Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Literatuur.Frits Hopman. De Proeftijd. Amsterdam. - H.J. Becht - z.j.Wat men tevoren niet zoo zeker weten kon, blijkt thans uit dit boek: de heer Hopman is, op de wijze der Tachtigers, een ‘woordkunstenaar’ en een zeer voortreffelijke. Hij is een hartstochtelijke, een gevoelige-van-zinnen, een sensitivist, die het woord meer dan den zin cultiveert en voor gedachte of bespiegeling gaarne beschrijving geeft. Dat zou men uit zijn vorig prozawerk, dien bundel met vertellingen, zoo niet hebben afgeleid. Er was daar handeling met stijging en ‘intrige’, zelfs zeer doorwerkte intrige, die een onmiskenbaar Engelsch karakter droeg. De Engelschen, nietwaar? zijn verzot op zulke vernuftige of phantastische verwikkelingen, met een wijsgeerig-moralistischen nagalm, melancholisch-levenswijs of wel sentimenteel heroïsch. En dat was het precies, wat men in Hopmans fijn bewerkte en voorname novellen hervond, eenigszins tot verbazing van wie in het goede en gevoelige proza toch wel allereerst den Hollander herkende. Hoe kwam, naar den geest, dit werk zoo bekorend uitheemsch, vroeg men zich, gestreeld maar ook ietwat wantrouwend, af, en wachtte, belangstellend, de verdere ontwikkeling van dezen schrijver. Die is nu gekomen en heeft ongeveer de vraag beantwoord. Alle Engelschheid is verdwenen uit dit werk, dat men nauwelijks een roman kan noemen. En daarmee het zorgvuldige van samenstelling, de logisch doorwerkte intrige, de evenmaat van karakters en handeling, kortom al wat die Hopmansche novellen tot een zoo bekorend onhollandsche synthese maakte van Hollandsch poëtisch realisme en Engelsch klaren geest en geestigheid. De auteur schijnt nu veel meer zichzelf geworden, in zoover hij zijn Hollandschen aard hernomen heeft. Het poëtisch realisme, de woord- en zinnenkunst is gebleven niet alleen, maar zelfs de allervoornaamste factor van het werk geworden. Het is beschrijving en nog eens beschrijving, boeiend, aantrekkelijk, betooverend... maar een beetje te veel. Veel te véél voor een roman, die een gesloten opbouw zou willen zijn en inderdaad geven, hetgeen de schrijver zich blijkbaar heeft voorgesteld: een crisis, een ‘proeftijd’, zoo iets als de ontwikkeling van droomenden jongeling tot man, die het | |
[pagina 440]
| |
leven geleden en overwonnen heeft. Van zoodanigen opzet is niet veel terechtgekomen in dit boek, waarvan men immers vele bladzijden, zonder eenige schade voor het geheel, zou kunnen missen en dat toch beter een ‘mislukte proeftijd’ gedoopt ware. Tenzij er zekere mystische bedoelingen, die mij ontgaan, zouden zijn in dit spel, dat echter veel minder dan het vroegere Engelsch-getinte werk spel, kunst-spel, lijkt en veel meer onvervormde, ziels-echte werkelijkheid. Men kan zeggen, dat dit jammer is, maar in elk geval schijnt aldus de ontwikkeling des schrijvers gegaan te zijn, naar het voortreffelijk Hollandsch realisme, dat alle bijzonderheden meer dan het geheel acht en brandend is van levenskracht. En zoo indringend en overtuigend van beelding, van voorstelling, dat men ten huidigen dage in de vaderlandsche litteratuur geen fijner, zwieriger, ongemaakt krachtiger, meer ras-echt proza kan lezen dan dit proza van Frits Hopman, in zijn boek De Proeftijd. Maar het ongemeene van Hollandsch-Engelsche bloedmenging heeft het verloren.
F.C. | |
Geteekenden, door H. van Loon. Uitgave van W.L. en J. Brusse, Rotterdam.Na dit boek doorgelezen te hebben, is 't mij niet recht duidelijk, wat de auteur met den titel bedoelt. Bedoelt hij, dat de door hem beschreven personen allen behooren tot de soort, die door den medicus-psychiator, als voorzien van bij de geboorte meegekregen dégénératie-teekens - stigmata - tot de door de natuur als abnormaal gebrandmerken worden gerekend; of bedoelt hij, dat hijzelf de personen uit zijn boek heeft ‘geteekend’? Ik neig er toe om het laatste te gelooven en.... te hopen. Alleen had de auteur er dan bij moeten vermelden, dat 't contour-teekeningen waren; teekeningen die 't aan den lezer overlaten, ze met eigen fantasie af te werken. Wel zijn de personen hier beschreven allen eenigszins zonderling - wat weer zou kunnen pleiten voor de mogelijkheid dat ‘Geteekenden’ wel degelijk ‘Van stigmata-voorzienen,’ beteekent - maar met de hoofdpersoon, Riek, is blijkbaar een geestelijk-normaal iemand bedoeld, tenminste een evenwichtig iemand, bij wie gevoel noch verstand den boventoon voert. Ik moet tot mijn spijt bekennen, dat ik met moeite het boek heb doorworsteld. De contouren deden me telkens naar inhoud verlangen; de schrijfwijze naar eenvoud. H. van Loon behoort tot de auteur-werkers die ‘moeizaam’ - geliefkoosd woord van vele in denzelfden geest arbeidende auteur-werkers van na tachtig, woord dat ik echter tot mijn blijdschap bij Van Loon niet vond - die ‘moeizaam’ arbeiden. Als men naast zijn werk, een werk leest als bij voorbeeld ‘Pallieter’ van Félix Timmermans, dan | |
[pagina 441]
| |
begrijpt men, wat ik bedoel. ‘Pallieter’ is als vanzelf ontstaan; is vanzelf in heldere, diepgevoelde woorden geworden tot zinnen die het geheel deden groeien tot een heerlijk tintelend en levend werk; het werk van H. van Loon doet aan als moeilijk en met moeite op-gewrongen in hier en daar helder-geworden, elders duister-gebleven stijl geperst. Het kan soms koele bewondering voor goed in elkaar gezette zinnen afdwingen; maar bijna doorloopend voelt men, lezend, een leegte, een verlangen naar de vervulling van iets dat nooit komt. Het is niet mijn bedoeling, auteurs tegenover elkaar te stellen en door vergelijking tot een waardebepaling te komen. Zeer van elkaar verschillend werk, kan elk voor zich in zichzelf volmaaktheid bezitten. Dat ik hier even ‘Pallieter’ noemde, was om aan te toonen, wat ik bedoel, als ik Van Loon's werk ‘op-gewrongen’ noem. Een zekere cathegorie auteurs zijn gaan meenen, dat goede proza-zinnen maken en een goed werk schrijven hetzelfde is. Ze letten gedurig zóózeer er op, toch vooràl bizondere zinnen te formeeren, dat de natuurlijkheid van 't vanzelf-uit 't gevoel-ontstane woord wordt buitengesloten. Ze maken hun zinnen, en vergeten dat het worden van een kunstwerk afhangt van den voortstuwenden geest die ons tot schrijven dwingt of niet dwingt. Het komt me voor, dat Van Loon voor een groot deel dit boek ‘gemaakt’ heeft en er bewust een zekere knapheid en kundigheid in heeft willen ten toon spreiden. ‘Kunst’ wordt niet gemaakt. Kunst groeit, door de voortstuwende liefde voor 't onderwerp, zooals een boom groeit of een bloem. Kunst ontstààt ‘als een telkens nieuw wonder, onder de verwonderde oogen van den kunstenaar. De echte kunstenaar verwondert zich over zijn kunst. Hij is uiteraard kinderlijk: een eenvoudig wezen, dat zichzelf verbaast. Een kunst-maker of liever kunstemaker is nooit kinderlijk en weet bewust wat hij doen wil, en bereikt soms iets dat in schijn zeer nabij aan kunst komt, maar dat als pit pedantisme heeft; terwijl de kunst een pit van goddelijkheid bezit, waaromheen vanzelf de vrucht groeit. Deze pit van uit zichzelf-scheppende goddelijkheid nu bezit ‘Pallieter’, terwijl ik die in ‘Geteekenden’ niet vind. ‘Pallieter’ leest men vanzelf, blij wordend en gelukkig onder 't lezen; ‘Geteekenden’ leest men bijna als een plicht, moe wordend bij 't lezen, zich niet verliezend in vreugde maar critisch blijvend; telkens haperend, soms prijzend; soms lachend; zooals een onderwijzer doet als hij een opstel van een wel-knappen jongen leest, van een jongen die ijselijk zijn best doet en wiens spanning om 't opstel goèd te maken voelbaar wordt onder 't lezen, en den meester den druk oplegt om toch vooràl niet te miskennen... Voorzeker, Van Loon heeft opgelet, rondgekeken, opgemerkt, onthouden en zijn uiterste best gedaan. Riek is wel geen ‘vrouw’ maar ze kan toch heel goed bestaan. Dirk Holst, Ceciel en Josef Hodding eveneens. Wanda Cassa bestaat ook ergens; maar haar einde, de zoo kalm-voorbereide, wel-over- | |
[pagina 442]
| |
legde zelfmoord is mij voor zulk een aan de oppervlakte blijvend wezentje te grootsch van cynsisme. Zij doet plotseling denken aan een nabootsing van Petronius den Arbiter elegantiae uit Rome's weelde-bloeitijd, die zich aan een feestmaal zittend even door zijn arts den polsader open liet snijden en te midden van volle vreugde stierf. Zij is dàn zelfs nòg grootscher dan deze Arbiter elegantiae, omdat zij niet als hij door uiterlijke omstandigheden wordt gedwongen, maar alleen uit 't leven heen gaat, omdat ze er genoeg van heeft; alleen uit eigen, vrijen wil dus; terwijl ze bij de eerste kennismaking met Riek, de hoofdpersoon, een proestende bakvisch, een aanstellerige, genotzuchtige kwaje-meid is, genotzuchtig genoeg, om al enkel uit genotzucht te blijven leven, daar het ondiepe van haar leven zonder geloof in een groot Iets, juist uit haarzèlf uit haar eigen natuur voortkomt, en haar de diepte die in totale wanhoop is, niet moet kunnen doen zien en voelen. Riek praat... als een boek, namelijk als een ‘gewild-literair’ boek. Ze maakt, pratend, zinnen, zóó geacheveerd, dat men zich al lezend afvraagt, waarom ze geen ‘schrijfster’ wordt inplaats van kantoorklerk en juffrouw van gezelschap. Wanneer zij bijvoorbeeld op pagina 92 begint te praten, en dat doorzet in ‘gewild-literaire’ zinnen tot op een derde van pagina 96, verwondert het niet, dat zij dan, opeens, ‘zonder feitelijke aanleiding’ volgens den auteur, weer in haar stoel ‘zwakt.’ Een normaal mensch zou in háár geval heusch een flauwte hebben gekregen. Zij spreekt blijkbaar mediamiek: ‘heroïsch proza’ - of hoe 't op den staalkaart van 't proza heeten moge! De zinnen van de kantoor-klerk-juffrouw-van-gezelschap zijn op pagina 95 bij voorbeeld als volgt: ‘Maar in die stemming van dompeGa naar voetnoot1) neerslachtigheid liep ik 's avonds naar de spoorbaan, waar, laat, tegen twaalven, achter elkaar drie nachttreinen kwamen aangestormd, ons station voorbij. Gedeeltelijk komen ze uit vreemde landen. Hier beginnen de machinisten de stoom af te sluiten, de rem-toestellen in werking te zetten. Hier openen ze vaak de plaat van de oven. Dan slaat die rosse gloed als van een reuze-flambouw tegen de rookpluimen uit de pijp in razende vaart. Dat gezicht van die rennende sleep feestelijk verlichte, als 't ware geïllumineerde wagens prikkelde mijn weemoed en verzachtte 'm tegelijk (hoe goed doet mij die eindelijk op spreektaal lijkende ‘'m’ hier! M.M.K.) Ik verkwikte me aan 't kervend besef, dat er buiten deze doodsche plaats nog een wereld bestond, waar 't waard was te leven, enz., enz., enz. Zoo praat ‘Riek’ aldoor. Zoo praat ook, precies eender Josef Hodding. Wanda Cassa praat een beetje anders. Die praat, geloof ik, gedegenereerd: nagemaakt natuurlijk, om haar gedegenereerd-zijn te verbergen, geloof ik. | |
[pagina 443]
| |
Heel goed is ‘geteekend’, en niet alleen in contouren, maar ook ingevuld door innerlijkheid en door innerlijk aanvoelen van een doorleefden toestand, Riek's terugreis uit Zwitserland bij 't uitbreken van den oorlog. Dit alles is echt gezien, gevoeld en weergegeven. Ook Riek's gemoedstoestand, ofschoon wat mannelijk van beheerschtheid - Riek is over 't algemeen meer mannelijk dan vrouwelijk - is goed voelbaar gemaakt; terwijl 't wel eens aangenaam aandoet, na zooveel vruchteloos gepraat en geschrijf over dienstweigering, met den auteur de zaak eens even van den anderen kant te bezien en de bewondering mee te maken van Riek voor den Franschen jongen, die in den trein vertelde van zijn komende, en door hem zoo roerend eenvoudig opgenomen plichten van oorlogs-soldaat - dit laatste woord ter onderscheiding van vredessoldaat. - ‘Grijze oogen had hij’ vertelt de auteur; ‘oogen van rust, als van wie gewend is onder de straling der lucht tusschen 't onbewust gegroeide, het bloeiende en weer vergaande en opnieuw ontspruitende van de natuur te werken.’ Als de auteur zooiets zegt, een oogenblik eenvoudig vertelt, wat hij zelf moet hebben gezien en gevoeld, dan smelt er dadelijk iets in den lezer. Dan is even het koele opletten op de meer of mindere ‘knapheid’ weg, en er voor in de plaats komt een open sympathie. Dan voelen we onbewust, dat hier het juiste gevoel spreekt, dat vanzelf de juiste woorden vindt. Woorden immers zijn niet louter klanken die door de gewoonte iets aanduiden: 't zijn door de aan te duiden dingen ontstàne klanken. Ze moeten in den lezer een aandoening wekken die correspondeert met de bedoeling van den spreker of schrijver, om juìst genoemd te kunnen worden. Door 't vele gedachtelooze gebruiken er van, is de gewone mensch hun occulte beteekenis, de levenwekkende macht van hun klank vergeten; in 't onderbewustzijn van den artiest is die beteekenis bewaard gebleven en van uit dit onderbewustzijn wekt hij met hun klanken-macht de slapende verbeelding van den niet-artiest. Daarom ontroert de eene auteur wel, de andere niet. Daarom ontroert de artiest, als hij spreekt; en herkennen we daarom aan deze in ons gewekte ontroering in iemand den artiest. Dat Van Loon iets van den artiest in zich heeft, bewijst hij in zulke oogenblikken van eenvoud. Wat 't verhaal betreft in ‘Geteekenden’ doet het eerste hoofdstuk méér romantiek verwachten dan 't verloop van 't boek brengt. Jammer, dat 't eerste hoofdstuk, natuurlijk bij ongeluk, zoo heel veel lijkt op ‘De Voet’ den bekenden éénakter van Speenhoff (tusschen twee haakjes iemand die een van de meest sprekende bewijzen is, dat de occulte beteekenis van 't doorvoelde woord altijd ontroert; iemand die in zijn liedjes soms op bijna onbegrijpelijke wijze pakt, door de gevoelde bedoeling der woorden; iemand die artiest is, zooals een boom een boom is). Ook uit dit eerste hoofdstuk zijn verwrongen en gewrongen zinnen te lichten; maar 't is overigens boeiender | |
[pagina 444]
| |
dan de andere hoofdstukken. Wat handen zijn die iemand ‘striemend omspannen’ weet ik niet. ‘Omspannen’ sluit ‘striemen’ als werkwoord uit. Men kan tengevolge van 't omspannen striemen krijgen; maar ‘striemend omspannen’ is een contradictie, daar ‘striemen’ actie beteekent en ‘omspannen’ rust. Het is een contradictie zooals er meerdere voortkomen uit gewild ‘mooi proza maken.’ Het gemakkelijkst is, een boek als ‘Geteekenden’ heel bizonder te vinden. Het is zoo ‘knap’ gedaan. Het is zoo ‘moeizaam’ in elkaar gezet. Wel, wel, wat 'n werk! Wat 'n ijver! Wat 'n doorzettingsvermogen! 't Moet lang geen pretje zijn, zoo'n boek te schrijven! 't Is 'n gewichtige bezigheid! Zoo zal menig lezer denken, gesuggereerd door 't zwaarwichtige van de schrijfwijze. Maar mij dunkt, dat 't eens tijd wordt de menschen te laten begrijpen dat 't wèl een pretje is, dat 't wèl een pretje - in de beteekenis van vreugde - is, een boek te schrijven. Dat 't géén gewichtige tenminste geen zwaarwichtige bezigheid moet zijn, maar een heerlijke groei onder onze eigen oogen; en dat 't doorzettingsvermogen van den auteur-artiest lijkt op 't doorzettingsvermogen van een pijl, die, eenmaal door een meesterhand afgeschoten, voortschiet, tot hij vanzelf aan 't einde van zijn baan stuit op 't doelwit. Een boek als ‘Geteekenden’ is mij niet sympathiek. Het lijkt gevaarlijk op iets wat 't niet is. Ontspanningslectuur moet het lezen tot een genot maken en niet tot een arbeid. Marie Metz - Koning. | |
Max van Ravenstein, Drijfzand, L.J. Veen, Amsterdam.'n Tendenz-roman: we komen in Roomsche kringen, waar de godsdienst een zaak van gewoonte en uiterlijkheid is geworden. Langzaam drijft de ziel van deze menschen, gelijk de kerkvader van Hippo het uitdrukt, den dood tegemoet, wijl zij als voor den dood terugschrikt voor de redding uit de golven der gewoonte. De Katholieken van dit verhaal hebben ieder zoo hun èigen hebbelijkheidje, dat zij niet los kunnen laten en waardoor zij noodwendig ten verderve worden gebracht. De zeer brave Paula is daarentegen een model-vrome, die haar kerkelijke plichten even zorgvuldig nakomt als haar huishoudelijke. Zij schijnt de Christophorus van 's auteurs denkbeelden. Haar geloof lijkt als 'n rots in het midden van 't drijfzand, waarin de anderen omkomen! - Aldus wordt de Voortreffelijke door haar echtvriend beschreven: ‘Ik laat alles aan mijn vrouw over. Die staat op zoo'n goeien voet met Onzen lieven Heer, dat ik niet beter kan doen dan haar te volgen in alles, wat met mijn ziel in verband staat, nietwaar wijfje?’ | |
[pagina 445]
| |
Ge zoudt denken, dat de Deugdzame haar mannetje zal bestraffen over zijn profanatie. - Echter lezen we: ‘Paula zag hem lief aan.’ De auteur houde 't ons ten goede, dat wij ‘het geloof’ in dit vroom Katholiek gezin niet hoog aanslaan. We hooren dan, hoe 'n andere ‘geloovige’, de bekeerde Jules, aldus Paula aanspreekt: ‘Ja, u bevalt dat kalme, huiselijke leven; juffrouw Greveling dat eindelooze jagen. Mijn vrouw is mondaine en kan niet buiten haar mooie toiletjes en pleziertjes.’ En oordeelt dan: ‘Ik weet niet wat het beste is.’ - Jules kon 't anders wèl weten, want hij had van ellende en narigheid zijn woning verlaten, omdat zijn uithuizige vrouw weer niet thuis was en hij bij z'n vrienden hoopte te vinden, hetgeen hij in zijn mooie Irma miste! - Even daarna komt Jef tot de ontdekking, dat hun ‘een opflikkertje’ ontbreekt en lacht: ‘Zoolang je mij niet bewijst, dat Christus wijn in water inplaats van water in wijn veranderde, krijg je mij niet in de onthoudersclub.’. - 't Is kras, deze stichtelijke taal in dit model-Katholieke gezin! - Toch wil de auteur ons doen gelooven, dat Paula het ware geloof heeft, want als Jules zegt: ‘U denkt weer aan uw godsdienst. O, mevrouw! Wat zou de wereld heel anders zijn als er meer waren, die zooals u al hun daden, hun woorden en zelfs hun gedachten laten doordringen van hun geloof,’ dan antwoordt Paula: ‘Dat moet toch ook.’ Op tafel ligt 'n prentbriefkaart, waar 'n vertooning op staat van een man, die in het drijfzand wegzinkt. Somber zegt Jules, als hij na zijn kunstbeschouwing de kaart neerlegt: ‘'t Is het zinnebeeld van menig leven.’ - De lezer weet nu meteen de bedoeling van den schrijver van dit boek. Straks zal brave Paula deze prentbriefkaart gebruiken om haar schoonzusje Maud christelijkerwijze terecht te zetten. Als zij haar het prentje toont, zegt zij hartelijk: ‘Jouw beeld en jouw voorland.’ Men begrijpt, dat de auteur Maud zal laten omkomen. 't Gaat aldus: ‘'t Meisje is verloofd met Arnold Greveling; hij verveelt haar. Heel 't klein stadjesleven staat haar tegen. Maud wil weg; naar Londen, Parijs. Bezoekt eerst 'r moeder. Op reis naar haar pension ontmoet zij haar verleider: Dr. Hector Borny. Met woord en blik begoochelt hij haar zoo, dat ze geheel onder zijn invloed geraakt. Maud is als onder hypnose. Dezen satanischen doctor, die als directeur der IJ'sche bank ook in betrekking staat tot notaris Greveling - den vader van haar verloofde - treft zij weer bij... haar Arnold aan huis! Heer Borny en de jonge Greveling blijken schoolmakkers. - | |
[pagina 446]
| |
Pakkend slot: Hector en Maud gaan er samen vandoor, terwijl ook de notaris vlucht, wijl zijn boeken niet sluiten. Als cliënt van de IJ'sche bank wordt hij ten val gebracht door denzelfden Hector, die zijn zoon's verloofde schaakt! - Andere drijfzand-débacles zijn 't sterven van Jules' dochtertje, waardoor de vader wederom tot den godsdienst komt en 't getroffen worden van z'n vrouw door het heengaan van notaris Greveling. In 't stadje wordt het geval druk bepraat. Ook in de pastorie spreekt men er van. “De pastoor zat in z'n huiskamer, rook ('t zal rookte moeten wezen, A.H.) zijn goudsche pijp en las zijn krantje.” - Kapelaan Hanzen komt binnen, “doodsbleek, met roode vlekken onder de oogen, die angst en schrik uitstraalden.”Ga naar voetnoot1) - Tusschen de geestelijke heeren volgt nu dit belangrijk gesprek: “Weet u het reeds?” Wat? vroeg de oude heer, hem vreemd aanziende. Notaris Greveling is weg! De pastoor deed een paar haaltjes: Ja, ik wist het, helaas! U wist het? De kinderen trachtten het zoolang mogelijk geheim te houden, maar het staat nu in het ochtendblad. Staat het er werkelijk? Ja hier, kijk maar!’ En zoo gaat 't door. Als straks pastoor weg is gegaan, zucht Hanzen: ‘Het leven is zwaar, ook voor ons, dat beseft het leekendom niet’ en kapelaan Houwens antwoordt: ‘Dacht je dan zoo gemakkelijk in den hemel te komen?’ De Roomsche geestelijkheid zal matig ingenomen wezen met deze teekening van hun stand. Inderdaad geeft Max van Ravenstein haar ook geen reden zich te verblijden over zijn Roomsche tendenzen. - Tenslotte speelt Jules de Brabande de mooie rol: van hinker op twee gedachten wordt hij de man van karakter, die de verslagen Irma troost. - Maar ‘de navolging van Christus’ was z'n lijfboek geworden. Dat heldert alles op! - Laat ons verder het zwijgen er toe doen. We mochten verzakt geraken in het drijfzand van ‘de gemakkelijke dialogen’, ‘de vlotte wijze van vertellen’ en ‘de geweldige karakterbeschrijvingen’Ga naar voetnoot2) van dit onbeduidend boek. | |
[pagina 447]
| |
Nine Minnema, Het kind van de bergen, Uitgevers-Bureau Voorwaarts, Hilversum.Troosteloos boekje! Zonder sprankje hoop! Werkje van leeg weeldeleven en zinnenspel. ‘Haar liefde voor Grando was gestorven.’ Welke liefde? Evenmin 't wonder in dit werk ons een werkelijkheid wordt, zoo min voelen wij deze liefde in Rita's bestaan. ‘Rita voelde zich huiveren, omdat zij haar liefde aan een onwaardige gegeven had.’ Waarom vergooide zij zich aan dezen Grando? Hoe kon zij ooit naast hem ademen? Als er waarlijk iets echts, iets van liefde tusschen deze menschen had bestaan, zouden zij zich niet zoo willoos uit elkaar hebben laten slaan. De liefde worstelt en overwint. ‘Maar Rita's liefde was gestorven,’ denkt Grando. ‘Haar liefde voor Grando was gestorven,’ denkt Rita. Om wee van te worden, dat peinzen, droomen, mijmeren, denken, weten van deze artisten. Zal het tragische van deze stervende liefde door ons gevoeld worden, dan moeten wij vóór alle dingen gewaarworden, dat zij eens leefde, jubelend, stralend leefde. Uit geen woord, geen daad komt dit liefdeleven tot ons! Als schimmen uit hun graf getogen, zwerven Rita en Grando, alléén, langs de paadjes en braamstruiken, waar zij geleefd en geliefd hebben. Dat één oogenblik Rita neergestort ware en haar gestorven Liefde een traan hadde gewijd! Dat de wanhoop haar had gebroken; zij als verslagen vrouw weerkeerde in het huis van Claire en daar in rouw en smart het Heel-Hooge van heur moeder-zijn haar geopenbaard ware! Hoe kil, koud, harteloos, dat woord: ‘Onze liefde is uitgebloeid, ga jij nu heen.’ Wij kunnen niet gelooven in de liefde van Rita en Grando. ‘'n Onwaardige,’ die zoo zonder verzet en smart zich laat wegsturen en zich aan een rijke vrouw doet knoopen, zou Rita - de kunstenares van het Woord: het Heel Hooge wordt met smart geboren - van den beginne hebben veracht. In dit boekje ontbreken rouw en leed. Er is geen strijd. Grando is karakterloos, Rita willoos. Grando wil een symphonie scheppen, maar er komt niets van terecht. Als kunstenaar beteekent hij weinig. Zijn manier van componeeren doet een musicus glimlachen! Dat wij dan mochten gelooven in het kunstenaarschap van Rita! Doch de bevlieging, waarin zij ‘een potloodschets’ van Claire en Mignonne maakt, is niet de inspiratie van een kunstenaar. Voor Rita is de kunst ‘une partie de | |
[pagina 448]
| |
plaisir.’ Zij worstelt niet voor haar werk. Haar schilderen ligt haar even weinig na aan het hart als haar kind. De kunst is niet haar opstaan en zitten, haar eten en gaan slapen. Rita droomt, denkt, peinst, mijmert, wandelt, speelt met Yonne. Maar Rita wèrkt niet! - Zij kent niet de worsteling, om tot heerlijker uiting te komen. Zij stuurt Grando niet weg, om voor haar kunst te leven. Zij laat Mignonne niet achter, om haar roeping te volgen. Rita heeft geen roeping. Willoos laat zij zich meevoeren door haar verlangen naar het oude stadje, om daar ‘nog eens een kind zich te voelen.’ Ook haar kunst verloochent zij. Noch het wonder, noch de liefde, die in Nine Minnema's boekje worden genoemd, voelen wij als werkelijkheden door de kracht van het beeldend woord. Evenmin het kunstenaarschap van Grando en Rita. Zij liefhebberen. Hun kunst is dilettantisme, hun liefde zinnenroes. In ‘Het kind van de bergen’ wordt gesproken van het onnoembare, maar het geheim, dat achter de dingen dezer wereld vuurt, worden wij niet eenmaal gewaar. Wij hooren van ‘het denken, dat als vermoeide mystiek was geweest’ en van ‘onbewuste mystiek in Claire’ en lezen, dat die oude boerin ‘een vreemd mystiek leven gaf aan dit oude vertrek,’ maar worden nimmer opgedragen naar de sferen van Ruusbroec en Hadewych. Een arm boekje, zonder geestelijke spanning en lichtende verbeelding. Een teleurstelling. - Anne Hallema. |
|