Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| ||||||||||||
Octave Mirbeau
| ||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||
had van nieuwen opbouw, werd hij een kunstenaar. Liefde voor het spontane en concrete, hartstochtelijk verlangen naar onmiddellijke realisatie, gave van intuïtief begrijpen en van synthese, ziedaar wat Mirbeau tot een uitnemend en zeer sympathiek schrijver heeft gemaakt. En natuurlijk heeft hij zich afgevraagd welke onze bestemming is in deze wereld en na den dood, of een persoonlijk God ons ziet en leidt, of wij gestraft en beloond zullen worden. Nu kan men zeggen dat de antwoorden welke het Christendom op deze vragen gaf, vroeger algemeen aanvaard, in den loop van de 19e eeuw door een groot deel der intellectueele elite smadelijk zijn verworpen. Ja, sterker nog, men weigert zich langer met de vragen zelf bezig te houden. Althans door de Fransche negentiende eeuw gaat een groote positivistische strooming: men voelt of beredeneert dat metaphysische vraagstukken wel steeds onoplosbaar zullen blijven, men besluit er niet meer over na te denken en over te gaan tot de orde van den dag. Het ideaal wordt van den hemel overgebracht naar deze wereld. Het wordt een ideaal van zuivere en almachtige wetenschap bij Renan en bij Taine; een ideaal van waarheid en schoonheid bij Flaubert en Leconte de Lisle. En Zola wil die beide idealen vereenigen: het scheppen van den zoogezegd experimenteelen roman, die even wetenschappelijk als waar en schoon zou zijn, wordt zijn levenstaak en die van alle naturalisten. Een aardsch ideaal van aardsche waarheid, schoonheid en vooral van wetenschap vervangt het Christendom in de geesten van de besten; de Wetenschap wordt een nieuwe Godheid. Mirbeau's geesteshouding is nog in hoofdzaak een uitvloeisel en een voorbeeld van dit positivisme. De vierde grondstelling van zijn abbé Jules zal ook wel de zijne geweest zijn: ‘Dieu est une chimère....’ (L'abbé Jules). Hij zal er overigens op den duur niet veel meer over gedacht hebben. Gods blijkbare onthouding van alle ingrijpen in ons leven, zijn onheilspellend zwijgen, hebben hem niet opstandig gemaakt als een Vigny. Hij heeft er zich bij neergelegd; en hoe kan men ook anders, wat helpt verzet? Ten hoogste lijkt het aannemelijk dat Mirbeau bezield was van een - eenigszins vaag - pantheïstisch gevoel. Met ontroering en geestdrift beschrijft hij de natuur en de wereld der dieren, en hij schijnt er niet ver van af, aan de krachten die in beide werken | ||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||
een bewusten wil en een bewust doel toe te schrijven. Zie hoe hij zich uitlaat over de ontwikkeling van den hond-wolf Dingo: ‘Et je jouissais infiniment, comme devant l'un des plus impressionnants spectacles de la nature, à suivre les progrès de ce lent et sûr travail, les épisodes de ce drame grandiose et obscur, où pourtant j'apercevais, clairement défini, le but vital pour lequel les gestes, les mouvements, les ruées soudaines de l'instinct et leurs nécessaires violences acquéraient, pour la défense et pour l'attaque, une force, une élasticité, une grâce aussi et une précision de jour en jour plus marquées’ (Dingo). Maar eigenlijk is het wel duidelijk dat hij zich in deze zaak van een oordeel onthoudt; een God kennen wij niet, schijnt hij te zeggen, en wij weten alleen dat de oogenblikken, waarin wij ons één voelen met de natuur, onze gelukkigste zijn; misschien kunnen wij daaruit afleiden dat wij met die natuur iets van hooger orde gemeen hebben: onze en haar ziel, de wereldziel.... Al weten wij er tenslotte niets van: ‘Tiens, tout à l'heure’, zegt abbé Jules, ‘je te disais que Dieu était une chimère.... Eh bien! je ne sais pas.... je ne sais rien.... car la conséquence de notre éducation et le résultat de nos études sont de nous apprendre à ne rien savoir, et à douter de tout.... Il y a peut-être un Dieu,.... il y en a peut-être plusieurs.... Je ne sais pas.... attends.... Ce matin j'ai encore trouvé un lacet, tendu aux merles.... Je te défends de chasser les oiseaux.... La vie des oiseaux est respectable.... Sais-tu ce que tu détruis en eux?.... Tu détruis une musique, un frémissement, de la vie enfin.... As-tu regardé l'oeil des oiseaux?.... Non.... Eh bien! regarde-le,.... et tu ne tueras point....’ Wij weten er tenslotte niets van.... Des te ergerlijker dat er een geheele stand van lieden bestaat die beweert.... er alles van te weten en die zijn beweerde zekerheid te koop biedt voor achting en traktement! Sommige van die lieden zijn zeker te goeder trouw, Mirbeau trekt het niet in twijfel; maar de anderen! ‘Vous mentez tous!’, roept abbé Jules een aantal collega's toe, die beschreven worden als dierlijke, baatzuchtige en domme kerels, ‘vous mentez tous!.... Depuis une heure je vous regarde.... Et, à le voir porté par vous, je rougis de l'habit que je porte.... Je vous connais, allez, prêtres indignes, réfractaires au devoir | ||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||
social, déserteurs de la patrie, qui n'êtes ici que parce que vous vous sentiez trop bêtes, ou trop lâches, pour être des hommes, pour accepter les sacrifices de la vie des petits!.... Et, c'est vous à qui les âmes sont confiées, qui devez les pétrir, les façonner, vous dont les mains sont encore mal essuyées de l'ordure de vos étables.... Des âmes, des âmes de femme, des âmes d'enfant, à vous qui n'avez jamais conduit que des cochons!.... Et c'est vous qui représentez le christianisme, avec vos mufles de bêtes à l'engrais, vous qui ne pouvez rien comprendre à son oeuvre sublime de rédemption humaine, ni à sa grande mission d'amour.... Cela fait rire et cela fait pleurer aussi!.... Une âme naît, et c'est dix francs.... une âme meurt, et c'est dix francs encore....’ Om kort te gaan: een priester, die beweert God op aarde te vertegenwoordigen, is volgens Mirbeau al even slecht en laag als de meeste andere menschen; en als hij niet gemeen is, komt het door zijn zwakheid en zijn domheid. In L'abbé Jules treft men ook een sympathieken bisschop aan, goedmoedig, welwillend, min of meer beschaafd: hij vertaalt Vergilius in slechte verzen. Maar het is een half kindsche zwakkeling.... Dom of slecht, ziedaar een keus waarvoor Mirbeau de priesters plaatst, en het meerendeel hunner medemenschen trouwens ook! Gelijk men nog nader zal zien. Laat ons troost zoeken in de natuur. Die zal ons gelukkig maken. Mirbeau's werk is vol uitingen van bewondering voor de natuur. Langen tijd leefde hij dan ook buiten de stad. Als Huret hem in 1893 of '94, met het oog op zijn Enquête sur l'évolution littéraire (1894) op zijn bezitting bij Rouaan bezoekt, laat Mirbeau hem vol enthousiasme zijn tuin zien. ‘Avec un grand geste heureux et un éclair dans les yeux’, schrijft Huret, ‘il ajouta: - ‘Vous verrez, vous verrez tout cela cet été! Ces fleurs, c'est plus beau que tout, plus beau que tous les poèmes, plus beau que tous les arts.’ Tot het einde toe is Mirbeau in de eenzaamheid van het land blijven wonen, met zijn vrouw, zijn bloemen en zijn schilderijen.
* * *
En laat ons arbeiden. Door arbeid alleen zullen wij onze persoonlijkheid vergeten.... en dat is een noodzakelijke voorwaarde | ||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||
voor geluk, want het eigen ik is van de vier machten, waartegenover de mensch komt te staan, niet de minst geduchte. Wel is het noodig zichzelf te kennen, ja, het is de hoogste wijze van mensch-zijn; hoe bewuster de mensch is, des te menschelijker moet men hem prijzen. Mirbeau zal het niet ontkennen. Toen Huret hem bezocht, trok juist het werk van Maurice Barrès groote aandacht; sinds een paar jaren was Barrès de prince de la jeunesse. De ouderen bespotten hem om zijn verfijnde bewustheid, om zijn verliefd beschouwen van eigen ik, om zijn culte du moi. Maar Mirbeau protesteert. ‘Barrès, on est là à l'embêter tout le temps avec son moi, c'est idiot!’, zegt hij tot Huret. ‘Mais tonnerre! son moi est plus intéressant, je pense, que celui de M. Sarcey qui en encombre les colonnes de trois cents journaux tous les jours! Et je considère son dernier livre, son Jardin de Bérénice, comme un pur chef-d'oeuvre; c'est très grand, très élevé, cela, et c'est plein de préoccupations très nobles.’ Alles aanvaardt Mirbeau, hoe uitzonderlijk het mag zijn; mits het maar echt en schoon zij.... En toch, dat aandachtig beschouwen van eigen ik, hoe gerechtvaardigd ook, heeft zijn gevaar. Zichzelf te kennen is zoo dikwijls, zichzelf te zoeken; en zichzelf te zoeken maakt ongelukkig. Pascal zeide het zoo ontroerend, dat de mensch, overgelaten aan zichzelf, een ellendig wezen is. Een ‘divertissement’ is onontbeerlijk; laat ons het zoeken in een arbeid waaraan wij ons kunnen wijden. Ziedaar gedachten die de aangrijpende geschiedenis van abbé Jules in den lezer kan wekken. Een sterke, hartstochtelijke man, Jules Dervelle, voortgestuwd en opgezweept door de gebiedende behoefte om zich uit te leven in de daad en in de liefde.... wordt priester. Een gril heeft hem tot die beroepskeus gebracht, zooals het grillen zijn die zijn geheele leven, dat hij doorvliegt als een stormwind, beheerschen en bederven. Hij is dus priester; maar hij veracht zijn collega's en zijn meerderen; hij gelooft niet in de dogma's. De werkkring van een dorpspriester - de zijne - lijkt hem iets volstrekt verachtelijks. ‘Ce qu'il me faut?.... Le sais-je?.... Autre chose, voilà tout!.... Je sens qu'il y a en moi des choses.... des choses.... des choses refoulées et qui m'étouffent, et qui ne peuvent sortir dans l'absurde existence de curé de village à laquelle je suis éternellement condamné.... Enfin, j'ai un cerveau, j'ai un coeur!.... j'ai des pensées, des | ||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||
aspirations qui ne demandent qu' à prendre des ailes, et à s'envoler, loin, loin.... Me battre, chanter, conquérir des peuples enfants à la foi chétienne.... je ne sais pas.... mais curé de village!....’ Zijn aspiraties blijven onbevredigd, bij gebreke aan een waardig doel; maar zijn telkens teruggeduwde kracht zoekt zich een uitweg. Hij wendt haar aan om allerlei kwaads te bedrijven. Als hij in zijn eerste preek zijn vroegere zonden belijdt, kiest hij zoodanige bewoordingen, dat hij zijn devote hoorsters ten zeerste choqueert.... Tegen zijn collega's neemt hij een agressieve houding aan. Als almachtig secretaris van den bisschop kent hij geen grooter wellust dan hen te terroriseeren. Plotseling laat hij ze met rust, een nieuwe manie bevangt hem, hij wil zich een groote bibliotheek verzamelen, en om het doel te bereiken komt hij zelfs tot diefstal. En toch heeft hij veel goeds en nobels in zich. Maar hij is een rusteloos man, steeds wil hij nieuw avontuur, en wat let hem het te zoeken? Anderen doen zoo niet, zal men zeggen; anderen blijven nederig aan hun geringen arbeid, en toomen zich in. Maar zij hebben ook niet dezelfde behoeften. Hun deugd en hun ordelijkheid vallen hun gemakkelijk, omdat geen verbeeldingskracht hen kwelt en voortjaagt. Wat is deugd waard, als zij voortkomt uit armoe? Hoe rijker en hoe onstuimiger, dat is hoe schooner een ziel is, hoe moeilijker het voor haar wordt. Jules tenminste is een beklagenswaardig man. Het kwaad dat hij sticht, de geslachtelijke excessen waaraan hij zich overgeeft, bevredigen hem in 't geheel niet. En tot iets waarlijk goeds en groots is de verkeerd opgeleide en verdoolde man niet in staat. Hij probeert te schrijven, maar hij mist de voorbereiding en de sereniteit. ‘Pendant dix années, il vécut ainsi, effaré, haletant, sans une minute de répit contre les autres et contre lui-même, toujours ballotté du plus grossier désir au rêve le plus inexauçable, précipité des cimes que hantent les aigles seuls, jusque dans l'auge immonde où les porcs se vautrent.’ En niets is er om hem aan te moedigen! De menschen zijn zelfzuchtig, gemeen, dom.... Het leven heeft geen doel.... niets is de moeite waard; juist de fijnste geest en de diepste ziel voelt dat het schrijnends. Juist de beste mensch is het meest ontredderd, het meest alleen. De harde, agressieve, wellustige abbé Jules, die tegelijk toch ook zoo goedhartig, teergevoelig, edelmoedig en scherpzinnig is, beklaagt zich, en zijn booze | ||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||
ruwheid van taal is aangrijpend om het kinderlijk hulpelooze dat er ten slotte uit klinkt: ‘Non, mais c'est comique.... Aussi, dans la vie, personne n'aime personne, personne ne secourt personne, personne ne comprend personne! Chacun est seul, tout seul, parmi les millions d'êtres qui l'entourent!.... Lorsqu'on demande à quelqu'un un peu de sa pitié, de sa charité, de son courage, il dort!.... On peut pleurer, se casser la tête contre les murs, mourir, ils dorment, ils dorment tous!.... Et le bon Dieu, qu'est-ce qu'il fait au milieu de tous ces endormis?.... Est-ce qu'il ronfle, lui aussi, dans son nuage?.... Et répond-il à tous les misérables qui tendent vers lui leurs suppliantes mains: ‘Laissez-moi dormir, canailles.... Demain?’ Daartoe geraakt men als men zichzelf zoekt.... Daarom moeten wij werken, ons zelf weggeven, of tenminste uitleenen, aan een arbeid die ons leven discipline geeft en ons ik uit onze aandacht verdringt. Abbé Jules kon het niet, en daardoor bleef hij levenslang een ongelukkig man. Een mensch die ondergaat in de worsteling met zijn ik, ziedaar deze Jules. Als zoodanig is hij voor mij een onvergetelijke en aandoenlijke figuur.
* * *
Mirbeau zelf heeft veel van den abbé in zich. Evenals Jules kent hij geen God, en geniet hij de natuur als een toevluchtsoord; als Jules heeft hij te vechten met zijn hartstochtelijken en zinnelijken aard, verlangt hij naar een leven van strevenden strijd.... Maar hij bezit wat Jules ontbrak: de bezinning, het concentratie-vermogen noodig om op te treden in de maatschappij - en zijn kunstenaarschap. Beide eigenschappen schijnt hij in gelijke mate te bezitten. Evenzeer als kunstenaar is hij man van de daad. Na als jongmensch van twintig jaarGa naar voetnoot1) in den oorlog van 1870-'71 te hebben meegevochten, wordt hij in 1872 redacteur aan een bonapartistisch blad. Gedurende twee jaar in staatsdienst als sous-préfet, is hij van 1877 af weer voor langen tijd journalist; aan het Journal o.a. heeft hij een positie van belang ingenomen. Krachtig en moedig polemicus, geraakt hij telkens in conflicten; een causerie | ||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||
tegen de acteurs bezorgt hem een duel met den zanger Gaillard; de vraag wat het ook door Barrès zoo bestreden opportunisme van de Derde Republiek waard is, vecht hij uit met een staatsman van die richting. Voor zijn steeds zeer hevige overtuigingen heeft de opgewonden Mirbeau alles over. Een dagblad belast hem met de kunstcritiek; nauwelijks aangesteld, schrijft hij een geestdriftig artikel over de toen nog miskende schilders Manet, Monet en Cézanne - een exces van kunstbegrip en oprechtheid dat met een onmiddellijk ontslag naar behooren gestraft wordt! De impressionisten, Vincent van Gogh ook, zijn jarenlang zijn beschermelingen geweest, in een tijd dat zij algemeen bespot werden. Hulpvaardig is Mirbeau altijd gebleven. Overal waar hij waarachtigheid, oorspronkelijkheid, echtheíd ontdekte, stond hij gereed. Maeterlinck maakte hij door een opzienbarend artikel in den Figaro met één slag bekend, toen de jonge schrijver van La Princesse Maleine nog een obscuur beginner was. Eenige jaren geleden nog was het Mirbeau die de eenvoudige naaister Marguerite Audoux, de volkomen pretentielooze schrijfster van den mooien roman Marie-Claire, met succes aan het publiek voorstelde. Een schrijver die naar den prijs van de Académie Goncourt dong behoefde slechts het lid Mirbeau op zijn hand te hebben om er zeker van te zijn dat hij met hartstochtelijke verwoedheid zou worden verdedigd. Zelf zeer rijk, was Mirbeau altijd bereid misdeelden te helpen. Onrecht was hem onverdraaglijk: jarenlang heeft hij als een nietsontziende casse-cou aan de anarchistische en de socialistische beweging deelgenomen. Ten bate van Dreyfus heeft hij gedaan wat hij kon.
* * *
Uit zijn leven en uit zijn werk beide blijkt wel dat hij van de vier machten die ik in den aanhef noemde, de maatschappij als de sterkste heeft gevoeld. Niet als de eenige, maar als de sterkste. De verhouding van den enkeling tot zijn medemenschen, in de liefde, in den gezelligen omgang, in het beroep, in den Staat heeft zijn gedachte- en gevoelsleven het meest aangedaan. Het leven is voor hem in de eerste plaats een psychologisch en economisch vraagstuk. Om die reden is hij misschien ook een bij uitstek Fransche geest. Het zoeken naar waarheid in den mensch en de maatschappij | ||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||
is een ontmoedigend werk: de naturalisten, van wie Mirbeau afstamt, hadden het ondervonden. Zij waren pessimisten en Mirbeau is het ook. Evenals zij, zag hij den mensch van nu als een zelfzuchtig, kleingeestig, wraakzuchtig, obsceen en hatelijk wezen, en onze maatschappij als een organisatie - si l'on peut dire - waarin juist zijn kwade neigingen den mensch met de grootste zekerheid tot succes voeren. Mirbeau's werk is dan ook een aanklacht tegen de menschelijke natuur en tegen de samenleving, en beide aanklachten ondersteunen en verklaren elkaar. De vrouw en de liefde zijn bedorven. ‘J'ai eu des maîtresses’, zegt Jean Mintié, de hoofdpersoon van Le Calvaire, ‘que j'ai aimeés huit jours, des blondes sentimentales et romanesques, des brunes farouches, impatientes du baiser, et l'amour ne m'a montré que le vide effroyable du coeur de l'homme, le trompe-l'oeil des tendreses, le mensonge de l'idéal, le néant du plaisir....’ Als om deze troostelooze bevindingen nog voor zichzelf te bevestigen, stort hij zich in een liefdesavontuur met een geestelooze prostituee. Ondanks haar wansmaak, haar egoïsme, haar wormstekige vrienden en vriendinnen, gaat hij met haar samenwonen. Auteur van een roman die opgang maakte, in het bezit van een aardig fortuin, heeft Jean Mintié een prachtige toekomst. Alles wordt hem door Juliette ontnomen. Zij belet hem te werken, sleept hem mee op avondfeesten, is altijd om hem heen; zij maakt zijn geld op, ruïneert hem en bedriegt hem om haar toiletten te kunnen betalen. Tenslotte leeft hij zelf van haar prostitutie. Hij ziet den afgrond van verre - en toch valt hij erin. Want zij is onweerstaanbaar. Dat juist is het verschrikkelijke: de vrouw met het meest beschaafd-bekoorlijke uiterlijk kan een gemeene slet blijken die het merg van den man opzuigt, zijn beenderen ontvleescht en hem weggooit als hij leeg en kaal is. ‘Quand elle était entreé dans l'atelier’ (op den dag van hun kennismaking), ‘j'aurais juré que c'était la plus vertueuse des femmes....’ vertelt Jean Mintié zelf. ‘Rien que sa façon de marcher, de saluer, de sourire, d'être assise, disait la bonne éducation, la vie calme, heureuse, sans hâte mauvaise, sans remords salissant.... Et ses yeux, tout emplis de tendresses permises, ses yeux d'où rayonnait tant de candeur, tant d'ingénuité, qui semblaient ignorer le mensonge, ses yeux, plus beaux que des lacs hantés de la lunel’ En zulk een vrouw, levende met een fatsoenlijk man, die dol op | ||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||
haar is - Charles Malterre, Jean's voorganger - bedriegt hem met een hansworst van de Bouffes, met een croupier, met een kermisworstelaar dien zij iederen keer 20 francs en de oude pantalons van Charles ten geschenke geeft! Jean kent die geschiedenissen; ze zijn hem verteld door zijn vriend den schilder Lirat - een geniaal maar miskend artist, brommig, oprecht, hard werker en verwoed pessimist: een prachtig type! - Jean is dus gewaarschuwd, hij merkt zelf ook al gauw met wat voor een vrouwspersoon hij te doen heeft.... en toch wordt hij haar slaaf, haar chose. Men maakt zich kwaad, men vraagt waarom hij haar niet wegschopt.... Het is de macht van den wellust. Haar lichaam is het dat hij niet kan missen. Een waar sexueel delirium heeft hem bevangen. ‘Et si vous saviez de quoi c'est fait, cet amour, de quelles rages, de quelles ignominies, de quelles tortures.... Si vous saviez au fond de quels enfers la passion peut déscendre, vous seriez épouvanté!.... Le soir, alors qu'elle est couchée, je rôde dans le cabinet de toilette, ouvrant les tiroirs, grattant les cendres de la cheminée, rassemblant les bouts de lettres déchirées, flairant le linge qu'elle vient de quitter, me livrant à des espionnages plus vils, à des examens plus ignobles!.... Il ne me suffit pas de savoir, il faut que je voie!.... Enfin, je ne suis plus un cerveau, plus un coeur, plus rien.... Je suis un sexe désordonné et frénétique, un sexe affamé qui réclame sa part de chair vive, comme les bêtes fauves qui hurlent dans l'ardeur des nuits sanglantes.’ En dat is de man die zulke rijke droomen had van geluk, van liefde en kunst! ‘Vous me disiez:’, zegt hij tot Lirat, ‘Une sensibilité, une joie, une souffranec, une palpitation, une lumière, un frisson, n'importe quoi de fugitif qui ait été de la vie, et rendre cela, fixer cela avec des couleurs, des mots ou des sons, c'est aimer!.... L'amour, c'est l'effort de l'homme vers la création.’ Et j'ai rêvé d'être un grand artiste.... J'ai voulu l'amour ‘et je suis allé à la femme, la tueuse d'amour....’ Algemeen geminacht, bijna onteerd, perdu de dettes, wordt hij door Lirat naar Bretagne gestuurd. Lirat wil hem redden; maar hij houdt het ver van Juliette niet uit. Hij keert terug tot dezelfde hel - om haar tenslotte te betrappen met.... Lirat. De vrouwenhater, de misanthroop Lirat zelf heeft haar niet kunnen weerstaan. Dan verlaat Jean haar voorgoed, om troost en genezing te zoeken in de natuur. | ||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||
‘La femme, la tueuse d'amour’, ziedaar de vrouw zooals haar aard en onze op geld gebaseerde samenleving haar maken. Onze samenleving, maar ook onze opvattingen. ‘Nous qui ne sommes pas des bêtes,’ zegt abbé Jules, ‘par malheur, nous faisons l'amour autrement.... Au lieu de conserver à l'amour le caractère qu'il doit avoir dans la nature, le caractère d'un acte régulier, tranquille et noble.... nous y avons introduit le rêve.... le rêve nous a apporté l'inassouvi, et l'inassouvi, la débauche. Car la débauche, ce n'est pas autre chose que la déformation de l'amour naturel par l'idéal.’ Ware de liefde natuurlijk gebleven, had men haar niet verboden, wij zouden minder haar slaven zijn.... Al even zeldzaam als de echte, weldadige liefde, meent Mirbeau, is de vriendschap. ‘Hélas, j'ai eu dans ma vie assez d'amis, pour savoir que l'amitié humaine n'est le plus souvent que la culture d'une domination ou l'exploitation usuraire d'un intérêt, d'une candeur, d'une confiance’. (Dingo). Volgens Mirbeau is de menschheid eigenlijk, als men het zeggen mag, een zoodje.... Le journal d'une femme de chambre is niet veel anders dan een défilé van obscene maniakken, domkoppen, uitbuiters, engeltjesmaaksters, huichelaars. Soms richten zijn verwijten zich tegen een bepaalde groep van menschen. Dingo, het geestige, levende boek waaruit ik zooeven aanhaalde, is één requisitoir tegen den boerenstand, die pijnlijkscherp wordt geteekend in zijn minderwaardige slimmigheid, in zijn onscrupuleuze hebzucht, zijn luiheid en vuilheid. Bijna stelselmatig hekelt Mirbeau alles wat te maken heeft met regeering, wet, traditie. In Dingo worden de politie bespot, de veldtocht in China voorgesteld als een aaneenschakeling van plundering en moord, de notarissen gedefiniëerd als oplichters, de justitie verdacht gemaakt. ‘J'ai une telle méfiance de l'appareil judiciaire, une telle répugnance pour ces faces indifférentes qu'ont les juges, un tel effroi de ces faces mornes, têtues qu'ont les jurés devant un problème humain, que je crois toujours, par une sorte de protestation instinctive, à l'innocence des pires criminels.’ De maatschappij van onzen tijd is een instelling tot exploitatie van alle lage instincten. Zoolang de heerschappij van het geld gehandhaafd blijft, meent Mirbeau, zal de meest meedoogenlooze, de grofste het in maatschappelijk opzicht het verste brengen. Zijn | ||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||
Isidore Lechat, de hoofdpersoon van het tooneelstuk Les affaires sont les affaires, is een ploert die door handigheid en gebrek aan scrupules schatrijk is geworden. ‘Il a fondé un grand journal.... lui qui savait à peine écrire.’ Zijn dagblad heeft hij gebruikt voor chantage en beïnvloeding van de openbare machten ten eigen bate; zijn de kranten niet geworden tot ‘l'arme puissante et terrible du capitalisme moderne?’ Lechat zet zijn tuinman aan de deur omdat diens vrouw moet bevallen: ‘.... pas d' enfants dans la maison.... Ça abîme les pelouses.... ça salit les allées.... ça fait peur aux chevaux.’ Uit onmacht en afgunst verfoeit hij alle geestesontwikkeling: ‘La lecture.... parbleu!.... toujours la lecture.... Et des vers!.... On se monte la tête.... on s'abîme l'estomac avec un tas de stupidités.... Les vers.... Lamartine, Hugo.... Musset.... sais-tu ce que c'est?.... Des crottes de bique....’ Zoo zijn de machthebbers van onzen tijd! Op de lafhartigste manier vernedert Lechat een armen ouden edelman, dien hij als rentmeester in dienst heeft, zoo dat men den fielt in het gezicht zou willen slaan! Alles waar Mirbeau van houdt, alles wat natuurlijk, lieflijk en onschuldig is, vindt in hem een vijand: ‘.... il n'y a plus un seul oiseau sur toute l'étendue de mon domaine.... Je les fais tous tuer.... Je paye deux sous le moineau mort.... Ils m'arrivent de plus de dix lieues à la ronde.... Si cela se propage.... dans quelques années.... j'aurai détruit tous les oiseaux de France.... (Il se frotte les mains).’ Daarbij een lachwekkende trots op zijn domeinen, zijn kasteel, zijn meubels, zijn macht,.... op zijn zoon die boemelt in voorname kringen. Alles gekocht met geld.... Zijn hoofdgedachte is dan ook dat alles te koop is, dat alle waarden in geld zijn om te zetten. Een adellijken echtgenoot voor zijn dochter wil hij koopen; en hij prijst haar zelf aan als een waar: ‘Un beau parti.... ah! ah!.... Et une intellectuelle, s'il vous plaît.... Les marquis décavés et les princes sans le sou.... n'ont pas besoin d'affronter le mal de mer pour se payer une forte dot.... L'Amérique chez soi.... Ah! ah!’ En zulk een man regeert! Want hij heeft maar één woord te zeggen om van de ministeries gedaan te krijgen wat hij verkiest. ‘Je me charge aussi de toutes les négociations avec le ministère de la guerre. Et je vous réponds qu'elles seront rondement menées....’ | ||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||
Het schijnt wel of Mirbeau de bekende uitlating van Taine voor zijn rekening neemt, dat de mensch in den grond slechts een ‘gorille féroce et lubrique’ is. En toch is niet alles in zijn werk laagheid en leelijkheid. Zijn femme de chambre is toch ook een gevoelig, intelligent en tot op zekere hoogte waarheidlievend meisje. In Piscot (uit Dingo) teekent hij een berustenden, ironischen vagebond, niet onsympathiek, al is Piscot ook bij voortduring stomdronken.... In dat verschrikkelijke, hardvochtige Le Calvaire, is de weldadige figuur van la mère Le Gannec als een plotselinge glimlach op een star gelaat: een oud moedertje dat haar man en twee zoons op zee heeft verloren, toch blijmoedig is gebleven en op aandoenlijk onhandige wijze tracht de voor haar onbegrijpelijke smart van Jean Mintié te lenigen. Alle arme, oude, zieke, hulpelooze menschen hebben Mirbeau's medelijden en genegenheid. En in Dingo wordt wel degelijk vermeld dat de boeren voor hun ondeugden niet geheel aansprakelijk zijn: stammen zij niet af van de lijfeigenen? In zijn politiek testament, na zijn dood uitgegeven, zegt hij zelfs dat de oorlog hem heeft doen zien hoe de volksziel, bij alle individueele tekortkomingen, toch veel schoons heeft. En men moet hem dat zeker wel nazeggen, al blijft het een wonderlijk verschijnsel dat een verzameling domkoppen, egoïsten en luiaards soms als geheel een leger vormt vol intelligentie, opofferingsgezindheid en activiteit. Misschien zit er diep in ieder van ons iets ongewetens dat alleen in de menigte wordt gewekt. Gelijk de meest verfijnde dilettant bij bepaalde vaderlandsche tooneelen eensklaps opspringt en met evenveel overtuiging als aandoening.... 't verheffend lied van Wienneerlandschbloed gaat zingen. Vanwaar die geestdrift? Mysterie.
* * *
Er zijn dus ook meer bemoedigende, meer opbouwende plaatsen in Mirbeau's werk aan te wijzen. Maar nu is eigenaardig dat het opbouwende in zijn laatste romans als het ware opzettelijk geplaatst is tegenover de afbrekende critiek. Zijn later werk - ik denk hier aan Le journal en Dingo - heeft dan ook een, men zou haast zeggen, polemisch karakter. De strekking is overal zichtbaar, en, als steeds lijden daaronder de eenheid en de hoogere waarheid. Het zijn rapsodieën van op zichzelf overigens uitnemend vertelde verhalen, en het zijn werken van vaak zeer tijdelijke, | ||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||
verstandelijke waarheid. Als Paul Bourget vrij geestig wordt bespot, vinden wij dat wel heel belangwekkend; maar wij verwachten van een kunstwerk, nietwaar, dat het ons een ontroerend beeld van het leven brengt, en niet zoo iets als de opmerking dat Bourget een snob is.... De heer Octave Mirbeau, letterkundige, spreekt hier meer dan de dichter; en dat is telkens het geval. Mirbeau's hartstochtelijke overtuigingen verleiden hem telkens tot excessen, wansmakelijkheden, gezochtheden waardoor het meest recente gedeelte van zijn oeuvre naar mijn meenig minder zuivere kunst is geworden. In Le Calvaire zegt Jean Mintié ook wel dat hij zijn geschiedenis vertelt om er anderen hun voordeel mee te laten doen, maar dat is ook alles. Het is een voortreffelijke roman, boeiend, vol afwisseling, van ingehouden welsprekendheid. Men leze de prachtige beschrijving van een Parijsch café-terras bij avond, helaas te lang om hier te citeeren. En het is een boek van waarheid, van rechtstreeks met de diepst peilende intuïtie aangevoelde levenswaarheid. Hoe aangrijpend echt ook L'Abbé Jules is duidde ik boven al aan. En ook het tooneelstuk Les affaires sont les affaires is zuiver, waar, gebonden. Lechat is niet de moderne groot-ondernemer, maar een levend mensch met individuëele eigenaardigheden. Zijn dochter Germaine is goed, weldadig en heeft toch ook het harde van haar vader. Lucien is bang en moedig tegelijk, als wij allen. Er is logische stijging in het stuk. Het is van een diepe waarheid en het is organisch gebouwd: een goed werk van kunst. Bij alle verschil in kunstwaarde klinkt uit Mirbeau's geschriften steeds eenzelfde stem: de ernstige, gestrenge stem van een goed en medelijdend man, verbolgen om de ellende en de gemeenheid die hij om zich heen ziet, bezorgd om de moeite die de besten van ons hebben met zichzelf - gelukkig ook dikwijls verteederd en verrukt om het schoone in de natuur, in het leven, in de kunst. Bovenal voelen wij achter het vertelde steeds den verteller met zijn ideaal van een gelukkige maatschappij waar noch rijken noch armen zouden zijn, waar de natuur alleen nog ongelijkheid teweeg zou brengen, waar de mensch, deel uitmakende van een betere samenleving, ook zelve beter, reiner en waardiger zou worden. Bovenal voelen wij in Mirbeau den welmeenenden moralist. Want, wel stamde hij van de naturalisten af, wel heeft hij Zola | ||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||
en zijn volgelingen verdedigd toen zij waren aangevallen, maar hij is toch anders dan zij. Veel menschelijker, medelijdender, lyrischer; een beter psycholoog ook dan in 't bijzonder Zola. Zijn tijd was dan ook een periode van eerst latente, daarna openlijke reactie tegen Zola en zijn school. Het is de tijd van de Rosny's, met andere jongeren gegroepeerd om den grooten Alphonse Daudet, die niet minder dan Zola waarheid en schoonheid wilde, maar die, dichterlijker en gevoeliger, in zijn werk meer medelijden legde en meer goedheid. De door De Vogüé bekend gemaakte Russische roman, met zijn cultus van het medelijden en de liefde, werd in het Frankrijk van omstreeks 1890 met graagte gelezen en vol toewijding nagevolgd. Men meene bij ons toch niet dat de reactie tegen het harde naturalisme pas gekomen is met.... Jean-Christophe van Romain Rolland! Dit veelgeprezen en langdradig werk is het zooveelste uit een lange reeks van even ontroerde, menschelijke en weldadige maar dikwijls veel betere romans, die tezamen de reactie tegen het naturalisme vertegenwoordigen. Van die reactie is ook het werk van Mirbeau een uitvloeisel, althans ten deele. En nu, hoe staat onze tijd tegenover dit alles? Wij zijn, geloof ik, geen positivisten meer. Voor ons is de wetenschap niet langer een godheid, zooals zij 't was voor de meesters van Mirbeau. Wij zien wel in dat niet zij ons, wat wij noemen de geheele waarheid leert kennen; wij grijpen weder naar een ander instrument dan het verstand, vragen weer den dichters de diepste kennis van de werkelijkheid. En een neiging om onze verhouding tot een hoogere macht daadwerkelijk te gevoelen, te beleven, schijnt toch wel onuitroeibaar. Men keert hier en daar terug naar het oude geloof; de menschheid neemt weer eens de proef met een min of meer christelijk gekleurd spiritualisme, en roept Bergson uit tot haar philosoof. En zoo zal de dichter van nu allicht minder vreemd staan tegenover God dan Mirbeau. Zoo zal hij misschien ook minder behoefte voelen aan de helende en verheffende stilte der natuur. Maar de verhouding van den mensch tot zijn ik zal wel steeds zoo zijn als o.a. Mirbeau haar heeft uitgebeeld. Een gegeven als dat van L'abbé Jules zal wel van alle tijden zijn. Altijd zal wel de mensch hebben te strijden met zijn eigen persoonlijkheid, en de beste mensch het meest. En steeds zal hij in zelfvergeten het gelukkigst zijn. | ||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||
En wat tenslotte aangaat de verhouding van mensch tot mensch, ook zij is helaas nog ongeveer als Mirbeau haar toonde. De mensch, zeide hij, is slecht of dom, de maatschappij verrot. In haar algemeenheid is de stelling misschien wat kras; maar velen van ons onderschrijven haar nog, en niet van de minsten. Alleen zal het lyrisch schelden van Mirbeau tegenwoordig - na zoovéél critiek reeds en toch ook geringe verbetering - wat al te luid en al te onverbiddelijk klinken. In den dichter van onzen tijd zien wij gaarne nog meer medelijden dan Mirbeau bezielde, voor ons allen die eigenlijk toch eerder zwak zijn dan gemeen. En zoo de boetprediker nog noodig is, dan hopen wij dat hij niet alleen streng zij en medelijdend; maar ook dat een weldadige, bevrijdende Ironie hem en ons verheffe boven onze - en zijn - ellende! Want zulk een ironie ontbreekt bij Mirbeau bijna geheel. Zijn spot is bitter. Maart 1917. | ||||||||||||
Voornaamste werkenRomans, verhalen:
Tooneelwerk:
|