| |
| |
| |
De komedianten.
Door Louis Couperus.
XV.
De aominus kwam iederen dag. Er was nu een gelaten moêheid in den knaap en hij scheen niet ongewillig. Als de dominus of Crispina hem aan spoorde op te staan, poogde hij het te doen, slaagde er in maar in de verstikkende zomerwarmte viel hij dadelijk moê neêr op een panthervel bij den drempel en lag daar. Of zij droegen hem in het park en legden hem in het bloembespikkelde gras, tusschen de laurieren.... Uren lang lag hij daar. Hij kwijnde zichtbaar weg....
Plinius en Martialis kwamen hem dikwijls zien en Crispina toonde haar zoon en er was geen poging te verbergen, dat de tweelingen hare zonen waren, hoewel noch Plinius, noch Martialis toespeling maakte.
- Hij kan hier niet blijven, edele Crispina, zei Plinius. De knaap zal hier sterven. Vergun mij hem naar mijn villa bij Laurentum te voeren....
Maar Cecilianus hoorde hem. Hij begon hevig te kreunen, te snikken, te smeeken, dat hij niet weg woû. Dat hij dicht bij zijn broêrtje woû blijven....
- Hij is niet zoo ver weg bij mij, zeide Martialis; in mijn landhuisje bij Nomentanum. Maar ik ben het met mijn vriend eens. Het kind sterft hier.... Wat dunkt je, dominus? vroeg de dichter aan Lavinius Gabinius, die binnen kwam.
Er werd toe besloten. Martialis, alleen, aan het ziekbed van den knaap, bepraatte hem.... Dat hij hier geen lucht had, in die
| |
| |
benauwde tuinen van het Palatium. Dat hij hier niet genezen zoû, dat hij hier sterven zoû vóor Cecilius terug kwam....
De dichter praatte overredend, gemoedelijk, maakte er grapjes door. En Plinius, die toen naderde, zeide:
- Cecilius, als je met Martialis meê gaat naar Nomentanum, om te genezen in de frissche buitenlucht, zal ik je geven wàt je me vraagt, als ik aan je verzoek kan voldoen....
Als een kind antwoordde de knaap:
- Mijn broêrtje.
- Dat is me onmogelijk, zei Plinius; vraag mij iets anders.... Verzin iets, dat je gaarne zoû hebben.
- Ik weet niet....
- Verzin iets, drong Plinius aan.
De knaap bedacht zich. En zeide toen:
- Carpoforus....
- Wil je Carpoforus nu en dan eens bij je hebben?
- Ja, zeide de knaap.
- Hij zal bij je komen, Cecilianus, beloofde Plinius.
En Cecilianus liet zich vervoeren naar het landhuisje van Martialis, de Via Nomentana langs.... Hij lag in een kleinen draagstoel, die Plinius ter beschikking gesteld had. Ginds blauwden de Sabijnsche bergen.... De diepe zomerlucht was warm maar wijd. De bergen over, voerde de bries aan.
Het huisje was klein maar geriefelijk, wingerd-omgroeid. Het waren twee cubicula om een klein, laag triclinium, een atrium er voor. Het lag in een wijngaard, die beloofde weelderig te worden in herfstmaand. Er graasde een geit op een heuvelig grasveld. Het was alles omheind door een muurtje. Er stond een grijnzend Pansbeeldje, bewaker van het klein domein. Er was een moestuintje, en het slaafje van den dichter was bezig het te besproeien toen zij aan kwamen: Martialis, de dominus, beiden op muilezels en de draagstoel - door twee slaven gedragen - waarin de zieke knaap. Over de vlakte rondom weidden de herders de schapen....
- Cecilianus - Martialis voerde den knaap naar binnen; kijk, het is hier niet zoo weelderig als bij je.... ik meen als bij de edele Crispina....
- Het is hier niet zoo benauwd, glimlachte de zieke knaap, die wel merkte, dat Martialis zich bijna versproken had.
| |
| |
- En het is hier héel dicht bij Rome....
- Niet zoo ver als Laurentum.... zei de dominus.
Cecilianus keek om zich rond.
- Niet zóo ver, zeide hij twijfelend.
Hij legde zich te ruste, uitgeput. Op de bank voor het huis zat mistroostig de dominus, handen tusschen de knieën, hoofd op de borst. Martialis kwam naast hem zitten.
- Kom, dominus, troostte de dichter.
- Ach, edele Martialis, klaagde de dominus eindelijk uit Wat moeilijke tijden, voor een dominus-gregis, die zomermaanden, die zich slepen en dan met mijn tweelingen....
- Joù tweelingen, dominus?
- Mijn tweelingen, Martialis, die misschien beiden dood gaan! Hoe lang is Cecilius nu al bij den Keizer? Hoe lang is Cecilianus al ziek! Ik weet het niet, de weken slepen zich voort. Mijn hart is vol van zorg en verdienen doe ik niets met mijn grex.... Jawel, ik kreeg van Crispina voor iederen dag driehonderd sestertiën, maar hoe het nu zit, dat Cecilianus niet meer bij haar is, terwijl Cecilius op het Palatium is, dat weet ik niet en dat is een ingewikkelde zaak, waarover ik eens met Labienus Posthumus, mijn rechtskundige raadsman, moet spreken. Zie je, eén proces heb ik liever nièt met de groote lui, maar toch, mòcht er iets bij den Keizer met Cecilius gebeuren, dan.... Ja, edele Martialis, en dan nog die lange zomermaanden, dat we niet spelen.... Ik verhuur mijn komedianten wel zoo veel mogelijk, maar toch.... hoe kom ik dien tijd door tot Oktober, dat we naar Karthago moeten.... Dat ik misschien naar Karthago moet, en zònder mijn jongens, mijn tweelingen, die zijn, Martialis, mijn fortuin en mijn liefde, mijn alles.... De senex heeft me verlaten; die is Christen geworden; Clarus is weg geloopen en ik ben, om mijn verdriet, niet flink genoeg geweest hem te doen achtervolgen: ach, dat is allemaal verlies en zorg, verlies en zorg, edele Martialis, voor een armen dominus-gregis....
De avond zonk, starre-bezaaid, over de velden. De dominus vertrok op zijn muilezel, loomstaps, langs den bleeken weg verdwijnend naar Rome toe en Martialis, bij zijn lampje, zette zich aan het schrijven in zijn kamertje. Het deurtje open, zag hij Cecilianus, op zijn smal bedje, die sliep....
Dien volgenden morgen vroeg kwam er een ruiter te paard in
| |
| |
een wolk van stof aan draven. Hij rees reuzig op zijn groot ros en Martialis, die naar zijn boonen zag in het moestuintje, herkende Carpoforus. De Jager wierp zich af en naderde, de teugels van het paard in de vuist.
- Zoo, beroemde Jager! groette de dichter; op wien ik zoo vele epigrammen schreef om je dapperheid en kracht te vereeuwigen, als op niemand anders, geloof ik! Ben je daar!
- De edele Plinius, heer....
- Juist, heeft je doen zeggen, dat Cecilianus naar zijn grooten vriend verlangt.... Daar ligt hij nog en slaapt....
Martialis wees het open kamertje.
De Jager bond zijn paard vast aan de heining. Hij naderde het kamertje. Juist opende de knaap de oogen.
- O lief kind! Zoete jongen! mompelde de Jager tusschen zijn bekroesde lippen. Mijn gelukaanbrenger, mijn tálisman! Hij maakte, dat ik den Numidischen leeuw overwon en het beest den muil door midden scheurde! Ik léef nog door hem! Ik zal altijd overwinnen, zoo lang hij leeft en mij nabij blijft....
- Carpoforus! riep Cecilianus.
- Hier ben ik, zei de Jager en hij knielde neêr voor het bed. Hij was monsterlijk zwaar, rood belitteekend en gebruind de gespierbundelde armen, de vierkante knieën, die zijn leêren gladiator-tuniek bloot liet en in zijn kleinen, donkerruig omkroesden kop waren zijn oogen donker en goed als van een lief beest. Zijn geweldige handen, die een leeuw den muil konden open scheuren, gingen uit naar het blonde hoofd van den knaap, die hem zijn talisman was en hij omhelsde hem met den liefde-verteederden eerbied van zijn bijgeloof.
- Heb je om me gevraagd? vroeg de Jager.
- Ja, Carpoforus, zeide Cecilianus. Plinius verzocht me te vragen wat ik wilde hebben en Cecilius kon hij me niet geven. En toen heb ik maar om jou gevraagd. Hij is een machtig heer, hè, Plinius; hij kan bijna zoo veel als de Keizer. Hij zeide, dat hij zoû verzoeken aan de Viermannen, dat je naar Nomentanum mocht komen....
- Heb je koorts, kind?
- Neen, ik heb lang en goed geslapen: de lucht is zoo frisch en het is hier zoo mooi en zoo wijd en ik zal opstaan en we zullen de heuvels opgaan; ik wil de heuvels opgaan, daar, daar,
| |
| |
ginds: kan je van daar Rome zien, Carpoforus en de parken van den Palatinus en het Palatium....?
- Niet van zoo ver, mijn zoete jongen.... Maar laat ons gaan, als je wilt.
Zij gingen. Zij gingen op het groote paard, Cecilianus vóor tegen Carpoforus aan, de heuvelen op. Cecilianus keek uit naar het Westen.
- Ik zie Rome niet, zeide hij mat.... Ik zie den Palatinus niet.
- Het is te ver weg, zei de Jager. Kom, laat ons hier rusten. Laat ons afstappen, kind....
Zij stapten af. De Jager bond het paard vast aan een struik. En zij legerden zich in het gras. Het was, in den vroegen morgen, nu de zon nog zoo laag stond, nog frisch van overvloedigen dauw. Het geurde omrond naar menth en mariolein. Er gleden en glipten zwaluwen om, tegen de nog teêr zilveren blauwe lucht. Cecilianus lag met zijn hoofd tegen Carpoforus' borst. De knaap weende.
- Wat is er, mijn jongen? vroeg de Jager.
- Ik ben ziek....
- Neen, neen....
- Ik zal sterven.
- Neen....
- Ja, Carpoforus.... Ik voèl het nu.... Het is in me gescheurd.... Het doet hièr altijd pijn, in mijn hart.... Wij zijn éen, Cecilius en ik. Hij ook.... hij is ziek en hij sterft daar.... daar ver weg.... in het Palatium.... Ik zoû wel gezond willen worden maar ik voel, dat het niet kan.... Ik kan niet.... Ik ben zoo moê.... Ik ben zoo zwak.... Ik word hier duizelig, van al die lucht en dat licht....
- Neen, je bent een sterke, gezonde jongen, mijn zoete jongen, die genezen zal, die genezen moèt!
Cecilianus lag half flauw tegen den Jager aan, de oogleden als verwelkt over zijn brekende oogen. Het hijgde als benauwde een zwaar gewicht hem de borst.
- O, goddelijke Herkules! riep Carpoforus. Red hem mij!
Hij nam Cecilianus als een kind in zijn armen. Het paard, aan den struik, hinnikte zachtjes.... Van den weg, die, beneden de grazige heuvelen, zijn stoffigen slinger tusschen de helling verloor, klonk een gezang aan van naderende stemmen. Het was een zacht sereene hymne, die in den jeugdigen morgen als naderde
| |
| |
uit het Oosten, waar de nog vochtig omfloerste zon rees. Het waren stemmen, stemmen, stemmen, die harmonieerden met den jeugdigen morgen in een vreemde belofte van nooit nog vermoede zaligheden. De Jager richtte zich hooger en keek uit, den knaap vast tegen zijn leêren tuniek, waaronder bonsde zijn hart. Hij zag over de heuvelen, aan de andere zijde des wegs naderen een menigte. Het waren mannen en vrouwen en kinderen en dan waren het herders met hunne kudden schapen. Door het gezang der stemmen, der vele stemmen blaatten zacht de schapen der herders, die meê met de menigte waren geloopen. En het was als ééne groote kudde van menschen en dieren, die zacht zingende, zachter nog blatende, aan naderde over die heuvelen, naar den weg toe, die van de Sabijnsche bergen geleidde tot Rome toe.
De Jager keek steeds uit, terwijl hij, angstig, meende, dat Cecilìanus aan zijn borst bezwijmd was. En hij zag, dat in het midden der menschenmenigte, waarom heen de blatende schapen der herders drongen, een Grijzaard liep.... Hij was lang en rank en scheen een Ziener. Hij was heel oud en zijn lange haar hing zilvergrijs om zijn bleekzachte gelaat. Hij droeg een lange, witte pij, grijs bestoven, die sleepte met den zoom door het stof. Hij had als een vrouwelijke teederheid in zijn langzaam bewegen tusschen de menigte, die hem omringde. Hij scheen de Herder dier herders.... Zijn oogen waren heel groot maar heel zacht en jeugdig vrouwelijk in zijn nauwelijks gerimpeld gelaat gebleven. En zij schitterden soms vreemd, vreemd heilig, als blauwe vlammen, terwijl rondom hem de stemmen zongen, de schapen blaatten, de lammeren dringend tegen de moederen aan....
Zij naderden. Van waar kwamen zij, waar heen gingen zij? De Jager wist het niet. Hij zag ze nu af dalen den heuvel, daar over, om den weg te bereiken. Zeker gingen zij naar Rome; zeker begeleidden de herders een eind die menigte om dien ouden, witten, heiligen man naar Rome terug. Menschen en schapen daalden den heuvel af, den weg in tusschen de heuvelen. En gingen voorbij den Jager, die daar in het gras zat, met een bezwijmden knaap aan het hart.
Ook de heilige Man daalde. Hij stond nu op den weg en de Jager zag hem zijn blauwen, vreemd heiligen vlamblik wenden naar hem. De blauwe blik van den Ziener ontmoette den bezorgden
| |
| |
blik, dien van een lief, sterk beest, des Jagers. En hij talmde een oogenblik. Rondom hem zongen zij, blaatten zij....
- Wenscht ge, dat ik kom....? vroeg de heilige Man, zijn stem even verheffend en die stem was bijna vrouwelijk teêr en zoo klaar als van een jongeling.
- Ja, heilige Man! zei de Jager.
Toen klom Johannes den heuvel op, waarop de Jager zat. De menigte toefde op den weg en zong....
- Wat wenscht ge? vroeg Johannes.
- Mischien zijt ge wel een dokter, heilige Man, zei de Jager Carpoforus. Deze knaap is al lang heel ziek en ik woû u vragen; kunt ge hem niet genezen?
Johannes stond nu voor den Jager en keek op Cecilius neêr.
- Wat scheelt hem? vroeg de Apostel.
- Hij kwijnt weg, omdat zijn tweelingbroêrtje bij den Keizer moet blijven en hij hem mist....
De blauwe oogen werden onuitsprekelijk zacht van blik. En de oude, geaderde hand ging uit naar het voorhoofd van Cecilianus. De knaap sloeg de oogleden op en staarde als verblind in twee blauwe glanzen.
- Wie zijt ge, heer? vroeg hij, als vervoerd.
- Ik ben, zei de Apostel; een, die aan je gelijk was, mijn kind. Ik verloor mijn grooten Broêr, wiens boezemvriend ik was, al was Hij grooter dan ik. En ik kwijnde weg, tot ik niet meer kwijnde, omdat ik genas....
- Genaast ge, heer, terwijl ge tòch uw broêr, wiens boezemvriend ge waart, verloort? vroeg Cecilianus.
- Ja....
- Stierf hij, heer?
- Ja, Hij stierf....
- Is Cecilius ook dood? kreunde de knaap.
De heilige Man híeld steeds zijn hand op het hoofd van den knaap.
- Vrees je daar voór, lief kind?
- Ja, heer....
De glimlach van den Apostel werd onuitsprekelijk zacht.
- Hij leeft, zeide hij.
- Léeft hij? riep Cecilianus.
- Hij leeft, herhaalde de Apostel. Hij leeft nog. Hij zal leven
| |
| |
zoo lang je leeft. Wees niet bang en bezorgd. Mijn Broêr leeft óok al is Hij menschelijken dood gestorven in dit leven maar jou broêrtje, mijn kind, leeft zelfs nog met het sterfelijke leven, dat je lief is.... Begrijp je me, kind?
- Ja, heer.... Ik begrijp u wel. Ge spreekt héel mooie woorden maar ik begrijp u wel, omdat ik een komediantje ben en geleerd heb woorden van dichters te begrijpen.... Ge moet wel heel mooie dingen zeggen, dat er zoo veel menschen u volgen. Ze willen zeker hooren wat ge zegt en ze zullen u ook wel moeten begrijpen, al zullen ze niet allen geleerd hebben, want ge zegt de dingen zoo heerlijk mooi: het klinkt heel zacht als met gouden klokjes wat u zegt. O, als ge naar Rome gaat, zoû ik u gaarne willen volgen! Ik ben nu bij Martialis en die is heel lief en goed voor mij maar ik zoû u gaarne willen volgen! Naar Rome weèr toe, naar mijn broêrtje!! O, heer, o heilige heer, zeg, mag ik u volgen?
De hand bleef steeds op het voorhoofd van den knaap.
- Kind, zeide Johannes. Volg mij niet, noch naar Rome, noch naar welk oord, waarheen de Keizer mij bant. Blijf samen, hier, met den sterken vriend. En genees eerst. En hoop op de dingen van het leven, die aan je jeugd nog dierbaar zijn. Wie nog ziek is om een verloren broeder, moet eerst - hoe het ook zij - dien broeder weder vinden en wiens jeugd de dingen van het aardsche leven nog hoopt, heeft nog den tijd te rijpen tot het hemelsche leven hem heerlijker blijkt. Wiens hart nog slaat voor Rome, diens ziel is niet gereed, o mijn zoet kind, te verlangen naar het Hemelsch Jeruzalem, waarheen wij allen opgaan. Wie nog lief heeft de Schoonheid om haar eigen wil, kan de Waarheid met mij niet te moet gaan.... Blijf. En genees. Ik zeg het je, knaap: je broêrtje.... leeft. Je zal hem terug zien.
Cecilianus, half opgerezen, was op zijn knieën neêr gevallen.
- Dank u, heilige heer, zeide hij; om de verzekering, die ge mij geeft. Ik geloof u wel! Ik geloof wel, dat Cecilius leeft....
De Apostel had een gebaar met de hand of hij den knaap en den man, het komediantje en den gladiator, zegende.
Toen ging hij, den heuvel af, den weg naar Rome op en hem volgden de menschen, zingende, en de dieren blatende.
En Cecilianus, staande naast Carpoforus, zag Fabulla: zij liep met de vrouwen mede en zij droegen takken groen.
| |
| |
- Fabulla! kreet Cecilianus. Fabulla! Heb je Cecilius gezien??
- Ja! riep Fabulla den knaap toe. Hij had voor den Keizer gedanst.... Hij was bezwijmd.... En werd naar zijn kamer vervoerd....
- Maar niet dood? Niet dóod?? De heilige Man verzekerde....
- Neen, niet dood! zei Fabulla. Want ik zàg hem, levend....
- Dan geloof ik het zéker, dat Cecilius leeft....!!
- .... Je moest, zei de senex nijdig - hij kwam met de mannen zingende na - liever den heiligen Johannes gelooven, die het je verzekerde omdat hij het in den geest gezien had dan Fabulla, die het maar met haar oogen zag.
- Ik zag het zèlf, in den geest! riep Cecilianus boos tot den senex. En ik gelóofde ook wel den Apostel. Hij is een lieve man, een lieve heilige man, veel liever dan jij ooit worden zal! Jij zult niet eens begrijpen wat hij zegt: hij praat met véel te mooie, dichterlijke woorden dan dat jij hem begrijpen kunt! Maar ik begrijp hem wèl!
De senex wilde nijdig antwoorden. Maar het scheen, dat hij zich bedacht. En hij liep den heuvel op, en zeide:
- Cecilianus, ik ga met Johannes meê, op het schip, dat hem van Ostia naar Patmos zal brengen. Ik zal je nooit meer terug zien. Vaarwel, en groet Cecilius voor me....
En hij naderde den verbaasden knaap en kuste hem op het voorhoofd. Toen verwijderde hij zich.... Allen verwijderden zich, den weg langs, en het zingen, met het blaten, verstierf.
Cecilianus keek Carpoforus aan.
- Wat deed die senex in eens raar!? zei Cecilianus.
- Die Christenen doen zoo, zei de Jager.
Maar de knaap was heel opgewonden.
- Laat ons op stijgen? vroeg hij.
Zij stegen op. De morgen zonnigde goudener in het diepere azuur. En op het paard draafden zij de heuvelen over....
- Het is zoo heerlijk! juichte Cecilianus. Zoo tegen je aan, samen op éen paard, over de heuvels, op en neêr, op en neêr!! Het is net of we den hemel in gaan!!
De Jager spoorde het paard met de hielen. Hun vlucht teekende zich af tegen de lucht als die van een ruigen Centaur, die een blonden knaap schaakte, voor zich aan zijn borst....
| |
| |
- Ben je nu moê, mijn jongen? vroeg de Jager, toen hij zag, dat de knaap de oogen sloot.
Hij keerde langzaam om, terug. Over de heuvelen reed hij langzaam terug. Het ging naar het midden des dags.... Zij spraken niet meer en Cecilianus had een vreemden blik telkens als hij de oogen opende.... Dan sloot hij ze weêr.
Toen zij terug waren, vonden zij den dichter tusschen zijne vrienden. In twee draagstoelen waren zij gekomen: Verginius Rufus met Frontinus en Juvenalis; Plinius met Quintilianus, Tacitus en Suetonius. Hij ontving ze juist bij den ingang van het tuintje, waar de Priapus de wacht hield, met zijn grijnslach en het naïef strevende gebaar van zijn fallus.
De Jager en de knaap stegen af. En Plinius ging Cecilianus te gemoet.
- Hoe gaat het, mijn jongen?
- Goed, edele heer, met uw verlof! zei Cecilianus en kuste zijn beschermer den zoom van zijn toga. Ik heb met Carpoforus door de heuvels gereden en wij hebben den heiligen man van de Christenen ontmoet....
- Aanliggen, vrienden, aanliggen! noodde joviaal Martialis en klapte in de handen.
Zij lagen aan. In het triclinium was plaats voor zeven, ja, ook wel voor acht. Er diende het slaafje en uit de keuken bracht Marcella de spijzen op.
- Het gaat maar zoo als het gaat! verontschuldigde zich Martialis. Dit tafellaken is gebleekt op de velden. Deze Nomentaner is van mijn eigen wingerd maar jaren ligt hij reeds in den kelder. En hier, mijne gasten, is de voorspijs.... Verginius Rufus, gij, die tweemaal het keizerpurper weigerdet maar niet weigerdet aan te liggen bij een armen dichter, vergun mij u te zeggen mijn dankbaren trots en bedien u, gij het eerst, van deze gerechten.
En Marcella, de jonge vrouw - zij gedroeg zich zeer voegzaam, Martialis' vriendin, tusschen deze voorname gasten - diende malve, latuwe en prei en menth op. Paling volgde met sneedjes harde eieren.... Tusschen de festoenen groen, die hingen langs de vier gepleisterde pilaren en door welke velden en verre bergen een landelijk vergezicht verzichtbaarden, zagen de gasten den gladiator en het komediantje: zij zaten op de trede van de put en praatten als goede vrienden glimlachend met elkaâr.
| |
| |
- Het is vreemd, zeide Plinius; en het heeft me getroffen wat dat ventje me zoo even zeide.... Dat hij den ‘heiligen man van de Christenen’ had ontmoet.... Hoe zich dat bijgeloof al meer en meer uitbreidt, naar het schijnt. Wie is die ‘heilige man van de Christenen’?
- Dat is vermoedelijk, zeide Verginius Rufus; die zekere Johannes; de Keizer heeft in der tijd bevolen, dat hij in de kokende olie gedompeld werd.
- Gebeurde dat? vroeg Suetonius.
- Ik weet het niet, antwoordde de grijzaard.
- Ik herinner het mij, zei Juvenalis; men sprak toen van een wonder; die Johannes kwam ongedeerd uit de olie en vele volge[...] vloeiden hem toe.
- Zeer zeker zijn die Christenen, zeide Tacitus; een verwerpelijke sekte; zij moesten gestraft worden, zoo als ook dikwijls gebeurd is, maar toch, wat Nero bevolen heeft: ze met pik te bestrijken en ze vast te binden aan palen om ze als brandende fakkels in zijn tuinen te laten omkomen, wekt wel mijn medelijden op.
- Waarom ze niet te zenden als legionarii in de auxilia-troepen naar Moezië of Pannonië, meende Frontinus.
- Ik beken, zei Plinius; dat ik niet weten zoû hoe met ze te handelen als ik over ze te oordeelen had. Wat ik van hen weet, is, dat zij zich verzamelen en hun Christus aanbidden met goddelijke eer....
- Hij werd onder Tiberius gekruizigd, meende Tacitus. Hij had zich opgeworpen als koning van Nazareth. Een oproermaker....
- Een dweper daarbij, zei Plinius. Vooral een dweper, geloof ik, een dweper vooral. Maar onschadelijk, geloof ik wel, dat die dweperij is. Dat zal uitsterven, daar ben ik van overtuigd. Wat kan een sekte, wier grootste ceremonie is een eenvoudig avondmaal te gebruiken met enkel brood en water.
- Dan hoop ik, ten minste, zei Martialis; dat aan dit eenvoudige middagmaal u dit geitebokje beter smaken moge, en de kooltjes er om heen, geëerde vrienden, zijn heel lang gestoofd in laserpicium, naar het recept van den Egyptischen waard uit.... de Suburra! Verontschuldigt ge mij dat? Ik at ze er eens, bij dien Nilus - de komedianten weten er van meê te praten en ik vond ze, ten minste dáar, heerlijk en Marcella bereidde ze als
| |
| |
Nilus' moeder het haar leerde. Suetonius, ge zijt te jong om zoo matig te zijn. Weet wel, dat ge niets meer krijgt hierna dan de beroemde ham, dien ge reeds tweemaal zaagt voor gezet! Maar zoû onze Cecilianus - hij ziet er reeds werkelijk beter uit! - ons niet iets kunnen zingen of dansen? Cecilianus!!
De dichter riep naar den jongen. Hij naderde:
- Wat wenscht ge, Martialis?
- Je wangen blozen al, jongen, van de buitenlucht....
- Men zegt, fluisterde Quintilianus tot Plinius; dat mijn twee vorstelijke leerlingen, de achterneven van Domitianus, Christelijke neigingen hebben....
- Dat hoorde ik reeds, zei Plinius.
- En Fabulla dan? zei Juvenalis.
- Cecilianus, ging Martialis door; kom, je moest ons wat zingen en dansen. Wat zal het zijn?
De jongen glimlachte, verlegen en moê.
- Kom, kom, anders genoeg stoutmoudige comoedus van de hoogere palliata! schertste Martialis. Waarom zoo beschroomd? Je bent meestal voor geen kleintje vervaard. Zeg ons eens, met een enkel gebaar van saltatio er bij, een ecloga van Vergilius: zijn tweede Herderskout op den schoonen Alexis, bij voorbeeld.
De andere gasten moedigden het komediantje aan.
Hij kènde, ja zeker, zijn Vergilius; hij kende het beroemde gedicht. En hij begon te zeggen de smachting van Korydon, die zoo vurig naar zijn Alexis verlangt....
Maar plotseling barstte hij in snikken uit....
- Wat is er, mijn jongen! riep Martialis en stond op, terwijl de gasten meêlijdende mede riepen. Deed ik geen goede keuze? Dom, dom ben ik, Cecilianus, juist te kiezen die tweede ecloga!
- Ik kàn niet, heer.... snikte Cecilianus.
- Je hoeft niet, je hoèft niet, jongen! riepen Verginius Rufus en Plinius, de anderen.
- Ik kàn niet, snikte Cecilianus; zonder mijn broêrtje!
- Naar wien je, wenkte hem Martialis tot zich; verlangt bijna als Korydon naar Alexis! Kom kind, zit hier neêr, als de hooge gasten vergunnen....
- Dank u, heer, weigerde Cecilianus weenende; ik mag niet met u mede aan zitten....
- Neem dan van deze pastei, neem van dit geconfijte ooft en
| |
| |
hier, neem dezen grooten beker vol Nomentaner, die uit mijn druiven geperst werd tijdens het tweede Consulaat van den edelen Frontinus! Jàren her, hoor, niet waar, Frontinus?
Marcella hielp den knaap met de lekkernijen en bracht ze bij den put, waar Carpoforus wachtte.
- De arme jongen, zei Marcella.
Cecilianus was weenende weder op de put-treê gaan zitten en de Jager koesterde hem tegen zich aan.
- Je hebt niet ‘Alexis’, plaagde Marcella, wel als dichtervriendin op de hoogte van Vergilius; maar je hebt toch Carpoforus!
- Ik tèl niet, niet waar? vroeg de Jager schertsend en deed den knaap drinken.
Cecilianus dronk even, weerde toen af. En lag, plotseling uitgeput, geloken oogen tegen zijn vriend aan. Het was of hij een oogenblik door de zilveren morgenlucht, den rit op het ros tegen Carpoforus' borst, het woord van den heiligen Ziener der Christenen, was òpgeleefd; de herinnering aan zijn kunst had hem nu zijn gemis weêr heftiger verlevendigd en hij lag als ziek, terwijl de breede dierentemmende hand van den Jager over zijn krullen streek met een gebaar zoo teeder, dat daar ginds de gasten er om ontroerden.
- Wat heb ik gedáan! verweet Martialis zich. Wie kon ook denken, dat die jongen werkelijk zoo ziek is!
- Hij stèrft, zei Verginius Rufus; als het langer duurt....
- Hij is jòng, meende Juvenalis.
- Hij is jòng en een gezond, sterk ventje, als zijn broêrtje is, zei Frontinus; maar die knapen zijn éen omdat ze tweelingen zijn en altijd samen geweest zijn. Verginius Rufus, of gij Plinius, moest aan Crispinus vragen....
- Ik? zei Plinius. Het zoû een reden zijn voor den Keizer Cecilius nog langer te houden.
- Hij danst zelfs niet meer voor den Keizer, hoorde ik, zei Martialis. Hij is óok ziek. En Crispinus....
Hij vertelde van het contract, dat Crispina geteekend had. Hij vertelde van de tweehonderd-vijftigduizend sestertiën, die Crispina zoû te betalen hebben aan den dominus, als....
- Een moederlijke gril, zei Tacitus.
- Aan een afschuwelijk Hof! zei Juvenalis.
- Onze tijden kòmen misschien, fluisterde Tacitus.
| |
| |
- Vooral als we bedenken.... zei Frontinus.
Zij bogen voorover, fluisterden.... Die terechtstellingen, telkens, plotseling, onverwachts, van Consulaire persoonlijkheden, die niets dan eere verdienden.... Die tyrannieke dòmheden, als die verbanning van de wijsgeeren geweest was.... Die krankzinnige decreten, ingegeven door vervolgingswaanzin....
- Ben ik veilig? vroeg ironiesch Verginius Rufus; al ben ik meer dan tachtig jaren oud? Al heb ik twee malen geweigerd Keizer te zijn!
- Ben ik het? vroeg Plinius.
En zij dachten allen het zelfde: dat hun vriend te rijk was om veilig te zijn.
- Een gril van hem kan mij ook treffen, zei Quintilianus.
- Ons allen! fluisterden zij.
- Aan het Hof schijnt te broeien.... fluisterde Frontinus.
- Een samenzwering?? vroegen zij, zich buigende.
Frontinus knikte.
- De Keizerin, fluisterde hij, met de lippen, nauwlijks hoorbaar. Past op.... - en hij keek even schuin naar den Jager.
- Een spion? vroeg Suetonius.
- Neen, zei Frontinus; een brave kerel, de groote, sterke vriend van dien knaap daar. Maar de geliefkoosde gladiator, bestiarius en lanista van den Keizer. Zij haten hem niet, de gladiatoren....
- Hij wist hoe ze aan zich te hechten, zei Martialis; hij stond ze, in de arena, dikwijls beiden na een tweekamp het leven toe. En gaf ze den rudis daarna, hun afscheidsstaf en eerbewijs.... Ze houden allen van hem....
- De Praetorianen zijn verdeeld, fluisterde Frontinus.
- Dus? vroegen Tacitus en Juvenalis, begeerig.
Frontinus schetste een gebaar van niet weten. Marcella diende de geconfijte vruchten rond.
- De tijden, zeide Martialis, een weinig somber; zijn niet geschikt tot gezellig tafelen. Vergeeft mij, mijn vrienden. De prei was te bitter, de eieren te hard, de paling te zacht; het geitebokje een geitebok, vader van twintig bokjes en de kooltjes waren bij Nilus veel meer doorgeurd van laserpicium. Marcella, je hebt ze te lang gestoofd! En die Nomentaner wàs niet de amfoor, die ik klaar had gezet en dagteekent niet van Frontinus' tweede
| |
| |
Consulaat. En dat kind daar, heb ik nog zièker gemaakt door hem te vragen juist Vergilius' tweede ecloga te willen zeggen.... Vrienden, vrienden, vergeeft mij en laat ons alleen hopen, dat deze dag gunstiger verloope dan hij verliep boven de allertreurigste oventjes van uw vriend Martialis. Dit is alleen éen goed ding: de ham is op en een nieuwe kan worden op het Velabrum aangekocht. En dan: hópen moet men altijd en misschien brengt de naaste minuut ons allergunstigste tijding....
Er klonk paardengedraaf over den weg. De gasten schrikten op. Alleen, bij de put, waar Carpoforus en Cecilianus zaten, bleef de knaap, oogen-geloken, liggen. Maar de Jager riep naar binnen:
- Edele Martialis! Een boodschapper van het Palatium!
Aan den disch stonden zij, allen, in éen ruk op. De vreeslijke verwachting was nóoit uit hun geest.
Bij Priapus, die waakte aan de tuindeur, was de wit bestofte boodschapper afgestegen. Martialis ging hem te gemoet.
- Wat wenscht de Keizer? vroeg de dichter, bleek.
- Dat Marcus Valerius Martialis onverwijld ten Hove verschijne.
- Hij gehoorzaamt, zei de dichter. Marcella, bied verfrissching den boodschapper....
Martialis kwam glimlachende bij zijn gasten terug.
- Het is weêr niet anders dat wat het reeds was! schertste hij en vol ontroering omhelsde hij Plinius. Maar.... zijn stem werd heel ernstig en hij fluisterde aan Plinius' oor.
- Vlùcht, vriend, eer het te laat is. Wij vreezen te veel voor u!
- Ja, drongen zij allen.
- Waarheen? lachte Plinius. Waarom? Zoo lang hij heerscht, zal hij mij in zijn rijk weten te vinden. En zoo het moèt, welnu welnu vrienden, dan moèt het. Neen, Martialis, ik vlucht niet. En - vreemd is het - een gevoel heb ik, dat ik lànger zal leven dan hij.... Maar ga, beste Martialis en neem mijn draagstoel. Marcella, waarschuw mijn dragers....
Achter het huisje waren de draagstoelen opgesteld en had Marcella met spijs en drank de dragers verzorgd. Plinius' stoel kwam weldra voor. En Martialis sloeg zijn toga-tje om. Hij nam afscheid van zijne gasten. Hij ging weg naar de put, waar de Jager zat met den knaap.
- Hoe gaat het met hem? vroeg hij den Jager.
De Jager streelde Cecilianus steeds zacht over zijn krullen.
| |
| |
- Niet beter, heer, geloof ik. Hoewel dezen morgen, vooral toen de heilige Man van de Christenen hem gezegd had....
- .... hij beter scheen??
- Ja, heer....
Martialis bracht zijn hand aan zijn voorhoofd Hij dacht na. En zeide toen, in zichzelf:
- Ja, ik zal het vragen.... Ik zal het vragen....
Hij boog zich tot Cecilianus.
- Cecilianus.... Cecilianus....
- Cecilianus, zei de Jager.
De als verwelkende oogleden openden zich....
- Cecilianus, zei Martialis. Ik ga den Keizer vragen....
- Wat, heer? vroeg de knaap mat.
- Of Cecilius terug mag komen.
De knaap gaf een snik van geluk. Hij greep Martialis de handen.
- O, Martialis!! riep hij, vergetende zijn eerbied.
De dichter steeg in. De vrienden, in den tuin, wuifden hem afscheid. De zonnig blauwe namiddag begon te verpurperen naar het Westen toe en over de Sabijnsche bergen schemerde het met een violette omfloersing van ommelijnen, waartegen de laatste kudden, schapen, huiswaarts geleid, bewogen als een wittige nevel....
| |
XVI.
De dominus was geheel ter neêr geslagen. Middagen bracht hij door, zittende op de bank voor de taveerne, wezenloos kijkende naar de obscene schilderingetjes op de muren van het huis van Taurus, waar, tegen den avond, de hooge gestoelten werden geplaatst en de meiden tronen kwamen. Hij had uit Alexandrië bericht, dat zijn wisselaar, bij wien hij een aanzienlijke som, in bewaring gegeven had, zich vergiftigd had en geen as had nagelaten. Zijn tweede senex was er van door, net als Clarus gedaan had en hoewel hij dit maal veel geld had uitgegeven om hem te achtervolgen en na te zitten, was er geen spoor van hem ontdekt. Hij had in de ‘Bacchides’ nog zoo mooi den Prologus gespeeld: Silenus op den ezel van Nilus! En nu had de dominus geen enkelen senex meer bij zijn troep! Er waren wel mindere komedianten, die konden invallen, mochten er particuliere Spelen plotseling
| |
| |
plaats hebben, maar dat zoû toch geen goed werk zijn: een senex, dat was een hoofdrol! Intusschen, er wèrden geen particuliere Spelen uiigeschreven. De zomer sleepte zich voort met luttel gewin. Cecilius was nog steeds bij den Keizer, want Martialis' verzoek had niets uitgewerkt. Cecilianus was, ziek, bij Martialis. Hij kwam niet meer van zijn bed, vermagerd, lag bleek en lusteloos, at niet, klaagde niet meer, kwijnde zichtbaar weg.
Vol zorg zat de dominus neêr en iedereen, die voorbij ging, had een goed woordje voor hem: Taurus en de meiden, Alexa en Gymnazium; Nilus zelve hield veel hem gezelschap; de voller en Autronius, de slavenkoopman, kwamen ook wel eens een worstje gebruiken met een kroes Nomentaner. Er was sympathie heen om den dominus en de dominus werd er ontroerd door.
- Er is maar éen ding, dominus, zei Nilus heel ernstig op een middag; er is maar éen ding, dat je troosten kan voor de treurige wisselvalligheden van het leven.
- En dat is, Nilus.
- Dat je je laat opnemen in de Broederschap van de priesters van Isis.
- Ik? zei de dominus. Maar, Nilus, hoe kom je er aan. Jij bent een caupo: je geeft eten en drinken aan al dat volkje hier in de Suburra en daarbij ben je een vreemde ziel, ben je een mysticus, Nilus, ik kan het niet anders noemen en heb jij van de boorden van den Nijl iets geheimzinnigs meê gebracht, dat we geen van allen begrijpen en weten maar dat ik toch in je voel. Ik ben een eenvoudiger vent dan jij: ik ben een komediant, een kunstenaar, ook wel een man-van-zaken - hoe zoû het anders kunnen voor een dominus-gregis! - maar ik heb niet dien geheimzinnigen aandrang in me, die mijn eersten senex deed gaan tot de Christenen en jou mystes deed worden van Isis. Maar als ik je er pleizier meê doe, nu goed, dan wil ik ten minste wel eens met je meê gaan....
Zij gingen, een nacht, samen naar den tempel van Isis, in het Campus Martius, op een grazige vlakte, dicht bij den Tiber. Nilus zeide den dominus te wachten, tot de heilige processie uit zoû treden, als de volle maan zoû rijzen. Zelve trad hij een zijdeur in van den tempel. En de dominus wachtte, wandelde mistroostig den Tiber langs. Diep zuchtte hij nu, denkende aan zijn geldverlies, aan de jongens, aan zijn velerlei zorg. Langzamerhand begon de
| |
| |
vlakte te starrelen van lichten: het waren tal van naderende geloovigen, mannen en vrouwen, en zij droegen allen lantarens, lampen, fakkels, toortsen, kaarsen, brandende lonten; wat maar licht gaf, hadden zij meê genomen. Dat bewoog spookachtig over de vlakte, want de maan was, nog slechts met een bleeken schijn zich aankondigend, te raden achter den Janiculus, die somber golfde tegen bleeke zomernachtlucht. Maar de vlakte, weldra, wemelde van de duizende lichtjes. De lantarens flikkerden van roode, opwaartsche tongetjes in hun doorschijnende spiegelsteentjes; de lampjes flakkerden met gele, zijlings rekkende, lekkende vlammen; de toortsen vlammelden op in hartsig geurenden walm; de fakkels wierpen den smook af, waarin de gensteren uitspatten als sterretjes en duizende, duizende dwaallichtjes dwarrelden over de vlakte. Daar ginds, tusschen de zuilen des tempels, op zijne treden, werden ook de lampen ontstoken en hoewel de starren in den hemel bijna onzichtbaar waren, rees de maan hooger en hooger achter de kam van den Janiculus op. En er weêrklonk zacht schalmei-geschal en dwarsfluiten trillerden: sistra werden aangetokkeld en jonge stemmen zongen. Een menigte vrouwen en meisjes, in witte cataclista, die sleepte, en gesluierd, traden uit en haar volgden de opperpriesters; zij waren geheel geschoren de kruinen, die glinsterden; zij stelden de starrebeelden voor van de Groote Dienst en zij droegen de heilige symbolen: de Gondellamp, het Altaar van Toeverlaat, den Arm der Rechtvaardigheid met opene Hand; de gouden vazen, die zijn als vrouwenborsten, en waarmede de melkplengingen worden volbracht.
De beelden der goden werden gedragen. Het was de Bemiddelaar tusschen Hemel en Hel: somber donkerde soms zijn gelaat en schitterde dan weêr strálende op: dan ging onder de menigte een murmelende huivering heen. Anubis met den hondekop werd gevolgd door de Koe, die stond overeind op de achterpooten en stak de zwellende uiers vooruit; op het breede deksel van een gouden urn lag de uraeus-slang: was zij van juweel, was zij levend? Toen volgden de mysten van de Broederschap en de dominus herkende niet dadelijk Nilus. Maar werkelijk, ja, hij wàs het! Hij liep en tokkelde zijn sistrum aan met een staafje en zijne oogen staarden hoog voor zich uit, terwijl de processie het grazige Campus Martius omtrok en omtrok. Op afstand liep de dominus meê, nieuwsgierig naar Nilus. Was dit de zelfde man, die joviaal
| |
| |
in zijn kroeg noodde Nomemtaner te drinken en worstjes te eten en Picenumbroodjes?! Het was of hij was verheerlijkt. Of hij niets meer wist van kroeg, wijn, eten en drinken; of de geheele Suburra uit zijn blik was gewischt. Hij liep zoo bleek, zoo klaar, frisch geschoren, zelfs zijn kruin. Zijn oogen staarden groot, de rijzende maan in extaze toe. Vol en blank, als de witte Io, als de heilige, zilveren Koe vertoonde zij zich in de bleek azuren weide der hemelen. Was dat Nilus? vroeg zich de dominus af, meê loopende, steeds starend naar Nilus. Hoe vreemd waren toch de menschen in hun eigen ziel! Hoe kenden zij elkander weinig! Nilus wist eigenlijk niets van Plautus en Terentius; hij was een ongeletterde kroeghouder, maar.... wist hij wèl, wat al die vreemde symbolen beteekenden; die Gondellamp, dat Altaar, die Arm, die vreemde Beelden....? Indruk, zeker, maakte die dienst en meer dan die der Romeinsche goden maar het scheen wèl moeilijk en ingewikkeld Isis te dienen. Je moest dat alles begrijpen.... En dat zoû voor een dominus-gregis even moeilijk zijn als voor een Isispriester Scenische Spelen te leiden.... En troostte die Gondel en die Arm en die Koe nu heùsch voor de treurige wisselvalligheden van het leven? Zoû dat alles hem kunnen troosten omdat in Alexandrië zijn schurk van een wisselaar zich vergiftigd had, omdat twee komedianten er van door waren, omdat de twee tweelingen.... ach!!
De dominus zuchtte diep op. Plotseling voelde hij op zich rusten twee oogen, als twee heldere, blauwe vlammen. En hij zag, even afgedwaald van Nilus en de processie, dat hij zich aan den rand van den Tiber bevond, tusschen vele toeschouwers, die geen lantarens, lampen of fakkels droegen. Zij waren niet wit maar somber gekleed en een Grijzaard stond tusschen hen, een somberen mantel om. Zij stonden heel stil, zwijgend, rustig naar de processie te kijken. En de dominus herkende hen: het waren de Christenen en zij stonden rondom hun heiligen Man. En plotseling herkende hij vlak bij zich, den senex....!
- Senex....? schrikte de dominus.
- Dominus, antwoordde de senex.
- Ben je tevreden, senex, nu je Christen bent?
- Ja, dominus, ja, jawel!
- Ik niet! Senex-twée is er van door gegaan.... Ik hèb geen senex meer in mijn troep!
| |
| |
- Je moest je heele troep opgeven, dominus, en het ware geloof deelachtig worden.
- In Isis??
- In Isis? Neen.... in Christus!
- Wie weet de Waarheid? vroeg de dominus.... Jij of Nilus?
- Ik, zeide de senex. Hij, voegde hij er aan toe en wees naar den grijzaard. Hem volg ik, zelfs naar Patmos.
- Naar Patmos??
- Daarheen is hij verbannen. Morgen gaat hij.
- Is dat Fabulla? vroeg de dominus, haar meenende te herkennen tusschen de vrouwen.
- Dat kàn wel.... Zij gaat meè.... Wij gaan naar Efezos, waar een vrouwenklooster is....
- Wat is een klooster?
- Een bedehuis, waar vrouwen of mannen zich samen terug van de wereld trekken.... Vaarwel, dominus....
- Vaarwel, senex.... O wat speelde je toch de ‘grijzaard’ goèd! Had ik je maar nooit je vrij laten koopen! Stommerik, die ik was!
En de dominus, schuddend zijn hoofd, verwijderde zich langs den Tiber.... Isis? Of Christus?
- Neen, dacht hij bijna hard op. Ik heb die vreemde goden niet lief. Ik begrijp ze niet.... Isis, dat is alles symbool.... Christus is een godszoon, als een slaaf gekruizigd! Neen, neen, ik heb onze òude goden lief, onze goden vooral van Hellas! Die zijn de Schoonheid, de Kunst, de Poëzie, de Mythe.... die begrijp ik, die begrijp ik alleèn. Ik, in de Broederschap van Isis! Nilus is een dweper als de senex is. En ik, ik ben een komediant, een dominus-gregis, een man-van-zaken: ik eeredien Dionyzos-Bacchus en Hermes-Mercurius en ik ben zelfs in staat aan hen een heel kostbare offerande te brengen, als ze me mijn jòngens maar gezond en wel weêr thuis brachten....
En hoofdschuddend en zijn hart vol zorg, sleepte hij zich door Rome, waarover de volle maan gerezen was, en dat blank zuilde rondom hem heen, naar huis, naar zijn heel ver huis, naar het huis van den voller, heelemaal achter de Suburra, ach, ach, en zonder avondeten omdat Nilus' taveerne op dezen avond gesloten was....
| |
| |
| |
XVII.
Op een morgen, heel eenvoudig-weg, had Carpoforus zich aangemeld op het salutatio-uur van den Keizer. Het was niet eens de promiscua salutatio, de algemeene ontvangdag, dat wie eenigszins maar recht had, Domitianus, tot aan een open getrokken velum, naderen en kon zien, somber in een gedoken in zijn kussens, omringd door tal van Praetorianen. Spreken deed de Keizer dan tot niemand: hij vergunde alleen de toegelatenen hem te begroeten, en dan weêr door te gaan.... Het was de admissio der Consuls, Praefekten, Senatoren en Consulaire personen en hoogst verwonderd waren de beide dignitarissen, Parthenius en Sigerius, toen zij, te midden der rood-omzoomde, wijd plooiende laticlaviae der strak en bleek kijkende, aanzienlijkste Romeinen in de veelzuilige wachtzaal, de monsterlijk zwaar gespierde gestalte van den lanista zagen verschijnen, die eenvoudig verzocht tot den goddelijken Augustus toe gelaten te worden.
Plinius, Frontinus en Quintilianus, rondom den ouden Verginius Rufus, waren wachtende in de volgende, kleinere wachtzaal, die toegang gaf tot de galerij, waar men aan het einde, door het opengetrokken velum, den Keizer meer zag liggen dan tronen. En als alle anderen waren zij hoogst verwonderd toen zij Parthenius en Sigerius den lanista langs hen zagen geleiden, de galerij af, tot in de tegenwoordigheid van Domitianus. Nieuwsgierig keken zij uit van ter zijde. En zij zagen, hoe de gladiator knielde en hoe de Keizer hem even de hand legde op zijn ruigkroezen kruin. De Keizer bewoog even de lippen, Carpoforus scheen iets te vragen. De Keizer vroeg weêr.... De knielende reus antwoordde. Toen knikte de Keizer, wenkte mat Parthenius, zei drie woorden.... Carpoforus stond op, werd terug geleid.... In de kleine wachtzaal zag hij nu de vier heeren en groette ze....
De geheele admissio van den Jager had geene drie minuten geduurd en hijzelve was niet verwonderd over wat hij bereikt had, wel verwonderd, dat hij niet eerder dit in zijn nauwe brein had bedacht. Hij wachtte nu buiten op het paleisplein, de area-palatina en allen, die beneden aan de trappen stonden te gapen naar de draagstoelen, die aankwamen en vertrokken, naar de de Aanzienlijken, die instegen en uitstegen, wezen den Jager,
| |
| |
Carpoforus, die in het Colosseum worstelde met leeuwen en beren. In het morgenlicht, tusschen al het blanke marmer der trappen, muren, zuilen, beelden, donkerde met een barbaarsch schoone ruwheid en ruigheid zijn in leêren tuniek omspannen en spierende reuzigheid uit.... En geduldig wachtte hij, tegen de kruislingsche lijnen van het marmeren hek, zijn geweldige hand op het voetstuk van de Zegegodin, die hare vleugels spreidde boven hem, zwevende zij op de gouden bal van een zuil.
De heeren kwamen uit. Zij hadden niet meer dan zwijgende den Keizer begroet; de Keizer had hun geen woord gezegd. Toch zouden zij den doodstraf waardig geweest zijn zoo zij de admissio niet hadden bijgewoond. Plinius naderde den lanista.
- Welken gunst heb je gevraagd, Jager? vroeg Plinius, die reeds ried.
- Cecilius meê te mogen nemen, antwoordde Carpoforus.
- En....?
- De Keizer stond toe.
- Stond toe?? verbaasden zij allen zich.
- Ja, edele heeren. Gunst, dien ik vraag, staat de Keizer mij altijd toe. Maar ik vraag bijna nooit, om geen misbruik te maken.
- Dus mag Cecilius meê?
- Met mij, ja edele Plinius. Ik wacht hem.
- Waar breng je hem!
- Naar Nomentanum.
- Breng hem liever naar Laurentum. Nog beter: laat de knaap met mij naar Laurentum gaan. En haal Cecilianus en zeg den dominus, dat ik de beide knapen eenigen tijd wensch te huren, ten mijnent.
- Ik zal het doen, edele heer, zei de Jager en ging de trappen af, verdween in de menigte.
- Wij wachten even met u, zeiden de vrienden.
Zij wachtten, terwijl de Aanzienlijken, met begroeting en plichtpleging langs hen neêr daalden, de trappen af, het Paleis uit, de draagstoelen toe. Er was drukke commentaar, dat de Jager op de Consulaire admissio van den Keizer dadelijk in zijn tegenwoordigheid was toe gelaten. Toen, van af de zijde waar het Tiberische Paleis zich verhief, met de Praetorianen-kazerne en het slavengebouw, zagen de vrienden Cecilius komen. Earinus liep aan zijn zijde. De jonge
| |
| |
komediant zag bleek, vermagerd, in zijn lange, zijden tuniek; dof stonden zijn donkere oogen. Plinius ging Earinus te gemoet.
- Earinus....
- Edele Plinius....
- Cecilius is vrij.... Carpoforus heeft het gevraagd en de Keizer heeft hem toe gestaan wat hij zelfs Martialis niet toe stond.... Cecilius, je gaat met mij meê. Naar Laurentum. En gauw zal je Cecilianus terug zien.
- Zoo als ge beveelt, edele heer, zei Cecilius.
Hij nam afscheid van Earinus, die hem omhelsde, terwij Cecilius den jongen patriciër de handen kuste.
Begeleid door zijne cliënten, steeg, na afscheid van de vrienden, Plinius in en Cecilius, bescheiden, zette zich over hem, zoo als een komediantje zich zet tegen over een heel voornamen heer, die hem meê neemt naar huis, voor zang, spel, dans en saltatio.
- Het is de weg, dien ik al ken, edele heer, zei Cecilius. Maar toen was ik gezond; nu ben ik wel een beetje ziek, als ik straks voor u moet zingen en spelen.
- Je hoeft niet te zingen, noch te spelen, zei Plinius.
Toen zij aankwamen te Laurentum, in de villa, riep Plinius Hermes, den vrijgelatene.
- Hermes, beval hij; breng Cecilius in een cel, die op de zee uit ziet. En zeg Zozimus hem gezelschap te houden.
Hermes bracht Cecilius in een der cellen, waar de slaven woonden, in zicht van de zee. Zozymus kwam.
- Ben je ziek geweest? vroeg Zozymus.
- Ja, zei Cecilius. De edele Plinius denkt, dat zeelucht me genezen zal. Hij heeft me gehuurd, met mijn broêrtje, die komt straks. Dan zullen we wel alle drie samen moeten spelen, Zozymus.
Cecilius keek het celletje rond....
- Je broêrtje krijgt er een naast je, zei Hermes.
- Dat hoeft niet, zei Cecilius. Eén celletje is voldoende. We slapen toch meestal op éen matrasje. Het is een mooi celletje, en we hebben hier alles wat we noodig hebben. Het is een geriefelijk celletje, met die nissen, waar je je boel kan bergen. En dat aardige lampje....
- Je mag 's morgens baden in de zee, zei Hermes. Vóor dat de meester op is....
| |
| |
- Het zal heerlijk zijn, zei Cecilius. We worden héel vroeg wakker, Cecilianus en ik. Mogen we dan samen baden, voor dat de meester op is?
- Ja, dan baden we allen, zei Zozymus.
- Het zal heerlijk zijn, herhaalde Cecilius. Dan doen we net als de voorname burgers, die gaan baden in de zee bij Antium of Baïae. Mag ik uitkijken of mijn broêrtje komt?
- Kom dan meê, zei Zozymus, terwijl Hermes in huis terug ging.
Zozymus en Cecilius liepen de lange gebouwen om, den tuin in. Ter zijde van den porticus, die als een D toegang tot de villa verleende, zagen zij uit.
- Daar heb je ze, zei Zozymus.
- Ja, daar heb je ze, zei Cecilius, heel kalm.
Het was Carpoforus, op zijn groote ros en vóor hield hij Cecilianus tegen zich aan. En het was, op een muil, de dominus. Hermes had Plinius gewaarschuwd en hij kwam in den porticus kijken. De ruiters stegen af, begroetten Plinius.
- Dominus, zeide hij; ik wilde je beide knapen huren, voor eenigen tijd.
- Het is groot voorrecht voor mij, alleredelste patroon, zei de dominus; u de jongens te verhuren en alles wat gij mij voorstelt, acht ik onwaardeerbaar voordeel voor mij en voor hen.
- Kom dan binnen om te praten....
De dominus ging met Plinius naar binnen. Cecilius en Cecilianus omhelsden elkaâr, heel gewoon. Toen glimlachten zij en keken elkaâr aan.
- Jij ziet wat bleek, zei Cecilius.
- Jij ziet wat bleek, zei Cecilianus, met nadruk.
Zij gingen met Carpoforus en Zozymus terug, door den tuin, naar het celletje.
- Dit is ons celletje, zei Cecilius.
- Jij mag, zei Zozymus tot Cecilianus; ook zoo een celletje hebben, hier naast....
- Dat hoeft niet, zei Cecilianus. Eén celletje is voldoende. We slapen altijd op éen matrasje. Het is een mooi celletje en we hebben.... ja, we hebben hier alles wat we noodig hebben. Het is een.... ja, héel geriefelijk celletje. Met die nissen, waar je je boel kan bergen. En wat een aardig lampje!
| |
| |
- En 's morgens, zei Cecilius; mogen we baden in zee, voor dat de meester op is.
- Heerlijk! riep Cecilianus uit. Dan zijn we net héel voorname burgers, die gaan baden in zee bij Baiae of Antium....
- Of je den een hoort of den ander....! zei Zozymus.
Zij hurkten allen neêr voor het celletje.
- Ben je niet moê, mijn jongen? vroeg de Jager, toen Cecilianus leunde tegen Cecilius aan. Wil je niet leunen tegen mij?
- Nou, zei Cecilianus. Ik leun nu maar tegen Cecilius.... Heb hem zoo lang niet gezien.
- Ja.... zei Cecilius; zoo lang elkaâr niet gezien....
Ze lagen stil tegen elkaâr. Zij sloten samen de oogen.
- Ik zal wat spelen, zei Zozymus.
Hij nam een dwarsfluit uit zijn borst. Hij floot zacht. De jongens lagen over den grond, tegen den muur, als sliepen zij. De Jager zat op den drempel, titaniesch en somber.
Een slavin kwam aan.
- Plautilla zendt mij, zeide zij. Dit zijn de jasjes, voor de komediantjes. Omdat het aardiger is, als zij gelijk gekleed zijn.
- Leg maar neêr, zei de Jager somber.
De slavin legde de kleêren op het smalle bedje, waar de jongens zamen zouden slapen. Zozymus speelde heel zacht. En de Jager, somber, staarde steeds, naar de jongens, die vast sliepen, hand in hand en blonde hoofd tegen blonde hoofd, op den grond, tegen den muur....
| |
XVIII.
Eentonig en stralend sleepte de zomer voorbij en de dominus zag uit naar de eerste herfstkoelte. Dan begon een drukke seizoen: vermoedelijk eerst in Rome particuliere Spelen, door den rijken Sextilianus te geven; dan Spelen in Neapolis, dan in Syracuze, en dan naar Karthago.... De dominus ten minste zag uit naar die gouden dagen, die, naar hij hoopte, goed zouden maken wat de lange zomer bedorven had. Toch, reden om veel te klagen had hij niet: vele zijner komedianten bleef hij verhuren; de knechten bij den voller; de meer geletterde bij de boekhandelaren als kopiïsten; de adulescens.... nu, die bleef altijd gezocht en vele patricische vrouwen bespraken hem voor een paar weekjes;
| |
| |
het was altijd aangenaam, des zomers, als de Theaters waren gesloten, een komediant van talent thuis te hebben.... En de tweelingen, ja, die waren nog steeds bij Plinius, die zelfs vergoeding voor ze betaalde, hoewel de dominus Plinius bezworen had - als een cliënt zijn patroon - dit toch niet te doen en dat alleen reeds het verblijf der jongens te Laurentum groot, onberekenbaar groot voordeel was. Plinius zelve was, op aandrang ook zijner vrienden, naar zijn prachtige villa in Toskane, waar zijn zieke vrouw meestal verblijf hield: zonder te vluchten, was deze tijdelijke afwezigheid van een plaats zoo dicht bij Rome als Laurentum was, verstandig in deze dagen, dat de Keizer, waarom wist niemand, op Plinius gebeten scheen.... Maar de jongens mochten in Laurentum blijven en ze hadden er een leven als prinsen. Toen de dominus, op zijn muil gezeten, eens kwam kijken, vond hij, door Hermes geleid, hen in een eenvoudig maar sierlijk zomergewaad, gezeten in de bibliotheek. Zij zaten samen bij het open geschoven venster van spiegelsteen in twee gemakkelijke kathedrae geleund, de wit geschoeide voeten op éen voetenbank. Rondom hen heen waren de citroenhouten paneelen der boekenkasten geriefelijk open geschoven en rollen in bronzen cylinders stonden bij de hand: op tafels van azuursteen stapelden boeken en handschriften. Borstbeelden van filozofen en dichters, op lage porfieren zuiltjes, schenen deftig, rondom, de lezende komediantjes te bekijken.
De twee jongens, gemakkelijk gezeten, met hun lectuur, vonden het niet noodig op te staan.
- Dag, dominus, zei Cecilius.
- .... dominus, groette Cecilianus.
- Wel, wel! zei de dominus; zitten de heeren nog al gemakkelijk? In de bibliotheek van den edelen Plinius?
- Dat gaat vrij wel, zei Cecilius.
- Dat gaat zelfs meer dan vrij wel, zei Cecilianus. Maar we mògen, dominus....
- Ja, we mògen van den edelen....
- .... den edelen Plinius.
- En hij heeft ons zelfs gevraagd, toen hij weg ging, fluisterde Cecilius, met een blik naar de deur of Hermes niet hoorde; om de boeken en rollen in orde te brengen, want Hermes, die zet maar Latijn naast Grieksch en Zozymus is meê met zijn meester, om
| |
| |
van lucht te veranderen, weet je, en nu zullen wij naar behooren de boeken schikken. We hebben juist al de Grieksche tragici bij elkaâr geplaast en er zijn zùlke mooie en antieke handschriften, van Sofokles en Euripides: je hebt er geen dènkbeeld van, dominus.
- Kijk eens! toonde Cecilianus een kostbaar Grieksch handschrift, van De Vogels van Aristofanes.
- Zijn jullie maar voorzichtig met die kostbare dingen, beval de dominus aan. Dus, zijn de heeren geen kwijnende lelies meer?
- Hoe, kwijnende lelies? vroeg Cecilianus, doodkalm.
- Wat meen je, dominus, met kwijnende lelies? vroeg Cecilius, eveneens, doodkalm, na.
- Nou, een tijdje geleden, toen de heeren niet bij elkaâr waren, hing de eene de kop naar rechts en den andere de kop naar links, geloof ik. Was de eene ziek bij den Keizer en de andere ziek bij Martialis.
- Ziek? vroeg Cecilius verbaasd.
- Hoe meen je, ziek, dominus? vroeg Cecilianus, nog verbaasder.
- Wel, bij Herkles, waren jullie dan toen niet ziek? Ziek, dat we dachten, dat jullie dood zouden gaan?! Ziek, zièk, zièk; mager, bleek, slap als vâdoeken??
- Ik heb me nóóit zoo erg ziek gevoeld, zei Cecilianus, lichtelijk verwonderd.
- Ik óok niet! beaâmde Cecilius nog meer verwonderd dan Cecilianus was. Ja, ik was wel eens wat moê, als ik voor den Keizer gedanst had....
- O ja, zeide Cecilianus, luchtig; ik had wel eens wat het lànd, omdat Cecilius zoo lang weg bleef.
- Maar ziek....!
- Neen, zièk....!
- Dat zijn we, dominus, heusch....
- Geen van beiden....
- .... Neen, geén van beiden geweest!!
En ze keken beiden, hoógst verwonderd, den dominus aan: ze zagen er frisch, blozend uit, de blonde haren keurig geborsteld en met een witten band weg gebonden om de slapen en hunne ondeugende, bruine oogen keken helder en verwonderd, glànzend, den dominus aan, terwijl zij in de ruime kathedrae zaten, de wit geschoeide voeten op de zelfde voetschabel.
| |
| |
- Nou, zei de dominus, schouders ophalend, hoofd schuddend, omdat je nóoit iets zeggen kon van die ‘dondersche jongens’; des te beter dan; jullie zien er pràchtig uit....
- Dat is de zeelucht, zei Cecilius.
- En dat zijn de zeebaden, zei Cecilianus. Iederen morgen. Heerlijk.
- En dat is de rust, zei Cecilianus. De vacantie....
- We zullen het in October druk....
- Drùk genoeg....
- .... ja, krijgen.
- Eerst die oude Sextilianus....
- Neapolis....
- Syracuze....
- En dan waarachtig heelemaal naar Karthago! eindigden de beide jongens te gelijker tijd.
- We verdiènen wel eens wat te rusten.
- Verdiènen? Of we het verdienen....!
- Nou, zei de dominus. Ik heb jullie gezien. Ik ga dan maar weêr weg.
De jongens stonden op en rekten zich.
- Doe dat nou niet, zeiden zij, gapende.
- Blijf nu van daag eens....
- Hermes zal het niet aardig vinden als je zoo dadelijk weêr weg gaat.
- Help ons liever eens met den bibliotheek, dan is die gauw....
- .... ja, in orde. En van middag....
- .... komt Carpoforus. En Colosseros misschien ook.
- Dan baden we allen te zamen weêr. En gaan we een beetje paard-rijden.
- En Carpoforus en Colosseros leeren ons worstelen. Kijk eens, wat een biceps ik krijg, zei Cecilius, schoof zijn mouw hooger en spande zijn blanken, ronden arm, waarop van biceps geen spoor was.
- Nou, maar ik ook, zei Cecilianus en spande den zijne.
- Als jullie te veel biceps krijgen, kan je niet meer de ‘eerste-vrouwerollen’ spelen, zei de dominus.
- O, zoo een vaart loopt het niet....
- .... Nog làng niet. Al krijg jij al een snor, Cecilius.
- Nou, jij ook. En zelfs een baard!
| |
| |
- Ik, een baard!! zei Cecilianus en streelde zijn wang. Het is als een perzik zoo zacht. Laat eens voelen bij jou....
Hij voelde Cecilius' wang.
- Jij hebt meer dons dan ik, zei Cecilianus. Je moet niet eerder dan ik een baard krijgen....
- In der Goden naam niet! riep de dominus. Alles maar preciès eender krijgen en doen! Want anders worden de heeren weêr kwijnende lelies.
- Verbeeldt je toch, zei Cecilius. Wij! Kwijnende lelies....!
- Kwijnende lelies!! herhaalde Cecilianus, oogbrauwen opgetrokken met hoogst onbegrijpelijk gezicht.
- Dus mag ik blijven, denken jullie? twijfelde de dominus.
- Natuurlijk, dominus, zeiden de jongens.
- De edele Plinius, zei Cecilius; heeft Carpoforus en Colosseros óok vergund nu en dan eens te komen. Om ons gezelschap te houden. Want nu Zozymus wèg is....
- Hebben we nièmand, viel Cecilianus in. Hermes....
- Die is zoo dòm, fluisterde Cecilius.
- Wel goèd.... fluisterde Cecilianus.
- Maar dom.... Verbeeldt je toch, Grieksche....
- Ja, bij Latijnsche boeken.... En hij is zelf nog wel een Griek. Hij ziet het toch alleen al aan de letters! Euripides vlak naast....
Cecilianus poefte van het lachen.
- Plautus!! proestte Cecilius het uit.
En zij vielen tegen elkander aan van het lachen, maar Hermes, juist, kwam aan, hoffelijk en volstrekt niet bewust, dat hij zoo ongeletterd gehandeld had door in de bibliotheek van zijn meester een Griekschen tragicus te zetten vlak naast een Latijnschen comicus.
De dominus bleef en Hermes onthaalde hem. Ook de beide gladiatoren kwamen. En het was een dag van genoegelijk samenzijn. Want Hermes, al had hij dan Euripides naast Plautus gezet, was, naar zijns meesters voorbeeld, een hoffelijk gastheer en wat hij deed om zijn gasten te onthalen, was, dit wist hij, geheel in den geest van zijn afwezigen meester. Er was dus, voor aan het strand, een samenkomst voor alle vrijgelatenen en slaven; de jongens dansten, zongen en worstelden, de twee gladiatoren gaven een spiegelgevecht ten beste; er was een algemeen bad in
| |
| |
zee, en een maal besloot den middag. Na het maal gingen de gladiatoren, de jongens en de dominus de heuvelen op en zij lagen er in het gras, achter zich de zacht zilveren doezeling van het olijvebosch, voor zich de zomerzee, wìer azuur overduisterd werd door de eerste malve-kleurige asschen, die de avond zeefde. Paars werd het alles of viooltjes vielen den hemel uit....
- Ik moet weg, zei de dominus lui, zich rekkende. Ik zal mijn muilezel halen en ik moet weg, naar Rome.
- Waarom? vroeg Cecilius; hij lag lui tegen Colosseros aan, terwijl Cecilianus, leunende tegen des Jagers knie, herhaalde:
- Waarom moet je naar huis, dominus?
De dominus legde het uit. Voor de particuliere, Scenische Spelen, die de schatrijke Sextilianus woû geven, over enkele weken, was veel te doen. Morgen vroeg, misschien wel dezen avond, wilde hij pogen den maskermaker te spreken want er wàren nieuwe maskers te bestellen. De kostumen zouden zijn van een ongeëvenaarden rijkdom en het was te dwaas voor een dominus-gregis om zoo zijn tijd te verlummelen, onder de olijven, in het gras.
- Kom, dominus, zei Colosseros; laat het ons er àllemaal maar eens van nemen. Laat ons hier blijven slapen, onder de olijven.
- Ik moet naar Rome, zei de dominus, heel lui, onder den indruk van het goede maal en den gezonden dag in de buitenlucht; en de jongens moeten meê, nu de edelen Plinius ze niet meer noodig heeft. Om te repeteeren. Ik woû ze eens, voor de afwisseling, de Tweelingbroeders van de ‘Menaechmi’ laten spelen en dan zonder maskers, omdat ze toch zoo veel op elkander lijken. Het zoû wel aardig zijn, twee zulke lieve, jonge tweelingbroêrtjes, in de ‘Menaechmi’. Ze moeten langzamerhand adulescens-rollen gaan spelen, nu ze biceps hebben en een snor krijgen. Hoor je, Cecilius.
Maar Cecilius antwoordde niet want was in slaap gevallen tegen Colosseros aan, die ook sliep.
- Hoor jij, Cecilianus?
- Hè?? vroeg slaperig Cecilianus, genesteld tegen zijn grooten vriend, den Jager, die hem zorgzaam in zijn mantel omwikkeld had.
- Slapen jullie? riep de dominus.
| |
| |
- We slapen allemaal zoo een beetje, dominus, zei Carpoforus; blijf nou óok maar slapen....
Zij sliepen: de dominus ook, streed niet meer. Zij sliepen, terwijl de starren ontloken. Toen hij wakker werd, was het donker; Carpoforus was juist opgestaan.
- De dauw valt, zeide hij. Kom, laat ons naar huis gaan. Het is te laat geworden, dominus, om naar Rome te gaan.
Zij rekten zich allen en stonden geeuwende op.
- Ja, zei Colosseros. De wegen zijn niet veilig, dominus, voor jou, om alleen, op een muilezel, naar Rome te rijden. En wij zouden je wel kunnen beschermen, maar wij blijven hier, niet waar, Jager?
- Wij blijven hier, zei de Jager.
Zij slenterden naar de villa terug, die stil, wit, wijd in de nacht zich strekte aan zee. Zij legerden zich in de celletjes van Cecilius en Cecilianus; de jongens, de gladiatoren, terwijl de dominus, door de starrenacht tot peinzing gewekt, aan zijn nieuw choragium te denken zat op den drempel. Tegen den morgen sliep ook hij in. Hij ontwaakte laat. Zij zouden nu alle vijf naar Rome terug gaan. Te paard, te muil, te ezel. Zij bedankten Hermes en gingen, vóor de eerste ure. De morgen was zilver doorsprenkeld van dauw. Vóor hosten de jongens op hun ezeltjes, als echte bengels, als kinderen. De gladiatoren, te paard, reden aan weêrszijden van den dominus, op zijn muil. Het was alles zorgeloosheid en levensblijdschap. De drie mannen lachten om de tweelingen, die zoo dol deden op hun geduldige, alles van hen verdurende dieren.
Zij reden de Porta Ostiensis binnen en de stad was reeds druk van morgengedoe. Tusschen de groentekarren, die naar de markt, tusschen de steen- en marmerblokkarren, die naar de nieuwe wijken, bolderend, door hier stof, daar modder gingen, reden zij mede dwars den. Aventinus over en langs het Septizonium, naar de nieuwe wijk, om het Colosseum.
- Wij zijn thuis, zei de Jager: bij het Colosseum was zijn ludus, zijn gladiatoren-school, waar hij als lanista de jonge gladiatoren drilde, waar hij woonde ook en hij maakte zich gereed af te stappen....
Toen zij een menschenmenigte gewaar werden, die stroomde de richting uit van de nieuwe wijk achter de Suburra....
| |
| |
- Wat is dáar te doen?
- .... daar te doen?? riepen de tweelingen om zich heen.
Er klonken verwarde uitroepen; meerdere nieuwsgierigen stroomden zamen, allen in die zelfde richting. Uit de gladiatoren-school kwamen de zwaardvechters aangeloopen: uit het Colosseum de immer daar nog bezige metselaars en architecten; van verder, uit de Baden van Titus, de baders....
- Is er oproer? vroeg Colosseros.
- Is de Keizer vermoord? vroeg de dominus.
- Dàt moesten ze eens wagen! bulderde Carpoforus.
- Er is een huis ingestort!! antwoordde het eindelijk verward om hen rond.
- Een huis? Wáar? riepen alle nieuw aangekomenen, samen stroomende.
- Achter de Suburra! antwoordden die het al wisten. Ja, een huis, een hóog huis ingestort. Ze bouwen ook maar tegenwoordig, dat het snèrt is! Het hoeveelste huis is dit nu al, dat hier in stort, in de nieuwe wijk?
- Welk huis, welk huis?? riepen allen, die bezorgd waren om verwanten, vrienden.
- Het huis van den voller! riep het rondom.
- Het huis waar Autronius woont, den slavenkoopman!
- Alle heilige goden van den Olympus!! riep de dominus. Dáar is waar ik woon!!
- Ingestort! verzekerden wie het wisten en knikten de koppen.
- Dat is waar mijn caterva is gehuisvest! riep de dominus radeloos. Wanneer is het ingestort??
- Geen half uur geleden!
- Het is een hoop puin!
- Menschen omgekomen?? vroegen de gladiatoren, terwijl de jongens - allen steeds te paard, te muil en te ezel - aan het huilen sloegen....
- Wat denk je dan? riep het rondom. Ze zijn niet vroeg in die wijken achter de Suburra. De voller was aan het werk maar die is....
- En de slaven van Autronius....
- En mijn komedianten? Mijn komedianten?? riep de dominus.
- Die zullen ook niet heelhuids zijn, dominus! riep het rondom.
| |
| |
De dominus schreeuwde van ontzetting, de gladiatoren vloekten, de jongens zetten het op een gillen. De geheele menigte nieuwsgierigen drong, drong, omstuwde de karren, die niet voort konden, omstuwde de vijf ruiters. De morgen was gevuld met het misbaar. Een huis ingestort, en het hoeveelste al?? Was het niet een schande, zoo als ze bouwden? Moest er eindelijk geen wèt daarop komen? En het drong, het drong alles, het stuwde voort, in nieuwsgierigheid en verontwaardiging, het stroomde voort in een onweêrstaanbaren drang. In de straat, waar de ramp geschied was, was de geheele Suburra leêg geloopen. En plotseling, toen zij een hoek omsloegen, zágen zij het en afgrijzen was in hun gegil, gebaar, geschreeuw en gevloek. Het hooge, het vijf verdiepingen hooge huis van den voller lag in een witte hoop puin. Een tragische wolk van stof wemelde er nog als een blanke asch uit op en zweefde de atomennevel nog over de vroege morgenlucht. Nader, nader komende, zag de dominus, dat de muur van Autronius' woning nog stond, afgebrokkeld, maar overeind, dun, wankel en berstende.... Maar ter andere zijde was het een naamlooze puinhoop van metselwerk en steen en uitgezakte vloeren en zolderingen, waarover het houten dak, meê gezakt, zich nog breidde.
- O goden! O goden! O goden! riep steeds de dominus. Goede menschen, zèg mij: wat is er van mijn caterva!
Hij sloeg de handen in de lucht, hij schreeuwde het uit, hij smeekte om inlichting. Plotseling zag hij, afgegleden van den muil, Nilus, die zich baan maakte naar hem. En achter Nilus gilden de vrouwen aan, de dikke Alexa, Gymnazium, de meiden van Taurus en Taurus zelve, allen schreeuwende, gillende, huilende, roepende tot de goden.
De dominus snikte in de armen van Nilus. En Nilus vertelde het hem, terwijl Taurus en alle de vrouwen, roepende, huilende, gillende, schreeuwende, hem telkens onderbraken met beklag en met bovenmatige wanhoop. Even na de eerste ure was het gebeurd. Een gekraak en toen een gerommel van steenen als of het aardbeefde en het aardbeefde niet. Ja, riepen de meiden; iedereen had aan aardbeving gedacht maar het aardbeefde niet, het aardbeefde niet: het huis stortte in, zonder aardbeving. Het was ingestort zoo in éenen, in nauwelijks ènkele minuten. Het was bij den voller begonnen en nauwlijks enkele zijner werkers en werksters hadden zich kunnen redden.
| |
| |
- En mijn caterva? Mijn caterva?? schreeuwde wanhopig de dominus en de tweelingen, af van hun ezels, schreeuwden als hij en de gladiatoren bulderden om toch te weten.
Plotseling zag de dominus Syrus, zijn eerste ‘slave’-rol. Hij had een doek om zijn hoofd en zij duwden hem naar den dominus toe in de nauwe straat, die, waar het huis gestaan had, versperd was door het steeds wolkende puin.
- Syrus! riep de dominus. Syrus! Waar zijn de anderen??
Syrus had een huil van smart en een armgezwaai van wanhoop. Waar zij waren? Dáar! Dáar! Onder dat puin, begraven, dood of half verstikt, verbrijzeld....
- Uitgraven, uitgraven! riepen zij rondom en reeds kwamen er met schoppen aan.
- Mijn caterva! Mijn caterva!! gilde de dominus. Eén-en-twintig slaven!! Heeft niemand zich kunnen redden dan jij....??
- Afer! Afer!! gilden de vrouwen. Hier is Afer, dominus!
Zij brachten Afer, hem steunende, hinkende op en Afer zeide, schokkende over heel zijn knoestig Iichaam:
- Ik nog, dominus, maar ik geloof....
- Wàt geloof je? schreeuwde de dominus.
- Niemand anders! Ze sliepen nog! Het was zoo vroeg en ze waren niet op weg naar hun werk, bij de boekhandelaren. Ik werkte al bij den voller en heb me kunnen redden maar struikelde in de trap....
- Die kwam in splintertjes hout naar beneden! riep Syrus; juist toen ik hem af was gehold. De anderen, die ik gewaarschuwd had, kwamen achter me....
Een geroep, een gejammer ging aan. Dragers brachten het eerste lijk: het was Autronius, de dikkert; hij was getroffen vlak op zijn drempel.
- Mijn ‘paraziet’!? schreeuwde de dominus, om zijn kostbaarsten slaaf....
- Ik heb hem nog niet gezien! jammerde Syrus en de tweelingen omhelsden hem en zij omhelsden Afer.
- Mijn adulescens! schreeuwde de dominus. Al mijn dure slaven! Dood? Allemaal dood!?
Hij schreeuwde als een bezetene en allen schreeuwden om hem rond. Het was een armgewring, een vingergekramp in de lucht; de open monden vertrokken in jammerkreten; er was éen
| |
| |
gemeenschappelijke, luidruchtige smart om den ramp, als had ieder dier velen een onheil getroffen.
Carpoforus verzamelde zijn gladiatoren. En zij duwden de menigte weg en riepen om schoppen; zij tilden de steenblokken en gestortene balken. En het was als een berg van puin, een berg, die steeds wolkte van witte asch en gekreun klonk nu duidelijker van slachtoffers, levend nog maar verbrijzeld, half verstikt onder de puinhoopen.
- Mijn caterva! Mijn caterva!! schreeuwde en snikte steeds de dominus: de tweelingen hingen, jammerend ook, aan hem en schreeuwden en snikten en plots, omhelsde hij hen razend, met een gil, tegen zich aan en zij schreeuwden allen en gilden; de meiden van Taurus en Gymnazium en de Alexandrijnsche kreten als katten met een zelfde uitroep, als van woedende smart, tegen de goden, maar Taurus hief hoog de gebalde vuisten en schold schuimbekkend tegen de aedilen....
- Plaats! Plaats!! riepen aankomende slaven, met zweepen. Plaats voor de Viermannen....
Er was een razend geschimp, een geduw, een gedrang, een gehuil. Maar Nilus nam den dominus, zijn arm om diens schouders, meê en wilde hem naar de taveerne brengen en de tweelingen, met Syrus en Afer, tusschen al de vrouwen, volgden, krijschende, snikkende, vragende, roepende, de goden vloekende, de aedilen vloekende....
| |
XIX.
Toen volgde er een vreemde, sleepende maand. Het was nog zomer, September, en Plinius toefde nog in Toscane, maar Hermes had, op bevel van zijn meester, den dominus en wie van zijne caterva over waren, huisvesting aangeboden in de villa aan zee, bij Laurentum. En zij waren daar te zamen, aan het strand, de dominus zittende mismoediglijk op een stuk rots, waar de middagvloed om schuimde, om zich, op het strand, de tweelingen en de twee gladiatoren.... Onder de puinhoopen van het huis was ook de ‘paraziet’ gevonden maar met gebroken beenen en hij werd ook in de villa verzorgd en de dominus had hem met manumissio ‘vrijgelaten’ maar hoe zoû hij voortaan, vrij, geen slaaf meer, geen komediant meer, zijn brood verdienen, als Plinius hem
| |
| |
niet meê zoû laten eten met zijn eigene slaven?? En mismoedig zat de dominus: geruïneerd was hij, als hij zeide: zijn caterva bijna geheel verloren door de vreeslijke ramp: o, hoe zoû hij er ooit boven-op nog komen! Zijn eerste razende wanhoop was tot deze gelaten mismoedigheid vervallen; nu hoopte hij op niets meer, nu bezat hij nièts meer, hoe goed de edele Plinius ook was! En de beide gladiatoren, Colosseros en Carpoforus, die zoo goede vrienden waren geworden, poogden den dominus moed in te spreken, maar hij schudde mismoedig het hoofd, tot eensklaps Cecilius in viel:
- Dominus.... We hebben je nu de heele maand hooren jammeren....
- ....ja, jàmmeren, viel Cecilianus in. Maar je moest nu eens naar ons luisteren....
- ....naar òns luisteren, poogde Cecilius zijn broêrtje als een vlieg het woord af te vangen. Je zegt, dat je niets meer hebt, maar....
- Maar je hebt òns, wist Cecilianus Cecilius snel in de rede te vallen. Zijn wij dan niets....?
- Verbeeldt je, dat wij niets zouden zijn....!
- Ik heb toch geen troèp meer!! riep de dominus. Wat kan ik doen met jullie alleen! De Spelen, die de oude Sextilianus woû geven, zijn al afgesprongen, omdat ik niet aan mijn verplichtingen kon voldoen....
- Maar de Spelen in Neapolis....
- En in Syracuze....
- Kunnen doór....
- .... dóór gaan!! beweerden de jongens, die het klaarblijkelijk geheel met elkander al eens waren.
- Door gaan? vroeg de dominus verbijsterd, terwijl ook de gladiatoren niet heel goed wisten hoe ze het met de jongens hadden.
- Door gaan!! meenden Cecilius en Cecilianus beslist.
- En mag ik de heeren eens vragen: hoè?? vroeg de dominus met ironie.
De jongens, in het rosroode zand, schoven dichter om hun dominus, die op den rots zat. Ook de gladiatoren, nieuwsgierig, schoven nader. En de jongens, de eene wijsvinger tegen den andere gelegd, somden dien armen, radeloozen dominus hunne bewijsredenen op.
| |
| |
- dominus, zeide Cecilius: je hebt crediet....
- .... Crediet, bauwde Cecilianus na; zij lagen beiden, aan des dominus' voeten, die van den een naar den ander zag.
- Crediet? vroeg de dominus.
- Je wisselaar in Alexandrië heeft zich van kant gemaakt, zei Cecilianus; maar dat heb ik wel altijd gedacht, dat die....
- Ja, dat diè op een goeden dag er op de een of andere manier van door zoû gaan, viel Cecilius in. Maar je hebt anders nog wàt aardige sommetjes liggen....
- In Antiochië....
- In Syracuze.... En de wettige bewijzen daarvan....
- Ja, de wèttige bewijzen, was Cecilianus er heel snel bij.
- Ben je zoo verstandig geweest aan den edelen Plinius, je patroon....
- Ja, je patroon ter bewaring te geven, voor dat het huis....
- Vóor dat het huis instortte....
Zij keken beiden hun dominus zegevierend aan.
- Wat meenen jullie? vroeg Lavinius Gabinius, met blik van den een naar den ander.
- Daarbij....
- Daarbij, gingen die ‘dondersche jongens’ voort.
- Heb je den edelen Plinius, je patroon, die je niet....
- Neen, noóit in den steek zal laten....
- Wat meenen jullie? vroeg weêr Lavinius Gabinius.
- Dat je een nièuwe troep, zei Cecilius.
- Moest koopen, zei Cecilianus.
- Of....
- Of....
- Minstens huren, bauwden ze zakelijk eensgezind, steeds aan des dominus' voeten.
- Niet je kop laten hangen, dominus....
- Verbeeldt je! Waarom zoû je je kop laten hangen.... We koopen nièuwe komedianten, zei Cecilius.
En Cecilianus meende:
- Of we huren er....
- Ja, we huren er! was Cecilius het eens met zijn broêrtje.
- Wè, wè! zei de dominus.
- Natuurlijk, wè! zeiden de jongens verontwaardigd. Denk je, dat wij....?
| |
| |
- Dat wij,....?
- Ons als je slàven beschouwen??
- We dènken....
- Neen, we denken er niet aan! We zijn toch je kinderen?
- Je jongens?
- Denk je, dat wij ons beschouwen als....
- Als....
Ze keken elkaâr aan en proestten het uit van het lachen.
- De kinderen van....
- Van....
- De edele Crispina!! schaterden zij het uit.
- Dondersche jongens! riep de dominus uit. Hoe weten jullie?
- Hoe we het weten....?
- Dat komt er niet op aan!
- Hoe lang weten jullie....?
- Hoe lang we het weten....? Dàt komt....
- Neen, er niet op aan!
- Ik heb ze nooit iets gezegd, zei Colosseros, verbaasd.
- Ik ook niet, zei Carpoforus.
- Ze weten altijd alles, verzekerde de dominus. Ze weten precies wèlke ‘aardige’ sommetjes ik in depozito heb gegeven in Syracuze en Antiochië, voor mijn ouden dag, als ik lekker en lui dacht te leven.
- Lekker en lui? riepen de jongens. Je bent toch nog geen oude senex??
- Al ben je niet meer een adulescens!
- Mijn arme adulescens!! jammerde de dominus. Hij was een uitstekende komediant en de vrouwen, ach, die mochten hem zoo gaarne. Juist die onheilsnacht was hij terug van zijn patricische beschermster! En dan mijn twee ‘grijzaards’: de een wordt waarachtig Christen en de ander gaat er van door! En mijn ‘paraziet’, o Bacchus, mijn ‘paraziet’ ligt met gebroken beenen!!
En Lavinius Gabinius sloeg de handen wanhopig op en schudde jammerlijk met zijn hoofd.
- Niet jammeren! Niet jammeren! bezwoeren de tweelingen bijna imperatief. Je mag niet jammeren, hoor!
- Je hebt òns toch gehouden! zei Cecilius.
- Tel je dat heelemaal niet? vroeg Cecilianus.
| |
| |
- Als je nog niet dadelijk alle noodige komedianten kan koopen....
- Of huren....
- Dan kunnen wij immers....
- Wij....
- Alle rollen, die je niet bezetten kunt....
- Als je ze niet bezetten kunt....
- Spelen....
- Ja, spelen....
- Adulescens, senex....
- ‘Paraziet’....
- En Syrus, dien hèbben we als ‘slave’-rol.... Waar zit die toch??
- Syrus!! riep Cecilius.
- Syrus!! riep Cecilianus hooger. Kom toch hier! We bespreken hoe we een nieuwe troep....
- Zullen samen stellen!! schreeuwde Cecilius, handen aan mond naar Syrus, die aanslenterde, uit zijn celletje.
- En dan, zei Cecilianus. Hebben we nog Afer.
- Ja, Afer!! juichte Cecilius.
- Om de komedianten, als ze slecht spelen, op....
- Op hun dònder te komen!! viel Cecilius vol geestkracht uit.
- Ja, dominus, je bent soms wèl wat zwak....
- Op hun dònder moeten de komedianten meer hebben!
- Op hun dònder?? vroeg de dominus verbijsterd, blikkende van den een naar den ander. De gladiatoren hadden schik in de jongens: zij bulderden van het lachen.
- Op hun dònder, beâamden de beide jongens. Syrus, zei Cecilianus....
- We gaan een nieuwe troep koopen....
- Of huren....
Syrus werd ingewijd in de plannen....
- Het is waarachtig wel een geniaal denkbeeld, dominus! bewonderde Colosseros.
- Er is over te denken, gaf de dominus toe. Er is, bij Herkles, wel over te denken....
- Natúurlijk is er over te denken! riepen de jongens te zamen uit.
- We gaan naar Neapolis, hoor....
| |
| |
- En naar Syracuze....
- En naar Karthago!! jubelden zij te gelijker tijd.
- Dan zie ik jullie niet weêr, zei Carpoforus.
- Als we terug komen, toch wel? zei Cecilianus.
De Jager schudde het heofd.
- Neen, mijn kind, zeide hij. Als je weg gaat, zie ik je niet weêr.
Zijn stem klonk heel droevig uit zijn ruw baardigen mond.
- Carpoforus, riep Cecilius op eens. Heb ik je wel ooit bedànkt....?
- O ja, zei Cecilianus; dat je naar den Keizer....?
- Voor hèm....?
- Voor mij bent gegaan?
- Ja, ja, zeide de Jager. Ja, zeker, jongens. Kan je komedianten in Rome huren, dominus?
- Dat zoû wel gaan, zei de dominus, zwaar in gedachten verzonken. Lentulus en Latinus hebben een paar goede komedianteslaven voor het exodium-spel, die ze me misschien voor de tournée zouden kunnen verhuren. Maar een adulescens! Een senex!! Een ‘paraziet’!
- Die vinden we wel!
- Ja, die vìnden we, dominus....!!
De jongens waren opgetogen. Ze stonden op: ze wilden dadelijk naar Rome, naar Lentulus en Latinus, de beide ‘beroemden’ opzoeken.... Zij renden naar de stal, om hun ezels te zadelen.
- Gaan jullie meê? vroeg de dominus aan de gladiatoren.
- Gaan we meê, Jager? raadpleegde Colosseros den lanista.
- Wij komen wel later, dominus, zei de Jager. We zien elkaâr wel bij Nilus.
- Van avond? Met de cena??
- Ja, ja....
- Die dòndersche jongens!! juichte de dominus. Je weet nóoit welke invallen ze plotseling krijgen! Maar waaràchtig: een nieuwe troep: er is wel over te denken....
Hij rende ze achterna, om zijn muil en gebood:
- Syrus, zadel jij vlug mijn muil eens!
Toen zeide Colosseros tot zijn vriend:
- Jager! Waarom kijk je zoo somber....?
- Om niets, zei de Jager, ontwijkend.
- Zeg je het mij niet, Jager?
| |
| |
Toen zeide de Jager het.
- Als Cecilianus.... begon hij.
- Nou, wat??
- Uit Rome weg gaat.... is het met mij gedaan.
- Gedaan??
- Hij heeft me geluk aangebracht, sedert hij zijn oogen opsloeg voor we de portiek van Octavia binnen kwamen.... Toen ik hem droeg.... nadat hij flauw was gevallen.... om den beer.... op den eersten dag der Megalezia....
Colosseros zag zijn vriend verschrikt aan.
- Wat dat werkelijk zoo? vroeg hij.
De Jager knikte.
Colosseros zeide niets meer, vol sombere peinzing plotseling over zijn jonge-blauwe jongensoogen. Hij zeide niet, dat hij een zelfde talisman meende gevonden te hebben in Cecilius.... Daar ginds, door den uitgang der villa, zagen zij reeds den dominus, op zijn muil en hem ter zijde bereden de jongens hun ezeltjes die zij zoo erbarmingloos spoorden, dat de beesten met de achter-pooten achter-uit sloegen; de jongens schaterden dan van de pret.
| |
XX.
Het was veertien dagen voor de kalenden van Oktober en hoewel de dominus, met de zijnen, steeds gastvrijheid had mogen genieten bij den edelen Plinius op de villa bij Laurentum, dien vorigen avond, vooravond van zijn reis naar Neapolis, had hij bij Nilus tot afscheid vroolijk geavondmaald met alle de vrienden: met de gladiatoren, met Taurus, met Gymnazium en Lentulus, Latinus en Thymele en over en weêr waren ontroerde woorden gewisseld, met herinnering aan wie in den ramp waren omgekomen, allen verteederd door het naderend vertrek van Lavinius Gabinius en de zijnen. Ja, hij was er dan toch in geslaagd een paar komedianten te koopen, een paar er te huren: hij zoû ze in Neapolis vinden, waar zij op dit oogenblik nog speelden in particuliere Spelen en hijzelve had zich kort geleden een reiskar gekocht met twee buffels: Syrus en Afer zouden voor zitten en om beurten de beesten mennen, en hijzelve en Cecilius en Cecilianus zouden met de bagage en de nieuwe tooneelmaskers, die hij van zijn edele patronen, Verginius Rufus, Plinius en Frontinus ten geschenke
| |
| |
ontvangen had, het geriefelijk hebben binnen de kar, die, nog niet overhuifd, stond te wachten waar de Suburra zich verbreedde en het voertuig met de breede buffels geen verstopping veroorzaakte. En nu was dan het oogenblik gekomen: in een zonnestraal, daar ginds, stond de reiskar te wachten met Syrus en Afer en alle de meiden zouden den dominus en de jongens er heen geleiden. Ja, goede dagen, slechte dagen, dat had elkander afgewisseld; voor het Ongeval was je nooit beveiligd; een huis in de nieuwe wijk, ja, dat stortte wel eens méer in: je moest maar het leven filozofiesch aanvaarden, zelfs al had de Keizer alle filozofen uit Rome verbannen! Veel was er nog ten goede gewend; veel had er nog veel slechter kunnen afloopen, meende de dominus, met een blik naar de jongens, die zich niet meer herinnerden, dat ze ‘kwijnende lelies’ waren geweest, zoo een pleizier hadden ze in de nieuwe toekomst, in de nieuwe troep, in Karthago, dat ze zouden gaan zien.... Zeker, ze zouden dikwijls naar Rome terug verlangen, naar de worstjes en kooltjes van Nilus en naar hun goede vrienden: de gladiatoren.... Maar nu verlangden ze eigenlijk wèg te komen, trots al het goeds, dat ze hadden gehad, trots de villa van Plinius, de vleiende epigrammen van Martialis, trots al het moois, dat die edele Crispina - die moeder van jou, Cecilius; neen van jou, Cecilianus - hun nog een paar dagen geleden gegeven had: ze verlangden weg te komen ènkel om te veranderen, om Neapolis weêr te zien, waar ze óok de gladiatoren kenden, beweerden ze, om Syracuze weêr te zien, waar ze op school waren geweest en om dan eindelijk naar Karthago te gaan waar het weêr zoo heel anders moest zijn dan in Alexandrië en in Rome.
En ze waren opgetogen en ze zoenden iedereen tot afscheid, terwijl de dominus omarmde en omhelsde: ze zoenden Gymnazium en haar tonstrix en de meiden van Taurus, die op den drempel verschenen; ze zoenden Alexa; ze zoenden slaven en slavinnen....
- Wij loopen meê, zei Colosseros.
- Wij brengen jullie tot buiten de Porta Capena, zei Carpoforus.
- Ik loop ook meê, zei Nilus; ik hoef van daag niet naar de markt.
- Nu, dan loopen we allen maar meê! riep Alexa en Gymnazium vond dat uitstekend.
| |
| |
En werkelijk, ze liepen allen meê; ze begeleidden den dominus en de jongens naar de reiskar, en toen die waren ingestegen en Afer riep, trekkende aan de leidsels:
- Hù! Hù!
en de buffels zwaar aantrokken, bleven zij allen, de vrouwen, de mannen meê loopen om het langzaam voort bolderend voertuig. En zoo was er nog altijd een gelegenheid een kwinkslag hier, een grapje daar elkander toe te gooien: ja, het zoû wel een leêgte zijn, meende Alexa, en Gymnazium schertste, dat ze haar twee laatste minnaars verloor in Cecilius en Cecilianus en dat ze het nièt zoû overleven.
- Zijn ze dan nu allemaal òp, Gymnazium? plaagde Cecilianus.
- .... allemaal òp?? herhaalde natuurlijk vragende Cecilius.
En Gymnazium beaâmde, kluchtiglijk, dat ze allemaal òp waren. Maar tot de vrouwen smoesde ze, dat ze dat héel rustig vond en allen lachten om de voormalige....
- Wat is dat daar? vroeg Alexa eensklaps.
- Wat is er, wat is er?? vroegen zij allen om rond.
Want nu zij in zicht waren gekomen van het Colosseum, trof hen een joelende, schreeuwende, vechtende menigte, die drong aan en golfde terug van den hoogen, vierkanten toren, van het Septizonium, van den Palatinus. En uit de kazernen om het Colosseum drongen honderde gladiatoren.
Carpoforus, Colosseros, ter zijde van den reiswagen loopende, duwden zich baan door de aangroeiende menigte; zij riepen:
- Wat is er, jongens, wat is er??
En, plotseling, weêrklonk het uit aller kelen van daar ginds af, terwijl de handen krampten de lucht in:
- Hij is vermoord! Hij is vermoord! Domitianus is vermoord door Domitia!
- Domitianus is vermoord door Domitilla!
- Wreken, wreken wij den Keizer!! riepen de gladiatoren, die uit de kazerne stroomden. Hij was goèd voor ons! Hij was goèd voor ons!!
- Domitianus is vermoord door de vrouwen op het paleis!
- Neen, weêrklonk het uit een andere massa, die van het Forum golfde. Saturius heeft hem vermoord!
- Clodianus, zijn cornicularius, zijn lijfwacht!
- Domitianus is vermoord door Parthenius!!
| |
| |
- Wie heeft hem vermoord? Wie heeft hem vermoord?!
- Ze hebben hem allemáal vermoord! Hij is vermóórd door Stefanus!!
Een ontzettend gekrijsch galmde op. De reiskar met de komedianten was in het gewoel van het volk als verzwolgen, met andere voertuigen, wagens vol steen en bouwmateriaal. De vrouwen om de kar gilden van angst maar de menigte brulde juichende op. En het was meer juichen van genot, dat er een hevige gebeurtenis verstoorde den iederen-daagschen gang van het leven dan haat tegen den Keizer, want zóo zeer haatte het volk hem niet: zijne wraaknemingen en de bloedige grillen van zijn vervolgingswaanzin waren steeds meer tegen de Aanzienlijken gericht geweest. En het waren nu ook de Aanzienlijken, die het volk opstookten te getuigen vóor de moordenaars van den Keizer - wie ze dan ook waren - want bij het Septizonium waar langs, in nissen, de beelden des Keizers stonden, bevalen drie, vier Senatoren, gezaghebbend, uitstekende van wijd gebaar tusschen het volk, ladders te halen en de beelden van Domitianus, den boèf, den ellendeling, stùk te slaan tegen den grond.
In deze plotse ontteugeling der hartstochten, om de reiskar der komedianten, was een oogenblik Carpoforus wezenloos blijven staan, de vuisten gebald, de oogen als verblind door een razernij, die al zijn bloed hem naar zijn nauwe brein op deed golven. Tot hij eensklaps bulderde tot Colosseros:
- Màkker! Màkker!! De Keizer was altijd goèd voor ons! Moeten wij zijn moord niet wréken op zijn moordenaars ginds, die zijn beelden bevelen stuk te slaan??
- Ja! bulderde Colosseros terug. We zullen hem wreken! We zullen hem wreken! Jongens! Makkers! Hièr! Om Carpoforus heen, onzen Jager, onzen lanista! Om den Keizer te wreken! Om Domitianus te wreken!
De gladiatoren liepen, zich verzamelend, toe, in de richting der reiskar, waarbij Carpoforus nog stond, bloed-doorschoten zijn oogen. De vrouwen, gillende, met Nilus en Taurus, wilden vluchten, naar de Suburra terug.
- Vaarwel, dominus, vaarwel! Jongens, vaarwel! Wie zal zeggen, òf het een gunstige dag is, dat je reis aanvangt! riep Nilus.
- We kunnen niet voort! riep Cecilius. Het is maar beter....
| |
| |
- .... beter, dat we blijven!! riep Cecilianus.
Carpoforus hoorde hen, terwijl de dominus, besluiteloos, nog niet wist wat Afer, die de buffels mende, te bevelen. Maar de Jager zei:
- Dominus, maak een omweg, niet naar de Porta Capena. Rij naar de Porta Asinaria. Van daar bereik je, rechts-af, óok de Via Appia. Ik wensch je gelukkige reis. Ongeluk voor den éen is geluk voor den ander. Vaarwel, jongens. Vaarwel, mijn Cecilianus: vaarwel, mijn zoet kind, lieve jongen. Ik moet dáar heen, met de makkers, om Domitianus te wreken: hij stond, toen ik het vroeg, toe, dat Cecilius terug kwam. Vaarwel.
Hij breidde zijn armen uit en over de wand van de kar, smoorde hij den knaap, die was opgestaan, aan zijn borst en wierp hem toen bijna van zich, als kon het, noodlottig, niet anders dan het was en zoû worden.
- Vooruit! bulderde hij. Vooruit, makkers! Om den Keizer te wreken!
- Om den goddelijken Keizer te wreken!! bulderden alle de gladiatoren en zij drongen in de richting van het Septizonium: de Praetorianen stroomden de poort van dén toren uit en uit de nissen slingerden wie op de ladders waren geklommen de borstbeelden des Keizers neêr op wie zijn moord kwamen wreken....
Maar de dominus had Afer bevolen de buffels te wenden, het Colosseum om, en den wijden, stoffigen weg van den Coelius te nemen, die voerde naar de Porta Asinaria....
- Zoo komen we ook de stad uit, zei de dominus. Syrus, zijn de nieuwe tooneelmaskers, die de edele patronen me hebben gegeven, nu waarachtig goed ingepakt? Ja, jongens, Rome.... dat is al weêr gedaan! Zoo gaat het leven voort, tusschen al wat de goden ons voor beschikken. Een Keizer vermoord, ach, dat gebeurde wel eens meer in Rome. Dat is niet eens zoo heel erg. Ik weet niet meer hoeveel Keizers er al in Rome niet zijn vermoord! Dat is politiek en daar houdt een dominus-gregis zich niet meê op. Wat zitten jullie zoo benauwd te kijken, jongens, als of je je laatste oortje versnoept hebt?? Ik ben waarachtig vol hoop weêr en jullie hebben zelve, met jullie beidjes, me nieuwe geestkracht gegeven. Maar adulescens-rollen, ja, die moeten jullie in de toekomst er tusschen door spelen, hoor. Soms, komt
| |
| |
het er in een stuk van Plautus meer aan op de adulescens-rollen dan op die ‘eerste-vrouwe’-rollen, die best door een pas beginnend komediantje kunnen worden gespeeld. Al hebben ze niet altijd jullie lieve, mooie bakkessen, mijn jongens. Dus bij je moeder Crispina blijven, daar hadden jullie toch ook geen zin in, hè? Trouwens, je hebt een gelukkige keuze gedaan, door bij mij te blijven: je begrijpt, op het Palatium is het uit met edelen Crispinus en met je moeder vermoedelijk ook.... Had ik maar in Rome een jong slaafje kunnen vinden om te drillen, voor de vrouwerollen, als jullie beiden adulescens zijn.... Bij de goden, zèg toch eens wat, jullie jongens: anders staan jullie snaters niet stil en bauwen jullie elkanders woorden na of je elkander je rollen voor zegt en nu zitten jullie daar met je mondjes vol tanden en met zulke bedremmelde oogen te kijken alsof je geen tien meer kunt tellen! Zijn dat mijn Cecilius en Cecilianus? Vertel dan toch òp: wat is er? Jullie treuren toch niet om den Keizer?
- Neen, dominus, begon Cecilianus.
- .... dominus, herhaalde Cecilius.
- Nou wat dan: wat is er dan toch?
- Ach, ik dacht zoo.... zei Cecilius.
- Ja, ik dacht ook.... zei Cecilianus.
- Ik heb eigenlijk nooit Carpoforus....
- .... Neen, ik ook, eigenlijk, heb nooit Carpoforus....
- Wat dan toch, jongens?
- Bedankt....
- Ja.... bedànkt, stamelden de jongens moeilijk.
- Bedankt? vroeg de dominus. Waarvoor bedankt?
- Ja, dat hij aan den Keizer.... zei Cecilianus, treurig.
- Ja, dat hij aan Domitianus....
- Toen gevráagd heeft, of....
- Ja, of ik terug mocht komen, bij mijn broêrtje....!
- Toen ik ziek was....!
En de beide jongens vielen elkander in eens grienende in de armen.
- Nou, zei de dominus troostelijk. Dat is nou zoo èrg ook niet. Carpoforus, die heeft wel begrepen, dat jullie het heel aardig vonden, dat hij het vroeg. De Keizer was wèl heel goed voor hem en hij had gelijk, van zijn standpunt, dat hij hem met Colosseros en de gladiatoren ging wreken, al loopt hij gevaar een mar- | |
| |
meren borstbeeld tegen zijn kop te krijgen, zoo als ik zag, dat ze uit de nissen van het Septizonium neêr keilden. Ja, jongens, afscheid nemen is àltijd treurig en ook voor vagebonden als wij. En - het is vreemd - ik heb dat altijd als ik weg ga, na mijn Spelen te hebben vertoond en vóor dat ik weêr nieuwe vertoon: àls ik dan afscheid neem van de menschen, die om ons waren, en onder wie toch wel goede harten waren, dan is het of er iets in en òm me sterft.... en ach ja, dan denk ik zoo.... Nilus, zelfs die grove Taurus, de meiden, Alexa, Gymnazium....
- En Colosseros, zei Cecilius....
- En Carpoforus, zei Cecilianus....
- .... dat zijn dan vriènden, vrienden gewéest en we zien ze misschien nooit terug maar dat is zoo het leven: de weg gaat voor je ùit naar Neapolis, naar Syracuze, de zee over naar Karthago.... vèrder nog de Toekomst te gemoet: ach, en stil er bij blijven staan, wat geeft dat, als wij toch niets weten, als alleen de góden weten wàt er ons wacht aan het einde van dien moeilijken, hobbeligen, stoffigen weg, die aan onzen levensweg wel gelijk....
- Dominus, viel Cecilianus hem in de reden; de ‘Bacchides’....
- Jà, riep Cecilius; de Bàcchides!!
- Daar blijven wij toch altijd door de vròuwerollen in spelen??
- In de ‘Bacchides’ wel, zei de dominus beslist.
- Maar als we de ‘Menaechmi’ geven, zei Cecilius bedenkelijk.
- Ja, de ‘Menaechmi’, waarin wij de mannen-hoofdrollen, zonder maskers....
- Zònder maskers spelen?
- Willen we dàn niet snorren en baarden aandoen??
- Hè, dat dàcht ik nu juist ook! riep juichend Cecilius. Willen we dàn niet snorren en baarden aan doen?
En ze zagen elkander stralende aan, glànzende, lachende door hunne drie laatste tranen heen.
- Dat is een idée! Om eens te varieeren met die eeuwige, gladde adulescens-smoelen! bewonderde de dominus, úit zijn weemoedig wijsgeerige stemming van afscheid en met elk afscheid wat sterven, terwijl de reiskar, door de zwaarwichtige buffels getrokken, langs de diepe, modderige wagensporen langzaam hobbelde van links naar rechts en klakte de zweep van Afer....
|
|