Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Een nieuwe literatuur-geschiedenis
| |
[pagina 410]
| |
Een zelfstandig werk, dat heeft Dr. Prinsen van zijn handboek willen maken, en ik heb respect voor het quantum arbeid, dat hij daartoe in luttele jaren heeft moeten verzetten. Evengoed als Te Winkel en Kalff heeft hij de geheele Nederlandsche literatuur moeten doorwerken en zich over alles een oordeel en een inzicht vormen aan de hand van literatuur-geschiedenissen en speciale studies. Van deze laatste waren er niet zoo heel veel, die den schrijver werkelijk geholpen zullen hebben, maar alle moesten toch doorgezien worden - wat waarachtig geen kleinigheid is! Intusschen, deze beschouwingen mogen er toe hebben bijgedragen den criticus mild te stemmen en als tegenwicht, eenigszins, tegen vele bezwaren moge het niet overbodig zijn ze uit te spreken - ten slotte heeft men te maken met het boek zooals het daar ligt en na te gaan, in hoeverre de schrijver er de letterkundige geschiedenis een dienst mede heeft gedaan. Wanneer men aan den schrijver van een handboek den eisch stelt, dat hij de feiten op het gebied der letterkunde, het volkomen zakelijke, juist en met een gepaste volledigheid mededeelt, dat hij daarbij de relatieve gewichtigheid van schrijvers en geschriften zuiver afmeet en duidelijk doet uitkomen en dat hij dit alles doet in een vorm die zich vlot laat lezen - dan heeft Dr. Prinsen zeer zeker doorgaans aan den eisch voldaan en ik twijfel niet of hij zal den openlijken dank van menig beoordeelaar en den stillen van menig lezer hebben in ontvangst te nemen. Er zijn natuurlijk vergissingen, lacunes, onevenredigheden - op enkele zal er nog gelegenheid zijn te wijzen - doch aan de betrouwbaarheid van het boek om uitsluitsel te geven over personen en feiten doen zij nauwelijks afbreuk. En wat de stijl betreft - ik persoonlijk ben er niet over verrukt, noch de lyriek, waaraan de schrijver zich vaak te buiten gaat, noch de jovialiteit, die hij gepast oordeelt kunnen mij bekooren, maar het lijkt wel of juist de combinatie van deze beide eigenschappen meer en meer in de mode komt, en droog, neen droog is Prinsen zeker niet! Niet weinig wordt voorts de bruikbaarheid van zijn boek verhoogd door de uitvoerige literatuur-opgaven, iets waarvan het belang door Nederlandsche geschiedschrijvers wel eens te weinig is ingezien. Men mag echter, meen ik, van een zelfstandig handboek ook nog wat meer vragen: dat het ons helpt te komen tot een beter inzicht der letterkundige verschijnselen, dat de schrijver voortbouwend op het werk van voorgangers en weer meer helpers, verder ziet dan deze | |
[pagina 411]
| |
of althans dat hij van den onderlingen samenhang der letterkundige gebeurtenissen en over hun verband met de algemeen-historische een zoo heldere beschouwing geeft als naar den stand der letterkundige en der historische wetenschap mogelijk is. En daarnaast en in verband daarmede, al moeten wij beide zaken afzonderlijk beschouwen: dat de schrijver beschikt over een in voldoende mate verfijnd aesthetischcritisch vermogen om het meest wezenlijke in de schoonheid der verschillende werken naar voren te halen, te vergelijken en zooveel mogelijk te verklaren. Wat het eerste betreft, het is jammer het te moeten zeggen, schiet Prinsen aanmerkelijk te kort. In plaats dat hij ons nieuwe inzichten opent, staat hij bij Kalff bijvoorbeeld, in historisch inzicht veeleer aanmerkelijk achter. Ja, men kan zelfs zeggen, dat hij bijna nergens een poging doet om tot een historisch inzicht, een historische verklaring te komen. De weinige pogingen die hij waagt zijn zulke onbeteekenende aanloopjes en zoo heterogeen van opvatting, dat zij niet het minste houvast geven. Soms krijgt men den indruk, dat de schrijver met opzet het leggen van een historisch verband vermijdt, dat hij gelooft in het uit den hemel gevallen genie (maar schrijf dan geen letterkundige geschiedenis!) of althans de wereld der letteren als autonoom beschouwt, maar dan worden wij weer plotseling onthaald (blz. 186-189) op een historisch-economische beschouwing, geenszins onberispelijk Pirenne naverteldGa naar voetnoot1), die besloten wordt met de opmerking: ‘Van al deze economische en kerkelijke zaken zullen we den weerklank hooren in de litteraire kunst.’ Wie nu echter meent, dat Prinsen zich beijveren zal het verband te leggen waarvan hij het bestaan erkent, komt bedrogen uit. De schrijver geeft eerst, zoowat, de historische feiten, dan de letterkundige - voor de rest moet de lezer het zelf maar uitzoeken! Een bedenkelijken indruk, voor wie belang stelt in Prinsens historische opvatting, maakt al dadelijk de Inleiding, waarin gesproken wordt van een realistische en een geestelijke lijn die door onze heele literatuur loopen, van den Reinaert tot Querido en van Hadewijch tot De Génestet. ‘Dit zijn de beide gouden banden, die door geheel onze letterkunde heengeweven zijnGa naar voetnoot2), die we telkens weer zien wijken en opkomen, elkaar soms zien omslingeren.’ | |
[pagina 412]
| |
Ik dacht, dat men boven dit standpunt toch wel algemeen uit was. Dat iedereen nu wel inzag, dat er zoo min eenig verband bestaat tusschen Reinaert en Querido als tusschen Hadewijch en De Génestet, dat iedere volgende mystieke beweging in literatuur en leven haar eigen niet letterkundige, maar historische, maatschappelijke oorzaken heeft gehad en iedere realistische evenzeer.Ga naar voetnoot1) Waar nog bijkomt, dat mijns inziens de overeenkomst, die toevallig natuurlijk aanwezig zou kunnen zijn, tusschen het realisme der 17de-eeuwsche kluchten en dat van onze modernen vrijwel nihil is, om van die tusschen Hadewijch en, De Génestet maar niet te spreken. Wil men, gelijk blijkbaar Prinsen, in deze twee lijnen (die men nochtans in vele literaturen met gelijk recht of onrecht zou kunnen aanwijzen) een eigenaardigheid zien van het Nederlandsche volkskarakter - alsof dat door alle tijden, in alle klassen, in het Zuiden en Noorden zich min of meer gelijk was gebleven - dan moet men echter niet aankomen met een zoo noodlottig voorbeeld als Querido! Is het volkskarakter, niet van een bepaalde klasse en een bepaalden tijd, maar in het algemeen, de hoofdfactor - dan moet de Semiet Querido juist afwijkend schrijven. Doet hij dit niet, dan levert hij eer een bewijs tegen Prinsens stelling! Men meene nu niet, dat ik Prinsen op een enkel zinnetje zoek te vangen, want geheel zijn, weliswaar wat onsamenhangende, inleiding gaat in denzelfden geest door: ‘Naast den Germaansch-Christelijken geest is er een Romaansch-paganistische en dit niet enkel gedurende de middeleeuwen. Door gansch onze historie loopen beide stroomingen tot op dezen dag.’ Door deze combinatie van rassen (sit venia verbo) en stroomingen maakt de schrijver zijn zaak niet beter en nog erger wordt het, dunkt mij, na zijn verklaring van beide termen die ik, om niet al te uitvoerig te worden, moet laten rusten. Trouwens, nauwelijks heeft hij zijn bedoelingen uiteengezet of hij komt zelf tot de conclusie: ‘Zijn nu deze beide stroomingen, de Romaansch-paganistische en de Germaansch-christelijke, de beide vaste lijnen, waaromheen we de letterkundige verschijnselen kunnen gegroepeerd waarnemen, zoo, dat we het geheel tot in zijn uiterste uitloopers vrij en klaar kunnen overzien? Ik vrees er voor. Er is bijna geen verschijnsel, of er is iets van beide in.. Ik zie geen kans een boek behoorlijk in te deelen, uitgaande van deze beide lijnen.’ (blz. 6). | |
[pagina 413]
| |
Dus de lijnen bestaan wel, maar in de practijk hebben we er niets aan! De vraag rijst, of Prinsen dan de bladzijden van zijn Inleiding niet nuttiger had kunnen besteden. Nu heeft hij er niets meer van gemaakt dan een belijdenis van stelselloosheid. Want in de weinige regels die hij nog noodig heeft, geeft hij te kennen voor elke periode een geheel verschillende indeeling te willen volgen. Van een poging om samenhang te brengen vernemen wij niets meer. Intusschen zou deze minder geslaagde inleiding betrekkelijk weinig schaden, wanneer uit het werk zelf bleek, dat Prinsens practijk beter was dan zijn theorie. Wilde ik mijn meening dat dit niet het geval is, werkelijk grondig uiteenzetten, dan zou het resultaat zijn niet een critiek, maar een letterkundige geschiedenis in polemischen vorm; ik zal mij dus tot enkele sprekende voorbeelden moeten bepalen, waarbij ik geen uitvoerige historische tegenbeschouwingen behoef te geven. Wellicht zal ik later nog gelegenheid vinden op een daartoe meer aangewezen terrein in uitvoeriger uiteenzettingen te treden. Kon ik aan elk afzonderlijk eenige bladzijden wijden, dan zou ik graag ingaan op hoofdstukken als ‘De middeleeuwsche litteratuur en de drie standen’, waarin niet anders ten beste worden gegeven dan historische algemeenheden, die nog al eens onjuist zijn of slechts afgaan op het uiterlijke der verschijnselen, maar in alle geval tot een dieper inzicht niets kunnen bijdragen, of ‘De ridderroman in zijn verval’, waarvan de eerste bladzijden inderdaad weinig meer bieden dan een aaneenschakeling van frasen. Eén voorbeeld kan ik niet nalaten aan te halen: ‘De dertiende eeuw.. is de eeuw van de stedenverbonden, van de Hanze, die een toekomst van stoffelijke welvaart verzekerde, vaste ban wees aan energie en ondernemingsgeest. De macht van het geloof, de macht van de wetenschap, de macht van den handel, machten die alle spruiten uit ernst en goeden wil, machten, die alle, zonder dat persoonlijk heil en welvaart uit het oog wordt verloren, leven door het vast ineengrijpen van de krachten van allen, door het eendrachtig samenwerken van duizenden handen en geesten, machten die aansturen op een grootsch gemeenschappelijk ideaal voor het leven van stof en geest, van ziel en lichaam.’Ga naar voetnoot1) In een toast klinkt zooiets heel aardig, maar in een wetenschappelijk werk noem ik het geleuter. Ik vermoed, dat Prinsen tot een soort van | |
[pagina 414]
| |
dichterlijke visie van de geschiedenis heeft willen komen, maar hij biedt ons zijn werk aan als letterkundige geschiedenis, niet als gedichten in proza. Veel zou er ook te zeggen vallen tegen hetgeen ons over ‘De burgerlijke kunst in het algemeen’ en Jacob van Maerlant wordt medegedeeld. Teekenend voor de oppervlakkige historische opvattingen van den schrijver is het, dat hij Maerlants natuurbeschouwing in het geheel niet zoekt te verklaren of toe te lichten. Hier althans was het noodzakelijk geweest de middeleeuwsche teleologische wereldbeschouwing tegenover de moderne causale te stellen, wat Prinsen nergens doet. Ook over ‘Renaissance en Humanisme’ krijgen wij fraaie dingen te hooren. Een zoo uiterst gewichtig economisch verschijnsel als de kruistochten wordt een ‘fantastische kinderdwaasheid’ genoemd en wat dunkt u van deze verklaring: ‘Als de Germaansche kracht tot inzicht komt van de Romaansch-Helleensche hoogheid van geest, is er de Renaissance en het Humanisme, begint de harmonische ontwikkeling van den manGa naar voetnoot1), slaat onze huidige (!) Westersche beschaving zich de toga virilis om de schouders.’ (blz. 173). C'est simple comme bonjour! Maar men vraagt zich af, wat voor realiteit de schrijver zelf nu toch achter dergelijke frasen ziet. Rusten, als te uitvoerige beschouwingen vereischend, laat ik wat op blz. 193 en 201 gezegd wordt over de Renaissance in verband met den afstand tusschen kunst en volk, oorzaken en gevolgen worden hier nochtans al zeer slecht onderscheiden. Maar wel wil ik iets zeggen over de indeeling der schrijvers in ‘zoekers naar schoonheid’ en ‘zoekers naar wijsheid,’ die op blz. 212 wordt verdedigd. De tegenstelling bestaat ongetwijfeld, al geeft zij in de practijk weinig houvast, al verleidt zij Prinsen tot het sa nenkoppelen van Coornhert en Roemer Visscher en al zie ik in dezen laatsten, maar vooral in Spieghel zeker niet minder zoekers van schoonheid dan van wijsheid. Maar al bestaat zij, daarom is zij nog niet wetenschappelijk, zij maakt op mij den indruk alsof iemand de vogels in zingende en niet zingende ging indeelen. In elk geval voor de historische plaats der schrijvers geeft zij niet de minste aanwijzing. Het is echter de vraag of de schrijver niet tot deze indeeling is gekomen, juist doordat hij zich zoo weinig rekenschap geeft van de historische beteekenis der kunstenaars. Zie bijvoorbeeld | |
[pagina 415]
| |
eens, wat hij over Hooft en Breero ten beste geeft. Dat deze dichters vertegenwoordigers zijn van twee verschillende werelden, het komt niet bij hem op. Wat hij schrijft moet de gedachte vestigen of ten slotte evengoed Breero de gedichten van Hooft had kunnen schrijven en omgekeerd, of er slechts een toevallig verschil is van karakter en genialiteit. En toch kan Breero slechts als de dichter der kleine burgerij, Hooft slechts als lid van zíjn klasse werkelijk verklaard en begrepen worden. Ook dat Breero veeleer een ontwikkeling afsluit dan een toekomst opent en waarom ontgaat Prinsen, die in het geheel over dezen dichter als over anderen wel wat keuvelt en die wel tot een voorstelling van de persoonlijkheid zoekt te komen, maar niets verklaart, op niets een dieperen kijk heeft. Niet beter maakt hij het ten aanzien van Cats. Welke verklaring krijgen wij van diens populairiteit? ‘Hij wist blijkbaar de fantasie en de zucht naar weten, ook zeer stellig zekere gevaarlijke nieuwsgierigheid, van zijn volk te bevredigen.’ Magerder kan het al niet. De groote historische beteekenis van Cats als populariseerder van de nieuwe op het kapitalisme gebaseerde moraal is Prinsen verborgen gebleven, en in het wezen van die moraal heeft hij niet zoeken door te dringen, met het gevolg dat Cats alle oude afgezaagde en oppervlakkige ethische verwijten nog eens weer te slikken krijgt en hem bovendien nog kwalijk genomen wordt, dat hij ‘die aantrekkelijke eenvoud, die argelooze reinheid van een Brugman enz. mist’... net zoo iets of men in een modern generaal het gemis van middeleeuwsche ridderlijkheid ging betreuren. Hier gelijk op zoo menig gebied, ontbraken voorstudies, maar voor wie de artikelen van Max WeberGa naar voetnoot1) en Van RavesteynGa naar voetnoot2) over Protestantisme en Kapitalisme gelezen heeft, is de toepassing op Cats al bizonder eenvoudig. In elk geval is het wel heel sterk, dat een geleerde, die Cats bestudeerd heeft, dr. Kuyper moet laten getuigen voor diens zuiver Calvinisme... waar het Calvinisme vrijwel het geheele wezen van den dichter en zijn moraal uitmaakt. Of behoeft een letterkundig geschiedschrijver van het Calvinisme niet op de hoogte te zijn?Ga naar voetnoot3) Zijn Cats' Sinnen en Minne-beelden het beste uit onze Emblemata- | |
[pagina 416]
| |
literatuur? Voor mij staat het allesbehalve vast, en wanneer ik op blz. 336 der woordkunstenaar Jan de Brune in vier regels afgehandeld zie, vraag ik mij af of Prinsen diens Emblemata wel kent? Veel is er aan te merken op de indeeling van de 17de eeuwsche literatuur. Dat de kluchtspeldichters achter Breero en Starter worden behandeld is juist voor wat Tengnagel, W.D. Hooft, Van Santen en anderen betreft - maar kunnen nu Paffenrode en Focquenbroch, menschen van een gansch anderen geest en stijl daar maar klakkeloos aan toegevoegd worden? Behoeft niet eens gezegd te worden dat een klucht van Paffenrode geheel wat anders is dan een van Bormeester of Claas Kloet? Ziet Prinsen ook wel de beteekenis van de oudere kluchten als woordkunst? En behooren eindelijk de kluchten niet veel meer tot de ‘Volkskunst’ dan de Vermakelijke Avonturier of het hoofsche Haegaenveld? Is Six van Chandelier een navolger van Cats? En moet Jan de Brune de jonge achter Cats worden weggestopt, omdat zijn oom medewerkte aan de Zeeusche Nachtegael? Een typisch staaltje van de dooddoeners, waarmede de schrijver als verklaringen genoegen neemt, vinden we in het hoofdstuk ‘Daling en klimming’: ‘De 17de-eeuwsche romantiek heeft hier, voor zoover het de werkelijke kunst betreft, nooit veel te beteekenen gehad, niet omdat er in het romantische geen grootsche dingen te bereiken zijn, men zie slechts op Shakespeare; maar omdat ze ons gegeven werd door kunstenaars, wier kracht op een ander gebied lag, als bij Breero, of door middelmatigheden, die enkel op den smaak van het groote publiek werkten’ enz. Ja juist, de romantiek beteekende niet veel omdat de romantische dichters niet veel beteekenden. Wat u zegt! Maar hier begint de quaestie pas: waarom leverde onze 17de eeuw geen romantici van beteekenis op? Misschien zal Prinsen zeggen: dat is nu eenmaal zoo, het toeval heeft het gewild - maar zoo gemakkelijk zijn we van elkaar niet af. Prinsen zal toch niet willen beweren, dat het toevallig is, dat wij in de 17de eeuw een bloeitijd in onze letteren hebben gehad en in de 18de en 19de eeuwen tijdperken van diep verval? Welnu, als dat niet toevallig is, dan is het ook niet toevallig, dat er in sommige tijdperken romantische stroomingen opkomen en of die krachtig zijn of niet. Zulke dingen na te gaan, dat is nu juist de taak van den letterkundigen geschiedschrijver. Niet altijd zal hij de juiste verklaring kunnen vinden, maar hij moet zich de moeite geven haar te zoeken. In het | |
[pagina 417]
| |
geval, waar ik het nu over heb, zijn toch wel oorzaken aan te wijzen! Zoo zou ik kunnen doorgaan, maar het is dunkt mij onnoodig. En in zekeren zin zou het ook onbillijk zijn: de Prinsen van blz. 10 is natuurlijk ook de Prinsen van blz. 700, en het zijn niet zoozeer telkens nieuwe fouten als nieuwe uitvloeisels van altijd hetzelfde gebrek aan historisch inzicht, die ik hem te verwijten zou hebben. Daarom wil ik alleen nog even wijzen op zijn verklaring van het ontstaan der Nieuwe-Gidsbeweging, waarvoor alleen letterkundige oorzaken worden gezocht - ofschoon de Engelsche richting waarop zij in de eerste plaats steunt, al driekwart eeuw oud was! O ja, ook deze nog: ‘De tijden waren eenmaal rijp en dan schiet het op van alle kant. De spanning in de loome, duffe atmosfeer werd ten slotte te groot.’ De overmaat van beroerdigheid als oorzaak van bloei!
Wellicht zijn deze tekortkomingen van Prinsen voor een belangrijk deel daaraan toe te schrijven, dat hij een aesthetische beschouwing van de Nederlandsche literatuur heeft willen geven - tegenover Te Winkel bijvoorbeeld - en daarbij tot een soort van artistieke minachting voor de geschiedenis is gekomen, voor de geschiedenis van het materieele leven vooral. Hoe staat het nu echter met hem als aesthetisch leidsman? Ik zei reeds dat hij de relatieve waarde der auteurs over het algemeen juist aanslaat en ik denk er niet aan, over bizondere waardeeringen onnoodig met hem te gaan kibbelen. Maar enkele onzuiverheden die ik zie in zijn aesthetisch oordeel, moet ik toch even bespreken. Ten eerste komt het mij voor, dat Prinsen geen orgaan heeft voor mystiek: Hadewijch doet hij in het geheel geen recht wedervaren en ik geloof dat hij den inhoud van haar werken vrijwel misverstaat.Ga naar voetnoot1) En het is wel opmerkelijk, dat in het korte hoofdstuk over ‘Het geestelijk lied’, over de groote en rijke groep der inkeerliederen niets gezegd wordt, terwijl bijna een derde wordt gebruikt voor een discussie, die ik overigens in haar waarde laat, over één enkel lied dat niet tot de belangrijkste behoort, maar het geluk heeft realistisch te zijn. Voor realisme heeft Prinsen dan ook zeker gevoel en vooral voor het realisme dat voortkomt uit levensvreugde en met welbehagen spreekt van zinnelijke genietingen. Ongetwijfeld is dit een van zijn deugden, al is zijn standpunt tegenover deze dingen verre van uitzonderlijk meer. Maar | |
[pagina 418]
| |
stelt hij, bijvoorbeeld bij Breero, dat realistische toch niet wat te veel op den voorgrond? Ik bedoel: verwaarloost hij niet te zeer de dichterlijke fijnheden van menig lied? Wat hooren we eigenlijk van de schoonheid dier liederen? Een paar frasen, maar geciteerd wordt er slechts, voorzoover de inhoud 's dichters levensloop toelicht.Ga naar voetnoot1) Is dat echter bij Hooft, van wiens realisme minder te vertellen valt, wel veel beter? En geeft dat toch niet te denken? Ik voor mij geloof dan ook niet, dat ik Prinsen met evenveel vertrouwen als leidsman door de verzen onzer beste dichters volgen zou als bijvoorbeeld Verwey! De laatste hoofdstukken van zijn werk zijn zeker weinig geschikt om dit vertrouwen te schenken Hier is opeens tout au mieux dans le meilleur des mondes. Er zijn natuurlijk hoofd- en bijfiguren, maar goed werk leveren allen, terwijl er zelfs evenknieën van Zola en Flaubert onder onze schrijvers van na '80 schijnen te schuilen. Nu is voorzichtigheid ten aanzien van het levend geslacht in den geschiedschrijver voorzeker een deugd, maar de ware voorzichtigheid bestaat toch niet in het weglaten van bijna alle critiek, in het opnoemen in een geschiedboek ook van weinig geslaagde werken van middelmatigheden? Naast voorzichtigheid is in de eerste plaats het in het oog houden van proporties noodig en daaraan ontbreekt nogal wat. Het is zeker geen stoute stelling, dat de waarde van hetgeen de beweging van '80 en haar nakomers voortbrachten, in hoofdzaak ligt in de poëzie en het lyrische proza. Roman en drama hebben niets opgeleverd, dat in artistieke zuiverheid met de goede producten van gene kunstvormen te vergelijken was, of dat in belangrijkheid vergoedde wat het in andere opzichten tekort schoot. Prinsen echter roert, na de hoofdfiguren, alleen nog de dichters Hélène Swarth, Henriette Roland Holst en Boutens aan, terwijl in het hoofdstuk ‘Het Proza’, nadat vele schrijvers reeds besproken zijn (waarbij Margo Antink ongeveer evenveel aandacht krijgt als Van Moerkerken, dat is zeer veel minder dan Querido of De Meester, terwijl Coenen en Van Hulzen samengevat worden) verteld wordt dat ‘F. Lapidoth, Ina Boudier-BakkerGa naar voetnoot2), Top Naeff, Nine van der Schaef, Nico van Suchtelen, Carry van Bruggen, Henri Borel, Marie Marx-Koning, Gerard van Eckeren, Maurits Wagenvoort zich een goeden naam verwierven.’ Och kom, een goeden naam... maar bij wie? Ik | |
[pagina 419]
| |
kan me zoo'n bewonderaar van Lapidoth en Nine van der Schaef, van Van Suchtelen en Marie Marx-Koning (ik bewonder geen van vieren) eigenlijk moeilijk voorstellen. Zeker, elk heeft zijn publiekje, maar is dat nu een maatstaf? Zoo'n allegaartje gaat gevaarlijk lijken op die waarmee Ten Brink bladzijden van zijn ‘Kleine Geschiedenis’ wist te vervullen! Bij de poëten worden alleen een paar namen vragenderwijs opgeworpen ‘De keuze is moeilijk. Koster wel en Schepers niet? of omgekeerd? Gutteling niet en Bastiaanse wel? Ik noem er hier geen enkele meer. Bij tijd en historie is het in veiliger handen.’ Ongetwijfeld, want voorzoover de moeilijke keuze hier gedaan is, is zij nogal raar uitgevallen. Hoe komt Prinsen nu aan Koster en Schepers? - of er niet vrij velen vóór Gutteling en Bastiaanse gaan laat ik nog daar. Maar moest een zoo fijn en zuiver dichter als Leopold, die toch waarlijk niet meer tot de jongste generatie behoort verzwegen worden en al die middelmatigheidjes en nulliteiten in proza van zooeven ter vereeuwiging bestemd? Eveneens geheel vergeten wordt de vroeg gestorvene, die wellicht de beste en zuiverste van onze naturalisten was: Henri Hartog. Nog royaler dan voor de prozaïsten is Prinsen voor de critici. Is het niet wat mal in een handboek te vermelden dat in diverse zorgvuldig genoemde tijdschriften Walch, Haspels, Middendorp, De Klerk, Poelhekke, Van der Valk en dergelijken critieken schrijven? Zijn dat historische feiten? Of dit bijvoorbeeld: ‘De Ploeg was tot 1915 het orgaan van den ondernemenden directeur der Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, L. Simons’? Deze overigens zoo uitnemende critiek moet echter een veer laten ten behoeve van het drama: ‘Ik ken eigenlijk geen enkel stuk van de laatste dertig jaar, waarover ten minste niet éénGa naar voetnoot1) der gewone recensenten zijn ongenoegen te kennen gegeven heeft. Zoo iets moet drukkend werken en misschien komt het ten deele daardoor, dat verschillende auteurs een enkel stuk schreven, dat een tamelijk succes had,Ga naar voetnoot2) en daarna daalden.’ Voor dat verschijnsel, waarde heer Prinsen, liggen de oorzaken voor het grijpen, zie maar eens naar de romanschrijvers, met velen van wie het niet anders is gegaan. Maar wat te denken van een dergelijk zijdelingsch verwijt aan de critiek, die uitgenoodigd wordt water in haar (toch waarachtig al niet koppigen) wijn te doen! Prinsen, dat mag getuigd worden, loopt geen gevaar tooneelschrijvers af te schrikken of te intimideeren: ‘We hebben een | |
[pagina 420]
| |
eigen repertoire, dat over het algemeen waardeering vindt, maar niet naar verdienste.’ ‘Heyermans is de zuiver Hollandsche ras-artist, aansluitend bij de realistische kracht van Breero.’ ‘Naast hem staan verschillende knappe tooneelschrijvers...’ Volgt weldra het onmisbare lijstje, waarop o.a. een knutselaar als Roelvink en de geheel mislukte stukken van Walch en Van de Wal.. ook al voor de historie bestemd! Wat het eigenlijk met onze nieuwere letteren te maken heeft, dat Royaards stukken van Vondel heeft opgevoerd en Rotterdamsche onderwijzers Esmoreit speelden, ontgaat mij. Over de waarde van afzonderlijke auteurs kan ik hier niet gaan vechten, al is de lust groot, wanneer ik Van Eeden ‘een groot, een uiterst gevoelig dichter’ zie noemen. Doch één uitzondering moet ik maken, waar Prinsen ook een uitzondering maakt: bij Gorter houdt zijn goede luim op. Na de eenvoudig, voor wie Gorter kent, nonsensikale bewering ‘dat hij... de energie heeft gemist om voort te werken in zijn kunst, zijn teere ziel te stalen tot kracht om te heerschen over de stof en heerschend gewillig te erkennen de grenzen, die haar door haar kunst zijn gesteld’, wordt ons verteld: ‘Zijn werk is stamelen geworden als het gepraat van den schooljongen onder den dreigenden vinger van den meester. Slechts hier en daar blinkt nog in een enkelen regel, een enkel beeld, iets van de oude schoonheid.’ Persoonlijk ben ik van meening dat Gorter nog lang niet weer de hoogte van zijn beste verzen bereikt heeftGa naar voetnoot1) maar ik vraag mij toch af, of wie dìt neerschreef wel verzen vermag te onderscheiden. De critiek, destijds, van een dichter als Van de Woestijne, had Prinsen hier wel tot wat voorzichtigheid mogen stemmen. Ik weet trouwens meer niet-socialistische dichters die de jongere poëzie van Gorter wel degelijk waardeeren. De heer Prinsen behoort toch niet tot de menschen, die in poëzie altijd nog een zeker pathos, iets ethisch-behagelijks verlangen? Het is niet alleen om dìt oordeel, dat ik het vraag. En ten slotte nog een laatste grief tegen Prinsen als aesthetisch criticus: de vele malen, dat hij tegen den goeden smaak zondigt. Ik ben in het geheel niet van meening, dat men om kunst te mogen beoordeelen zelf een fraaien stijl moet hebben. Integendeel, ik ben overtuigd dat er vele zeer kunstgevoelige menschen zijn, niet in staat een paar | |
[pagina 421]
| |
behoorlijke zinnen op papier te brengen. Maar iets anders is het, als een schrijver blijkbaar behagen schept in pompeuse frasen, wanneer hij, zelf geen kunstenaar zijnde, lyrische warmte in zijn proza zoekt na te bootsen. Dan toont hij in elk geval, dat zijn gevoel voor echt of onecht niet altijd waakzaam is. Een voorbeeld: ‘Vondel, de avondzon door een hoog, kleurrijk kerkvenster; uit den violetten gloor, de fluweelige mysterieuse kleur-warmte, flitsen op de klaterende paarsen, de goude gelen; figuren groepeeren zich in stille aanbidding, hoog omlijnd door de zachte neiging van den strakken gothischen boog, die zich verliest in de dommelige gewelven. Ver weg klinkt een orgeltoon, zwevend door de zuilenrijen: Gloria in excelsis.’ (blz. 327). Namaak en banaal van (zoogenaamde) visie, evenals de visies van Breero en Hooft die voorafgaan. Als tenminste nog die theatrale slotwoorden waren weggelaten! Nu doet het stukje in weerwil van de klaterende paarsen echt ouderwetsch! Zuivere fraseologie is ook dit: ‘Natuur en de klassieke schoonheid hebben P.C. Boutens doen rijpen tot een dichter van reine klaarheid, die tot zichzelf inkeert, zoekt en tast en weer nieuwe stemming vindt, waarlangs hij, zingend in pure schoonheid, opstijgt.’ (blz. 710). Wie nu geen duidelijke voorstelling van 's dichters eigenaardigheid heeft, wijte het zichzelf! Van Henriette Roland Holst heet het: ‘Uit haar verzen spreekt een krachtige, edele natuur, die gedragen wordt door een verheven, ideaal beginsel, grootsch van gebaar.’Ga naar voetnoot1) (blz. 710). Stijl-Brockhaus. Erger is een beeldspraak als de volgende: ‘Mystiek, symboliek, scholastiek, didactiek en het platburgerlijke hebben den pralenden vlinderGa naar voetnoot2) in de modder vertrapt.’ Maar dat vertrappen schijnt een soort grondbewerking, want er volgt onmiddellijk: ‘En uit de nieuw-bewerkte aarde schieten nieuwe scheuten op, ontwikkelen zich tierig en frisch reeds oudereGa naar voetnoot3), soms in eigen teere schoonheidsschittering, soms stug en ruig, die de ridderpoëzie overschaduwen.’ (blz. 47). Het zijn dunkt mij, een gevoel verheven over het verhevene te moe- | |
[pagina 422]
| |
ten schrijven, een behoefte te laten zien, dat hij de literatuur niet maar met het oog van den geleerde beschouwt, die Prinsen parten spelen. Doch juist, wie met echte lyriek bezig is, moet direct het onechte bij zichzelven herkennen. En ik voor mij prefereer de droogste droogheid boven elke verrukking die geforceerd of in welk opzicht dan ook tweede-rangsch is. Den indruk dat Prinsen als aesthetisch leidsman over het geheel te verwerpen is, willen deze op- en aanmerkingen echter niet wekken. Integendeel geloof ik, dat hij ten aanzien van schoonheidsgevoel en critischen zin, in weerwil van zijn zwakheid tegenover den eigen tijd, onder de geschiedschrijvers onzer letteren een eerste zoo niet de eerste plaats inneemt - wat natuurlijk geenszins een voldoen aan alle eischen insluit. Anders staat het met de bezwaren - weinige uit vele - die ik tegen hem als geschiedschrijver inbracht. Deze leiden inderdaad tot de slotsom, dat Prinsen, hij moge dan in het mededeelen van feiten wat meer up to date zijn dan zijn voorgangers, de wetenschap niet verder heeft gebracht, dat het hem aan een leidende gedachte ten eenenmale ontbreekt en dat hij niet vermag, zijn lezers tot een wetenschappelijke beschouwing der letterkundige geschiedenis den weg te wijzen. Of die lezers dat verlangen? In meerderheid zeker niet en velen zullen dit boek, omdat het handig van omvang, voor de feiten betrouwbaar en voor hen smakelijk is, met genoegen lezen en gebruiken. Maar de te verwachten tevredenheid van het publiek is geen maatstaf voor den criticus! |
|