| |
| |
| |
De weg
door J.L. Walch
Zoo langzaam zijt Gij aangeschreden....
in droom aanschouwde ik lieflijkheden
waarin Uw lach het lichte was....
Toen waakten zacht mijne oogen open;
en 'k wou, maar kon niet langer hopen:
De kamer stond als alle morgens,
al leefde er ergens iet verborgens,
dat me aldoor vragend peinzen deed.
Ik heb dat wondre meegedragen;
het lag gemengd in al mijn dagen;
De wereldsche luidruchtigheden
schenen verwonnen en verleden -
al vroeg 'k mij zelven nog: waarom?
Maar in mij leefde staag die rilte
van Uwen lach, die in de stilte
| |
| |
En immer woudt Gij náder komen....
Tot 'k door mijn wezen voelde stroomen
Uw hoogen wonderbaren wil;
en 'k eigen willen voelde falen;
en ieder willen werd een talen
Gij deedt me al wereldsche bedoelen
als voos en waardeloos gevoelen,
en goot me één diep verlangen in;
'k ontwaarde in mij Uw genade,
wanneer ik ging Uw stille paden,
Ge ontnaamt mij één voor één de beelden
van werelds lust en werelds weelden,
die woonden tusschen U en mij;
armoe, verlatenheid en lijden
hielde' in zich inniger verblijden:
Neem dan nog 't laatst wat mij verheugde:
mijn vrienden en mijn roep van deugden,
ja ook díe ijdelheid: mijn naam!
Neem mij mijn kunnen en mijn krachten;
doe mij door iedereen verachten;
| |
| |
Neem, neem wat mij nog rest aan zinnen,
dat ik niets kan, dan U beminnen;
ja, maak mij blind en doof, o Heer!
Sluit al die venstren van mijn wezen,
daarbinnen wil 'k Uw naam slechts lezen,
Word Gij mij alle drank en spijze,
Word Gij mijzelf, dat ik niets prijze
van der geschapenheden schijn;
dat 'k van geen tijd of wereld wete,
en alle zelfheid zij vergeten
| |
| |
| |
II
Gij staat gelijk een donkre toren;
en om zijn randen zie ik gloren
der wereld schijnsel.... Wilt Gij niet?
Wilt Gij geen licht zijn op mijn handen;
en niet het vuur waarin 'k mag branden....
Uit mij geweken is 't geflonker;
Gij staat nu buiten mij en donker -
ik ben verlaten en versmaad.
De wereld had ik prijsgegeven;
naar U vloog uit mijn heele leven -
Is het versmaad? Mijn oogen smeeken
naar Uwe duisterheid. Geef teeken,
o maak 't met éénen glimlach góéd....
Zoo diep wanhopig wacht ik, Vader.
Gij blijft verhuld.... Mijn ziel kruipt nader
| |
| |
| |
III
Zoo wacht ik weken. Mijn gedachten
gaan wegen naar Uw wezen trachten.
Hoe moet ik worden, dat 'k U vind'?
'k Ga drijven als een stille vogel
om Uwe hoogt'. Ik word een kogel.
'k Wil u omvlijen en doorboren
'k laat U mijn schaamle klachten hooren -
De toren blijft maar zwart en stil.
Eindelijk is mijn moed verloren -
't Was ál vergeefsch - Ik ga verloren
Mijn hopelooze blikken glijden
den einder langs. Dit is geen lijden,
dit is de schrompling van den dood.
Het is een machteloos, gelaten
zich door den wind verstuiven laten....
| |
| |
| |
IV
‘En God is groot’. - God is ontzaglijk;
en teeder. - Ach, ik ben belachlijk;
een pover vod aan Zijnen voet.
O, dat ik Hem toch zóó mag weten!....
Láát ik dan zijn van Hem versmeten;
Daar ligt de wereld.... Ik, verwaande,
die haar verwierp, boven haar gaande -
Vol hoogmoed was mijn dwaas gebaar.
O, 'k voel mij rood van schaamte.... Vader,
die ginder in de wereld krielen,
ben ik de kleinste en slechtste, God -
Zíj weten zich eerbiedig vérre
van U, en van de witte sterren,
Laat mij hen dienen al mijn dagen;
in ootmoed alles daar verdragen -
oneindig méér verdient mijn schuld.
En dan,.... misschien,.... na zwáre jaren,
mag 'k éven in mijn hart ervaren,
|
|