die gedichten zoo mooi zijn?’ Welke vraag hij voor zich beantwoordde met een vernietigend: ‘Philisters!’ En na nog even de booze opflikkering: ‘rijmelarij natuurlijk!’ doofde de een oogenblik sterk gevoede belangstelling voor dien Lagerdorp weer uit.
Maar... Op een goeden dag, in de soos, lezende in een der literaire tijdschriften, stuitte Rent op een paar kleine dingen van Hubert Lagerdorp. Het was letterlijk een stuiten... met iets als een schok... Hij las. Na gelezen te hebben las hij nog eens. En nog eens. Met groeiende verwondering. Een onwillig-bewonderende verwondering. Want het hindert nu eenmaal der jeugd, krachtig opgevatte opinies weer te moeten laten varen. Evenwel, door zijn aangeboren onmiddellijk-toegrijpende aandacht voor al wat schoon was, werd hij weldra onttrokken aan dit kleinmenschelijke, en gaf zich toen eerlijk over, geheel en al... zei de verzen zachtjes voor zich op, aandachtig luisterend. Luisterend! Nu dus niet naar de hem bekende lijflijke stem van H.C. Lagerdorp, onder-directeur van een of andere handelsmaatschappij,... maar naar de voor hem nieuwe stem van den anderen Lagerdorp, van Hubert Lagerdorp, den dichter. Hij ging de verzen overschrijven om ze te bewaren, zóó zeer had hem de schoonheid en het sterk-persoonlijke getroffen van dit oorspronkelijk geluid. De eerste ontmoeting van Rent met het innerlijke van Lagerdorp | |
[pagina 506]
| |
bleek alzoo sterk verschillend van de eerste ontmoeting met diens maatschappelijken persoon. Hetgeen hem in blijde verwondering zette. Behoef ik er nu verder nog nadruk op te leggen, lezer, dat Rent bij al zijn ernstige zelf-ontwikkeling bar jong was? Want gij zult dit weten misschien noodig hebben, om hem niet te veroordeelen, indien gij verder leest. Tenzij gij begrijpt, waarom voor hem, fel-intellectualistische en koppig-beheerscht-zinnelijke westerling geestes-verdieping eene onbereikbaarheid moest blijven. - Kort daarop kocht hij den eenigen verschenen verzenbundel van Lagerdorp, waarvan de titel, tóén nog niet zoo bekend was als thans. Ik bedoel den bundel ‘Herinneringen’. Rent werd diep getroffen. Wat een beelden-rijkdom, en diepte van gevoel bij schier Vondeliaansche gedragenheid! Wat rijk-kleurige sterk-plastische beelden van Holland, van weiden en verten en kleine dommelende plaatsjes aan breede rivieren! Doch vreemd, er was nooit iets over de tropen; hoewel Lagerdorp reeds lang daar woonde. Het leek werk van een geest, die voortdurend Holland om zich heen had, niets dan Holland. Rent trachtte het wezen te doorgronden van wat hij er in voelde. Met den klankval der Strophen verweefde zich voortdurend een vreemde verlangingstoon. Onmiskenbaar smachtend. En toch zoo rustig, als ware er een stille verzekerdheid van bereiken, ééns, vroeg of laat, het deed er niet toe wanneer... Edoch, de verzen in het tijdschrift waren anders. De bundel was een groot jaar tevoren uitgegeven; deze nieuwere verzen bleken Rent ànders... Een ervan bleef hem voortdurend bijzonder treffen: - ‘Het stadje aan het stille water droomt...’ Telkens bekende Rent zich: ‘dit is anders, innerlijk anders’. Hij zocht er bij zichzelf geen verklarender woord voor, en onderging de gewaarwording, dat het tevens mooier was. - Rent trachtte er ùit te luisteren, wat eigenlijk het verschil veroorzaken kon. Zeker, nog waren het strophen vol verlangen, maar... maar dat rustige, die intuïtief aanvoelbare verzekerdheid van bereiken, ééns, later, wanneer dan ook, scheen te loor gegaan. Rent peinsde erover, dat het gedicht er te mooier om aandeed. Waarom moest toch in kunst melancholie altijd van ontroerender | |
[pagina 507]
| |
schoonheid schijnen dan pure vreugde? Zelfs dan vreugde ‘en sourdine,’ die het vervullings overtuigde verlangen is? Was dit wijl medelijden een lichter in trilling te brengen snaar is van het menschelijke gemoed dan die der medevreugde? Maar dit was toch geen zuiver literaire appreciatie? Rent peinsde: Er scheen iets in Lagerdorp veranderd. Of zou lyriek niet zijn de regelrechte uiting van het innerlijke wezen? Was het een bepaald plaatsje, dat stadje? Welk? Hij kwam toch uit Den Haag. Had hij opgegeven in een bepaald plaatsje ooit weer te komen, naderhand? Waarom? - Het verschil bleek wel intens, dat Rent voelde, hoe hij gelijk de grofste philister niet slechts aandacht had voor het werk, maar pluizend aan 't speuren trok naar den man!
Als onmiddellijk gevolg van deze hem toegebrachte gewaarwordingen en gedachten ging Rent den omgang met Lagerdorp zoeken. Toevallig geschiedde dit in het jaar, dat Hörbiger's glaciaal-kosmogenie populair-wetenschappelijk werd gepubliceerd. - Zonder dit toeval zou geloof ik de kennismaking heel wat moeilijker en vooral heel wat langzamer tot intimiteit zijn gegroeid. Het lot wilde, dat beiden van en over Hörbiger lazen, beiden zich er even sterk voor interesseerden, en beiden de driftige gedachte in zich voedden: ‘natuurlijk zal het weer lang duren eer het doordringt, en natuurlijk weer eerst via leeken; de vakmenschen zullen wel weer achteraan komen.’ Deze gezamentlijke boosheid tegen vermeend gebrek aan geesteslenigheid in anderen, voerde op een avond, dat ze na de soos samen opwandelden, beiden tot gedachtenwisseling over levens-problemen. Zij bleken veel punten te hebben van intellectueele aanraking, hielden beiden van hetzelfde genre lectuur, hadden beiden dezelfde noodelooze en nuttelooze haat tegen oppervlakkige romannetjes. Die avondwandeling is de eigenlijke aanvang geweest van hun verhouding, waarvoor de naam vriendschap ten onrechte werd gebruikt. Ten onrechte. Want vriendschap was een te groot woord voor hunne geestes-kameraadschap. Er deed zich toch tusschen hen dit eigenaardige voor, dat zij van den beginne af zwegen over één ding, en dit voortdurend van elkander hebben gevoeld als opzettelijk: | |
[pagina 508]
| |
- Over Lagerdorp's innerlijk als dichter - Er scheen iets, dat Rent schuchter maakte daarover te beginnen. Lagerdorp zweeg altijd zoo vreemd, zoo opeens, zoo kennelijk afwerend, indien, onwillekeurig, het gesprek dat onderwerp naderde. Zijn oordeel over anderen echter gaf hij grif. Bijtend! Met een kort hard woord schoof hij ze uit hun praten opzij. Enkele der zeer grooten uitgezonderd. Voor deze kende dan ook zijn enthousiasme geen grenzen. Doch Rent, die immer iets speurderigs in zijn geest hield, merkte voor zichzelf op, dat Lagerdorp zich volstrekt niet de mindere achtte. Dit verwonderde hem. Hij had vaak gelezen van de bekende kunstenaars-wanhoop en de twijfel over eigen werk. Hij had meenen te begrijpen, dat een artiest slechts zoo lang tevreden bleef met zijn werk als de scheppings-stemming hem omvangen hield. Toch voelde Rent - terecht - dat Lagerdorp's werk goed was. Zooveel te meer interesseerde hij zich daarom voor hem. Ik vrees echter te objectief om hun omgang anders te benoemen dan met intellectueele kameraderie. Bovendien Lagerdorp leefde te sterk in zichzelf om zijn gemoed ooit geheel te kunnen geven.
Eénmaal heeft het Rent toegeschenen of dit anders ging worden. Doch het bleek slechts schijn. Het was in het begin van hun verhouding. Lagerdorp kwam op Rent's kamer in het hotel, voor de eerste maal. Rent, jonggezel en ietwat gefortuneerd, had de voor hem bestemde gouvernementswoning in de saaie barakken niet behoeven te betrekken. Snuffelend in de boekenkast, nam Lagerdorp er zijn eigen bundel uit. ‘Hebt u dit hier?’ vroeg hij spottend. Zij tutoyeerden elkander toen nog niet. Rent knikte, zwijgend, met een spiedenden blik naar Lagerdorp's gezicht. Dit bleef strak. ‘Aardig bandje hè?’ zei Lagerdorp ‘maar rare plaats!’ ‘Rare plaats...?’ ‘Ja, dunkt u niet? gedichten van Hubert Lagerdorp in Curaçao!’ ‘Ze lezen ze hier’ ijverde Rent ineens onbegrijpelijkerwijs voor hen, | |
[pagina 509]
| |
die hij philisters had gescholden ‘er zijn er, die lovend spreken over uw werk’. ‘Zoo?... ja, dat hoor ik ook wel eens... ja, ze lezen me hier, denkelijk omdat ze me persoonlijk kennen.’ Lagerdorp bladerde daarna wat in het boekske; vervolgde toen: ‘Maar als ze tegen mij erover beginnen, dan vertel ik ze binnen de twee minuten een schuine mop. Dan lachen ze, de bobbekoppen, ze...’ Met een minachtend hand-gebaar brak hij af. Rent, - jong, lezer, heel jong, - vond dit prachtig en wachtte op meer. - Een poosje, zwijgend, stond Lagerdorp daarna langs hem heen te turen, naar de balcondeur-opening, waardoor hij den haven-mond kon zien, en naar de zee, het deinend blauw als altijd overwoeld met witte kopjes schuim door den stadigen passaat. Dan keek hij neer, bladerde even in zijn boekske, vond het inliggend papiertje, waarop Rent zijn tijdschriftverzen overgeschreven had. ‘En toch’ begon hij opeens, ‘en toch zijn ze goed... het oude stadje aan het water... dat is mooi hè?’ Zijn donkere oogen in het volle rood-verbrande gelaat blonken Rent blij tegen. Toen gloeide er een groote warmte op in het gemoed van den jongen luitenant, en de speurende belangstelling scheen te wijken voor diepere sympathie... Het was bij Lagerdorp dan ook de franke blijdschap, die uit den blik van een kind kan stralen, wanneer dit een heerlijk geschenk toont aan een mensch, in wien het de vatbaarheid voor medevreugde gevoelt. En het was of Rent zich voelde opengaan om liefderijk de uitingen te ontvangen van des anderen diepste wezen. Maar het bleek voor niets. Evenmin als later, hoe goede kameraden zij tweeën ook werden, gebeurde de ziels-uitstorting. Lagerdorp ging opnieuw met verstrakt gezicht over hem heen staren, naar buiten, waar hij de zee kon zien. Rent wachtte. Er steeg tusschen hen een gemoedsgespannenheid. Lagerdorp de schepper, positief, Rent, die wachtte, ontvangingsbereid als negatief van ziel. Doch Lagerdorp, blijkbaar met bewusten wil, liet die spanning vervloeien door een mop. | |
[pagina 510]
| |
Ineens keek hij Rent koel scherp aan, begon met een hoogst-ernstige inleiding diens intellectueele aandacht meer en meer te boeien, om hem plotseling door een lach-schok op zichzelf te doen terugvallen. De mop was geestig, en vooral, goed voorbereid verteld. Lagerdorp scheen er een goedig leedvermaak in te hebben, dat Rent nu net deed als... de bobbekoppen... en zich daar kennelijk bewust van werd, onmiddellijk. Dus: lachte, maar tegen wil en dank. Terwijl hij tegelijkertijd zelf de onwil om te lachen kinderachtig moest vinden... En toch deed dit geval heel Rent's jonge sympathie blijvend uitreiken naar den ander! Om de vergenoegde welwillendheid, waarmede Lagerdorp hem daar de snelle wisseling van tegenstrijdige gevoelens van het gelaat stond af te lezen. Met een uitdrukking in zijn donkere plotseling verdiepte, oogen van: jij weet heel goed, dat ik jou geen bobbekop zal vinden. En het geviel dien avond, dat zij hun eerste afspraak maakten, saam naar buiten te trekken. De eerste van vele, die later een gewoonte werden.
- Zaterdags en Zondags, wanneer er niet toevallig een mail aankwam, trokken zij naar Sint Jan, een ‘hofje’, dat verre verwanten van Lagerdorp meestentijds leeg hadden staan. Het lag een uur of drie loopen van de stad, dicht bij zee, dat hofje. Vreemd woord voor een ooft-tuin! Curaçao wordt immer een kale klipsteen gescholden, als onverschillig neergeplonsd temidden eener onafzienbare en peilloos-diepe plas van brem-zout water. Een onbehouwen stuk steen, waarop niets groeien kan Niets dan een enkel stumperig divi-divi-boompje, in zijn eersten groei al krom-gewaaid door den eeuwigen passaat, en droog-gebarsten door de eeuwige zonne-schroeiing, temidden van een zinneloos vruchtbare voortplanting van stekelige cactus-planten. De overal in 't oog vallende wit-gele rotsen zijn er dan ook waarlijk als de steenen van een bakkers-oven: goed tot in het hart doorgloeid. Zelfs des nachts als het vuur der zon reeds lang geweken is voor de zachte verkoeling van den nacht. Zelfs dan nog blijven zij warm om aan te voelen met de hand. De schijnbaar éénige weelderiger plantengroei ziet men er langs de boorden der vele baaien en bochtjes van de diep het rijzend land in kervende lagunen. Daar groeien de onuitroeibare risophoren op hunne | |
[pagina 511]
| |
kaal-gespoelde, jichtig vertrokken hooge poten, met hun dicht aan-één-gebundelde blaadjes van gelakt-metalig groen. Onvruchtbaar! Nergens toe dienend! Onvruchtbaar! Tot niets nut! Dit is de indruk. Een land onder den vloek eener eeuwig-durende heete droogte! En toch... Zoo'n hofje... Kijk, het tamelijk hooge eiland is hier en daar diep doorvoord van kloven met weekeren bodem vol goede vochte teel-aarde. Want naar dien lagen bodem zakt veel van het regenwater de enkele keeren in 't jaar, dat de passaat, moegewaaid, zijn rusttijd neemt, plotseling, op een goeden dag, lang vooruit verwacht en toch weer onvoorzien ineens. Dan urenlang, stort het wolkbreuken, zonder ophouden scheepsladingen wereld-water van omhoog, niet te stuiten, nooit bij elkaar te houden zooveel, en stroomt het de lauwe rotsen af, langs hun kale gladheid voorgoed verloren gaand in het zilt der zee. Doch alleen in die dalen, alleen dáár, houdt de bodem er wat van vast, zuigt zich er van vol tot oververzadiging toe. En daar dan ook, in die verborgen valleien, is wèl de weelde van tropisch sappig groen: - sapotilla-boomen met hun grauw-bruine overvochte vruchten, en zware mango-kronen het fijn sinopel goudig doorsterd van geel en hel rood ooft.
- Naar diergelijke oorden trokken op hunne wandelingen Rent en Lagerdorp. Iederen keer opnieuw, na uren in barre zon stoffig-steenen wegen te hebben bewandeld over rots en niets dan rots, was het hun een blijde weelde af te dalen in de koelere diepten en geurige schemeringen van zulk een eeuwig groenend hofje. De meeste dier dalen verbreeden zich naar de zee, en glooien onmerkbaar gelijkmatig af in de lagunen. Doch deze zijn er dood; sinds meer dan een eeuw afgedamd in rechthoekige zoutpan-bassins, waarvan de waterspiegels vlak en recht de zonnegloed onbeweeglijk liggen te ketsen. En tusschen de dicht langs de zeekust hooger optorenende rotsen, welker grillige forteres-achtige kale gestalten daar bijna weer geheel op elkander aansluiten, zijn de smal-toebuigende mondingen dier ontzielde lagunen onherroepelijk afgesloten van het levend zeeëwaterdoor een lage breede dijk, overstuifd van schier zout-wit zand, dat er | |
[pagina 512]
| |
glooiend aansluit op het smalle strand van de in flauwe boging wijd-opene buitenbaai. In den goeden ouden tijd, toen bergzout ternauwernood een concurreerend handelsartikel kon worden genoemd, woonde men daar aan de sterker hellende landzij der binnenwaarts gelegen bongerds in groote wit-steenen landhuizen, Spaansch van stijl, rondom omringd door breede terrassen met typisch oud-hollandsche roode tegels. - Ook Sint-Jan leek een eenzaam uitgestorven nest. De familie uit de stad kwam er slechts in de vacanties om de kinderen. Het groote huis zag er dan ook wat haveloos en vervallen uit. Maar dit deerde Rent en Lagerdorp niet, omdat zij er den week-end doorbrachten op vrijwel dezelfde speelsche en zinnelijke manier als die kinderen. De dagen althans... 's Ochtends vroeg op, wanneer de zon door de zijkieren der groene jalouzieën de ruit-looze ramen binnendrong, de hooge wit-gekalkte kamers in. Dan: - wandelen naar het strand der buitenbaai, door de tuinen heen, de smalle zoutpan-dammen over, de bloote voeten in zachte sandalen, het herwakend lichaam luchtig omhuld door een dunne pyama, het hoofd in de schaduw van een breeden zonnehoed. Daarna: - tijdenlang zwemmen en plassen in den rumoerigen golfslag van de levende zee. Na afloop: - naakt loopen drogen in den warm waaienden passaat. Of, wanneer de zon voor blanke huid al te zeer begon te steken, ingraven in het schoone witte en kurkdroge zand. - Het stadsstof afgeschud, dienst en zaken uit het hoofd, de geest totaal ontspannen, leefden zij in de godzaligheid van kinderlijke barbaren. Overdag tenminste... Elken keer op nieuw bewonderde Rent dan Lagerdorp's athletischen lichaamsbouw, zoo harmonisch door zijn groote lengte, en dacht hij aan den steen-werpenden titan van Hesselink in het Rijks-museum. Elken keer opnieuw bewonderde Lagerdorp dan in Rent diens soepele lenigheid en het bij zijn tengerheid zoo wonderlijk taaie uithoudingsvermogen, waartegen Lagerdorp het bij 't zwemmen steeds weer af moest leggen, brommend en mopperend, maar goedig. Zoo waren zij die dagen gelukkig als argelooze kinderen en blij met elkanders kameraadschap, en vermoedden niet wat die hun brengen ging... door hun intellect, want door hun praten? Dan ook verbaasde zich Rent gehoord te hebben, hoe, niet zoo heel | |
[pagina 513]
| |
lang voor zijn komst, Lagerdorp met zware koortsen in het hospitaal moest hebben gelegen. Toch begreep hij volkomen dat de ander daar nooit over sprak, en indien hij er over begon onmiddelijk het gesprek in een andere richting bracht. Natuurlijk immers!, dacht Rent, krachtkerels beschouwen ongesteldheden zooals pientere handelslui hun momenteele onhandigheden bekijken. Het hoort niet bij hun wezen. Dies schamen zij zich erover. - En na dat spelen met de eigen gezondheid in zee en zon gingen ze poedelen in het bad-gebouwtje bij het huis, waarnaast een Amerikaansche windmolen-pomp het zoete zachte water uit den diepen wel stond op te malen voor de irrigatie der tuinen. Den verderen dag brachten zij door met wandelen, en 's middags na de lange siësta met rustige bezoeken naar andere hacienda's.
- Dan kwamen de avonden... De redeneer-avonden, die zij altijd voor zich zelve hielden. De milde avonden, wanneer zij het lichaam verder lieten rusten in schommelstoelen op het bordes, onder de ritselende blaadjes der beide mahomeboomen vlak voor het huis... Zoo, onvermijdelijk, kwam er de eigenaardige avond-verheldering van hun denken, dat, niet meer belemmerd door de voortdurende spier-inspanning, zich vrij kon gaan bewegen. Zoo, onvermijdelijk tusschen die twee, werd het een lang en breed redeneeren over wat ze den afgeloopen week hadden gelezen, soms afgewisseld door een genoeglijk samen zwijgzaam luisteren naar het klagelijk gepiep hoog in de lucht, van het stalen windrad wild-wentelend boven-op de slanke toren van lange kruislingsche staven ijzer. Een eigenaardig markant geluid zonder 't welk de avond-stilte op een hofje niet denkbaar is. Een eindje opzij, ergens lager dan het bordes, waar ze in de duisternis de diepe put wisten, hoorden ze de geluiden van de bezige pomp. Geluiden, die Rent zijn leven lang bijgebleven zijn...: Voortdurend zonder ophouden de zacht-stooterige metaalklanken der lange gelede drijf- en trekstangen. Het knoerserig trekkend zuigen, tijdens het stijgen. Even de vreemd-aandoende stilte van het doode punt, boven. Het stooterig duwend persen, tijdens het dalen. Even de | |
[pagina 514]
| |
vreemd-aandoende stilte opnieuw, van het doode punt beneden. Van nieuws het knoerserig trekken en zoo voort, altijd door, monotoon, melancholiek op stille avonden, langzaam met een regelmatigheid waarvan slechts nu en dan het tempo wisselde door verzwarende of verzwakkende perioden van den hoogen wind. | |
II.Warum sich's liebt und küsst?
Ihr hohen Weisen, sagt mir's an!
Bürger.
.... Nun weiss der Geschlechtstrieb, obwohl an sich ein subjectives Bedürfnis, sehrt geschicht die Maske einer objectiven Bewunderung anzunehmen und so das Bewusstsein zu täuschen: denn die Natur bedarf dieses Stratagem zu ihren zwecken. Het zal zoo ongeveer een jaar na hun eerste kennismaking zijn geweest, dat zij het avondgesprek hadden, waarom ik uitvoerig u hun samen komen, en hun omgeving ging vertellen. Het was een wonderlijke avond, waarin zij ernstiger en zwaarwichtiger boomden dan ooit... Het onderwerp, natuurlijk, kwam op liefde en huwelijk. Door een of ander boek. Dit zal wel eens meer zijn gebeurd. Au fond is het de spil waarom der menschen kuddebestaan draait. Bovendien zij hadden er den leeftijd voor. Toch, meestentijds in die dagen, hadden zij het over Hörbiger, met zijn wereld-ijs-ontdekking, die toen nieuw, nu wel langzamerhand gemeen goed zal zijn geworden. Trouwens over een diergelijk onderwerp praten, bij die klare tropen-nachten daar, zóó klaar, dat men er vanaf de aarde de wereldruimte onbelemmerd in kan zien, is volstrekt niet verwonderlijk. Evenwel, dien avond, begon het gesprek eerst over vrouwen, en onwillekeurig dwaalde het af naar de surrogaat-liefde, natuurlijk, en naar de negerinnen, die daarvoor dienden. Ook al niet verwonderlijk, in de tropen... - Lagerdorp leefde reeds lang te Curaçao. Rent's aversie van het zwarte ras in dat opzicht kwam ter sprake, en in 't algemeen de kwestie van de dubbele moraal. Lagerdorp verweerde zich met een sloom: | |
[pagina 515]
| |
‘Och dat is nu eenmaal zoo. Er zijn levensstroomingen waartegen niet op te roeien valt’. Toen herinnerde Rent hem aan een gesprek met den ouden arts uit de stad, die immer zoo antiek sprak van ‘le mal français’, en dan met een wijd gebaar als over heel Curaçao wuifde, met steriotiep het onveranderlijk-éénder-bewoorde besluit: ‘tachtig procent, jongelui, tachtig procent; zie dat je je buiten de meiden hier houdt’. De oude heer had dan ook langzamerhand de bijnaam gekregen van: ‘d' ouwe tachtig procent’. Lagerdorp haalde de schouders op en antwoordde: ‘Op den duur mijn brave, op den duur... als je hier jaren blijft zitten... en die tachtig procent? kwestie van min of meer voorzichtig zijn... altijd hoeft 't niet, al heeft een mensch dan wel eens kans stommiteiten te begaan.’ - Zij vervielen in gepeins, ieder voor zichzelve doorspinnend aan eigen gedachten. Na een poos, plotseling, blijkbaar reageerend op eigen denken, viel Rent jong-heftig uit: ‘Dan schiet ik me voor mijn kop!’ ‘Wanneer?’ deed Lagerdorp koeltjes, gelijk het hem een gewoonte in hun gesprekken was, wanneer Rent bizonder driftig praatte. ‘Als het mij overkomt!’ ‘Waarom?’ ‘'t Schijnt als met melaatschheid te zijn... zekerheid van zuiver in den grond genezen, zonder kans op recidive is een hooge uitzondering... 't kan latent blijven... en dan trouw je...’ ‘Geloof je dat allemaal?’ onderbrak Lagerdorp. ‘Lees er Mensinga maar op na’. ‘Kan het niet zwart-makerij zijn uit ethische motieven?’ Rent scheen hier geen onmiddellijk antwoord op te weten. Tenminste hij zweeg. Stil keken ze nu tusschen de beide mahonie-stammen door naar de klare lucht, waarin de sterren, gelijk iederen nacht, fonkelden met dezelfde blauwig-witte felheid, die zij soms een dood-enkelen keer aan den Hollandschen winterhemel hebben bij uiterst droog en vriezend weer. Blijkbaar zat Lagerdorp de kwestie nog te overdenken. Want na een oogenblik zei hij belangstellend: ‘Zoo...? ...geloof je dat?’ | |
[pagina 516]
| |
‘Voorbeelden te over!’ beweerde Rent. Lagerdorp antwoordde geruimen poos niets. Ten slotte meende hij: ‘Dan trouw je maar niet, dan maar 't surrogaat in de gezonde perioden’. Lagerdorp zei het ietwat zwaarmoedig, Rent lette daar niet op, jong en heftig ging hij er tegen in: ‘Maar Lagerdorp, zooiets kùn je immers niet zeggen! Nonsense! Want als er de liefde komt, en je wàànt je vrij van smet!? Dan immers vergeet je dat heele practische plan!’ ‘Als er de liefde komt?’ herhaalde Lagerdorp met vagen spot, ‘adorable jeunesse... wat ben je jong... En waarom? Als ik vragen mag: waarom vergeten!?’ ‘Stomme vraag! Vraag liever waardoor... door de waan immers dat je geen kans hebt op recidive... Je zult het immers maar al te graag gelooven... Tjonge, jij vooral zou ik zoo zeggen.’ Lagerdorp scheen te schrikken. Tenminste hij vroeg haastig: ‘Ik!?... waarom ik!?’ ‘Nogal wiedes, omdat jij buitengewoon sterk een lichamelijk mensch bent... ook in je...’ Rent zweeg ineens. Hij had willen zeggen, ook in je werk toont zich een uitgesproken aanleg vooral heel sterk te reageeren op de gewaarwordingen van gehoor, gezicht en gevoel, vandaar dat sterke bloedrijke plastische. Doch zooals altijd, Lagerdorp's wezen als dichter was het ééne, dat immer in hun gesprekken ontweken werd. Daar Lagerdorp bleef zwijgen, in nadenken verzonken, voegde Rent er aan toe: ‘Nietwaar 't geweten zal zich door die waan in slaap laten wiegen?’ ‘Kan wel...’ ‘Nu juist, daarom zei ik daarnet, dan maak ik er een eind aan. Je behoedt jezelf voor een misdaad uit liefde in liefde... later...’ ‘Misdaad? Groot woord.’ ‘Voel je niet?’ Lagerdorp dacht na. Er was iets in hun gezamentlijke stemming dat Rent onwillekeurig deed wachten. Na eenige oogenblikken vroeg Lagerdorp: ‘Je bent zeker niet geëngageerd of zoo iets?’ ‘Ik wel nee! Mot je mijn?’ spotte Rent, nog te volop in de ont- | |
[pagina 517]
| |
wikkelingstemming van zijn groeiend denkleven om dat te willen ‘jij soms!?’ ‘Ik?...’ vroeg Lagerdorp langzaam ‘ik?... nee... ik ben niet geëngageerd...’ Dan ineens veranderde hij van toon en zei ietwat minachtend, luider: ‘'k Dacht maar zoo, omdat je zoo geweldig jeugdig theoretiseert.’ Rent werd nijdig: ‘Geweldig jeugdig!? Allemachtig, jij bent nog geen grootvader zeg!’ Doch Lagerdorp, ineens weer met stem-verdonkering, plooide de stemming bij, met een mat: ‘Och weet je, ik voel me soms werkelijk oud, zoo oud.’ Meer door den toon der woorden, dan door hun beteekenis voelde Rent zich een oogenblik het zwijgen opgelegd. Zijn geprikkeldheid vervloeide. Een lange wijle bleven ze stil zitten, ieder afzonderlijk in eigen gedachtensfeer, het gedachtenverband gebroken. Zij keken daarbij over het voor-erf uit. Van hen af helde de ruwen grond er òp, naar het groote hek langs den steenigen weg. Daarachter rees geleidelijke het dorre land sterker, grauw in de schemering der sterren, met hier en daar, zwart en verwrongen van kleine gestalte, een cactus-plant. De verre golvende kam van het hoogere land teekende zich scherpbelijnd af tegen het blauw-zwart van de lucht. Grijs-bruin karton tegen diep-azuur fluweel. En omhoog, - omhoog temidden der grootere en kleinere fel wit trilflikkerende sterpunten stond met zijn rossig licht rustig te stralen, Mars, de groote planeet, - minuscuul, niet als bolletje waarneembaar voor 't bloote oog, maar... strálend, rustig, zonder flikkeren. - Ze hadden er al meer 's avonds naar gekeken. Natuurlijk, Hörbiger met zijn vermeende zekerheden zat hen in het hoofd. Rent, wien, bedrijvige geest, het zwijgen langzamerhand scheen te vervelen, sprak: ‘Wat een gloed hè en wat een licht! En dan te weten, dat het niets is dan één bonk ijs!’ Lagerdorp, nog gedachten-bevangen, viel niet bij. ‘Hè?’ drong Rent, ‘hè? Mars daar?’ Toen, ineens, verwonderde Lagerdorp hem met een langzaam, bijkans, zwaarmoedig plechtig: | |
[pagina 518]
| |
‘Also, wir sind allein, hier auf unserm Paradies, die einzig denkenden Wesen im ganzen Raum der Welt.’ Rent verwonderde zich over Lagerdorp's stembuiging. Niet over wàt hij zei. Want met eenigszins andere woorden, doch met dezelfde intonatie, was dit de slotsom, waartoe Hörbiger kwam na zijn ontsluiering der physische werkingen in het den menschen observeerbare zonnestelsel, na zijn toelichting vooral waarom ook het ijs-blok Mars, gelijk de andere myriaden bollen in de waarneembare wereldruimte, nimmer bewoond zoude kunnen zijn door éénig leven. - Lagerdorp herhaalde het nog eens, als voor zichzelve, als had het subjectieve beduidenis: ‘Also wir sind allein...’ Rent vroeg: ‘Nou, en...?’ ‘Zoodat hij mij door die feiten nog sterker overtuigt, dat de heele rommelzooi hier op aarde een volslagen redenloos gedoe is... versta me goed... reden-loos... niet redeloos...’ ‘Zonder redenen, zonder doel? Ons leven?’ Er was verzet in Rent's spreken. Lagerdorp voelde dit en vroeg daarom koeltjes: ‘Ja, wat is dan het doel, weet jij dat? Waarom worden we geboren, waarom planten we ons voort, begrijp je me? Ik vraag je niet: waardoor komt het dat we ons voortplanten. Maar waar 't allemaal toe dient? Verbeel je maar niet dat je daar repliek op hebt.’ ‘Geen repliek!? Dubois-Raimond's repliek, die als een knuppel in het hoenderhok heeft gewerkt: Weten we niet en zullen we nooit weten!’ ‘Goed zoo Rent, nu kom je waar ik al ben! Omdat het een volslagen redenlooze affaire is, juist. Het gras groeit omdat het groeit, jawel, en is groen omdat, wat wij er aan zien, van ons 't étiquet groen cadeau heeft gekregen. En de aarde... van heel die ruimte daar...’ - Lagerdorp wees naar de bij zoo heldere nacht in-te-ziene wereldruimte - ‘van heel die ruimte daar, is toevallig begroeid met leven van mensch en plant en dier, trouwens allemaal 't zelfde au fond... en hoe komt dat? Omdat toevallig haar physische gesteldheid gelegenheid boodt voor ontkieming van de levenskiemen. Maar, waarom is 't op Mars niet zoo gesteld of op Venus? Waarom juist in die geweldige niet-voorstelbare groote massa van lichamen juist dit armzalig pietluttig kleine bolletje, waar wij met z'n allen op mieren? Bijna de kleinste van allemaal!’ | |
[pagina 519]
| |
Lagerdorp's toon was die van iemand, die subjectieve vragen stelt, niet van iemand sprekend over een probleem, objectief, om der wille van het probleem. Rent echter, dadelijk als altijd vervuld van belangstelling voor het belangwekkende-op-zich-zelf, viel boos uit: - ‘Zelfde vraag amice, als waarom groen gras groen is!’ Lagerdorp haalde de schouders op: ‘Wat hebben we eraan Rent, dat de boel in onze hersenkas in den loop der eeuwen terwijl we rondmierden op dit pietluttige bolletje, eenzaam in de wereldruimte,... wat hebben we eraan, dat die boel in onze hersenkas zoo ontwikkeld gegroeid is, dat we instaat zijn ons er een overzicht mee te veroveren, van het heele wereldgestel, van hoe dat in elkaar zit, en hoe op dit eenzame brokje stof wij er zijn, met onze kijk en observeer en redeneer-mechaniek... zoodat in ons de heele affaire zich occupeert met het vrij stupiede, ik zou haast zeggen seniele ouderdomsvermaak eigen voltooide bestaan te bekijken...?’ Tegen dit troosteloos redeneer in, vreemd, groeide er in Rent een jong enthousiasme, een geweldig subjectief-kortzichtig enthousiasme over eigen capaciteit tot objectief zien,... zoodat hij zei: ‘Wat we er aan hebben? Donders interessant zou ik zoo zeggen... allemàchtig interessant! Weet jij iets dat merkwaardiger is?’ ‘Weet ik niet, maar ik vroeg je, waar dient het toe?’ ‘Stupiede vraag...’ ‘Merci...’ ‘Nu ja... je begrijpt me wel.’ Lagerdorp knikte goedig, en luisterde naar wat Rent verder in 't midden bracht: ‘Zie je, dat is feitelijk een vraag, die je niet stellen moet. Je bent nu eenmaal bezield met de zucht tot leven, je bent zelf zucht-tot-leven, anders was je er niet nu, en je hebt de vermogens om te zien, te voelen, te hooren, hoe je aan die zucht het zuiverst kunt voldoen.’ ‘Drommels Rent, dat is geloof ik puur hedonisme.’ ‘Kan best zijn. What is a name? Doet er niet toe. Dàt is je vollemensch-zijn dus. Dàn alleen leef je. Iedere geslaagde levenspoging geeft je besef goed gedaan te hebben, gedaan te hebben wat je doen moest. Dezelfde gelukkige gestemdheid die goede kunst een mensch geeft, om de innige harmonie tusschen wat er gewild wordt en wat er gekund wordt. - De groote zaak, om den duvel niet altijd eenvoudig, is bewust tevredenheid te erlangen, dit is harmonie met het leven. Dan | |
[pagina 520]
| |
ook alleen ben je wat waard voor je omgeving, voor die van je afhangen, voor die met je te maken hebben. Per slot werkt degeen, die ijverig aan zich zelf werkt aan zijn innerlijk en aan zijn levensbeschouwen, voor de heele kudde. Wie zichzelf door en door liefhebbend begrijpt, doet dit vanzelf ook zijn medemensch... Werkelijk Lagerdorp je vraag is je vraag naar het mannetje in de maan... Bovendien het is immers zoo zuiver aan te voelen. Ieder mensch, die dingen doet of deed... aan of tegen zichzelf, die in flagrante tegenspraak zijn met wat bevordelijk is voor levensvolheid en voor de zuiverste manifestatie daarvan: de voortplanting, die zal altijd voelen dat hij fout deed. Wat zeg je? O, nee, niet alleen aan den lijve. Het zal op zijn heele levensvisie werken, het zal de levens-tevredenheid dooden. Melancholie, hypochondrie c'est de la maladie, vat je? Zulke fouten in de levenskunst zullen als nawerking in een mensch hem 't niet af-te-schudden gevoel geven, dat het leven niet waard is ten volle met open diep-geïnteresseerde geest en zinnen te beleven... Als een mensch dit niet vindt, moeten er zelfgemaakte fouten in hem zitten, of een of andere obscure onnaspeurbare erfelijke belastheid, want feitelijk ben jij en je vader en je grootvader etcetera één plant - blijft zelfgemaakt dus!’ ‘Zelfgemaakte fouten?’ onderbrak Lagerdorp zijn woordenstroom. ‘Ja, dat maken we immers allemaal door. Niemand is de levenkunst volkomen machtig. Maar als je gaaf bent en je deed domheden dwars tegen het bewuste levensinstinct in... versta me goed, bewuste, want door denken en nagaan moet je gaan weten, wat er de inhoud van is...’ ‘Niet veel soeps,’ schamperde Lagerdorp, ‘maar ga door...’ Rent was een oogenblik de draad van zijn woorden kwijt. ‘Wat zei ik? O ja, als je gaaf bent en je deed domheden dwars tegen het bewuste levensinstinct in, en je denkt na, en je gebruikt je hersens waar je ze feitelijk voor hebt, om tot inzicht te komen, hoe je mèt de draad van het leven mee moet inplaats van er tegen in, dàn, zie-je,... dan zeg je net als Marryat's Pieter Simpel: Wat gebeurd is kan niet ongebeurd worden gemaakt, leven maken baat niet, een volgende keer beter, en... je gaat over tot de orde van den dag. Berouw in zijn gewone beteekenis van retrospectief zelfbeklaag is klinkklare nonsense... dat is zaniken, zeuren, nabreeuwen.... trouwens geen nieuwe stelling wel?’ | |
[pagina 521]
| |
‘Dus,’ vroeg Lagerdorp ietwat spottend, ‘dus, maar niet dieper over het leven nadenken? Er maar zoowat als een dier op los leven?’ Gelijk de stukken uit een bom barstten nu over Lagerdorp plotseling Rent's driftige zinnetjes los: ‘Zeg ik dat!? Waarachtig wel nadenken! Over het leven! Speuren wat het zuiverst in je levenslijn ligt! Maar niet... nee niet!... grübelen over het waarom! Het waarom van het heele complex! Je intellect is instrument. Je kunt er voor je pleizier wel eens wat mee spelen. Kijken tot hoever je het complex kunt sondeeren ermee. Maar... maar, hoe moet ik dat zeggen...? Kijk, au fond is 't een hulpwerktuig. Een hulpwerktuig om je leven te kunnen leven. Een lampje waar je ons gemier op aarde mee kunt verlichten! Niet het heelal! En ieder mensch herhaal ik je, die tot de erkentenis komt: ik heb dingen met of in me teweeggebracht, die fout zijn, levens-fout vat je, fout dus ten opzichte van geboren-worden-opgroeien-en-voortplanten, voelt zich verkeerd gaande. Omdraaien dan! Onmiddellijk! Hij zal het herstellen. Hygiëne moraliteit, goedheid, allemaal een pot nat:... verstànd, dènken!’ ‘Oef!’ bromde Lagerdorp. ‘Ja oef! goed, oef! maar nu jij!’ ‘Och Rent, ik opper alleen maar dit: als er nu iets niet meer te herstellen is?’ Lagerdorp vroeg dit langzaam. En er bleef iets voorzichtigs in zijn stembuiging, toen hij op gedwongen effen toon vervolgde: ‘Als een mensch nu iets tegen zichzelf... misdreven heeft, zooals jij 't noemt... iets dat niet herstelbaar is?’ Rent dacht eenige oogenblikken na, geheel in de geestesgesteldheid van een vurig debater, die haastig de contra-argumenten bijeen zoekt, verdiept in het debat om 't debat, zonder dat de kwestie zijn innigste wezen raakt. Zijn ietwat vechterige toon klonk dan ook vreemd tegen Lagerdorp's rustige als diep in zich zelf wroetende praten: ‘Lagerdorp, het leven heeft immers zoovéél kanten,’ begon hij. ‘Stel iemand verwoest werkelijk door anti-hygiënisch leven, totaal zijn lichaam en gestel, totaal en voorgoed begrijp je...?’ De ander knikte. ‘Nu...’ vervolgde Rent, ‘dan is het nog mogelijk, dat hij over geestes-capaciteiten beschikt, die hij ongebruikt liet. Die kan hij nu aanwenden, zoogenaamd voor zich zelf, ten slotte voor anderen, want ik herhaal je, we hebben allen deel aan elkander, allen immers deel aan | |
[pagina 522]
| |
dat ééne... Het Leven!... wat je voor je zelf doet aan echt goeds doe je voor anderen, en wat je een ander aandoet doe je je zelf aan...’ ‘Dus’ meende Lagerdorp overdacht, langzaam om wat hij bedoelde goed te laten doordringen, ‘dus, als ik je heftige redenaties goed begrijp leven we om in stand te houden... het... leven! Dan draaien we toch in een leelijk cirkeltje rond. Ik blijf maar vragen, waarom überhaupt dat leven? Waarom in heel dat reuzen-gestel van door de ruimte als verdwaasden rondrennende lichamen één enkel pietluttig bolletje met wat leven er op? Denn, wir sind allein... allein auf unserm Paradies, die einzig denkende Wezen im ganzen Raum der Welt’ Rent sprong driftig uit zijn stoel op. Gesticuleerde heftig en zei: ‘Je maakt me nijdig Lagerdorp!’ Rent ging op het bordes heen en weder loopen. Hij bleef dit vrijwel het gansche verdere gesprek ook doen. ‘Ik?’ vroeg Lagerdorp sloom van uit zijn stoel. ‘Ja jij. Want nou hebben we zeker wel een uur voor niets geredeneerd. Je moet noodig praten van een kringetje. Nu vraag je me waarachtig weer, waar dient het toe dat er hier op aarde leven is.’ ‘En heb je daarop geantwoord Rent? Ik meen van niet.’ ‘Op geantwoord? Op geantwoord? Op die niet-stelbare vraag? Er is maar één antwoord.’ ‘Stupiede vraag, zeker?’ ‘Nee... mysterie!’ ‘Wat zooveel zeggen wil als: dat snapt geen mensch. Dus: voor het denkend brein de heele rommel een redenlooze affaire, of niet?’ ‘Goeie hemel Lagerdorp wat ben je toch koppig! Wat zooveel zeggen wil als: het universeele wezen van de zaak te willen snappen is ongeveer hetzelfde als jezelf bij je middel pakken met den wil jezelf van den grond af te lichten.’ ‘Met even een sprongetje ben ik er’ spotte Lagerdorp. Toch scheen hij niet in een stemming om grapjes te maken, daar was zijn toon niet naar. Rent in zijn heen en weer loopen, bleef even stil staan bij de balustrade, en keek naar buiten, terwijl hij zei: ‘Flauwe aardigheid... Dan weer heen en weder drentelende, zich even met de vlakke hand langs het achterhoofd wrijvend, ging hij ernstig er op in: ‘Bovendien... je komt dadelijk met een vaart van nul komma zooveel weer op de aarde terecht. Onthoudt dat! Goed, ja, laten we dit | |
[pagina 523]
| |
maar eens even vasthouden... ja, juist, de mystieken deden geestelijk zooiets. Maar het is zondigen. Zondigen tegen het leven. Daarom tegen jezelf. Daarom tegen anderen. Bovendien 't werd waanzin van hen, of er na... na de momenteele sprong... unio mystica noemden ze 't geloof ik... er na een nog dieper val in het redeloos zinnelijke... Zijn de heiligen-verhalen niet vol van temptaties, die de wildste pornographische droombeelden waren? Niet? O, zoo! halucinaties waar het vertrapte lichaam zich mee wreekte. Jij! Jij valt immers weer terug van je sprongetje, dat je de waan gaf jezelf op te lichten? Weer op je twee beenen op de aarde met de kans je nek te breken, of een arm of een been,... precies wat die mystieken overkwam, geestelijk dan... En dat noemden ze heiligen... boeh!... zondaars tegen het leven... bah!’ - Zeide ik u te veel lezer, dat Rent nog bar jong was? - ‘Dan’ kwam Lagerdorp ‘dan zal ik je wat anders vragen. Wat doet het er toe voor dat leven, dat leven van jou met vette letters nietwaar? of er een of meer stukjes van verdwijnen, of totaal waardeloos worden?’ ‘Niets!’ ‘Niets nietwaar?’ ‘Ja, rondweg niets. Dat voel je immers zelf ook wel... er is hier zooveel op aarde, dat het er niets toe doet. Wel voor een ieders persoonlijk gevoel, maar laten we zeggen van uit Mars bekeken, door een geest bijvoorbeeld, die er niets geen belang bij heeft, moet er gezegd worden: tien kiemen, honderd kiemen, duizend kiemen... tegen één doode!’ Rent had de laatste woorden rustiger gezegd, als gaven ze hem zelf een stille tevredenheid met heel zijn omringing. Hij ging weer zitten, zwijgend, en schommelde wat in zijn stoel. Lagerdorp antwoordde niet. Beider blik was nu op één punt gericht. Op de rustig stralende Mars met zijn rossige licht. Het was het gewone aspect van een klaren tropenhemel: Diep blauw-zwart zwerk met de vreemd-ordelijke wanorde van fel zilver-licht trillende ster-punten. Maar beiden zagen het anders. Zij zagen niet meer den schoonen schilderachtigen schijn van diamant bestrooiden hemelkoepel. Zij voelden zich instaren: het oneindig ledig lichtloos niets, de ruimte en nog eens de ruimte, zonder eind. Het was alsof zij zich bewust voelden: een paar wezens uitkijkend vanaf de oppervlakte der aarde, vanaf het | |
[pagina 524]
| |
wijd en zijd flauw-gebogen vlak van een der vele zwevende wereldlichamen naar de tallooze anderen, jaren van elkander. En als onwillekeurig doofde toen Rent's driftige opgewondenheid, en herhaalde hij, langzaam, getroffen, huiverend van wat hij meende te zien, maar wat hem een effecten-spel was der beeldende fantasie: ‘Ja, wir sind allein, hier auf unsrem Paradies, die einzig denkenden Wesen in ganzen Raum der Welt.’ Lagerdorp knikte. En kalmeerend meende hij te zeggen: ‘Dan behoef jij je ook niet voor je kop te schieten, als je toevallig uitgeschakeld bent geworden uit de voortplanterij.’ Hij had ternauwernood een antwoord verwacht, zeker geen ontkenning. En was dan ook verbaasd, toen hij Rent heftig opnieuw uit zijn stoel zag opstaan, en de stroom van haastige zinnen weer over zich uitgegoten kreeg: ‘Onzin, onzin.’ Rent herhaalde het ‘onzin, onzin... hoe kun je nu zoo iets beweeren? In het practische dadenleven heb je niet van doen met dat Anatol-France-achtige point-de-vue de Sirius. Dat strijdt met het belang van het leven. Ik zeg je, ik zou het beslist doen, dat weet ik vooruit. Wat zeg je? Weet je zoo iets niet? Ik zeg je, angst zou me er al toe drijven, angst voor eigen zwakheid. Om niet door liefde in liefde een misdaad te begaan... want tegen de geliefde is 't een misdaad. Zou jij vooruit weten, dat je sterk genoeg zult staan in je besluit niet te trouwen als je komt tegenover haar? Later?’ Even maakte Lagerdorp een verschrikt gebaar. ‘Wie haar...? wat bedoel je?’ Rent in 't heen en weder loopen zag niet Lagerdorp's fel-gespannen vraag-houding. Zei dan ook: ‘Willekeurige haar, elle, she, zij, je geliefde, je meisje, je vrouw, of die van een ander, wat je maar wilt!’ ‘Maar’ begon Lagerdorp nu op een toon alsof hij zich tegen iets verweerde, ‘je zou toch alles kunnen zeggen... en dan... dan toch van elkander houden?’ ‘Egoist! Prettig voor het kind!’ Op dit laatste woord keek Lagerdorp weer een oogenblik verschrikt op naar Rent. Doch hij zag niets dan den rug van diens silhouet tegen den sterrenlichten hemel. Rent, zonder zich om te draaien, praatte door, recht voor zich uit: | |
[pagina 525]
| |
‘Welja, zeker prettig voor de juffer, waartegen ik van mijn leven zoo iets zou moeten zeggen!’ ‘Dan maar alle omgang mijden’ meende Lagerdorp. Rent, draaide zich om, liep tot vlak voor Lagerdorp's in den stoel gedoken figuur, trok de handen uit zijn zakken en, in overneigen de armen breidend, vroeg hij: ‘Zal je daar de kracht toe hebben? Weet jij dat?’ Hij richtte zich weer uit zijn vragende houding op en ging bedaard heen en weder loopen onder het verder redeneeren: ‘Ik betwijfel het Lagerdorp. Ik betwijfel het stellig, en daarom herhaal ik: als dat mij overkomt knijp ik er tusschen uit!’ ‘Dus toch het leven uit?’ zon Lagerdorp. Rent in het loopen bij de balustrade gekomen, wendde zich heftig om, trok de rechterhand uit zijn zak, maakte er een bruusk zwaai-gebaar mee en zei: ‘Subiet!’ Er viel een stilte. Geen zwijgen... een diepe stilte. Lang... Rent ging weer zitten. Lagerdorp tuurde voor zich uit. Rent veegde zich het voorhoofd af. Hij scheen ineens moe van eigen heftigheid. Hoog in de lucht hoorden zij het klaaglijk gepiep der as van het snel op den wind snorrend rad. De stage passaat hield voortdurend een teere lispeling in de fijne blaadjes der mahonie-boomen, hoe beschermd het huis ook lag in het dalend dal. Toen Rent ten laatste de stilte verbrak geschiedde dit op een heel anderen toon dan waarop hij tevoren gesproken had. Niet meer zoo heftig disputeerend, maar met warme persoonlijke noot in zijn geluid: ‘Tjonge Lagerdorp wat hebben we gedaasd. Hoeveel keer heb ik mezelf al om zeep willen brengen? Hè...? Doch de ander scheen niet te luisteren. ‘Hè?’ ging Rent door, ‘wat een gesprek op zoo'n prachtavond. Komt geloof ik door die duvelsche Hörbiger? wat jij?’ Maar Lagerdorp antwoordde niet. ‘Wat jij?’ vervolgde Rent, na een oogenblik stil luisteren naar het zwijgen van den nacht ‘Komt door die melancholieke pomp, denk ik.’ | |
[pagina 526]
| |
Doch Lagerdorp scheen het gesprek niet aan te voelen als een debat, waar ze genoeg van konden hebben. Tenminste hij zei: ‘Weet je wat ik geloof? Dat ik in zoo'n geval toch zou moeten blijven leven...’ ‘Waarom?’ ‘Terwille van mijn kunst.’ ‘Voor je kunst?’ ‘Ja, gaven ze jou niet schoonheid... mijn verzen? Geven ze dat niet velen? En weet ik niet, meer te zullen geven nog?’ Rent was verwonderd. Dit was nu de eerste maal dat Lagerdorp ernstig inging op zijn wezen als kunstenaar! ‘Ja dat is zoo,’ zei Rent. Doch, onwillekeurig, blijkbaar onvermijdelijk als een reactie op zijn opgewonden praten, na een vermoeienden dag van loopen en zwemmen in zon en wind, overviel Rent een zware slaperigheid, die hem plotseling onbedwingbaar deed gapen. ‘Maar voor mij een ander...’ hoorde hij Lagerdorp zeggen. Na een langen geeuw, moe, antwoordde hij mat: ‘Tja dat gaat zoo. Niemand is onmisbaar...’ Even hield hij zich de hand voor den mond. ‘Tja, hoogstens betrekkelijk,’ ging hij door, ‘voor vrouw en kinders.’ Weer voelde hij te moeten geeuwen, en zei daarom: ‘Drommels Lagerdorp, ik val ineens om van den slaap... zullen we?’ Hij stond op, Lagerdorp, langzaam, volgde hem naar binnen. De kamers, waarin zij sliepen grensden aan elkander. Rent tijdens het uitkleeden luisterde naar de holle stilte van het ruime koele huis, en naar het eeuwigdurend zelfde melancholieke stooten en knoersen van de stadig werkende pomp daar ergens buiten. Hij hoorde in de andere kamer Lagerdorp zijn bed wat van de muur schuiven, tikte tegen de tusschendeur en riep: ‘Halo! maf ze! 'k Denk dat ik van nacht ga droomen over de wereldruimte à la Flammarion!’ ‘Ja, slaap lekker. Je zal wel suf zijn van al je getheoretiseer!’ Glimlachend om die woorden stapte Rent nu te bed, en legde zich te slapen met nog even de gedachte: ‘Getheoretiseer!?... Wacht maar mannetje dat geef ik je morgen wel weer op je boterham...!’
- Den volgenden morgen voor dag en voor dauw, nog vòòr de zon | |
[pagina 527]
| |
door de kieren der jalouzieën kwam dringen, werd Rent wakker van een hevig gebonk op de deur naar de gang. Verbaasd en nog suffig van slaap-bevangenheid kwam hij overeind. Hij wilde wat roepen. Doch reeds strompelde de oude manke factoorGa naar voetnoot1) heftig gesticuleerende zijn kamer in, regelrecht op hem af. In het ebbenhout zwart van den ouden negerkop, stonden de oogen wit van verwijding, en een onafgebroken stroom schorre woorden kwam uit den zenuwachtig bewegenden dik-lippigen mond. Maar Rent, die geen papiamento kende, verstond hem niet. Verwezen, slaapdronken zoo in de vroege vroegte, ging hij op den rand van het bed zitten. Tot hij opeens het telkens in den woordenvloed herhaalde ‘Sjon Lagerdorp’Ga naar voetnoot2) opving en een onberedeneerde schrik hem om het hart sloeg, die hem zonder verder nadenken als van zelve driftig deed uitstooten: ‘Waar is hij!?... waar is hij!?’ Tegelijk stoof hij overeind, stapte in zijn voor het bed liggende sandalen, en pakte den ouden neger beet, die hem beduidde mee te gaan. Zij liepen de gang in, de groote voorzaal door, het bordes op. En onderwijl met hevige gebaren en onbegrijpelijke keelgeluiden redeneerde de oude neger maar door. Doch Rent kon er niets van verstaan. Alleen deed de voortdurend herhaalde klank ‘Sjon Lagerdorp’ hem telkens op de heftige woordenstroom van den neger reageeren met een als mechanisch geuit: ‘Wat zeg je!?... waar!?... wat zeg je?’ Op het bordes gekomen, rillend in de vroeg-koû, sloeg een ongewone vijandige stilte Rent benauwend om het hart. Een onbegrijpelijk sterk gemarkeerde, onheil-zwangere afwezigheid van geluid. Overal was die om hem heen nu, voelbaar, aandoend als opzettelijk, overal in de lucht, in heel de atmosfeer. Zij deed Rent een oogenblik ophouden met loopen. Het even zwaarder ruischen van de lispelende blaadjes der boomen door een dieper zucht van den wind deed hem huiveren. | |
[pagina 528]
| |
Maar de oude factoor, gejaagd, trok hem mee, het bordes af. Over den ruwen grond van het erf struikelde Rent een oogenblik door het losschieten van zijn sandalen. Pijnlijk tengevolge van ingedrongen kiezel liep hij daarna weer door. Toen, onweerstreefbaar, drong dieper in zijn bewustzijn de gewaarwording, dat die actieve voortdurend op hem werkende geluids-afwezigheid ergens ontstond, ergens omhoog haar bron had, in de lucht, op één bepaalde plaats. Hij keek omhoog, onwillekeurig zoekend... En vrijwel onmiddellijk gaf hij den ouden neger een kneep in den arm - De pomp, zonder geluid nu, stond af!... daarboven op den toren, wiegelde het windrad als een dood ding heen en weder, draaide niet meer...!
- Met de uiterste inspanning gelukte het Rent en den neger om van-uit de diepte der wel het lichaam van Lagerdorp omhoog te werken. Het herculische groote lichaam, massief zwaar van enkel beenderen, spieren en pezen, was in zijn slapheid bijkans niet te hanteeren. Het was bebloed met zware schrammen op handen, voeten en gelaat. Het leek door een woesten wil plompverloren naar beneden te zijn gesmeten. Zulk een put op Curaçao heeft niet een gladde binnen-bemetseling. Er zijn slechts ruwe, rondom op elkander gestapelde klipsteen-brokken met scherp uitstekende punten hier en daar.
- Eenmaal alleen, met onder een droog laken het ontkleede lijk, liep Rent zenuwachtig de zaal heen en weder. De factoor op zijn rij-ezel was naar de stad gedraafd, om den dokter. Het was echter ontwijfelbaar de dood. De stilte in het huis werd martelend. Buiten, melancholiek, maar bedaard als altijd, stootte en knoerste en piepte weer de pomp, die de factoor bij het ontdekken van het ongeval had afgezet, noodeloos, maar onwillekeurig, als eerste reflex, voor hij Rent ging roepen. Plichtmatig aleer de heet-drogende zon hooger zou klimmen, had hij echter de irrigatie weer te werk gesteld. Het monotone geluid, tergend, riep voortdurend in Rent het schrikbeeld weer op van zijn eerste kijken, samen met den ouden neger, over den rand van de put. Zijn oogen, branderig droog, stáárden... | |
[pagina 529]
| |
En telkens mompelde hij: ‘ik begrijp het niet... begrijp het niet... waarom?’ Want er kwam geen moment een twijfel in hem op, of het soms een ongeval zou zijn geweest. Ten laatste naderde hij weer behoedzaam het stille laken, en lichtte dit wat op. Geruimen tijd bleef hij stil staan kijken naar het rustig, blauwigbleek gelaat met de door hem gesloten oogen. Een felle schram mutileerde de wang. Maar het prachtig blanke lichaam was intact. Er kwam Rent een mist voor de oogen, terwijl hij naar dien zeldzamen tors keek, met de zware schouders, de volle spier-koppen, de zware kracht-armen, de bultig scherp-geteekende pectoraal-vierkanten op de breede borst, heel dat voormalige er zoo gaaf uitziende leef-ding, in zijn schier volmaakte geschiktheid tot leven, volop, vruchtbaar en krachtig... Hij veegde zich de vochte oogen, vleide het laken weer over dat mooie doode ding uit, behoedzaam, als ware het nog kwetsbaar. Toen ging hij zoeken in Lagerdorp's kleeren; er moest toch iemand bericht gezonden worden. Maar hij vond niets dan een kleine dunne portefeuille van zwart Marokkaansch leder, die er oud maar zorgvuldig onderhouden uitzag, en waarin zich alleen bevond het portret van een jong meisje met loshangend haar. Verwonderd trok hij het er uit, en keek dadelijk op de achterzijde. Daar stond in een hand van kinderlijk open meisjes-letters: - Ter herinnering aan de daagjes te Vianen. - En een datum, vier, vijf jaren oud. Maar geen naam, zelfs geen voornaam. ‘Vianen...? Vianen?’ stond hij een moment te piekeren. ‘God nog toe!’ fluisterde hij verschrikt. Want het mooiste vers van Lagerdorp,... ‘Het oude stadje aan het water, - droomt...’, rees hem nu helder in herinnering. Toen, verslagen, liet hij zich in een stoel zakken, en martelde zich af met ingespannen denken: ‘Waarom?... waarom?’ Noodwendig, als van zelve, kwamen als antwoord hem fragmenten in herinnering van hun gesprek den vorigen avond. Brokstukken als die waarin Lagerdorp hem had gevraagd: | |
[pagina 530]
| |
‘Wie haar?’, en ‘dus toch het leven uit?’ Nu pas, in herinnering, hervoelde hij den diep-zwaarmoedigen toon van Lagerdorp's spreken, dat hij voor puur debateeren had gehouden. Of was die zwaarmoedigheid verbeelding? Ja, 't mòèst verbeelding zijn! Telkens hield hij zich dit voor. Doch het hielp niet. Hij herhoorde onverbiddelijk de werkelijke stembuiging van Lagerdorp, die hem den vorigen dag in zijn heftigheid was ontgaan. En met krimpen van het hart herinnerde hij zich hoe hij hard had gezegd: ‘dan schiet ik me voor den kop, subiet,’ en hoe hij onvergeeflijk achteloos had geantwoord op Lagerdorp's uiting omtrent onmisbaarheid: ‘tja dat gaat zoo, niemand is onmisbaar.’ ‘Maar...? Maar dan moest Lagerdorp...? Zoo'n gezond uitziend pracht-body!? Het was niet mogelijk! Neen dat kòn niet! Doch waarom dan...? Verwezen keek hij weer neer op het portretje. Het was het lief jong gelaat van een mooi kind, met blijkbaar heel diep in-te-ziene droom-oogen, die te ernstig stonden voor haar leeftijd. Hij draaide het kartonnetje om. Las weer Vianen. Toen, pijnigend helder, herleefden in hem de gedachten, welke bij het lezen Lagerdorp's latere verzen hem hadden ingegeven: de gedachten dat er wezens-verandering in de verzen was, dat lyriek toch gemoedsuiting was, dat er dus een verandering had plaats gegrepen in Lagerdorp's gemoed, dat daar een reden voor moest zijn. - ‘Waren het koortsen... toen??’ - Het scheen op eenen male alsof deze vraag luide in zijn hoofd werd gedaan. En onvermijdelijk begon al grooter en grooter de zekerheid in hem te dreigen, dat ook Lagerdorp, gelijk zoovelen, het slachtoffer was geworden van den op 's menschen geslachtsleven velerwegen, stil en voortdurend geheim-gehouden, als een onzichtbare parasiet voortwoekerende kanker... le mal français. En van af het oogenblik, dat dit begrijpen pijnlijk begon open te scheuren, geraakte Rent in een wanhopige afgemartelde geestestoestand, die hem herhaaldelijk hardop deed zeggen: nee, nee, nee... in godsnaam dat niet! Het was de intrede der stadig veld-winnende zelfaanklacht, die zijn geestes-kwellende idee-fixe zou worden, dat hij, hijzelf met zijn heftige onnadenkende woorden Lagerdorp hiertoe had gedreven. | |
[pagina 531]
| |
Maar hij wilde niet, hij wilde niet! Er groeide een hevig verzet in hem die gedachte ten volle uit te denken. Een instinctmatig verzet. Een natuurlijke zucht van zijn geest tot zelfbehoud. Als de dokter maar kwam! Ja als de dokter maar kwam; dan zou hij wel hooren, dat het indertijd slechts koortsen waren geweest.
- En toen de oude arts uit de stad bedaard de groote zaal in kwam stappen, bedaard omdat hij van den factoor al alles wist, ook omdat hij bereids een oud man was en dus reeds zooveel had meegemaakt, toen verademde Rent, en greep zijn geest zich krampachtig vast aan de gedachte: ‘Goddank, 't is d' ouwe tachtig procent, die zal het wel weten.’ Maar de oude bedaarde heer, na zwijgend het lijk te hebben onderzocht, beantwoordde ten laatste Rent's al maar dringender en dringender egoistisch gevraag, met: ‘Ja jongen, ja... voor-verleden jaar,... en toen vermoedde ik al dat hij dit wou... maar ik heb hem zijn kunst voorgehouden... 'n levensmotief tenminste hè?’ Rent gebroken, steunde het hoofd in de handen. ‘Jij kunt het niet helpen... vroeg of laat... als het in den aard zit... en er zoo gereede aanleiding is...’ Rent zweeg. Maar het gezegde: gereede aanleiding, deed zijn idee-fixe weer opgroeien. Een misdaad had hij begaan! Onbewust, maar... een misdaad; zijn woorden waren geweest als gif voor den levenswil. Hij doorleefde opnieuw, gelijk hij later nog zoo vele malen zou doen, hun gesprek van den vorigen avond. Hoorde dan ook niet, hoe de oude arts bromde: ‘'t is zonde zoo'n pracht-lichaam en zoo'n rijke geest, 't geeft ook niets of ik jullie waarschuw.’ En zag ook niet, hoe de kleine kaalhoofdige oude man, ietwat maniakaal zijn steriotiep wuifgebaar weer maakte als over heel Curaçao, en er toonloos bij opdreunde gelijk een van buiten geleerde les: ‘tachtig procent, jongelui, tachtig procent... zie dat je je buiten de meiden hier houdt’.
- Dit lezer, is het begin geweest van Rent's maandenlange hypochondrie, die men in zijn omgeving zoo overdreven heeft gevonden, die men weet aan zijn eenzelvigheid, en waarvan hij pas na zijn terugkomst in Holland genezen werd. | |
[pagina 532]
| |
Door de liefde van een passie-volle en gemoeds-rijke ietwat oudere vrouw, die hem gezonde kinderen schonk. Want ik zei U al in den beginne, dat Rent een natuur had, behept met ongebreideld materialistisch levensinstinct; evenals ik u er voor waarschuwde, dat hij leed aan levenservaringlooze jeugd, opdat gij hem niet zoudet veroordeelen. En Lagerdorp? Die is thans beroemd, gelijk ieder literatuur-liefhebber, ja iedere jongen van de H.B.S. dat weet. Nu, na al het geredekavel over zijn onbegrijpelijk ongelukkig levenseind, en na al het gespeur in zijn particuliere leven, werd zijn werk immers, - ondanks of om zijn schoonheid? - vruchtbaar voor copie en nog eens copie der zielige pluizer-naturen. Dies werd hij beroemd. Dit gaat zoo nietwaar? Maar... Waartoe diende dit heele gebeuren, waar het toch Rent niet van zijn subjectief materialistisch levensaanzicht genas? |