| |
| |
| |
De komedianten.
door Louis Couperus.
IX.
Dien volgenden avond laat - hoe vol was het weêr bij Nilus! - zaten Cecilius en Cecilianus, bij de schenkbank, vlak tegen over de telkens open en dicht gaande deur, hun soep te eten. Zij hadden elkaâr den geheelen dag niet gezien, en zij zaten nu schouder aan schouder, knie aan knie en aten uit éen groot bord, hongerig: zij slurpten er uit het vleeschnat, zij vischten er uit de worstjes en vertelden elkander honderd-uit, als of zij elkaâr in maanden niet hadden gezien. Zij bemoeiden zich niet met de anderen - daar zat de heele grex; daar zaten de Gallen en gladiatoren - maar zij, hun bord in hun schoot, hun kroes in de vingers, vertelden, vertelden màar door....
- Je moet dan weten, zei Cecilius - om hen heen roezemoesde het stemgedruisch - dat juist, toen de ‘paraziet’ in het midden van zijn groote scène was....
De deur ging open: de matrozen uit Ostia met Sila en de andere vrouwen drongen luidruchtig binnen. En vóor het huis van Taurus zagen de jongens de meiden zitten op de hooge gestoelten: Matta, Flacca, Prisca en de anderen en ze riepen en de jongens wuifden terug, voor de aardigheid.
- Nu, wat toen? vroeg Cecilianus nieuwsgierig.
Cecilius lachte, vol ingehouden pret.
- Toen gingen de gladiatoren voorbij het Theater om naar het Colosseum te gaan en, verbeeldt je, dat hóorde het
| |
| |
publiek - we hoorden ze stappen en dreunen, hè, en toen was het een gedrang en woû iedereen ze zien en toen liep....
- Kooltjes in laserpicium gestoofd? bood Nilus.
- Hè ja, Nilus, dank je wel....
- Dank je wel....
Het leêge bord op hun schoot was vervangen. Cecilius ging voort:
- .... toen liep het héele Theater uit om de gladiatoren te zien....
- Om de gladiatoren te zien?
- Ja.... en toen stond de ‘paraziet’ in eens.... voor een leêge zaal te declameeren!! En vloekte die....! En omdat hij vloekte, riep het publiek: ‘masker af!’ en moest die zijn masker af doen en werd die uitgejouwd, de ‘paraziet’!
De jongens stikten van het lachen, de kooltjes bol in de wangen.
- En toen? vroeg Cecilianus.
- Vertel jij nu van het Colosseum? vroeg Cecilius.
- Neen, vertel jij nu eerst van het Theater, drong Cecilianus. Ik ben zoo benieuwd te hooren....
- Nu, zei Cecilius. De voorstelling was heel mooi....
- Vol, de cavea?
- Ja, en de orchestra ook. En de ridderbanken....
- De Keizer was in het Colosseum....
- Nou ja, natuurlijk....
- En de Keizerin....
- Nou ja, natuurlijk....
- Natuurlijk: de eerste dag in het Colosseum....
- Maar al die duizenden, die den eersten dag geen plaats hadden gevonden....
- Nou ja, die waren in het Theater....
- Het was weêr stampvol, zei Cecilius. Eerst de Hymne weêr. En toen de ‘Menaechmi.’
- Klapten ze, toen je optradt als Erotium?
- Ja, ze klapten heel erg. Gymnaziums tonstrix had me ook weêr aardig gekapt: hèel anders dan als Bacchis....
- Maar ik kon je niet schilderen....
- Neen, ik heb het zelf gedaan.... En heusch, we hebben wel móoi gespeeld.... Allemaal: de adulescens, de eerste maar de tweede ook.... En de senex - - je weet, ik kan hem niet uitstaan....
| |
| |
- Niet uìtstaan, bauwde Cecilianus na, en loenschte naar den senex, die zat te schransen.
- Maar hij speelde pràchtig.... Zoo als die draait met zijn masker, nu de goedige kant en dan weêr de kwaadaardige kant....
- Toonde?
- Ja.... pràchtig! Zonder dat het opzettelijk scheen. En de ‘paraziet’ ook.... was wel heel goed.... al hadden ze hem ‘masker-af’ geroepen en uit gejouwd.
- Liep de zaal weêr vol?
- Ja, toen ze de gladiatoren hadden gezien.... Je kan niet overal bij zijn, hè....
- Niet overal te gelijker tijd....
- En morgen, broêrtje, spelen we samen weêr....
- Morgen, broêrtje, weêr samen....
- Ons stuk....
- De ‘Bacchides’!
- De ‘Bacchides’! De ‘Bacchides’!
Ze zoenden elkaâr, de lippen vet van de kooltjes.
- Jongens, riepen Colosseros en Carpoforus. Wat zitten jullie daar zoo samen te vrijen?
- Nou.... we hebben elkaâr den heelen dag niet gezien! riep Cecilianus.
- Den héelen dag niet.... Vertel jij nou, Cecilianus?
En Cecilius was vol aandacht, terwijl Cecilianus vertelde van het Colosseum.
- Ik ben er gegaan met Nilus en zijn moeder en met Taurus en de acht meiden, zei Cecilianus. Het was leuk, hoor en wel erg mooi.... Ik heb het nooit zoo gezien, zelfs niet in Alexandrië....
- Nièt in Alexandrië??
- Háalt er niet bij. Zoo veel wilde dieren er in de arena kwamen! Het was net als een woud gemaakt, met heuvelen en boomen en struiken, en daar tusschen wilde dieren. En Carpoforus heeft eerst met pijl op pijl vijf luipaarden geschoten: die kwamen langs de heuvelen en achter de boomen naar hem toe: ik was zoo bàng voor hem!
- En miste hij er niet éen?
- Niet éen.... En toen heeft hij een everzwijn, dat ze op hem los lieten, geplaagd met een ijzeren piek, dat het beest dol werd. En toen heeft hij het met zijn zwaard doorstoken!
| |
| |
- Doorstoken, met zijn zwaard?
- Ja, vlàk bij. En toen, o toen was het verschrikkelijk. Toen hoorde je een leeuw brullen, een grooten, Numidischen leeuw, met manen, wijd-uit. En, verbeeldt je, daar heeft Carpoforus meê geworsteld....
- Met den Numidischen leeuw?
- Ja. Hij was heelemaal met een koperen maliënrusting bedekt, ook zijn hoofd, en om zijn handen had hij koperen malie-handschoenen. En toen pakte hij den leeuw, die zich op hem wilde gooien, bij den strot en toen worstelden ze samen, net als worstelaars. Het was vreeselijk; ik was zoo bang voor Carpoforus....
- En toen?
- Nu, toen stonden ze weêr samen op. De leeuw stond als een mensch op zijn achterpooten. En toen worstelden ze weêr. En toèn, stel je toch voor....
- Toen....??
- .... greep Carpoforus den leeuw bij zijn muil, en scheurde hem zijn muil in tweeën.... En de leeuw brulde maar we hebben allemaal zóo hard geklapt, dat je den leeuw niet meer hoorde. Toen lag de leeuw dood, met een slappen staart tusschen zijn pooten en een open gescheurden muil!
- Cecilianus! riep Carpoforus. Kom toch eens hier!
- Kom toch eens hier, Cecilius! riep Colosseros.
De jongens stonden op en kwamen, in iedere hand honigkoeken, die ze knabbelden.
- Waar hebben jullie het toch over? vroeg Carpoforus.
- Over jou, zei Cecilianus. Ik heb Cecilius verteld hoe je met den leeuw vocht.
- En heb je niet van mij verteld? vroeg Colosseros.
- Nog niet, zei Cecilianus. Stel je toch voor, Cecilius: Colosseros was verkleed als Herkules....
- Met een knots en een leeuwevel?
- Ja. En hij zag er hèel mooi uit. En toen ging hij zitten op een stier en toen ging de stier mèt Colosseros de lucht in, als in een apotheoze!
- Ik had van het beest af kunnen donderen, zei Colosseros. Of met beest en al naar beneden kunnen bliksemen.
- Hè! zei Cecilius spijtig. Kan ik dat nu nóoit eens komen
| |
| |
kijken! Ik moet ièderen dag optreden: ik kan nu nóoit eens naar het Colosseum gaan!
- En Cecilius, er was een olifant en die knielde voor den Keizer, of hij hem aanbad.
- Hè, dat had ik ook willen zien!
- En een rhinoceros en een beer heb ik samen zien vechten. En vrouwen heb ik zien vechten, manwijven, zoo als Nigrina er een was. En daarna stroomde de arena vol water en was er een Naumachie. Maar het móoiste vond ik toch.... Nilus, geef ons nog wat honigkoeken!
- Hè ja, Nilus, geef ons nog wat honigkoeken!
- .... Toen allemaal zwemmertjes, jongentjes en meisjes, door het water zwommen en toen al zwemmend allerlei figuren maakten.
- Figuren?
- Ja, zei Carpoforus. Een drietand, hè?
- En een anker, zei Colosseros.
- Ja, zei Cecilianus; en allerlei starrebeelden en een schip met ontplooide zeilen....
- Hè! pruilde Cecilius, treurig.
- Wat is er, broêrtje?
- Dat had ik nu toch ook zoo gaarne gezien: die starrebeelden en dat schip! Door zwemmertjes?? Ik moet maar altijd op treden!
Cecilius' oogen werden vochtig; zijn mond vertrok. Colosseros had medelijden met hem, nam hem als een kind op zijn schoot.
- Gaat zoo een groote jongen nou grienen, die rhetorica heeft geleerd en in de ‘Bacchides’ zoo prachtig danst en zingt en speelt.... plaagde Colosseros en deed of Cecilius een kindje was.
- Nou ja, zei Cecilius; maar ik zie zoo nóoit wat in het Colosseum. Morgen spelen we weêr de ‘Bacchides’....
- En overmorgen de ‘Menaechmi, zei Cecilianus. Cecilìus ziet zóo nooit wat in het Colosseum.... Weet je wàt!!
Cecilianus had een ingeving:
- Wat dan? vroegen de gladiatoren, begaan.
- Wat dan? vroeg Cecilius, betraande oogen.
- Ik zal overmorgen jou rol spelen in de ‘Menaechmi’ en dan kan jij naar het Colosseum. Ik doe het net zoo goed als jij....
- Nou ja, dat natuurlijk wel.... Maar dan zijn we weêr een dag van elkaâr af. Weet je wàt!!
| |
| |
Cecilius had een ingeving.
- Wat nou weêr? vroegen de gladiatoren nieuwsgierig.
- Wat dan? vroeg Cecilianus, rood van belang: hij zat op de knie van Carpoforus.
- Clarus moet overmorgen Erotium spelen in de ‘Menaechmi’ en dan gaan we samen naar het Colosseum. Met ons beidjes....
- Ja, Clarus moet overmorgen....! juichte Cecilianus.
- Clarus!
- Clarus!
- Clarus dan toch! riepen de jongens, de gladiatoren.
Clarus zat tusschen senex, ‘paraziet’ en Syrus, die zoo mooi zijn ‘slave-rol’ in de ‘Bacchides’ gespeeld had, moretum te eten....
- Nilus doet er te veel knoflook in, meende Cecilianus.
- Ja, wel wat veel... was Cecilius het eens; hij veegde zijn oogen af.
Clarus drong zich een weg tusschen de gasten.
- Wat is er, zei Clarus; zoo een echte matrona-jongen, vond Cecilianus; net een oud wijf....
- Clarus, zei Cecilianus met zijn liefste stemmetje; wil jij niet eens, overmorgen....
- In Cecilianus' plaats? meende, allerliefst vragend, Cecilius, en ging door.
- .... In de ‘Menaechmi’....
- .... Erotium spelen?? glimlachte schattig Cecilianus naar Clarus op.
- Nou, ik wèl! zei Clarus. Maar jullie spelen altijd de mooie rollen en ik moet maar de matrona spelen.
- Linus kan overmorgen wel de matrona spelen, zei Cecilianus beslist.
- Ja, Linus kan wel.... meende Cecilius.
- Dominus! riep Cecilianus.
- Dominus!! riep Cecilius harder.
- Dominus dan toch! bulderden de gladiatoren, vol belang in het komedianten-intriguetje.
Lavinius Gabinius kwam.
- Wat is er? vroeg Lavinius Gabinius.
- Dominus....
| |
| |
- Dominus.... begonnen de jongens, en Cecilianus, voor zijn broêrtje:
- Morgen de ‘Bacchides’, hè? Overmorgen de ‘Menaechmi’??
- Neen, de ‘Bacchides’ weêr, zei de dominus beslist. Cecilius begon te grienen.
- Dan zie ik nooit.... begon hij.
- Sst!! zei Cecilianus en legde zijn hand op broêrtjes mond. Domius, ging hij voort; Cecilus is moê.... van iederen dag een groote rol te spelen. ‘Bacchides’, ‘Menaechmi’, ‘Bacchides’, ‘Menaechmi’....
- En wat woû Cecilus dan....??
- Met een leeuw worstelen, voor de afwisseling, zei Carpoforus.
- Neen, op een stier in de lucht geheschen worden, als ik van middag! zei Colosseros.
- Neen! zei Cecilianus en trok Carpoforus boos aan de ooren. Nou geen màlligheid maken! Het is heel ernstig. Cecilius moest eens rùsten.
- Rùsten? vroeg de dominus, die het niet door zag.
- Ja, zei Cecilianus; Cecilius is moê. Als we nu morgen de ‘Bacchides’ hebben gespeeld, moesten we overmorgen allebei.... rusten.
- O.... Rusten? vroeg de dominus.
- Ja, meende Cecilianus.
- Rust ik soms tijdens de Megalezia?
- Neen, dominus, zei Cecilianus; maar als we moê zijn en slecht gaan spelen....
- Dan krijgen ze tòch niet op hun donder! riep de senex.
- .... Zoû je het lang niet prettig vinden, dominus....
Cecilianus, aan den arm van den dominus, flikkeflooide naar hem op.
.... en daarom moest je overmorgen de ‘Menaechmi’ geven met Clarus als Erotium.... En Linus als de matrona.
- Zonder repetitie?? riep de dominus.
- Ach, we kunnen immers àllemaal de ‘Menaechmi’ wel droomen! zei Cecilianus.
- We kènnen de rollen, dominus, zeiden Clarus en Linus, die blij waren eens een kàns te hebben omdat Cecilius en Cecilianus samen naar het Colosseum wilden.
| |
| |
- Nu.... goèd dan! zei de dominus. Maar als jullie niet goed spelen, krijgen jullie....!
Clarus, Linus waren niet bang. Nilus schonk de kroezen vol.
- Ga je eens meê naar de Broederschap van Isis, dominus? vroeg Nilus.
- Na de Megalezia, misschien, vriend Nilus, meende de dominus. Mijn hoofd loopt me nu heusch om. En dan nog die dondersche jongens, die altijd weêr wat anders willen....
Op Carpoforus' en Colosseros' knieën glunderden Cecilius en Cecilianus.
- Overmorgen! smoesden zij blij. Overmorgen! Gaan we samen naar het Colosseum!
- En Cecilius, vertelde Cecilianus voort; wàt er eigenlijk nòg het aardigst was, dat zijn de haasjes en de haasjes loopen zoo maar los en vrij door den muil heen van een tammen leeuw....
- Ach, hoe lièf! zei Cecilius. Zie ik dat òok, overmorgen?!
- Ja, zei Cecilianus. Dat zie je ook, overmorgen. En ik sprak er Martialis: die was er met al de andere edele heeren en die zei me, dat hij epigrammen zoû maken op àl die dingen: op Carpoforus....
- Natuùrlijk op mij! blageerde de Jager.
- Op Colosseros....
- Hij moèst het eens laten! bulderde de ‘kolossale Eros.’
- Op den olifant, op den rhinoceros, op den beer....
- Op de zwemmertjes?
- Op de zwemmertjes ook.... En op de haasjes!!
- Heerlijk! juichten Cecilianus. Overmorgen naar het Colosseum! En saàmpjes!!
Maar de nachtwacht ging voorbij. Het was het sluitingsuur. Over de taveerne was Taurus' huis al gesloten....
| |
X.
De Megalezia liepen ten einde en Rome was moê van feest. Zeven dagen hadden de feesten geduurd; zeven dagen hadden de trompetten en tamboerijnen der kinderen getoeterd en gerinkeld door de huizen en langs de straten; zeven dagen lang waren er Scenische Spelen, en zes dagen Circensische Spelen geweest, vijf dagen lang waren er wedrennen geweest in het Circus Maximus. De
| |
| |
grex van Lavinius Gabinius had gegeven vier malen de ‘Bacchides’ en drie malen de ‘Menaechmi’; in de tusschenspelen en mimus-spelen - atellanae en exodia - was groote verscheidenheid geweest. Maar nu was het Theater gesloten, het Colosseum gesloten, het Circus gesloten, waren de processen weêr in vollen gang, hadden de bazilieken en fora wederom het gewone aanzicht van koortsige zakelijkheid, drukke gewichtigheid, hernam het gewone leven zijn recht. Aan de Baden van Titus en het Colosseum - nog immer niet geheel voltooid - werd gewerkt; de voller volde zijn toga's, de slavenkoopman voerde steeds andere slaven ter markt; de copiïsten van Tryfo schreven geen tituli meer of didascalia maar de allerlaatste epigrammen van Martialis op de Spelen in kleine boekjes over, die overal werden verkocht in de Argiletische wijk. Nilus ging iederen dag op zijn ezel ter markt maar des avonds was het niet zóo vol meer in zijn taveerne, hoewel vol toch nog steeds en Lavinius Gabinius kwam dikwijls des middags, na de siësta, een praatje met hem maken op de bank, buiten de taveerne, over de hooge gestoelten onder obscene reclame-schilderijtjes van het huis van Taurus, waar de meiden nu alleen tegen zonsondergang kwamen tronen.
- De caterva heeft vacantie tot de Floralia, zei Lavinius Gabinius, naast Nilus gezeten op de bank: binnen, in de taveerne, was alles schoon gemaakt en gereed voor wie 's avonds zoû komen.
- En jij ook, zei Nilus.
- Ik ook, zei de dominus.... Nou, ik ben doodmoê. Zeven dagen achter elkaâr die urenlange voorstelling. En ik sta voor alles alleen, moet bij alles met mijn neus bij zijn. Heb geen nacht eigenlijk geslapen, zoo veel zorgen heb ik gehad. Over zeventien dagen spelen we weêr, met de Floralia, maar nu mogen we dan op adem komen.
- Verdiend heb je wel? vroeg Nilus.
- Verdiend heb ik wel, zei de dominus bescheiden; de aedilen betalen goed. Maar mijn troep is dan ook prima. Ik ben alleen altijd bang, dat er een paar slaven van door gaan. Ik kan ze niet aan boeien leggen, hè? Hoewel, mijn eersten adulescens, dien doe ik een kuischheidsgordel voor, want die ruïneert zich met de vrouwen.... Ja, caupo, met patricische vrouwen.... Hìj is een knappe jongen, al is hij pedant en hij heeft géen nacht, geloof ik, thuis geslapen. Is het wel, senex?
| |
| |
- Géen nacht, zei de senex: iedere nacht sliep de senex thuis.
- Doe je hem dus een fibula voor, dominus?
- Wis en waarachtig, caupo; al was het alleen maar om zijn stem te bewaren; hij was de laatste twee dagen schor als een roestige hengsel.
- Ach, zei de senex, half-goedmoedig, tot Nilus; dat zégt de dominus dan, van een fibula voor, maar de adulescens krijgt het ding tòch niet voor.... Trouwens, hij laat het ding immers door vijlen. Die maatregelen waren goed, toen komedianten nog met den zweep werden geregeerd en achter slot en grendel werden gehouden maar in onzen modernen tijd, lieve dominus, zijn die antieke gewoonten toch niet meer te volgen: je komedianten zijn wel je slaven, behalve ik, maar je eigenbelang brengt meê, dat je ze niet héelemaal als slaven behandelt.
- Het is zoo, gaf de dominus toe. Het is ook een moeilijk vak, dominus-gregis te zijn. En toch, ik ben er voor geboren. Een mooie tooneelvoorstelling voor te bereiden.... voor mij gaat daar nièts boven, vriend caupo....
De drie mannen bleven zitten staren in de nauwe straat. Over het nog gesloten huis van Taurus gloeide ros de dalende zon. Nilus' moeder, uitgeslapen en dik, verscheen op den drempel der taveerne.
- Ik ga eens een praatje met Gymnazium maken, zei ze en dribbelde weg.
Nilus zeide, starend:
- Er zijn misschien dingen, die daar bóven gaan....
- Hoe meen je? vroeg de dominus, ietwat verbaasd.
- Ja, zei de senex droevig; dat voel ik ook. Er zijn misschien dingen, die daar boven gaan....
- Boven een mooie tooneelvoorstelling, in een groot theater als dat van Pompeïus?? verbaasde de dominus zich.
- Ja.... zeide Nilus.
- Ja.... zei de senex.
- Wat meenen jullie?? vroeg de dominus: hij keek van links naar rechts.
- Dominus, zeide Nilus; nu je het niet meer zoo druk hebt, moest je eens met me meè, naar de Broederschap van Isis....
| |
| |
- Ach, vriend caupo, als ik je daar meê pleizier kan doen.... zei de dominus naar rechts.
- Dominus, zei de senex; en nu we hier zoo rustig wat bij elkaâr zitten te praten, woû ik je eens wat zeggen.
- En wat dan, senex? zei de dominus naar links.
- Kijk eens, dominus zei de senex. Ik ben nooit heel gelukkig geweest als komediant. Ik speel wel vrij goed de senex-rollen, maar ze hebben me nooit gelukkig gemaakt. Ik heb nooit kunnen wennen aan dien zwaren, beroerden, houten maskerkop. Het ding heeft me oud gemaakt voor mijn tijd, hoewel het me gelegenheid heeft gegeven me vrij te koopen. Ik denk, dominus, dat ik er meê uit scheid en je verlaten ga....
- Er meê uit scheiden? Me verlaten?! schrikte de dominus op. Me verlaten, terwijl we hier nog met de Floralia spelen moeten! Me verlaten, terwijl ik in onderhandeling ben met Carthago, om daar te komen spelen met de Feesten van de Maan? Maar je denkt er toch niet aan, senex?? En wat zoû je dan willen doen?
- Het theater vaarwel zeggen, Dominus....
- En dàn?
- Christen worden, dominus.
- Christen?? kreet Lavinius Gabinius uit. Ben je gèk geworden, senex? Waarom moet je Christen worden? Wàt is eigenlijk een Christen?
- Een aanhanger van een sekte vol bijgeloof, dominus, zei Nilus. Een filozofische oproermaker tegen de goden. Senex, jij moest ook met me meê naar de Broederschap van Isis.... Dáar zoû je troost vinden, als je droef en moê van het leven was.... Dien heb ik er zoo dikwijls gevonden als ik wanhopig was den eersten tijd, dat het me niet goèd ging, met mijn kroeg hier.
De senex schudde het hoofd....
- Ik word liever Christen en verlaat het theater. Ik heb met Christenen gesproken. Nilus, in je taveerne. En gisteren....
- Gisteren....? vroegen Nilus en dominus.
- Gisteren heb ik in de catacomben een senex gezien en gehoord, een ‘grijzaard’ maar van geen theater....
- Hoe heet hij? vroeg de dominus.
- Johannes, zeide de senex.
- En wat zei hij? vroeg Nilus.
| |
| |
- Dat weet ik niet meer. Het waren woorden als vlammende zwaarden.... Ze doorstaken me, hier, op mijn hart.... Het was heel anders dan Terentius en Plautus en ik geloof, dominus....
- Wat, senex??
- Dat ik gehoor aan zijn woord geef en Christen word....
De senex zat peinzend naar de illustraties op het huis van Taurus te staren. Het opende, nu de zon daalde. De meiden, gapende, kwamen kijken.... Zij voelden aan hare kapsels, of het misschien noodig zoû zijn even naar Gymnazium te gaan.... Maar als Taurus niets zeide, was het brooddronken zich op nieuw te laten kappen, van haar eigen drinkpenningen nog wel. En omdat de drie mannen zaten te praten, gingen zij om hen staan, als goede kennissen groetend, toen luisterend, zich rekkend.... Uit een nauw zijslop kwamen slenterend de ‘paraziet’ en Syrus, de ‘slave-rol’....
- Wie is die Johannes? vroeg de dominus.
- Een vreemd man, zei de senex, starende.... Hij is slank en geheel wit van haren.... Hij is vijf-en-tachtig, hoorde ik.... Hij is bisschop van Efezus, zeiden ze me.... Hij is de boezemvriend geweest van Christus.
- Christus? vroeg de dominus.
De ‘paraziet’, de ‘slave-rol’ wisten er van.
- Christus, zeker.... zei Syrus.
- De leeraar van de Christenen, natuurlijk! zei de ‘paraziet’.
Ook de meiden hadden wel eens iets gehoord....
- Die is gekruizigd, zei Prisca. Hij had iets gedaan, ik weet niet wat....
- En nu die Johannes? vroeg de dominus weêr.
- Is altijd bij hem geweest, zei de senex; en was bij zijn terechtstelling aanwezig. En heeft toen zijn leer verkondigd in Griekenland en Klein-Azië.... En is toen bisschop van Efezus geworden....
- Nooit van hem gehoord, toen we daar speelden, zei de dominus.
- Hier hoor je ook niets van den bisschop, dominus. Dat is Clemens....
- Natuurlijk niet, zei de dominus. Hoe zoû ik, wiens hoofd al om loopt tijdens de Megalezia, nog van die zoogenaamde bisschoppen moeten hooren. Zat die Clemens in de orchestra?
| |
| |
- Neen, zei de senex. Hoewel er toch wel Christenen waren in het Theater....
- Om te kritizeeren, zei Nilus. Het zijn izegrimmen.... Het zijn sombere kerels. Onze Isisdienst is vroom en ernstig maar hèlder. Jullie moesten allen eens meê gaan als er een mysterie gevierd wordt....
- Maar wat nu van dien Johannes? vroeg de dominus.
- Die is, hier in Rome, ontboden door den Keizer.... zeide de senex.
- O ja, zei Matta; ik herinner me. Herinner jij je ook niet, Flacca? Johannes, zoo een heilige man?
- Ja, ja, zei Flacca. Met wit, lang haar. We hebben hem eens zien loopen langs de Via Appia, toen we van Taurus moesten naar zijn moeder, die met de koorts lag en die daar woont, in wat een mooi huisje bij de Aqua Claudia; ze verdienen toch maar geld met ons. Moeder en zoon, dat is alles éen potje. En toen zeiden ze om ons heen....
- Ja, zei Matta; dat die Johannes in de kokende olie gedompeld was....
- Ja, zei de senex, starende; in de kokende olie....
- Jawèl zei Nilus; nu je het zegt, herinner ik me ook van dat geval te hebben gehoord.
- En de kokende olie, zei de senex; had geen vàt op hem....
- Hoe meen je? vroeg de dominus.
- Hij stapte uit de olie, ongedeerd.
- Geloof je dat? vroeg de dominus.
- Nou, zei Flacca. Ik niet.
- Ik ook niet, zei Matta.
- Ik wel, zei de senex, starende.
- Er gebeuren wonderen, dominus, zei Nilus. Bij voorbeeld, als je door een heks in een ezel veranderd bent....
- Kàn dat? vroeg de dominus.
- Natuurlijk, zeiden zij allen. Natuurlijk....
- Dàn. zei Nilus; wordt je weêr een gewoon mensch als je den witte-rozenkrans op eet van een Isis-priester.
- Geloòf jij dat?? vroeg de dominus.
- Natuurlijk, zei Nilus.
- Nu, ik weet het niet, hoor, zei de dominus. Ik geloof niet erg aan die vreemde dingen. Het leven is heel eenvoudig
| |
| |
en de goden, als ze bestaan, zijn net zoo eenvoudig als wij en je zièt toch nooit zulke dingen gebeuren: in kokende olie verbrandt je en een mensch, die een ezel werd en omgekeerd, heb ik, bij Bacchus, ook nooit gezien....
- Maar geloóf jij aan Bacchus, dominus? vroeg Nilus.
- Of ik aan Bacchus geloof? Maar natuurlijk geloof ik aan Bacchus. Nilus, wat een gekke vraag! Het heele theater is immers ontstaan uit de mysteriën, ter eere van Bacchus gevierd, en zoû ik dan niet aan Bacchus gelooven? Als Bacchus niet bestond, zoû er immers geen theater bestaan.
- Bacchus bestaat wel, zei de senex; maar in den vorm van den Euvele....
- Wie is dàt nou weêr? vroeg de dominus.
Taurus verscheen op zijn drempel.
- Flacca, riep hij. Moet jij zoo den heelen avond met die pruikebol blijven? Gauw! Naar Gymnazium....
- Matta, zei Flacca, terwijl zij ging; vertel jij me later wie de Euvele is??
- Je kan er op aan, zei Matta....
- De Euvele, zei de senex; schuilt in al onze goden.
- In ònze goden?? riepen zij allen, verontwaardigd.
- En vooral in Bacchus, zei de senex. Hij heeft horens als Bacchus heeft; de Euvele ziet er uit als een sater met bokspooten en een staart.... Dat heb ik ten minste zoo begrepen.
- Vertelde Johannes dat?
- Neen.... Wat die vertelde, begreep ik niet.... Hij sprak van de groote Hoer, maar wie die daar meê bedoelde, begreep ik niet.... Maar zijn woorden waren als vlammende zwaarden, en die staken me door mijn hart....
- En deedt je dat pijn, senex? vroeg Prisca meêlijdend.
- Neen, zei de senex. Dat maakte me gelùkkig....
De dominus, zenuwachtig, was opgestaan en dwong Nilus tot opstaan. Zij wandelden, gearmd, op en neêr.
- Als die niet op past, wordt die gèk, zei de dominus. Wat moet ik doèn, als die me in eens verlaat!! Ja, als je je komedianten vrij laat, dan ben je niet meer zeker van ze. Ik laat er ook geen een andere zich vrij meer koopen, hoor. Vrij, zijn ze veel te onzeker bezit.... Neen, Nilus, al wil ik wel eens meê naar je Isisdienst, er is niets boven het theater; ik meen
| |
| |
als kunst. Maar je moet het heelemaal opvatten, als kùnst. Zonder gruwelen, zonder beer. En het is mooi, het theater, het geeft te denken en te gelijk geeft het het leven weêr. Ernstig òf komiesch, maar dat is precies het zelfde.
- Maar weet je waar ik zoo een idee van heb? zei Nilus. Dat het theater, dat uit de godsdienst onsproten is, weêr heelemaal terug tot de godsdienst zal gaan....
- Tot welke godsdienst, Nilus? Tot een nieuwe godsdienst? Want tot Bacchus keert het zeker wel niet terug.... En tot Isis....
- Even min, verzekerde, nadenkende, Nilus. Tot een nieuwe godsdienst.... Het zoû niet onmogelijk zijn.... Tot een alles omvattend, algemeen godsdienstig gevoel misschien, dat tot het publiek zoû spreken.... Maar zeker niet....
- Tot dat van de Christenen??
- Neen, tot dàt zéker niet. Dat geloof is een voorbij gaande filozofische dweperij, die nooit iets met het theater te maken zal hebben. Maar dat het theater weêr eenmaal.... een mysterie kan worden, ja, dàt zie ik bijna zéker.... als ik me herinner welke plechtige voorstellingen in ònze Isisdienst toch bijna dramatiesch.... Maar Christelijk, neen.... nooit....
- Een Christelijk mysterie-theater! lachte de dominus. Neen, Nilus, daar zijn we het met elkaâr over eens, dat zal nooit bestaan, niet in der eèuwen loop! Wat ik meen, is dit: kunst mag eigenlijk voor mij niets anders zijn dan kùnst....
En de dominus, op en neêr loopende, met den caupo, in de nauwe Suburra, legde hem uit wat hij meende, dat het theater wel worden mocht in de Toekomst en wat niet. Als er weêr tooneelschrijvers werden geboren, die meer genie zouden hebben dan Plautus, Terentius en hunne Grieksche voorbeelden....
| |
XI.
De Cerealia waren geweest maar zonder Scenische Spelen, de Floralia waren geweest met Scenische en Circensische Spelen en Mei gloeide over blank Rome, dat de Romeinen verlieten voor Baïae en Antium, de weelderige zomerplaatsen. Maar wie er niet naar Antium en Baïae gingen, dat waren zoo wel de bewoners van de Suburra en hare nieuw gebouwde, omringende straten en dat waren
| |
| |
de bewoners van den Palatinus; dat waren de allerhoogste en dat waren de allerminste.
De laatste, zij waren het nooit gewoon geweest, Rome voor de zomerwarmte te ontvluchten. Zij genoten hun langere siësta, zij genoten van lui langen avond, als de dauwige koelte zelfs niet zeefde tusschen de nauwe straten en sloppen maar, hoewel loomer en langzamer, gleed hun zelfde leven voort.... De andere, de Keizer en wie hem omringden, waren zekerlijk wel gewend Rome's warmte te ontvluchten, ook al lag het Palatium in tuinen en parken op wijden heuvel, omwaaid van koeleren bries. Maar Domitianus was somber en ziek en wilde niet van reize weten en sloot zich op in zijn kamers om den volgenden dag uit te varen als een waanzinnige en een moòrd te bevelen of de Senaat uit te noodigen bij hem te avondmalen in zwart behangen zaal, met lijkbaren als aanligbedden, met verbleekte schedels als schotels en drinkschalen, met zwart gekleede en gemaskerde, demon-achtig dansende slaven als dienaren. En rondom hem bleven, in het Palatium, Crispinus, Sigirinus, Earinus, zijn gunstelingen en zijn nar en Domitia, Domitilla, Fabulla, Crispina, terwijl het gras van de parken verschroeide, de kruinen der ilexen en tamarisken grijs op stonden, overstuiveld van de stof en de laatste rozen aan de struiken stierven en hare verschrompelde bloembladeren rondom strooiden....
Crispina, in hare woning, wachtte Lavinius Gabinius, tijdens het warme middaguur. Toen hij binnen gelaten was in het atrium, zat zij op de rustbank bij het kleine vasculum. Maar mat murmelde de waterstraal, terwijl de zon schuin neêr gleed door de vierkante dakopening en hel glansde over de gloeiend rood geschilderde wand, waarop in fresco het sierlijk ‘oogbedrog’ zich beeldde van zuilen, portieken, bosch en beemd....
De dominus groette eerbiedig.
- Wel, dominus? vroeg Crispina.
- Domina, zeide Lavinius. Ik heb gesproken met de jongens. Zij vermoeden nog altijd niet....
- En....
- Ik heb hen voorgesteld als ge mij zeidet. Om zoo lang het de edele Crispina behaagt, in hare dienst te treden als histriones en haar verblijf op den Palatinus te veraangenamen met zang en dans en voordracht. Intusschen niet langer dan de zomermaanden
| |
| |
duren, daar in het begin van het najaar wij over Sicilië naar Karthago vertrekken.
- Wat hebben zij geantwoord....
- Zij hebben wel tegen gestribbeld. Zij zijn gewend aan veel vrijheid, die zij begrijpen hier, op den Palatinus, te missen. Ik heb hen echter - daar ik gewoon ben niet te dwingen - over gehaald door hen onder het oog te brengen hoe moeilijk het is voor een dominus-gregis zijn caterva te blijven voeden in de maanden, dat er geen Spelen zijn, zelfs al heeft hij geld verdiend in April. Zij hebbèn toen toe gegeven: alleen....
- Alleen?
- Zij hebben mij onder het oog gebracht, dat de geldelijke vergoeding, die gij aanboodt om hen te huren, te weinig was.
- En....?
- Ik meen, dat zij gelijk hebben, domina. Laten wij dus vast stellen, dat gij Cecilius en Cecilianus van mij huurt, maar tegen honderd sestertiën per dag mèer dan gij boodt.
- Dus tegen driehonderd sestertiën per dag? Je bent duur, dominus, met je slaven.
- Het zijn slaven, die mij veel hebben gekost, domina.
- Het zijn slaven, die ik je geschonken heb.
- Maar die ik heb opgevoed en aan wie geen kosten gespaard zijn. Zij zijn onvergelijkelijk.... Zij zijn éenig.
Crispina glimlachte, verteederd.
- Ik kan u ze niet verhuren voor minder dan driehonderd sertertiën per dag.
- Het is héel veel, dominus. Driehonderd sestertiën per dag om mijn eigen kinderen een tijdje bij mij te hebben! En als ik nu eens Cecilius huurde en dan weêr eens Cecilianus....?
- De jongens kunnen niet buiten elkaâr, domina. Ik kan ze niet scheiden. U moet ze beiden te zamen huren of af zien van uw plan.
- Het is goed, dominus: ik huur ze dan beiden te zamen. Ik heb ze ook liever beiden te zamen....
- Ik heb ons contract mede gebracht, domina.
- Ons contract....?
- Ja, domina, opgesteld door een man van vertrouwen. Geen processe-jager. Een eerlijk man: Labienus Posthumus; hij helpt mij in Rome met al mijne zaken. Hij heeft het contract opgesteld,
| |
| |
waarmede ik mij verbind u Cecilius en Cecilianus te verhuren voor driehonderd sestertiën per dag, met de voorwaarde, dat ik desniettemin over ze beschikken kan zoo ik plotseling, onverwachts, door particulieren te geven Scenische Spelen heb te vertoonen. Terwijl ik tevens in het contract verzekerd ben voor alle schade, die aan Cecilius en Cecilianus tijdens hun verblijf ten uwent zoû kunnen geschieden en mij, hun eigenaar, nadeel berokkenen.
- Voor een som van....?
- Tweehonderd-vijftigduizend sestertiën....
Crispina rees op.
- Dat is te veel, dominus, zeide zij. Dat is onzinnig.
- Domina, ik kan de jongens dadelijk voor tweehonderdvijftigduizend sestertiën verkoopen.
- Aan wie?
- Aan den edelen Sextilanus. Zij zijn dus twee-honderd vijftig-duizend sestertiën waard. U weet zelf, de minste, een beetje mooie en kundige jonge slaaf is honderdduizend sestertiën waard. Zoo hoog schat ik niet dus Cecilius en Cecilianus.
- Wat zoû hun kunnen overkomen?
- Ik weet het niet, domina. Misschien niets. Misschien alles. Hier op den Palatinus is zelfs het ademen niet vrij. Overkwam den beiden jongens iets.... wat ook maar, dan zoû ik dat voelen als dominus-gregis en ook zoû ik dat voelen als pleegvader. Ik hoû van die jongens, domina, zoo als een vader van zijn jongens houdt.... Het zijn brutale broekjes, en als ze iets deden, dat strafwaardig is binnen de keizerlijke muren, dan zoû ik, zoo niet als pleegvader, toch als dominus schadevergoeding willen ontvangen.
- Het is goed, dominus. Toon mij je contract. En laat mij het eerst met mijn broeders cliënt Trebellius door lezen; die helpt ons, als rechtskundige, in vele zaken: dán zal ik het teekenen.
Crispina ontbood Trebellius. Een uur later verliet Lavinius Gabinius de Palatijnsche parken met het onderteekend contract op de borst. Hij liep vol zorg, langzaam, naar huis; de zonnige Meimiddag doorstoofde stof-overstuifeld Rome. Thuis gekomen, vond hij den vollersbaas in vollen arbeid; vele uitgehangene toga's weêrkaatsten den zonneglans op. De dominus groette de vollers en volsters, ging de houten trap reeds op....
- Dominus, riep op den drempel de vollersbaas hem na.
| |
| |
- Wat is er? vroeg de dominus.
- Is het nog in orde bij jullie boven?
- Hoe meen je?
- Is er niet een verzakking of scheuring in de muren zichtbaar?
- Ik heb niets gezien!
- Neen, ik geloof ook, dat alles in orde is. Gisteren scheen het me toe, dat er hier beneden een scheur was. Ik heb den architect laten komen; die zeide, dat het niets was en heeft het wat bij laten metselen. Weet je, die nieuwe huizen hier, dat is niet allemaal pluis. Die zijn dikwijls zoo maar opgeblazen, uit speculatie, sedert de Thermen van Titus en het Colosseum werden gebouwd. Maar ik geloof, dat dit huis, dat ik gekocht heb, een van de beste is. Niet een van die rommel, zoo als er wel eens ingestort is, hier in de buurt.
- Ingestort, vriend voller??
- Nou ja, je hoeft niet bang te zijn, hier. Dit is maar vijf verdiepingen hoog. Die anderen waren zeven verdiepingen en heel slecht gebouwd; wat kalk, leem, en splinters en restjes marmer bij elkaâr getrapt. Je houdt dus de kamertjes, tot je naar Karthago gaat, hè? Zoo vroeg mogelijk opzeggen, niet waar?? Het ga je wel, dominus! Of ik het druk heb, noù! Iedereen, nà de feesten heeft vuile toga's te vollen; ik kan het werk niet àf met mijn knechts.
- Kan ik je een paar lui van mij verhuren?
- Dát neem ik gaarne aan....
- Dan zend ik je Silus en Afer en nog een paar anderen als je wilt.... En dat rekenen we op de huur dan wel af.... Komt in orde....
- Goed, dominus, goed, heel graag....
Boven vond de dominus velen van zijn grex in siësta, rug in rug in de broeiwarme kamertjes. Zij hadden niets te doen. De dominus had niet gaarne, dat ze doelloos rond zwierven in Rome. Hij was bang, dat ze dan, op een goeden dag, zouden verdwijnen. Hij sloot ze dus dikwijls op en als ze zich dan beklaagden, dat ze stikten, liet hij ze weêr eens een paar dagen de deuren open, ook omdat ze toch valsche sleutels hadden of de sloten open braken.... Ja, het was de tijd van rust maar ook van verveling en van armoê, met al die doodeters. Hij maakte wel een kapitaaltje, de dominus, belegd bij vele goede geldmannen en vertrouwbare wisselaars in Antiochië, in Alexandrië, en in Brundizium en in
| |
| |
Syracuze, in Rome maar dat geld was toch maar los bezit. Zijn grex bleef zijn voornaamste inkomstenbron maar kostte veel, als ze niet speelden. En honger kon hij ze niet lijden laten. Ze aten dus bij Nilus wat ze wilden. Maar wel verhuurde hij ze wat hij ze verhuren kon. Den senex, zijn eenigen vrijgelatene, betaalde hij niets in dien donderschen vacantie-tijd maar huisvestte en voedde hij toch.... De adulescens had hij - zonder fibula - verhuurd aan een patricische vrouw, die dol op hem was geworden. Den ‘paraziet’ en Syrus, den ‘slave-rol’, had hij verhuurd bij Tryfo, den boekhandelaar, voor een prikje, als kopiïsten: ze schreven beiden netjes en die brachten dus ook wat geld op, net genoeg, dat ze hun eigen levensonderhoud bedropen. Nu had hij Silus en Afer verhuurd aan den voller, om meê te vollen. En Cecilius en Cecilianus....
De dominus maakte, vol zorg en ook beducht, dat hij ze niet vinden zoû, het kamertje open waar hij sliep met de beide jongens. Waren ze er...? Waarachtig, ze wàren er. Zij zaten op den grond vijgen te eten, dicht tegen elkander aan. Zij hadden geslapen en dachten er eigenlijk juist aan een bad te nemen in de Thermen van Titus: het was nu, na de siësta, het uur, dat de voorname baders kwamen en de jongens, die zich verveelden, hadden gedacht, je kon nooit weten, wie je ontmoette.... Maar jawel, daar kwam juist de dominus thuis.
- Jongens, zei de dominus en zette zich, moê, op de eenige schabel bij het kleine tafeltje; ik heb je verhuurd.
- Heb je het waarachtig toch gedaan? vroeg verontwaardigd Cecilius.
- Ons verhuurd!? verontwaardigde Cecilianus.
- Ja, zei de dominus. Aan de edele Crispina.
- Aan onze moeder.... dachten de jongens te gelijker tijd, want ze wisten, sedert de eerste voorstelling, er alles van, maar ze zeiden niets.
- Aan de edele Crispina, herhaalde de dominus, verwonderd, dat ze niets zeiden. Weet je, jongens, het gaat me aan mijn hart. Ik hoû van jullie als van mijn eigen kinderen, al zijn jullie bengels....
- Waarom doe je het dan ook, dominus!
- .... lieve dominus! vleiden huilerig de jongens en kropen nader en hurkten bij des dominus' knieën.
| |
| |
- Maar jochies, hoor nu toch eens! verontschuldigde zich de dominus. Ik krijg driehonderd sestertiën voor jullie....
- Voor hoeveel tijd?
- Driehonderd sestertiën per dag!! riep de dominus; zoo als jullie het hebben geraden te vragen.
- Ecastor, giechelde Cecilius.
- Ecere, giechelde Cecilianus.
En zij barstten in lachen uit en buitelden over elkaâr op den grond.
- Driehonderd sestertiën! riepen de jongens. Per dag!!
En ze keken elkander veel beteekenend aan en riepen:
- Ze heeft wat over, om ons te zien!
- Die edele Crispina!
En ze knipoogden tegen elkaâr en lachten en buitelden en stompten elkaâr in de ribben.
Maar toen te gelijker tijd, werden ze ernstig en flikkeflooiden, ieder aan een knie van den dominus.
- En krijgen wij ook wat....?
- Van die driehonderd....?
- .... die driehonderd sestertiën....
- .... per dag?
- Natuurlijk, zeide de dominus. Jullie krijgen er ook wat van. Als zakgeld. Om vijgen te koopen.
- Meer....!
- Ja, wat meèr....!
- Nu goed, wat meer, gaf de dominus toe. Kom, jullie weten wel, dat ik het goed met je meen. Jullie zijn mijn jongens, hè, mijn lieve, eigen jongens. Wie weet of ik je nog niet eens vrij laat, later, en je na laat wat ik bezit: mijn grex, en de sommetjes, die ik heb gedeponeerd in Alexandrië en Antiochië....
- En in Brundizium!
- En ook nog in Syracuze!
- Jawel, jullie zijn op de hoogte. Belooft me nu alleen een ding. Weest nu lieve, zoete jongens, op den Palatinus. Dat jullie geen last krijgen en ik geen last krijg. Want als er jullie iets gebeurt, bij Herkles, ik krijg geen as schadevergoeding voor jullie! loog de dominus.
De jongens beloofden op te zullen passen, bij de edele Crispina. Zij moesten dien avond gaan.
| |
| |
- De voller maakt ons gele jasjes schoon; nou, die zijn eigenlijk op, meende Cecilianus.
- Ik zal er eens om vragen, zei Cecilius en wipte op en weg.
- Ik ga meê! en ook Cecilianus wipte op.
- Ach wàt! riep de dominus en hield hem tegen. Kunnen jullie geen oogenblik buiten elkaâr?? Het is belachelijk!
- Ja, je weet, zei Cecilianus; dat we ook altijd het liefst tweelingrollen spelen: dat vinden we het aardigst....
De dominus keek Cecilianus een beetje droef lachend, vol zorg, aan. Toen omhelsde hij hem, hield hem lang tegen zich aan, en zuchtte diep.
- Wat is er, dominus?
Maar de dominus zeide niets.
- Wat is er, dominus? vroeg Cecilius, die met de schoone gele jasjes terug kwam.
- Niets, jongens, zei de dominus, Zeg, je weet, ik heb jullie per dàg verhuurd.
- Ja, per dàg....
- .... per dag, natuurlijk.
- Ik weet niet hoe lang het duren kan, maar ik moet je nu en dan zien. Jullie zijn slimme rekels; je moet maken, dat ik je, iederen dag, al is het ook maar voor drie minuten, zie.... Want als ik geen vrijgeleide heb, kàn ik niet den Palatinus binnen.
- We zullen er voor zorgen, hoor....
- Wees maar niet bang, we zullen er voor zorgen....
En zij streelden hem om zijn baard, ieder aan een knie. Zij waren het nu, die het hem voor hielden; bedènk toch eens: driehonderd sestertiën per dag! Hij kon den heelen grex daar voor gedurende een week, twee weken voeden en huisvesten, hùn nog een aardig zakduitje geven en zelfs nog een spaarpenning beleggen bij zijn wisselaar. Het geld spiegelde hun goùd in de oogen. Zij hadden nu in éens lust te gaan.... Zij zouden hun tuniekjes in hun bundeltjes meê nemen naar de Thermen. En hun dubbelfluiten.... Zij gingen nu baden en ze zouden aan Nilus zijn ezel vragen: zij zouden op den ezel naar de Thermen gaan, en van de Thermen op den ezel naar den Palatinus.
- Ach, jullie zijn gek! riep de dominus, ontstemd over hun zorgeloosheid en onbekookte uitvallen. En wie moet den ezel terug brengen van den Palatinus? Jullie vallen immers veel te
| |
| |
veel op, als je samen op een ezel zit, met je gele jasjes! Dan scheldt het volk je maar na of gooit je met vuil. Jullie moeten te voet, begrijp je en je rustig gedragen op straat. Niet altijd links en rechts kijken, als of jullie wat zoeken.
Ze beloofden het. Zij kusten hem; hij bedwong zijn aandoening, duwde ze zelve de deur uit. En alleen in het broeiwarme kamertje bleef hij zitten, op het schabelletje bij het tafeltje. Toen stond hij op; zorg donkerde over zijn voorhoofd. En hij rolde hun beide matrasjes op en zette die in een hoek. En hij zag uit het eene opene, glaslooze raampje; dat zag uit over de Suburra, de Carinae en het Forum heen, in de richting van den Palatinus en den Capitolinus.... Achter den tempel van Jupitèr Capitolinus daalde de zon in een wijde stofpoeïering van gouden atomen, in een stralenkrans van wemelend goudstof. En doelloos, verdrietig, en de zorg zwaar op zijn borst, stond hij te staren, hij wist niet waarheen, hij wist niet waarom, stond hij te staren, tot de schemering viel.
| |
XII.
Het was donker toen de beide jongens zich aanmeldden aan de poort bij het Septizonium. Er was een wacht van Praetorianen, die zaten te dobbelen, te drinken. Het waren andere soldaten en een andere decanus, dan die zij gezien hadden dien keer toen zij met Martialis in den draagstoel waren meê gekomen, maar de decanus en zijn soldaten herkenden hen, van het Theater.
- We waren toch geschilderd en met pruiken op? zei Cecilius.
- Met van die hooge pruiken op? zei Cecilianus.
Het deed er niet toe: de decanus had hen toch herkend.
- Hier zijn onze tesserae, toonden de jongens twee bronzen penningen, die hun de dominus had gegeven.
- Waar moeten jullie heen? vroeg de decanus; die de tesserae aannam.
- Naar de edele Crispina.
- Blijven jullie niet hier een uurtje saltatio geven? schertste de decanus.
Neen, neen, ze moesten naar de edele Crispina.
- Decius, zei de decanus tot een Praetoriaan. Leid jij eens die heerschapjes naar de edele Crispina.
| |
| |
De soldaat wees den jongens den weg, ging met hen meê, door de donkerende parken.
- Wat is het hier somber.... zei Cecilius.
- Nou, het wordt nacht, zei Decius.
- Ja, maar het is hier wèl somber, vond Cecilianus. Met die donkere boomen. Het is hier akelig stil....
- Je hoort niets, zei Cecilianus; dan je eigen passen....
- De Keizer is ziek, zei Decius; het moet hier stil en rustig zijn.
- Hoort de Keizer uit het paleis wat hier gebeurt??
- Wat hièr gebeurt??
- Muziek zoû die hooren....?
- Mag er geen muziek gemaakt worden?
- Nou, heel zacht...., zei Decius.
- Fluitspel....?
- Ja, fluitspel toch wel??
- Ja, dat misschien wel.
- Is die niet aardig, de Keizer? vroeg Cecilius.
- Stt, zei Decius. Wie vraagt nou zoo iets...,
- Mag Cecilius dat niet vragen? vroeg Cecilianus. Ik had het net ook willen vragen....
- We mogen zoo niet over den Keizer praten, zei fluisterend Decius. Maar als die niet boos wordt of driftig, is die niet kwaad.
- Houden jullie van den Keizer? vroeg Cecilius.
- De gladiatoren houden wel van hem.... verzekerde Cecilianus. Ik ben niet bang van den Keizer, want Carpoforus zegt, dat hij heél goed is.
- Ik ben ook niet bang, zei Cecilius.
- Hier woont de edele Crispina, zei Decius en toonde het huis.
Hij klopte op de poort van het atrium.... Een slaaf opende.
- De twee komediantjes, zei Decius. Cecilius en Cecilianus....
- Komt binnen, noodde de slaaf.
- Decius, zei Cecilius. Ben je morgen van dienst aan de poort?
- Dat weet ik niet, zei Decius. Waarom?
- Ik woû je vragen of je een middel wist om onzen dominus...
Maar Crispina, uit het huis, was getreden. Decius verdween; de slaaf sloot de deur, met grendels.
- Welkom, jongens, zeide Crispina vriendelijk.
Zij was hunne moeder, maar de jongens verrieden niet, dat zij wisten, na eerst slechts vermoed te hebben.
| |
| |
- Edele domina.... groetten zij, buigend.
Zij hijgde lichtelijk, van aandoening. Zij had hun vader, Manlius, den histrio, lief gehad. Zij geleken op hem, maar hunne oogen waren de hare. Zij waren beiden heel mooi, heel blond, heel fijn en toch zoo gezond, frisch en jong. Zij waren als groote kinderen, deze comoedi, die al zoo veel hadden gezien, gezworven, gedaan, ondervonden. Zij voelde in zich een behoefte hen tegen zich aan te drukken. Zij bedwong zich. Zij zette zich neêr op de rustbank. Achter haar brandden enkele pitten aan de verschillende tuiten van de hooge, bronzen lamp.... De duisternis weifelde in het atrium. Boven, vierkant, nachteblauw, scheen de hemel vèr....
- Kom eens hier, zeide Crispina.
De jongens naderden, stonden, opzettelijk wat kinderlijker dan zij zich voelden.
- Zullen jullie mooi dansen, spelen en zingen? vroeg zij.
- Mogen wij zingen, domina?
- En spelen....?
- Ja.... De Keizer hoort dat niet.... Er mag alleen geen rumoer worden gemaakt....
- Het is alles zoo gedrukt, zei Cecilianus.
- Ja, zei Cecilius; of je niet adem kan halen....
Crispina zag hen aan. Heel haar hart ging naar hen toe. En plotseling bedwong zij zich niet, greep zij hun ieder een hand.
- Mijn lieve jongens....! zeide zij, ontroerd.
Zij knielden bij haar neêr. Zij deed hen zitten aan hare voeten en zij gedroegen zich als heel zoete jongentjes. Lieten niet merken, dat zij wisten. Zij voelden niets voor deze moeder en vonden haar eigenlijk vermakelijk. En dan, ze gaf driehonderd sestertiën per dag, om ze een tijdje bij zich te hebben.
Zij streelde hen over de blonde hoofden, zag hun in de oogen, die schuin, guitig, flonkerden in den lampeschijn. Zij vroeg hun allerlei dingen, waar zij voor Rome het laatst hadden gespeeld, of zij het Theater van Pompeïus niet mooi vonden.... Zij zeide hun, dat zij zoo prachtig waren geweest als de Bacchides.... En zij kuste hen hartstochtelijk. Moederliefde gloeide in haar op, voor deze mooie kinderen, die haar het geluk van haar leven herinnerden en wier vreemde jeugd, half kinderlijk, half pervers, den geur had van het komediante-leven.
- Kom meê, zeide zij.
| |
| |
Zij ging met hen het huis binnen. Het was een dier bevallige pavillioenen, zoo als er in de keizerlijke parken stonden ten gerieve van hooge hof beambten. Zij woonde hier met haar broeder Crispinus, hoewel hij meestal op het Palatium zelve toefde. Zij trad eerst een klein, elegant triclinium binnen, dikke rozenslingers op de wand geschilderd. Enkele sierlijke schabellen en tafels van citroenhout. Een bronzen Faun, die danste.... Een tapijt van Sidon, Babylonische kussens.... Zij ging met hen een smalle gang door, wees de deuren.
- Hier slaap ik, zeide zij. Hier slaapt de edele Crispinus. En hier is jullie kamer....
De bronzen lampen waren overal ontstoken: het waren slangen om boomtwijgen of opgerichte, slanke chimera's, uit wier opene bekken de brandende pitten vlamden als tongen van vuur. En de jongens dachten dadelijk:
- .... Zij laat ons niet met de slaven slapen....
Neen, zij sliepen niet met de slaven, die achter het bevallige huisje hun ris van vertrekjes hadden, door een smallen, langen tuin gescheiden van het huis zelve. En Crispina voerde hen hunne kamer binnen. Het was de kamer der gasten. Het zag uit, rameloos, op een kleiner atrium, maar allersierlijkst den wand geschilderd met ‘oogbedrog’ van zee, lucht, zuilen, dat vaag tusschen de wit bloeiende klimrozen in het avondgeschemer maar even verduidelijkte. Een marmeren dolfijn, in het waterbekken, blies een waterstraal, terwijl hij in zijn opgeheven staart omkrinkeld een Amor hield, die zijn teedere voeten omhoog stak. In de kamer zelve stonden twee lage bedden, met fijn lijnwaad bedekt, met geborduurde kussens, met dekens van kleurige bombyx. Er lag een panthervel. Er brandden de pitten in de bronzen lamp. Er schemerde een metalen spiegel op een rood marmeren tafel, door gebeeldhouwde griffioenen getorst. Aan bronzen haken hingen kleurige kleederen....
- Kiest hier uit, zei Crispina; en verkleedt je.... Over een uur komt de Keizerin, en moeten jullie dansen en spelen....
De jongens keken om zich rond. Het was in den nachtschemer en lampeschijn een nauwe, beslotene, elegante en geurige weelde. De lampe-olie geurde. De bombyx-dekens voelden aan als een schapenvacht, maar van zij.... Op de rood marmeren tafel lagen, tusschen vergulde toiletvoorwerpen, twee vergulde rozenkransen.
| |
| |
- Moeten wij die op zetten? vroeg Cecilianus.
- Ja, zeide Crispina.
Zij zat op een der bedden en zag glimlachtend de jongens kijken en vragen. Zij deden het met een zekere bescheidenheid, gewend aan alles. Zij vonden dit alles heel mooi en het was voor hèn.... Een slaaf bracht ooft en gebak op een schaal van verguld en zij aten.
- Zullen wij ons nu verkleeden? vroeg Cecilius.
- Ja, zeide Crispina. Wil ik een van mijn slavinnen roepen?
- Wij kunnen het zelf wel, domina, zei Cecilius.
- Ja, domina, wij kunnen het zelf wel, zei Cecilianus.
En zij kleedden zich uit, rustig-weg, voor de edele Crispina, die hunne moeder was. Zij stonden naakt en borgen hun eigen plunje, netjes gevouwen weg. Zij kon haar oogen niet van hen at houden. Zij wieschen zich in een bronzen kom. De lampepitten flikkerden in lichtspelingen over hun blonde naakt. Zij kamden elkaâr voor den spiegel. Zonder er bij te denken, omdat zij histriones waren verfden zij zich de oogen, de lippen, natuurlijk-weg. Zij wilden kiezen uit de kleederen, die daar hingen.
- Blijf liever zoo, zei Crispina.
- Het is zoo koud, zoo, domina, zei Cecilanus, even rillende, van de avondkoelte.
Zij naderde hen en plots omarmde zij hen beiden, in hare armen. Zij was verliefd op hare kinderen, omdat ze zoo mooi waren. Zij wilde ze een pooze bij zich hebben, omdat ze zoo mooi waren....
- Je moet niet koû vatten, zeide zij moederlijk zorgzaam; kleedt je dan maar...
En zij hielp ze zelve de tunieken aan te doen, die zij kozen. Het waren zacht malve-kleurige, half zijde, lange tunieken zoo als de histriones die in patricische huizen droegen, de armen, de beenen, de borst verzichtbarend. Zij zocht zelve de schoentjes, die er bij behoorden. Zij strikte zelve de linten om hunne kuiten vast. Deze jongens, zij waren hare kinderen en haar speeltuig, haar pleizier. Zij voelde voor hen wat een meisje voelt voor haar poppen. Haar groote poppen. Zij zette ze nu de vergulde rozekransen op. Zij bewonderde hen.
- Blijft nu een oogenblik hier, zeide zij; straks komt de Keizerin....
| |
| |
En zij liet ze alleen. Zij zagen elkander aan. En poèften het uit van het lachen....
- Stil toch! riep Cecilius, die zelve stil gierde als Cecilianus gierde.
- Niet zoo lachen! waarschuwde te gelijker tijd Cecilianus.
En zij gierden te zamen, hun vuisten voor den mond.
- Hoe vindt je die moèder van ons? en Cecilius hield zijn maag vast en kromp in een.
- Wat heeft ze ons gezoènd!.... En met onze schoentjes.... geholpen!!
- Hè, ik stìk van het lachen!....
- Is dat làchen!....
- En het is hier zoo benauwd!!
- Met dat kleine stukje lucht, daar boven....
- Maar het is hier wèl mooi,...
- Ja, mooi wel! Maar ademen, dat kan je hier niet....
- .... kan je hier nièt! Hoe vindt je toch....
- .... die moeder van ons!!
En ze poèften weêr, tegen elkander aan, in een dollach, dien zij onderdrukten. Plotseling stonden zij, recht, lachten niet meer.
Crispina opende de kamerdeur.
- De Keizerin is daar. Met Domitilla en Fabulla. Kom....
Zij wenkte ze.
Zij traden ernstig achter haar aan. Zij waren dadelijk weêr geworden de gehuurde komedianten, die moesten dansen en spelen. Crispina voerde hen in het triclinium....
- Hier zijn ze, Augusta, zei Crispina en toonde de jongens.
De vrouwen zaten op rustbank, schabellen. Zij waren de onverdraagbare somberheid van het Palatium ontvlucht. Zij wisten, dat Crispina hare zonen wachtte....
- Weten zij iets? vroeg Domitia, lacherig.
- Niets, Augusta, zei Crispina.
- Weten zij niets? fluistervroegen Domitilla, Fabulla.
- Niets, herhaalde Crispina.
Zij zette zich tusschen de anderen in de zoo bevallige beslotenheid van dit kleine vertrek, dat op het atrium uitkwam. En Crispina beval de jongens te dansen.
Zij dansten en floten, om beurt elkaâr begeleidend, op hunne dubbelfluiten. Het was een nacht van vaag licht, zonder maan,
| |
| |
zonder sterren; een lucht van damp drukte over de tuinen. En in die grauwheid van atmosfeer, zevende het atrium binnen, dansten de jongens. Zij wisten hoe zij hier moesten dansen. Geheel anders dan zij gemimeerd hadden bij den voornamen Plinius.... O zij doorzagen dadelijk hun volkje! Hier, voor de Keizerin, die den histrio Pâris bemind had, voor die uit hare oogen brandende, magere Domitilla, voor die Fabulla, die zij nooit vergeten konden hossende op de eene knie van Colosseros en zij beiden op zijn andere knie, voor hun eigen moeder, die hen van de hand had gedaan, toen zij drie jaren waren geweest, dansten zij ànders.... In dit nauwe, sierlijke binnenhofje op den Palatinus, in deze grauwe nacht, die drukte en ontzenuwde - vooral om de nooit wijkende gedachte aan den Keizer in het Palatium.... - dansten zij voor deze vrouwen anders dan zij in het zonnige landhuis aan de zee het klassieke spel van Hero en Leandros hadden gemimeerd. Zij floten nu met de lippen nauwlijks hoorbaar, zeér zacht, en zij dansten te zamen hun meest ontroerenden Kordax, Attiesch van oorsprong, maar in Klein-Azië gedanst in de krotten en kroegen, door jongens of meisjes. Het was een langzaam wulpsch slepend beweeg en soepel gebreek van wringende ledematen tegen elkander aan terwijl hunne vingers steeds in elkander bleven en hun lippengefluit meer kreunde van verlangen dan wel melodie ontblies. Uit hunne malve-kleurige, lange tunieken blankten telkens schokkend hunne knieën te voorschijn en hun dans was om hun wringen en buigen en breken en schuiven en schudden obscener en dubbelzinniger doch zoo zij, geheel naakt in de zon, hadden gedanst. Onder hun vergulde rozenkransen smachtten hun oogen. Tot zij wirrelden, als in een zelfde spiraal, die vertrilde en zij stil stonden in elkanders armen.
- Wat die jongens dànsen! zei de Keizerin. Ik zoû de heele nacht naar ze kunnen zien!!
Domitia, Domitilla, Crispina fluisterden onder elkaâr.... Of zij zouden durven zich vermommen om zich te vermaken in de achterbuurten.
- Licht is het er vermakelijker dan op den Palatinus, meende Domitilla. Fabulla, wat meen je?
Maar Fabulla was als veranderd. Zij zat meestal stil, naast de anderen.
- Jij kènt die buurten, lieve nicht, zei de Keizerin hoog. Jij
| |
| |
bent er dikwijls genoeg geweest met Nigrina. Jij moest er ons brengen. Begrijp je.
- Ik kom er niet meer, zei Fabulla, bijna weemoedig.
- Waarom? vroeg Crispina.
- Omdat me dat niet voldoet.... Ik ben treurig den laatsten tijd.... Om Nigrina.... Om allerlei.
Zij was treurig ook om haar verdwenen illuzie: die van geen tooneelspeelster te zullen worden. Tevens was zij bang, dat Domitianus, wien zij er eéns over gesproken had, haar nu zoû dwìngen de planken te betreden!
- Waar ga je dàn heen, 's avonds? vroeg de Keizerin.
- Ik ga wel eens naar de Catacomben.... om den heiligen man van de Christenen te hooren....
- Er is er een gekomen, zei Domitilla; die in kokende olie is gedompeld geworden.
- Die is het, zeide Fabulla.
- Dan moet je ons brengen naar dien heiligen man, beval Domitia.
- Goed, zeide Fabulla.
- Wij hebben donkere mantels, zei Domitilla.
Zij stonden reeds op, grepen hare mantels. Om te vergéten was haar drukte, beangstigde in het Palatium, zochten zij, zochten zij naar telkens andere ontroering.
- Ik blijf liever thuis, verontschuldigde zich Crispina.
- Moedervreugd! spotte Domitilla.
- Stt! smeekte Crispina.
Maar de vrouwen lachten en de tweelingen hadden gehoord. Zij lieten dat echter niet merken; zaten, hun giechel bedwingend, nu zoet op den rand van het kleine nymfaeum.
Domitia, Domitilla, Fabulla gingen, in donkere mantels gehuld. Crispina bleef alleen met de jongens.
- Kom hier, zeide zij, gezeten.
Zij kwamen, hurkten bij haar neêr.
- Ik ben blij, dat jullie hier zijn, zeide zij. Vertel mij van jullie omzwervingen....
Zij begonnen te vertellen.... Crispinus, door de poort, door het atrium kwam binnen. Zij rezen op.
- Ik dacht de Keizerin hier te vinden....
- Zij is naar de Christenen, met Domitilla en Fabulla.
| |
| |
- Fabulla, ja, dat weet ik: diè wordt nog Christin.... Heb je dus je jongens bij je....?
- In der Goden naam, Crispinus, smeekte Crispina, in het Grieksch. Wees voorzichtig....
Maar de jongens, bescheiden, wendden zich af.
- Denk je, dat die jongens geen Grieksch verstaan? lachte Crispinus. Nu, wees niet bang: ik zal niets meer zeggen....
En, nu fluisterend, sprak hij over den Keizer. Hij, Crispinus, was in ongenade. De Keizer ontving hem wel, maar....
- Oh! riep hij uit. Als ik nog maar eens een Tàrbot of wat ook wist te verzinnen! Ik weet niets meer, ik weet nièts meer....
Zij fluisterden te zamen. De ongenade kon ieder oogenblik treffen. En dan, zelfs al liet Domitianus hun het leven, hadden zij niets, stonden zij op straat....
De jongens zaten op den rand van het vasculum.
- Cecilius....
- Wat, Cecilianus.
- Ik verveel me gruwelijk.... Ik woû, dat ik bij Nilus zat, met de gladiatoren.
- Driehonderd sestertiën per dag....
- Nou ja.... Ik verveel me tòch gruwelijk. Bij jou moeder.
- Ik ook.... Gruwelijk.... Ik kan hier niet adem halen. Bij jou moeder.
- .... Het is hier ook zoo benauwd.
- Vreeslijk benauwd.
- Ik ben moê.... van verveling....
- Ik ook.... Van verveling....
- We zullen aan die moeder van jou maar vragen naar bed te gaan.
- Ja, we zullen aan die moeder van jou maar vragen naar bed te gaan.
Zij stonden, bescheiden, op, naderden.
- Domina....
- Domina....
- Wat is er, jongens?
- Vergunt de domina, dat wij ons....
- Ja, dat wij ons terug trekken, domina....
Zij mochten zich terug trekken.
- Twee mooie Tarbotjes misschien, hoorden zij Crispinus nog zeggen.
| |
| |
Het maakte geen indruk op hen. Omdat zij zich zoo gruwelijk verveelden, moê waren van de verveling.
- Hoe lang moeten we blijven? vroeg Cecilianus.
- Zoo lang mogelijk.... Driehonderd sestertiën per dag....
- Driehonderd sestertiën per dag, herhaalde kwijnend Cecilianus, de armen al mat langs zijn lijf.
Zij waren nu in hun mooie kamertje en keken rond en keken naar elkaâr.
- Het is wel mooi....
- Ja, dat wel....
- Als je er maar eens ùit kon....
- Wat is er achter het muurtje van het atrium?
- Eens kijken....?
Zij liepen langs het marmeren dolfijntje, dat in zijn staart een Amor omkrinkeld hield, die de voetjes stak in de lucht. En zij heschen zich op, aan het muurtje.
- Pas op je mooie tuniek, zei Cecilius.
- Kan mij wat schelen! meende Cecilianus.
Ze heschen zich en tuurden uit.
- Een gangetje.... zei Cecilius.
- Ja, een gangetje.
- Een smàl gangetje....
- Een heel smal gangetje....
- En àchter het gangetje....
- Ik denk het park....
- Ik denk ook, het park....
Zij dachten het zelfde. Wip, zaten zij op het muurtje. Met de malve tunieken aan en de vergulde rozekransen op de blonde bollen. Wip, waren zij in het gangetje. Krr....
- Je tuniek scheurt, zei Cecilianus.
- Kan mij wat schelen! meende Cecilius.
Het gangetje was zeker voor de keukenslaven.... Wip, waren zij op het andere muurtje.... Wip, waren zij er af.
In het donker. In het dichte gras....
- Het park, geloof ik, zei Cecilius.
- Geloof ik ook, zei Cecilianus.
Beiden, poogden zij te ademen.
- Je kan hier nòg niet ademen, zei Cecilianus. Wat is het toch....?
- Ik zal het je zeggen, fluisterde Cecilianus. Het is de Keizer....
| |
| |
- Geloof je?
- Ja....
- Ik geloof het ook: het is de Keizer....
- Die is daàr: in het Palatium.
- Het is altijd toe....
- En donker....
Zij liepen den muur van de kleine villa om. Herkenden toen den weg, tusschen de ilexen en tamarisken. Vonden het nu wel een avontuur. Zoo beiden, alleen, in de parken van den Palatinus!
- Verbeeldt je, als we in eens den Keizer....
- Tegen kwamen??
Zij rilden tegen elkaâr, blij om hun vrees, die de verveling verjoeg.
- Laten wij eens gaan....?
- Ja, juist....
Zij wisten waarheen, zonder het elkaâr te zeggen. Naar de poort van het Septizonium.
Zij gingen. Als ze nu maar niemand tegen kwamen....? Waarachtig, stappen! Wie kwam daar....! Ze wilden zich verstoppen.
- Wie verstoppen zich daar? riep een stem bekend.
- Martialis!! riepen zij beiden.
- Bèngels, die jullie zijn! Wat doe je hier??
Zij zeiden het hem. En dat ze stikten. Zich zoo gruwelijk verveelden....
- Pas op, waarschuwde Martialis. Als je hier doet, wat je niet màg.... Wip maar weêr gauw de muurtjes over.... Kwâjongens, die jullie toch zijn....
- We moèten de Praetorianen spreken, zei Cecilius.
- Om te zeggen van den dominus.... Dat hij ons morgen avond daàr vindt. Bij hun wacht.
- Weest maar voorzichtig, bengels.... Valete.
- Vale, Martialis.
Martialis haastte zich, ontboden. De jongens daalden het park af.
Zij kwamen aan de poort, nog niet gesloten. Buiten zaten de Praetorianen, op hun bank. Er waren er bij, die zij kenden; er was de decanus van den eersten keer....
- Nacht, decanus....
- Zoo, komen jullie toch eens een kroes wijn meê drinken?
Heu, wat zien ze er mooi uit!
| |
| |
- Mag ik een stuk brood? vroeg Cecilianus, die op een tafel een soldatenbrood zag.
- Praetorianenbrood? vroeg een der soldaten.
- Hè ja!
- Hè ja!
En zij zetten zich schrijlings, in hun malve tunieken, over de bank. Het roode lampje-licht speelde in hun gouden rozen, aan de slapen. Zij knabbelden hartelijk in een homp soldatenbrood en dronken den wat zuren wijn. Zij vonden dien heerlijk. Zij dobbelden meê, hadden wel een paar denariï op zak....
- Je hoeft als je verliest niet te betalen, zei de decanus.
En ze vroegen of ze iederen avond even mochten komen....
En of de decanus den dominus woû waarschuwen.
.... Bij Nilus of in het huis van den voller.... Dat hij ze hier iederen avond zoû kunnen zien.... De wacht was niet altijd de zelfde? Nou ja.... ze kenden nu bijna àl de Praetorianen van de lijfwacht.... Het mocht wel, hè?
Zoû de decanus het doen....??
De decanus zoû het doen.
- Maar, ventjes, zoodra we stappen hooren.... door het park, of buiten op straat.... als de bliksem in het wachthuis, begrijp je.... En morgen niet met gouden rozen op jullie koppetjes.... Oppassen.... want van nacht wachten we niet minder dan de Keizerin af, die is er met Fabulla en Domitilla van door....
- Naar de Christenen maar, zei Cecilianus.
| |
XIII.
De dominus hoorde er van door den decanus, die boodschap zond. En hij kwam meestal 's avonds laat even aan de Praetorianenwacht bij de Septizonische poort, en hij zag dan even de tweelingen. Hij hoorde hunne klachten. Noù, het was me een leven daar in het huis van.... van die edele Crispina! Nu ja, ze sliepen onder dekens van bombyx en hun kamer was bijna even zoo mooi als hun exostra-kamer in de Bacchides! Zij baadden zich in een bad van porfier en zij aten allerlei fijne dingen. Goden nog toe, hoe zij smachtten naar de kooltjes van Nilus! Ze liepen den geheelen dag in lange, kleurige tunieken en zij hadden niets te doen dan eens wat te zingen, te fluitspelen, te dansen. De
| |
| |
Keizerin kwam bijna iederen avond naar hen kijken met Domitilla. Fabulla hadden zij eens weten te vragen of zij nog dacht over het tooneel en verbeeldt je, Fabulla had gezegd, dat het tooneel zòndig was, ja, zòndig, en dat ze Christin was geworden! De beide achterneven van den Keizer, die de edele Quintilianus had opgevoed, waren ook Christen geworden: dat scheen in de lucht te hangen, sedert die heilige man van de Christenen uit de kokende olie ongedeerd was gestapt. Ook de Keizerin ging naar de Christenen hooren. Omdat ze zich zoo verveelde op het Palatium. Noù, zullie verveelden zich ook. Er was niet te àdemen op den Palatinus. Er hing zoo iets angstigs, zoo iets dreigends: dat gaf ze een rilling. 's Nachts werden ze wakker en luisterden uit.... Dat kwam omdat het stil moest zijn in de parken, zeiden dan de Praetorianen, en omdat de Keizer ziek was. Maar de Keizer was wel goed voor de Praetorianen, zeiden ook de soldaten, en zij hielden van hem. En de jongens zeiden, dat de gladiatoren ook geen kwaad van den Keizer hooren konden, maar dat het toch niet vroolijk was.... Zij verlangden weg te komen; nou ja, driehonderd sestertiën per dag.... Daar deden ze het ook om. Iederen dag, die er voorbij was, was driehonderd sestertiën waard. Maar ze verveelden zich gruwelijk, net als de Keizerin, en de Christenen, die hadden ze al gezien in de taveerne van Nilus. Zulke trieste smoelen, zoo nooit eens vroolijk. Hè, hoe ze verlangden er eens van door te gaan. Maar ze dorsten niet: ze dorsten alleen dit uurtje, wip over het eene, wip over het andere muurtje en dan zich wat uit rekken, hè-è-! bij de Praetorianen, die hen allen kenden. Nou ja, anders was alles in orde en de dominus vertrok en de twee bengels bleven nog wat dobbelen en drinken met de soldaten en slopen dan naar huis, wip over het eene, wip over het andere muurtje....
Maar op een avond, einde van Mei, vond de dominus bij de Praetorianenwacht Cecilianus alleen. De jongen zat zacht snikkende op de bank, met druipende oogen en de Praetorianen poogden hem te troosten: de decanus drukte hem tegen zich aan en zei, dat het niet zoo erg zoû zijn....
- Wat is er? vroeg, de dominus, ontsteld.
Cecilianus snikte en kon bijna niet spreken. En toen zei de decanus het.
- Het schijnt, dominus, zei de decanus; dat Cecilius van daag bij den Keizer ontboden is. Nou, dat is toch zoo erg niet....
| |
| |
De Keizer is niet altijd kwaad. Hij zal Cecilius hebben willen zien dansen of hooren fluit spelen....
- Hij is nog niet terug gekomen, snikte Cecilianus. Hij is al den heelen dag op het Palatium.... Nu is het er al lang donker en alles is toe. Hij komt van avond niet terug.... De edele Crispina was ook ongerust....
- Cecilius! stamelde doodsbleek de dominus. Cecilius bij den Keizer! Hoe is dat gebeurd?!
- Het is die edele Crispinus, zei snikkend Cecilianus, terwijl de soldaten meêlijdend den jongen omringden. We waren samen 's morgens in ons kamertje - het was zoò vervelend en je weet nooit wat te doen - en toen kwam Crispinus, en die zei, dat Cecilius meê met hem moest. Waarheen, vroeg ik. Naar den Keizer, zei Crispinus. Crispina kwam ook en die was heel boos.... Maar Crispinus beval Cecilius meê te komen. Ik vroeg, of ik dan met mijn broêrtje meê mocht.... Maar Crispinus zei van neen, en dat ik misschien een anderen keer mocht komen. Hij noemde ons de Tarbotjes.
- Nou, dat deed die maar voor de grap, troostten de Praetorianen.
- Neen, zei Cecilianus, schuddend het hoofd. Dat deed die niet voor de grap. Ik heb hem wel in de gaten. Het is een gemeene schurk, die edele Crispinus.
- Sttt! zeiden de Praetorianen. Dat mag je hier zoo niet zeggen....
- En ik zeg het toch, zei Cecilianus, steeds snikkend. Het is een gemeene schurk. Die edele Crispinus is een gemeene schurk. Wat hoefde die mijn broêrtje meê te nemen.... Had die mij dan ook maar meê genomen.... Maar hij zei: eén Tarbotje was genoeg....
De Praetorianen poogden te lachen.
- Jullie moeten niet lachen, zei Cecilianus, boos, de vuisten gebald. Mijn broêrtje is zeker nu doòd....!
En hij snikte het uit, terwijl de decanus hem troostte.
- Neen, neen, zeide de soldaten.
- Decanus, zeide de dominus bleek; ik moet oogenblikkelijk de edele Crispina spreken.
- Dominus, zei de decanus. Dat gaat niet. Het is veel te laat. Kom morgen vroeg; dan kan mijn plaatsvervanger je aankondigen. We weten allemaal wie je bent. Een hier, Decius, zal
| |
| |
Cecilianus terug brengen naar Crispina's huis, bij het muurtje, waarover de jongens gewoon zijn te wippen....
Den volgenden morgen, vroeg, kwam de dominus terug. De verwisselde wacht wist van het geval. Een Praetoriaan ging met den dominus meê, om hem aan te kondigen.
Crispina ontving hem in het atrium.
- Domina, zeide de dominus. Ik heb gehoord....
- Hoe weet je? vroeg Crispina bleek.
- Dat doet er niet toe, zei de dominus. Ik weet. Ik weet, dat Cecilius bij den Keizer is. En ik herinner u aan ons contract....
Crispinus verscheen uit zijn kamer, ongekleed, de haren verward.
- Welk contract? vroeg hij.
- Dat kan de edele Crispina u zeggen, edele Crispinus. Het contract, tusschen haar en mij gesloten, waarbij zij zich verbindt mij tweehonderd-vijftigduizend sestertiën schadeloosstelling te geven, zoo er eenig nadeel mij wordt berokkend in de persoon van eèn der beide jongens.
- Wàt!? riep Crispinus razend uit. Is dat waàr? Toon dat contract!
- De edele Crispina kan u het hare toonen; het mijne berust op veilige plaats.
- Toon dat contract! raasde Crispinus tot zijn zuster. Ben jij gek geweest?! Heb jij om die bastaards van je bij je te hebben, zoo een contract geteekend!
- Ja! bekende zij, rillend van angst.
- Ben jij krankzinnig geslagen!! raasde hij en greep haar ruw de polsen. Toon dat contract! Toòn dat contract!
- Het is, als Lavinius het zegt.... Als Cecilius iets overkomt, moet ik honderd-vijf-en-twintig-duizend sestertiën aan den dominus betalen.
- Tweehonderd-vijftigduizend, domina, zei de dominus koel.
- Schadevergoeding voor beìden, vroeg Crispina; zoû toch tweehonderd-vijftigduizend sestertiën zijn?
- Lees uw contract nog eens over, zei de dominus. Er staat duidelijk in: in geval er eenig nadeel berokkend wordt in de persoon van éen der aan de edele Crispina verhuurde komedianten, Cecilius en Cecilianus, wordt hun dominus toe gezegd een schadevergoeding van tweehonderd....
- Toòn dat contract! raasde Crispinus.
| |
| |
- Trebellius heeft het gelezen! riep Crispina.
- En Labienus Posthumus, zei de dominus.
- Toòn dat contract! raasde Crispinus.
Crispina liep het huis binnen: zij kwam terug met het contract: Crispinus rukte het haar uit de handen, las het....
- Het staàt er! raasde hij. Jij, jij bent gèk, jij komediantemeid.... Hoe heb je dat dùrven teekenen! Dominus, ik verscheur dat contract! Ik blijf de voogd over mijn zuster: zij kan niets doen zonder mij....
- Verscheur het, edele Crispinus, zei de dominus. Verscheur het. Ik heb het mijne. Ik heb aanzienlijke patronen: de praetor, de aedilen, de edele Verginius Rufus, de edele Plinius, de edele Frontinus: ik heb hun allen gevraagd hun cliënt te zijn: zij hebben toe gestemd. Ik ben een vrij man, edele Crispinus: verscheur het contract en Rome zal van een proces hooren, dat onder zijn belangrijkste tellen zal. Ik deins voor niets terug. Ik ben misschien onvoorzichtig geweest de tweelingen hier op den Palatinus te verhuren; het geld heeft mij verleid, maar zoo werkelijk iets aan Cecilius geschiedt, dat mij nadeel berokkent, offer ik àl mijn geld, dat ik op verschillende plaatsen in het Romeinsche Rijk heb geborgen, òp om tot mijn doel te geraken.
- En als die gelden verbeùrd worden verklaard??
De dominus slaakte een minachtenden grinnik.
- Zoò gemakkelijk gaat dat niet door een gunsteling in ongenade. Er is nog recht in Rome, edele Crispinus. Bedenk, ik heb de màchtigste bescherming en zoò de Keizer zich vergrepen heeft aan Cecilius en het kind heeft vermoord, zal hij, al ware het alleen om de zaak te sussen, dit contract handhaven. Wéet wel: er waait een nièuwe wind door Rome heen. Pas òp!!
En de dominus, den vinger gestrekt, bliksemende oogen, dreigde met autoritairen vinger, zoo als hij dreigde een van zijn grex, den Egyptischen gunsteling-in-ongenade.
Crispinus hoorde bevende toe. Zijn oogen loenschten, hij sidderde. Hij geloofde aan zijn noodlot: voorbij was elke goedgunstigheid van het Lot. Wat hij deed, gewerd niet in zijn voordeel. Hij vouwde het contract langzaam op.
- De Keizer heeft den knaap niet vermoord, zei hij alleen. De Keizer is ziek en de jongen verstrooit hem. Hij moet voor hem dansen; dat is alles....
| |
| |
- Wanneer komt Cecilius terug? smeekte Crispina.
- Dat weet ik niet, zei Crispinus somber. Ik dacht, dat hij gisteren avond al terug zoû komen. De Keizer heeft zijn plotse grillen. Toen ik hem sprak van de jongens, herinnerde hij zich die gezien te hebben, in het Theater van Pompeïus. Ik vroeg of hij de jongens wilde zien dansen. ‘Ja,’ zeide hij: ‘de eene. De oudste. Later de andere....’ Keizerlijke gunst, dominus, is niet te verwerpen, ook niet voor een komediant....
Zij zagen elkander met woedende oogen aan.
- Domina, zeide de dominus; ik wensch Cecilianus te zien.
Zijn toon was hoog, als van een meester.
- Kom meê, zeide Crispina.
Zij geleidde hem de smalle gang door langs de roode fresco-wand. Zij opende hem de deur van het sierlijke kamertje.
- Cecilianus, zei zij zacht; hier is de dominus.
De jongen lag op bed. Hij was niet opgestaan. Hij was bleek, met blauwe kringen de oogen omcirkeld. Hij lag in de weeke weelde van zijn sierlijk bed en kreunde heel zacht.
- Wat is er, kind? vroeg de dominus.
De jongen bewoog niet....
- Ben je ziek?
- Ben je ziek, mijn jongen? vroeg Crispina.
Cecilianus kreunde.
- Wat is er, mijn ventje? vroeg teeder de dominus.
- Ik ben ziek.... kreunde de knaap.
- Sta je niet op?
- Ik kan niet....
- Wat heb je?
- Ik weet niet.
- Sta dan op....
- Neen....
- Je broêrtje komt gauw terug....
De knaap zweég. Crispina bracht hem ooft en gebak. Hij weerde af en weende....
- Wat zoû je dan willen? vroeg zij.
- Mijn broêrtje.... kreunde hij.
- Hij komt gauw terug, verzekerde de dominus. Maar je moet niet ziek worden. Als je niet ziek wordt en Cecilius is terug, dan kom je weêr bij ons, achter de Suburra....
| |
| |
- Cecilianus, zei Crispina. Cecilius komt gauw terug. Maar je moet niet ziek worden. Zeg mij, wat wil je, wat kàn ik je geven....
- Mijn broêrtje.... kreunde de knaap.
En hij lag bewegingloos. Hij sloot de oogen. Het was als stierf hij. Hij lag als een witte bloem, die verwelkte. Een lichte rilling, als een koorts, liep hem telkens en telkens over.
- Het is hier kil, zei de dominus. Laten wij hem meer naar de zon toe leggen.
De zon scheen schuin in het atrium. De dominus wilde het bed met den zieken knaap naar de zon toe schuiven....
- Neen, kreunde Cecilius....
- Waarom niet? vroeg Crispina.
- Hier blijven.... kreunde de zieke knaap. Naast het andere bed....
En zij zagen nu beiden eerst, dat hij zijn broeders kussen stijf in de armen hield omvat....
| |
XIV.
Toen Cecilius de oogen op sloeg, des morgens vroeg, bevond hij zich in een klein sierlijk kamertje, dat met éen raam tusschen pilasters neêr zag op het Forum, in de diepte liggende als een van menigte krioelende vallei van marmer: de tempels, de eerebogen en -zuilen, de bazilieken, de beelden, alles drong dicht op elkaâr en tusschen alles door, als groote, bonte mieren, krioelde de menigte. De zon schuinde even het kamertje binnen en voor Cecilius, die lag op zijn laag bed, stond Earinus.
Earinus was de jonge gunsteling van den Keizer, nauwlijks enkele maanden ouder dan Cecilius. Hij was geboortig uit een patricische gens: hij was een zeer schoone knaap met kort bruin krulhaar en diep blauwe oogen; hij was gekleed in een licht blauwe, zijden, korte tuniek en er flonkerden saffieren in zijn haarband, aan zijn vingers, aan zijn gordel en schoengespen.
- Vergeef mij, edele Earinus! zei Cecilius en stond op.
- Sliep je nog? vroeg de jonge patriciër.
- Ja....
- Was je moê....?
| |
| |
- Een beetje.... Ik heb gisteren laát en lang voor den Keizer gedanst....
- Parthenius, de opperste der cubicularii, heeft mij gezegd je op te gaan zoeken, Cecilius. Ik heb je niet wakker willen maken.
- De zon heeft mij gewekt, heer....
- Vóor van avond zal de Keizer je vermoedelijk niet ontbieden. Wij zullen van daag dan zamen zijn....
- Ja, heer....
- Zeg maar Earinus.... Je ziet bleek, Cecilius. Heb je niet goed geslapen....
- Ik heb gedroomd, zei Cecilius, zich de oogen wrijvende. Van mijn broêrtje. En dat hij ziek was. We kunnen niet zoo lang buiten elkaâr, heer....
- Zeg Earinus.
- Ik durf niet, heer. Gij zijt een voorname jongeling en ik ben maar een komediantje.
- De zoon van Crispina? glimlachte Earinus.
Cecilius keek verlegen....
- Ik weet niet....
- Het doet er niet toe, zei Earinus. Ik wil je vriend zijn, den tijd, dat je in het Palatium bent. Ik ben ook soms eenzaam. Wat heb je mooie, lange, blonde haren, Cecilius.
- Neen, lieve Earinus, gij zijt moòi, met dat korte bruine haar.
- Ik heb mijn haren juist af laten knippen: ik had juist den leeftijd bereikt, dat het voegzaam was....
- En wien hebt gij ze geofferd, Earinus?
- Den god Aesculapius, te Pergamos, in een gouden doos. En weet je, Cecilius, Martialis heeft er een epigram op gemaakt.
Cecilius lachte: hij waschte zich en kleedde zich en er kwam een slaaf, die hem hielp met zijn lange, goudglanzende histriotuniek, met de lange linten zijner vergulde schoenen, met den vergulden rozenkrans om zijn lange, blonde haar.
- Martialis maakt maar op iedereen en alles epigrammen, zei Cecilius.
- Op jou ook.
- En op mijn broêrtje.... Maar ik mòet mijn haar lang blijven dragen, Earinus, omdat ik een komediant ben: Gymnaziums tonstrix zoû me anders niet kunnen kappen.
| |
| |
- Wat was je mooi, Cecilius, in de ‘Bacchides!’ Wat zag je er mooi uit en wat speelde je goed!!
- Maar mijn broêrtje oòk, Earinus....
- Ja, Cecilianus ook.... Hoor eens, Cecilius. Ik heb gehoord, dat hij ziek was.
- Zoo als ik droomde.... Zoo als ik het iedere nacht droom.
- Hoeveel nachten al....
- De vijf nachten, dat ik hier ben....
- Ik heb bedacht, dat het goed zoû zijn hem te gaan zeggen, dat je het goed maakt. Je maakt het immers goed?
- Ja, Earinus.... Ik ben sterker dan mijn broêrtje.... Ik zàl niet ziek worden.... Al ben ik wat moê.... Want gisteren nacht heb ik zoo làng voor den Keizer moeten dansen....
- Het is toch wel een groote eer, zei Earinus; en het zal groot voordeel voor je zijn. En je hebt hier toch alles: dit mooie kamertje, die mooie kleêren; een slaaf, die je bedient.... Kijk eens, hoe vroolijk, dat uitzicht over het Forum....
- Ja, Earinus, maar ik ben zoo gewoon vrij te zijn en met mijn broêrtje samen.... Wij zijn wel komedianten en slaven maar wij zijn toch vrij. Ik ben hier gevangen....
- Je mag het Palatium niet uit?
- Neen, Earinus.
- Ik zal van dag je groeten aan Cecilianus over brengen. Ik mag wèl door de parken gaan. Kom nu meê.
Earinus strekte de hand uit. Hij glimlachte. Hij was schoon als een jonge Eros maar er lag een onzegbare weemoed in zijn glimlach.
- Earinus, zei Cecilius. Je bent mooi als de Eros, die van Praxiteles, dien we gezien hebben in Hellas, en je glimlacht nèt zoo weemoedig als hij....
- Ik glimlach niet weemoedig, weerde Earinus af. Kom meê.
De knapen gingen samen het kamertje uit. Zij kwamen in een lange galerij, waarop de cellen der bevoorrechte slaven uit kwamen. De galerij eindigde in een portiek, die over het Huis van Vesta heen zag en die zuilde voor de paleiskazerne der Praetorianen: zij, die niet van dienst waren, dobbelden er, schrijlings gezeten over de banken.
- Wij, fluisterde Cecilius ondeugend; mijn broêrtje en ik, hebben oòk wel eens met ze gedobbeld en gedronken....
| |
| |
- Waar....
- Bij de Septizonische poort....
- Ik nooit....
- Neen, maar gij, Earinus, zijt ook een patriciër....
Earinus had een minachtend lachje. De knapen wandelden voort langs een tweede galerij, van waar trappenvluchten, die geleidden naar de area palatina: het groote paleisplein....
- Ja, zei Cecilius en wees naar beneden; daàr werden we gedrongen door het volk, dat schold ons uit - het was juist salutatio bij den Keizer geweest en ik was met mijn broêrtje en toen beschermde Martialis ons en we stegen in den draagstoel van den edelen Plinius....
En hij zei het als ware het eene herinnering, die lang, lang geleden was....
- Kom, zei Earinus; geef mij een arm; ik zal je het heele Paleis laten zien....
Cecilius, schuchtér, nam Earinus' arm. Zij daalden de trappen af. Overal aan de trappen, boven, beneden, aan de poorten bij in- en uitgang, stonden de Praetorianen. Het was als eene verlatene wijdte van marmermozaïek, met het goud, flitsende aan de Corinthische kapiteelen en architraven, aan de Zegegodinnen op zuilen van porfier, aan de gele en roode en blanke paleismuren van verschillende edele steen en geheel dit wijde plein gloeide verlaten in de stralende zon, met alleen hier, daar, overal de Praetorianen, wier helmèn en schilden en speren terug schoten de felle glansen. De Keizer was altijd ziek en zijn ziekte was als een vervolgingswaanzin; onzichtbaar in zijn paleis, ontving hij niemand meer, hadden de begroetingen en audiëntie's niet meer plaats. Niets scheen om te gaan in het paleis, niemand scheen te worden verwacht en alle de Praetorianen, van alle poorten en trappen af, zagen naar de beide knapen, die, arm in arm, het plein over liepen.
Want zij kenden allen Earinus en nu ook Cecilius, lieten hen overal door gaan en groetten met den speer Earinus of knipoogden tegen Cecilius. De drie monumentale poorten van het paleis waren gesloten onder de immens hooge portiek maar Earinus voerde Cecilius naar een zijpoortje links en ging met hem tusschen de Praetorianen door....
- Overal staan de wachten?
| |
| |
- Ja, zei Earinus; overal. Maar je ziet, ik mag door. En jij ook, met mij.
- En toch mag ik al die trappen, naar het Forum, niet af.
- Neen.
- En de parken niet in....
- Neen....
De knapen waren nu binnen het Flavische Paleis. En Cecilius, aan Earinus' zijde, zag de nooit elders geziene Bazilieken der Keizerlijke Rechtspleging. Hij dempte zijn stem. Het waren als onmetelijkheden van marmer van Numidië en Caristo: wouden van zuìlen, en overal, als het scheen in de verte, bij alle poorten, stonden de Praetorianen.
- Wat is het pràchtig, fluisterde Cecilius. En leêg. En zoo drukkend. Je kan niet ademen, zoû Cecilianus zeggen. Maar het is jammer, dat hij het niet ziet. Want het is mooier dan wat ook in Alexandrië.
- Kijk, wees Earinus, toen zij de Bazilieken waren door gegaan; dit is het Triclinium, de groote Eetzaal, die Martialis genoemd heeft Coenatio Iovis: de Eetzaal van Jupiter....
- Oh! bewonderde Cecilius en stond stil, op den drempel, tusschen de vier Praetorianen, die er hielden de wacht.
Leêg breidde de onafzienbare zaal zich onder zijn reuzigen dom. Bij iederen pas van de langzaam voort tredende knapen verwisselde het verschiet tusschen de tallooze, tallooze zuilen.... Ter zijde van den nisvormigen troon, waarop bij feestmaal de Keizer aan lag met zijne gunstelingen, bloeiden twee ronde nymfaea van lotus, myrt, oleander om de waterstralen heen, die de marmeren dolfijnen bliezen.
- Oh! herhaalde Cecilius. Het is nèt zoo groot als het Theater van Pompeïus!
- Ik geloof nièt, meende Earinus, glimlachend.
- Ik geloof het ook niet, herhaalde Cecilius, blij te kunnen herhalen: hij was zoo gewènd, dat hij of Cecilianus elkanders woorden herhaalden.
- Maar Martialis heeft wel gezegd.... zei Earinus.
- Ja, in een van zijn Epigrammen....
- Dat hij aan een uitnoodiging van den Keizer....
- Ja, van den Keizer, den voorkeur geven zoû....
- Boven een uitnoodiging van Jupiter....
| |
| |
- In den Olympus!
O, wat vond Cecilius Earinus een lieven vriend! Want het was bijna net of hij met zijn broêrtje het paleis zag! Maar Earinus was toch zijn broêrtje niet.... En zijn broêrtje was ziek. Hij, hij wìlde niet ziek worden....
- Laat ons hier zitten, zei Earinus.
Zij zetten zich in een der nymfaea, tusschen de rozen, op den rand van het vasculum.
- Ja, droomde Earinus luid-op. Ik heb hier de prachtigste feesten gezien. Nog een jaar geleden.... Dan sprenkelde er geur van boven en vielen de rozen uit de zoldering, die open draaide.... Nu is dat alles voorbij....
- Ontbiedt de Keizer je dikwijls, Earinus?
- Neen. Nooit meer. Hij weet niet meer, geloof ik, dat ik besta. Ik ga wel meê in zijn gevolg maar hij ziet niet meer naar mij om. En ik kan toch ook niet weg uit het Palatium. Ik mag niet weg. En het is beter, dat ik blijf, want mijn ouders zijn arm....
En Earinus werd heel weemoedig maar hij wilde het niet laten blijken. Toen het heet in het nymfaeum werd van de hooger rijzende zon, bracht Earinus Cecilius naar zijn eigen vertrek, waar hij met hem zoû middagmalen.
- Earinus, zei Cecilius; wat ben je lief voor een armen komediant als ik, die zijn broêrtje niet bij zich heeft....
Earinus glimlachte maar en hij noodde Cecilius te liggen. Het was een klein, rond pavillioen met geheel zwart marmeren zuiltjes en fijne fresco op rooden wand. Er was een sigma, een aanligbed in den vorm van een S, voor twee genoten. Slaven brachten twee tafeltjes, die zij zetten in de kronkels van de S....
Er waren bloemen en vruchten en lichte, topaaskleurige wijn.
- Als Cecilianus er maar bij was, zei Cecilius.
En zij aten, de jonge patriciër en het komediantje. Zij bleven toen alleen en Cecilius, moê, viel in slaap. Hij lag, als getroost, maar toch kwijnend, in de kussens en sliep. En sliep door.
Earinus, over hem, had uit een bronzen koker een boekrol genomen en las....
Het was of Cecilius niet wakker werd. Earinus zag, nu en dan, naar hem op. Hij sliep voort. De middag sleepte voorbij.... Eindelijk werd Cecilius wakker....
- Ik heb gedroomd, zei hij dadelijk.
| |
| |
Zijn slaap scheen hem niet uit te doen rusten. Hij zag moê, bleek, hing in Earinus' arm, gleed aan zijn voeten, legde zijn hoofd op Earinus' knie en schreide, stil en geluideloos....
Het duisterde. Een slaaf kondde zich buiten met een bronzén klop op de deur aan.
Hij verscheen.
- Edele Earinus, zeide hij. Parthenius zendt mij.... De Keizer ontbiedt Cecilius.
- Hij gehoorzaamt, zei Earinus.
De slaaf vertrok.
- Cecilius, zei Earinus. Heb je gehoord? De Keizer ontbiedt je....
- Ja, zei Cecilius flauw.
Hij stond op.
- Ik breng je, zei Earinus.
En hij ging met het komediantje het paleis door. Overal, door de eindelooze gangen, hallen, zalen, portieken duisterde het in schaduw gestapeld verschiet met slechts de glimglansen over de helmen en speren der wacht hebbende Praetorianen. Het was als een verlaten spookpaleis, reusachtig wijd, voor een vorst, die er niet was en toch overal bewaakt werd. Plotseling, in een vestibulum, zagen de knapen vrouwen, die fluisterden. Het was de Keizerin en het waren Domitilla, Crispina, Fabulla.
- Wat is er? vroeg de Keizerin, angstig.
- Niets, Augusta, zei Earinus; de Keizer heeft Cecilius ontboden....
- Om te dansen?
- Om te dansen, Augusta.
Crispina naderde haar zoon.
- Cecilius, zeide zij; Cecilianus laat je zeggen, dat hij droomt van je....
Zij schikte zijn vergulde rozenkrans recht.
- En hij ziet je dansen, tusschen heel veel geschitter....
- Zeg, edele Crispina, antwoordde Cecilius; aan Cecilianus, dat ik droom van hem en dat ik hem ziek in mijn droom zag, maar dat ik niet ziek ben. En het ook niet word.
Parthenius trad nader uit de wachtzaal voor 's Keizers vertrekken.
- Kom, zeide hij.
Cecilius groette de Keizerin, de vrouwen. Jawel, dacht hij: de
| |
| |
Keizerin, die met Pâris.... En die magere Domitilla, van wier moeder Priscus en Verus, de gladiatoren, hadden verteld, en Fabulla, die eerst zijn rollen had willen.... en nu Christin woû.... En dan die moeder van Cecilianus en van hem: Crispina.... En Earinus....
Hij naderde Earinus, knielde, kuste Earinus de handen.
- Kom, beval weder Parthenius.
Hij rees, ging met Parthenius meê. Trappen af. Vele trappen af, die hij al kende. Droom, die zich herhaalde. Praetorianen onder aan de trappen. En bij de lage poorten der onderaardsche gewelven.... Eén poort opende Parthenius....
Cecilius trad binnen. Hij wìst het al, deze nachtmerrie en dit spooksel. Hij bevond zich in een lange, lange galerij. De wanden langs, waren hooge, breede fengiet-steenen geplaatst, plakkaten van Cappadocischen spiegelsteen, als tooneelschermen. Net als de choragi ze plaatsten op een proscaenium. Maar dan in een zigzag. Langs heel de lange galerij zigzagden de hooge, breede fengiet-spiegels. En Cecilius, dadelijk, zag zich links, rechts, voor, achter, weêrspiegeld, duizende malen weêrspiegeld.
En heèl achter in de galerij, zat, in een zetel, een man. Het was de Keizer, Domitianus.
Hij zat, in een gezonken, ziekelijk en staarde recht voor zich uit naar Cecilius. Achter hem waren Praetorianen en Crispinus stond achter zijn zetel en in de fengiet-steenen, daar aan het einde van de spiegelgang, zag Cecilius hun aller ruggen spiegelen....
Toen begon de knaap te dansen. Het was of hij reeds dadelijk zich doodmoê gevoelde, geslagen in zijne anders zoo lenige en jong sterke ledematen. Maar hij bedacht: wàt zal ik dansen....? Het moest iederen keer iets nieuws zijn, om den Keizer te behagen.... En toen hij zich in de schuin gestelde steenen plakkaten hier zag weêrkaatst, daàr zag weêrkaatst, schenen deze hem, in een vreemd vizioen van overspanning, water toe en meende hij ‘Narcissus’ wel te kunnen dansen, die zich in het water had weêrspiegeld gezien en verliefd op zichzelven geweest was.... En daarom danste hij de verliefdheid op zichzelven en verbeeldde zich tevens, dat het Cecilianus was, die hij daar in de spiegelsteenen naar zich toe zag komen en wijken en àltijd met zijne eigene broedergebaren.... Maar het was Cecilianus niet, hij was het zèlf en een hevig verlangen naar zijn broêrtje werd hij zich bewust....
| |
| |
Onderwijl danste hij, mimeerde hij, dat hij Echo verliefd hoorde roepen maar versmaadde haar en glimlachte zich toe in de spiegelsteenen, die om heen stonden als vreemde, loodrechte wateren, als zigzaggende mere-oppervlakten, waarin Narcissus zich zag weêrkaatst....
En hij danste. Hij wist nooit wanneer hij mocht uit scheiden, want de Keizer maakte nooit een gebaar, zat roerloos, sprak niet. In het verschiet van de galerij, die met de schuine spiegels weg verschoot naar het einde toe, waar de Keizer zat, waren Crispinus en de Praetorianen verijld voor Cecilius' blik, waren zij niet meer dan vreemd geschim en geschaduw, werkelijkheidslooze afspiegelingen achter die éene werkelijkheid: den Keizer. Die zàt daar, duidelijk, en roerde niet.... En staarde slechts....
En de knaap danste. De zweetparels ontsprongen aan zijn voorhoofd en druppelden af. Hij herhaalde in steeds wisselende arabesken van melodieus beweeg, op het rythme, dat slechts hij in deze muzieklooze stilte hoorde, zijne zelfde motieven, van Echoversmading en zelfverliefdheid. En dacht onderwijl aan Cecilianus en zag hem liggen, met groote, holle oogen en ziek. Koorts van moêheid doortrilde zijn lichaam, dat zich maar bewoog, maar bewoog. Tot het hem eindelijk duizelde. En hij voelde, dat hij zweefde, in zijn eigen dans. Het was louter lichte schoonheid, zoo als hij zweefde en de Keizer, daar ginds, staarde. Toen bedacht Cecilius, dat hij sterven kon, als Narcissus en dat dit het einde zoû zijn. En dat hij als een narcis dan herbloeide.... En hij mimeerde zijn sterven en zijne moêheid kwam hem te hulp. Hij zonk in éen tegen een der spiegels en voelde, terwijl zijn laatste gebaren verkwijnden, de koude spiegelsteenen gloeien tegen zijn zelf rillende, natte lichaam. En brak toen tusschen zijne weêrspiegeling, die zijn breken verveelvoudigde achter zich, voor zich, over zich. En look zijne oogen.... En bleef liggen, als een witte bloem....
Van ver was Crispinus genaderd, de lange spiegelgalerij af. Hij naderde langzaam, beducht, dat de knaap dood zoû zijn. Hij dacht aan den dominus, het contract, de tweehonderd-vijftigduizend sestertiën.... Hij roerde het dansertje aan met zijn voet: het bewoog niet. Het lag daar, flauw, tegen den spiegel, als een narcis, die kwijnde aan een waterboord.
Crispinus boog zich. Zijn hand voelde den zoon van zijn zuster
| |
| |
met angstigen zelfzorg aan. De knaap lag, flauw, in kilkoud zweet....
Daar ginds was de Keizer opgestaan; hij naderde op zijn beurt de lange galerij af. Hij zag links en rechts in de spiegels, terwijl hij naderde, langzaam, zich slepende, in durende achterdocht, in zwijgende vervolgingswaanzin. Toen hij Cecilius genaderd was, zeide Crispinus:
- Goddelijke Augustus, de knaap is bezwijmd....
De Keizer antwoordde niet. Hij, op zijn beurt, roerde met den voet het dansertje aan; het bewoog niet. Toen, zwijgend, maar met een grijns van minachting tegen Crispinus, ging de Keizer voorbij.... In de spiegels vóor zich loerde, loenschte hij naar zijn gunsteling, die eenmaal den Tarbot.... Toen verdween Domitianus, tusschen twee der spiegels, waar een geheime deur was. Hij verdween als ware hij in het spiegelsteen zelve verdwenen.
Crispinus wenkte de Praetorianen, die waren blijven staan bij den zetel.
- Neemt den jongen op, zeide hij. Voert hem naar zijn kamer....
Hij dekte met zijn eigen mantel Cecilius toe. De Praetorianen lichtten den bezwijmden knaap op en droegen hem de spiegelsteenen langs. Het was of er in hunne weêrspiegeling een ijl beweeg was blijven hangen van melodieuze dansing en bloemeteêre kwijning....
Ongeveer ten zelfden tijd verscheen Earinus, door Crispina geleid, aan Cecilianus' ziekbed. En hij zeide:
- Cecilianus, Cecilius laat je groeten en zeggen, dat hij het goed maakt.
Cecilianus, bleek, de groote oogen omkringd, lag als steeds op zijn bedde of een niet wijkende koorts hem verteerde. Hij sliep nauwelijks, hij at nauwelijks, hij bewoog niet. Hij zeide nu alleen, met zijn matte stem:
- Cecilius is, als hij niet dood is, ziek. Ja, Cecilius is ziek.... Hij heeft gedanst tusschen te veel geschitter....
- Cecilius laat je zeggen, Cecilianus, ging Earinus voort; dat je sterk moet zijn en gezond moet pogen te worden. En opstaan. En eten....
- Ja, zeide mat de knaap.
- En dat je niet ziek meer bent, als hij terug komt.
- Neen, kreunde Cecilianus en weende.
| |
| |
Earinus vertrok. Crispina verzorgde haar zoon. Zij verzorgde hem met hare slaven, slavinnen, als ware hij een zieken prins geweest. Hij lag in zijn kamertje, dat uit zag op het sierlijke atrium, waar de dolfijn den Amor in zijn staart hield gekronkeld en de fonteinstralen blies, in de water-doormurmelde, geurige, zongetemperde weelde van een verfijnden patriciër. Als Crispina hem daar liggen zag, meestal zwijgende, roerloos, bleek en starend terwijl een fluitspeelster op den drempel heel zacht floot, terwijl ooft en gebak en sneeuw-gekoelde sorbet op een drievoet naast hem stond, terwijl zij zelve zijn blonde haren borstelde, borstelde en geurde, had zij haar zoon wel lief, zoo als een meisje haar pop had lief gehad, maar dacht zij tevens, altijd, aan de tweehonderd-vijftigduizend sestertiën, in het contract vermeld....
(Wordt vervolgd).
|
|