Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Tienjarige lijdensgang naar een sukses.
| |
[pagina 316]
| |
zijn; maar hij vereist een nauwkeuriger kennis van al 't geen er achter de schermen voorvalt, dan ik mij zelf mag toekennen. Laat mij dus, om niet geheel werkeloos te blijven in de strijd voor betere toestanden, enkel eens wat verhalen van 't geen een toneelstuk kan overkomen op zijn weg van de schrijftafel naar het voetlicht. Ook daarbij dien ik mij - enkele uitweidingen daargelaten - te beperken tot de lotgevallen van één stuk, te weten de lotgevallen van mijn stuk ‘Om de mensen’, toneelspel in drie bedrijven. Dat ik juist dit stuk kies, geschiedt niet, omdat de lijdensweg van mijn overige stukken zoveel korter is geweest; maar omdat deze duideliker dan andere aantoont hoeveel geduld, hoeveel volharding, hoeveel zelfvertrouwen en hoeveel... laat ons zeggen: minachting voor tal van bezwaren een toneelschrijver in Nederland bezitten of verwerven moet om zo iets als een sukses van enige waarde te kunnen bereiken. Ik zeg: sukses van enige waarde, omdat er ook suksessen bestaan, die ik liever niet op mijn kredit gebracht zag. Dat anderen daarover anders denken is hun zaak. Zo'n sukses van enige waarde in Nederland staat wat eer en geld voor de auteur betreft, vrijwel gelijk met een mislukking in het buitenland. Tegen ijdel-worden is een auteur, die 't ernstig meent met zijn kunst, in ons land deugdelik gewaarborgd; tegen ploertigheden niet. 't Is dan ook niets te verwonderen, dat men te onzent schrijvers vindt, die er meer prijs op stellen een zeer groot aantal opvoeringen van hun stukken te beleven dan te voldoen aan de eisen van hun artistiek gewetenGa naar voetnoot1). Een verwijt mag men daar niemand van maken. Ook een schrijver wil graag zo goed en zo aangenaam mogelik leven. Maar hetzij hij nu zijn bevrediging er in zoekt een werk af te leveren, dat voldoet aan de eisen door hem zelf aan een kunstwerk gesteld, hetzij hij zich enkel de vraag stelt, hoe zal ik het grote publiek kunnen boeien, op een gegeven ogenblik legt hij de pen uit de hand en verklaart hij zijn arbeid voor.. voltooid. Dan... zo denkt de grote ‘men’... behoeft hij het stuk nog maar in te zenden aan een toneeldirekteur en is 't inderdaad ‘goed’, dan wordt het binnen,.. laat ons zeggen: een half jaar gespeeld en verdient de maker behalve veel lauweren ook nog een schep geld. Zo aangenaam en geleidelik verloopt de zaak echter zelden of nooit, tenzij de schrijver zelf toneeldirekteur of vriendje van een toneeldirektie of troetelkind van de kritiek is. En dan nog...! | |
[pagina 317]
| |
Toen ‘Om de mensen’ af was.. ik meen dat we destijds 1906 schreven; maar 't kan nog langer geleden zijn... ging het stuk 't eerst naar de Toneelvereniging van de Heer A. van der Horst. Geweigerd heeft deze 't, als ik mij wel herinner, niet; maar hij maakte toch zoveel bezwaren, dat ik 'et maar terugnam en opborg in een la, in afwachting van een betere gelegenheid om 't andermaal op avontuur te kunnen uitzenden. Nu kwam er echter iets in de weg, dat mij dwong een ietwat ongewone richting in te slaan. Dat iets was een aanbod om mijn stuk in het Frans te doen opvoeren, eer 't in het Nederlands zou worden vertoond. Hoe ik over dit aanbod dacht en in welke onaangenaamheden 't mij gebracht heeft, heb ik verteld in ‘Het Tooneel’ van 17 April 1909. Aan dat artikel heb ik tans alleen toe te voegen, dat de Parijse vertoning minder is geweest dan een ‘four.’ 't Was in het grote Parijse rumoer een flets gemurmel, waarvan behalve ik, hoogstens een honderdtal mensen wat gemerkt hebben, die de volgende morgen zich zeker ternauwernood herinnerd zullen hebben, dat zij de vorige avond zo iets als een toneelvertoning hadden bijgewoond. Ja, ik zelf heb in die vertoning hoogstens enkele brokstukken van mijn eigen zinnen weergevonden en de jonge letterkundige van veel talent, die mijn werk pasklaar zou maken voor een Frans publiek, ben ik nog altijd dankbaar voor een omwerking zó grondig, dat ik mij van de scherp afkeurende kritiek van A. Brison in de Temps.. die zeer verdiend was... geen woord behoefde aan te trekken. Niet alleen werd in het stuk een koor gezongen, waarvan ik geen letter geschreven had; maar zelfs het getal bedrijven was groter geworden. De jonge letterkundige met veel talent had de speelduur met minstens een half uur verlengd. De opvoering was natuurlik allerslechtst; welke kunstenaar of kunstenares kon iets voelen voor dit jammerlik misbaksel. Het is, dunkt me, te begrijpen, dat ik na deze afschaduwing van een echte ‘four’ veel lust kreeg het stuk nu ook eens in zijn ware gedaante te doen spelen. Toch leek 'et me al te gevaarlik daartoe dadelik pogingen in het werk te stellen. Van de afkeurende Franse kritiek waren enkele galmen naar Nederland overgewaaid; mijn verhaal van de wijze, waarop de Franse voorstelling tot stand was gekomen, vond natuurlik weinig geloof.. wie gelooft tegenwoordig aan de waarheid van een openbare mededeling.. en dus zou het oorspronkelike stuk grote kans lopen biezonder slecht te worden ontvangen door een publiek, dat zo heerlik vrij is van ‘chauvinisme’ als het Nederlandse. Ik borg mijn stuk daarom voor een poosje weer op in zijn la en ging | |
[pagina 318]
| |
door met ander werk. Toen ik echter meende, dat het Franse avontuur wel vergeten zou zijn... vergeten gaat gelukkig hoe langer hoe gemakkeliker.. bood ik mijn werk in Rotterdam aan bij de Heer van Eijsden. Van de Franse opvoering zweeg ik en zie: de Heer van Eijsden nam het stuk dadelik aan. Maar.. weer kwam er iets in de weg; deze keer een ander stuk van me zelf. De Heer van Eijsden las ook ‘Geuren’ en wilde dit stuk eerst opvoeren. Bezwaar had ik daartegen niet en ‘Geuren’ werd dus opgevoerd. Ja, dit stuk beleefde zelfs een aardig aantal opvoeringen, hoewel het te Rotterdam geen bijval vond. Rotterdammers zeiden mij: waarom heb je van je hoofdpersoon ook een militair gemaakt; in Rotterdam houdt men nu eenmaal niet van militairen. Jammer genoeg vernam ik dit te laat. Anders had ik natuurlik van mijn hoofdpersoon een geurende koopman gemaakt, die... om het veranderen tot een minimum te beperken.. kolonel bij de schutterij had kunnen zijn. Een jaartal is gemakkelik gewijzigd en de klederdracht van een vorig tijdperk doet op het toneel altijd heel aardig. Lastig is 't anders wel, dat in ons kleine land de Rotterdammers niet van militairen houden, de Amsterdammers niets willen weten van Haegse mondainiteit, Hagenaars prat gaan op een zeer verfijnde, misschien ietwat perverse toneelsmaak, volgens welke de Amsterdamse smaak poenig is en de provinsie niemendal weten wil van grootsteedse onzedelikheid en ongodsdienstigheid. Een schrijver kan toch bezwaarlik zijn stuk telkens pasklaar maken voor een ander publiek. Zolang ‘Geuren’ gespeeld werd en ook nog een poosje daarna bleef ‘Om de mensen’ in zijn la rusten; maar zodra ik meende te mogen aannemen, dat de Rotterdammers aan mijn veroordeelde militairen niet meer dachten en zij mijn naam weer vergeten waren, haalde ik ‘Om de mensen’ andermaal te voorschijn en bood het de Heer van Eijsden voor de tweede maal aan. Nu echter zond hij het stuk onmiddellik terug; hij wilde er niets meer van weten. Naar de reden vroeg ik maar niet, wel begrijpende, dat ik de ware reden toch niet zou vernemen. Wie de ‘Hydra’Ga naar voetnoot1) gezien heeft, weet, dat een toneeldirekteur, die een toneelstuk terugzendt, een aantal redenen voor de afwijzing in voorraad heeft, waarvan er om beurten één tussen enige beleefde en bewonderende zinnen wordt ingeschoven. Zijn repertoire is al voor lange tijd vastgesteld, of het stuk is voor zijn | |
[pagina 319]
| |
gezelschap minder geschikt, of... ja, eens schreef mij een toneeldirekteur: ‘wij zijn bereids in het bezit van een andere vertaling (!) van hetzelfde stuk’. De ware reden is altijd eenvoudig: ik zie geen kans met uw werk genoeg geld te verdienen, waarbij dan nog soms de ondergeschikte redenen komen: ik mag de Joden of de Roomsen niet tegen me innemen, of het stuk is socialisties, of de mensen zoeken tegenwoordig ontspanning en dit stuk dwingt hen veeleer tot inspanning. Kortom een hedendaagse toneelvereniging is een handelsonderneming, die zich door handelsinzichten laat leiden. Dat is nu wel te betreuren voor de kunst en de kunstenaars; maar er valt noch op te schimpen, noch tegen te strijden. Voor elke toneelonderneming is veel geld nodig en wie dat vele geld voor 't uitgeven heeft, die zet in de regel geen toneel-onderneming op touw. Bij alle waarlik beschaafde volken beseffen landsregering en stedelike besturen het grote belang verbonden aan het bezit van een goed toneel en steunen ze het dus. In dit opzicht is het Nederlandse volk nog volkomen onbeschaafd. Te onzent moet al het benodigde geld van het publiek verdiend worden en dat gaat niet zonder de smaak van dit publiek te vleien. Wel wordt beweerd, dat men de smaak van het publiek tevens moet ‘leien’; maar dit gaat even lastig als langzaam. Ja, 't is de vraag of het gaat. De kritiek beweert ook in die richting werkzaam te zijn en heeft die al wat bereikt, of is te onzent de belangstelling gegroeid ondanks de kritiek? Wie zich aan het ‘leien’ waagt, heeft veel kans faljiet te zijn, eer hij een enkele vrucht van zijn arbeid oogsten kan en dat een toneeldirekteur een ander ideaal najaagt, mag niemand hem euvel duiden. Maar, zegt misschien een lezer, die het toneel alleen kent van de zaal uit en van vrijplaatsen, van ‘stoppen’, nooit iets gehoord heeft, een goed stuk kan toch wel geld opbrengen. Ik haast me te antwoorden: zeker, zeker, al vind ik de uitdrukking ‘geld opbrengen’ wat rekbaar. Maar nu wil het ongeluk, dat er wel toneeldirekteuren zijn, die bij de lezing beoordelen kunnen of een stuk goed is; maar dat niemand.. zelfs de meest ervaren regisseur niet.. voorspellen durft wat een stuk.. ‘zal doen’Ga naar voetnoot1). En toch komt het juist op dat ‘doen’ aan. Er zijn stukken, die bij de | |
[pagina 320]
| |
lezing blijken op allerlei schoonheden te kunnen bogen en die toch bij de opvoering.. met name bij de eerste opvoering.. weinig of niets ‘doen.’ Bij andere, zelfs bij vele andere is juist het omgekeerde het geval. Ook ‘doet’ een stuk, dat in den Haag bijval genoeg vindt, in Amsterdam of elders soms niemendal en wat een stuk vandaag ‘doet’, ‘doet’ het daarom nog niet morgen of overmorgen. Daar nu bij de eerste voorstelling wordt vastgesteld of het stuk een sukses is of niet.. een reputatie, waaraan in ons klein land zelden meer iets veranderd kan worden.. blijkt reeds hieruit, dat elk sukses afhangt van allerlei toevalligheden. En voor de Nederlandse toneelschrijvers heeft ook dit al tengevolge, dat zij in hun eigen land in het nadeel zijn, vergeleken bij hun kollega's uit de vreemde. Want komt een vreemd stuk over de grenzen... en hoeveel honderden worden er niet ingevoerd tegen één enkel stuk, dat wordt uitgevoerd.. dan komen er altijd enige goede.., zij 't niet altijd even vertrouwbare.. recensies mede en in de regel laat de Nederlandse direkteur zich door die recensies leiden. Bovendien denkt hij: wat in dit stuk 'et niet heeft ‘gedaan’, dat zal bereids in het buitenland al veranderd of geschrapt zijn. Tegenover een vreemd stuk voelt een toneeldirekteur zich dus vrij vast in zijn schoenen staan; tegenover een Nederlands stuk voelt hij zich een blinde gelijk in de overvolle straat van een vreemde stad. Gevolg van een en ander is, dat op onze planken honderden buitenlandse prullen vertoond worden, waaronder vodden, die geen Nederlandse direktie zou aannemen, indien ze in Nederland het levenslicht hadden aanschouwdGa naar voetnoot1). En daar staat tegenover, dat wie enigszins getrouw onze tijdschriften leest, menig oorspronkelik stuk onder de ogen zal hebben gehad, dat hem voor een opvoering alleszins geschikt leek en dat toch nooit gespeeld werd of gespeeld zal worden. Ik twijfel er zelfs sterk aan of onze toneeldirekteuren zich ooit de moeite geven in Nederlandse tijdschriften naar oorspronkelike stukken te zoeken. ‘Om de mensen’ keerde dus weer terug naar de la. Tussen twee haakjes maak ik hier de opmerking, dat met elke aanbieding van een stuk aan een direktie, onverschillig of het stuk al dan niet wordt aangenomen, voor een schrijver doorgaans ongeveer een jaar van zijn leven gemoeid is. Zendt hij bijvoorbeeld in September | |
[pagina 321]
| |
een stuk in, dan mag hij heel blij zijn als 't tegen Kerstmis gelezen en beoordeeld is. Wordt 'et aangenomen, dan moet 'et worden afgeschreven, gerolleerd en ingestudeerd; tegen het einde van het seizoen ziet de schrijver 't liever niet voor 't eerst vertoond; dus wordt 'et September of Oktober van het volgend jaar, eer hij bij een vertoning in staat is de ervaring op te doen, waarnaar hij hunkert om met vrucht een nieuwe stof in bewerking te kunnen nemen. En wordt het werk niet aangenomen, dan reist 'et in Januarie naar een andere direktie, wordt door deze zeker niet vóór Mei beoordeeld en van een opvoering in het lopende seizoen komt dus evenmin wat. Dat er direkties zijn, die een stuk een jaar en langer in hun bezit houden, eer zij met hun oordeel voor den dag komen, maakt de toestand voor de Nederlandse schrijver al weer heel wat slechter en dat te meer nu er direkties blijken te zijn, die soms een stuk alleen aannemen om te verhinderen, dat een andere direktie 'et krijgt. Je kunt nooit weten! ‘Om de mensen’ kwam pas weer uit de la, toen de toneelschrijver Heijermans, toneeldirekteur geworden, mij schriftelik verzocht hem eens een stuk van mij ter lezing toe te zenden. Ik ontving dit verzoek in een zomermaand, terwijl ik in Zwitserland vertoefde; onmiddellik na mijn terugkomst in Nederland werd het stuk uit de la genomen en aan de Heer Heijermans toegestuurd. Hoe lang ik op zijn oordeel wachten moest, weet ik niet meer; maar dat het oordeel zeer gunstig luidde weet ik nog wel. De Heer Heijermans meende mij een sukses te durven voorspellen en het is gebleken, dat hij niet mis heeft gezien. Aan zijn verzoek om een paar wijzigingen van ondergeschikte aard aan te brengen voldeed ik in een paar uren tijds en toen begon ik te wachten op de opvoering en op het sukses. Ik wachtte een paar maanden; ik wachtte tot het einde van het seizoen; ik wachtte... te vergeefs. Toen het stuk maar altijd niet werd gespeeld, vroeg ik beleefd te mogen vernemen welke plannen de Heer Heijermans er mee had. Het gevolg was, dat het stuk... naar zijn la terugkeerde. Wel schreef de Heer Heijermans mij: ‘van de uitgesproken meening betreffende uw stuk neem ik niets terug,’ maar daar liet hij op volgen, dat de houding van de pers tegenover zijn onderneming hem ‘een weinig huiverig’ had gemaakt. De pers was zeker aan het ‘leien’ geweest. Een poosje later verzond ik ‘Om de mensen’ aan de Koninklike Vereniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’; maar ook van dit uitstapje | |
[pagina 322]
| |
keerde het werk naar zijn la terug. De Raad van Beheer scheen er niets in te zien.Ga naar voetnoot1) En zo bleef het stuk weer in zijn la rusten, totdat de Heer Verkade, aan wie ik begin 1915 een stukje in één bedrijf had gezonden, met terugzending van dit kleinere werk, mij liet weten, dat hij gaarne een groter stuk van mijn hand ter lezing zou ontvangen.Ga naar voetnoot2) Toen ging ‘Om de mensen’ voor de laatste maal op reis. Evenals de Heer Heijermans verklaarde de Heer Verkade zich met ‘Om de mensen’ zeer ingenomen en evenals de Heer Heijermans gaf hij zijn verlangen te kennen naar een paar wijzigingen van ondergeschikte aard, waarin ik hem gedeeltelik tegemoet kwam.Ga naar voetnoot3) Door bemiddeling van het Buro voor auteursrecht van de Vereniging van letterkundigen werd toen het kontrakt gesloten, waarin de bepaling stond, dat het stuk vóór 1 Maart 1916 moest worden opgevoerd. Dat er tegenwoordig deugdelike overeenkomsten gesloten worden tussen toneeldirekties en toneelschrijvers hebben wij ten dele aan de veranderde tijdgeest en ten dele aan de Vereniging van letterkundigen te danken. Eigenlik is de laatste voortgekomen uit de eerste. Mij heugt nog heel goed de tijd, dat voorstellingen van oorspronkelike stukken zo goed als niet werden bezocht en dat schriftelike overeenkomsten voor de opvoering er van zo goed als niet werden gemaakt. Toen ik in 1872 mijn eerste blijspel ‘Jonge Harten’ had geschreven en naïef daarvan mededeling deed aan een mijner deftige bloedverwanten, vroeg de man mij wel niet of ik krankzinnig was geworden; maar zijn schaterlach bewees mij toch, dat hij mijn onderneming op z'n best als een dwaze kwajongensstreek beschouwde. Vele jaren later meende nog een oesterhandelaar, die door een van mijn vrienden visboer genoemd was, zich daarvoor op mij te kunnen en te moeten wreken door mij uit te schelden voor.. toneelschrijver. Hij vroeg tenminste wat ik er wel van zeggen zou als hij mij eens zo betitelde. Noch aan mijn bloedverwant, noch aan de handelaar in vis, noch aan wie ook heb ik mij ooit gestoord.. wat me nooit berouwd heeft.. maar | |
[pagina 323]
| |
tegenwoordig begrijp ik heel goed, dat genoemde deftige mensen destijds onmogelik anders konden denken. Het publiek moest heel wat ontharleveensd worden om zover.. is 't wel ver.. te komen als 't tans is. Bezitten wij nu echter deugdelike overeenkomsten en een Buro om ze te handhaven, toch dient men zich van het nut dier overeenkomsten geen al te mooie voorstelling te maken. Wat kunnen auteurs doen om er de nakoming van te eisen? Geldboeten op de niet-nakoming stellen en die invorderen? Daargelaten of ze altijd ingevorderd zouden kunnen worden, is 't ons daarom immers niet te doen. Wat wij wensen is onze stukken een behoorlik aantal malen goed verzorgd gespeeld te zien. Daarvoor bepalen wij o.a. dat de rolverdeling niet zonder onze goedkeuring mag tot stand komen of veranderd worden, dat het opvoeringsrecht aan de schrijver terug moet vallen als het stuk niet een bepaald aantal malen in een seizoen wordt vertoond, dat er in de tekst zonder goedkeuring van de auteur geen veranderingen mogen worden aangebracht. Maar wat nu te doen, als de voorgestelde rolverdeling aan de schrijver niet bevalt, als het stuk het vastgesteld aantal opvoeringen in een seizoen niet beleeft, als er brokken van de tekst toch worden geschrapt of verknoeid, als de rolverdeling door ziekte of vertrek van personeel of om der wille van het ‘doubleren’ toch wordt veranderd? Eist een auteur zijn stuk dan terug? Hoe weinig zou dit hem baten! Zolang de trust... onzaliger nagedachtenis... bestond, was 't zelfs een auteur in 't geheel niet geraden al te vast op zijn rechten te staan. Want kreeg hij ongenoegen bij de Haghespelers met de heer Verkade, dan kwam hij bij het Nederlands Toneel te recht tegenover... de Heer Verkade en bij het Rotterdams Toneelgezelschap tegenover... de Heer Verkade. Ergo restten hem dan alleen nog maar de gezelschappen van de Heren Heijermans en Royaards. Nu is de Heer Verkade ongetwijfeld een aangenaam, beleefd, ontwikkeld mens, een artistiek begaafd leider, een man van betekenis in onze toneelwereld; maar men behoeft nog niet zo anarchisties van aanleg te zijn als ondergetekende om te vinden, dat die toneelwereld onder de een of andere alleenheerschappij niet wel kan varen. Gelukkig is de trust ter ziele (ongelukkig zit de heer Verkade nog altijd in de Raad van Beheer) maar néemt een schrijver zijn stuk terug, bijvoorbeeld omdat hij geen rolverdeling naar zijn zin verkrijgen kan, dan is de voorstelling van zijn werk weer voor ongeveer een jaar uitgesteld (als hij zijn stuk elders kan aanbrengen, wat lang niet altijd het geval is) | |
[pagina 324]
| |
en neemt hij 't terug, nadat het reeds enkele opvoeringen heeft beleefd, dan heeft hij in ons klein land nog minder kans zijn werk gauw weer elders aangenomen te zienGa naar voetnoot1). Wel staat de zaak er enige jaren later weer iets beter voor; maar onze toneelschrijvers zijn er toch altijd ook in dit opzicht slechter aan toe dan hun kollega's in andere landen, waar het stuk, dat in de ene stad valt, vaak in een andere stad met grote bijval wordt ontvangen en waar zelfs in dezelfde stad met hetzelfde stuk... al of niet een beetje gewijzigd... na een val een triomf kan worden behaald. In Nederland is een val in de regel een veroordeling zonder hoger beroep, Na de sluiting van een overeenkomst dringt de vraag zich op: zal de Direktie er zich aan houden. Misschien vindt een naïeve lezer zelfs het opperen van deze mogelikheid al beledigend voor zo'n Direktie. In de praktijk blijkt echter, dat een auteur goed doet er rekening mee te houden. Vergis ik me niet, dan was 't Sarcey, die beweerde, dat bij elk beroep een eigenaardig soort van eerlikheid behoort. De eerlikheid van een toneeldirekteur belet hem volstrekt niet op de vraag, waarom hij een stuk niet vóór de overeengekomen datum gespeeld heeft, te antwoorden: ach, meneer, u weet niet met welke moeilikheden ik te worstelen heb. Inderdaad zijn deze moeilikheden zeer groot. Welk een last en een tijdverspilling niet reeds nooit rustig in dezelfde stad te kunnen doorspelen, altijd te moeten reizen en schikkingen te moeten maken met schouwburgbesturen in andere plaatsen, die zelf een stuk willen uitkiezen en de dag van de voorstelling bepalen. Dan allerlei wrijvingen met de artiesten, die evenals andere mensen graag veel geld willen verdienen; maar zich onderscheiden van andere mensen, doordat zij daar ook graag voor willen arbeiden en dus ontevreden zijn als zij te weinig werk of geen werk van hun gading krijgen. Voorts de steeds dreigende noodzakelikheid om onmiddellik met een nieuw stuk te kunnen aankomen, wanneer een artiest ziek wordt of de kritiek een goed ingestudeerd werk met één enkele pennestreek naar de rommelkamer heeft verwezen en de schouwburgbezoekers dus t'huis blijven. En ten slotte nog de belemmeringen in de weg gelegd door kortzichtige autoriteiten, (die o.a. de censuur aan de politie toevertrouwen) waar geen enkel subsidie tegenover staat... laat ons rechtvaardig blijven: in den Haag de aalmoes. Neen, in Nederland toneeldirekteur te zijn is geen baantje om er iemand om te benijden. | |
[pagina 325]
| |
Met de Heer Verkade was dus overeengekomen, dat hij ‘Om de mensen’ vóór 1 Maart 1916 zou spelen; maar deze datum verstreek zonder dat zelfs de rolverdeling werd vastgesteld De Heer Verkade verontschuldigde zich door te gewagen van moeilikheden met zijn artiesten. Wel bood hij aan het stuk nog in Mei te spelen; maar daartegen maakte ik bezwaar. In Mei en de volgende zomermaanden schijnen Nederlanders, altans Hagenaars, uitsluitend gesteld te zijn op operettes, cabaretvoorstellingen en cirkus-vertoningen. Wij maakten derhalve een nieuwe overeenkomst, waarin bepaald werd, dat de eerste voorstelling zou plaats hebben in de herfst van 1916 en wel tussen half Oktober en 1 Desember. Ondertussen moest de titel worden veranderd. ‘Om de mensen’ te laten aanplakken in de vereenvoudigde schrijfwijze... dat leek de Heer Verkade al te gevaarlik Het sukses van een stuk, dat bij de eerste voorstelling officiëel wordt vastgesteld, hangt aan een zijden draadje; als een recensent 't in zijn hoofd kreeg er een goedkoop grappigheidje bij te hangen, kon het draadje wel eens breken en het stuk een val doen, waarvan het zich nooit meer op zou richten. Ik moest tot mijn spijt erkennen, dat de Heer Verkade recht had zo te denken en veranderde dus met zijn goedvinden de naam in: ‘Door de praatjes.’ Nu kwam de moeilikheid van de rolverdeling. Ziedaar al weer een vraagstuk, waarvan het publiek geen flauw besef heeft. Geen stuk van mij is gespeeld geworden of na de voorstelling moest ik horen: in plaats van X had je Z voor die rol moeten nemen en in plaats van A B. Alsof een schrijver de vrije keus had uit de ledenlijst van een gezelschap! Ten eerste heeft hij rekening te houden met de opvattingen van de direkteur; ten tweede met de gezindheid van de spelers, die maar al te vaak in een rol niets zien of er om bijredenen geen zin in hebben, ofschoon zij er als geknipt voor lijken en daarentegen wèl rollen begeren, waarvoor de schrijver hen ten enemale ongeschikt acht. En ten slotte stuit hij op het verfoeilike ‘doubleren’, dat is het sisteem van met éénzelfde gezelschap tegelijkertijd verschillende schouwburgen te willen bespelen. De meeste Nederlandse gezelschappen zijn in twee of zelfs in drie delen gesplitst. Heeft een schrijver dus zijn werk een direkteur aangeboden in de hoop, dat de toneelspeler O en de toneelspeelster Q er de hoofdrollen in zouden krijgen, dan staat hij allicht voor het bezwaar, dat O beschikbaar is, maar Q juist in een ander stuk, in een andere stad moet optreden en wacht hij tot Q beschikbaar is, dan kan hij O weer niet krijgen. Nooit heeft men dus de vrije keus uit | |
[pagina 326]
| |
al de krachten van een gezelschap en dat is des te onaangenamer, wijl door deze splitsing... om van andere nadelen te zwijgen... altijd één groep spelers ontstaat, die, terecht of ten onrechte, als de beste wordt beschouwd, (waar dan doorgaans de direkteur (of) en zijn vrouw bij optreedt - terwijl de andere de naam krijgt van minderwaardig te zijn. Natuurlik is hier de Nederlandse auteur weer de dupe, die niet zelden zijn stuk gespeeld ziet door het zogenaamd minderwaardige deel van de troep, terwijl de betere helft zich wijdt aan vreemde kunst. Is eindelik de rolverdeling vastgesteld, dan komen de repetities. Volgens de opvatting van het grote publiek zijn dit enkel oefeningen ter wille van het samenspel. Het komt er dan maar op aan vast te stellen door welke deur een speler binnentreedt of vertrekt, wanneer hij gaat zitten of moet opstaan, en al wat hij verder te verrichten heeft. Dat er ook en voornamelik gestudeerd wordt op het geven van juiste intonaties, op het verkrijgen van bepaalde effekten, op het doen uitkomen van de idee, dat is de geestelike inhoud van het stuk, ziedaar iets, dat maar door weinigen wordt beseft. Nu is 't verblijdend, dat juist gedurende de repetities een oudere schrijver tegenwoordig de zekerheid krijgt, dat er in onze toneeltoestanden heel wat verbeterd is. Nog is onvoldoend voorbereiden aan de orde van de dag en 't is zeker onvergefelik, dat het sukses van menig stuk.. waarvoor immers de eerste voorstelling beslissend is.. daardoor in de waagschaal wordt gesteld; maar tegen de waanwijsheid van een vorig akteursgeslacht heeft een toneelschrijver tans gelukkkig niet meer te kampen. Voorheen wist een toneelspeler zo ontwijfelbaar zeker hoe hij te spelen had, dat een schrijver, die 't waagde met zijn bedoelingen aan te komen, veel kans had eenvoudig te worden uitgelachen. Met zijn woorden rekening te houden viel toen niemand in. Vermakelike staaltjes zou ik van die waanwijsheid nog kunnen opdissen. Eén slechts moge hier volgen. Onze verdienstelike toneelspeler Willem van Zuylen had van mij het recht verkregen te mogen voordragen mijn monoloog: ‘Oudste Wimpie.’ Op een dag komt hij opgewonden tot me met de uitroep: ‘'et wordt goed.. 'et wordt goed.. er komt al van me zelf in!’ Toen ik nu onlangs zijn bundel ‘Een reiziger in vroolijkheid’ in handen kreeg, waarin deze monoloog is afgedruktGa naar voetnoot1), be- | |
[pagina 327]
| |
merkte ik pas waarin dat ‘van me zelf’ bestaan had. De goeie man had in de tekst zulke veranderingen aangebracht, dat ik tot het inzicht kwam: Van Zuylen heeft honderden keren mijn monoloog voorgedragen; maar begrepen heeft hij er nooit iets van. Het ding is totaal verknoeid. Natuurlik ging van Zuylen van de opvatting uit, dat monologen en toneelstukken pas geijkt worden door de toneelspeler(s). Zonder die ijk is de waarde er van zeer twijfelachtig. En met deze opvatting is een groot deel van het publiek het volkomen eens. Hoe het stuk is, doet veel minder ter zake dan hoe 't gespeeld wordt. In de Haagse schouwburg eens de vertoning van ander werk bijwonend hoorde ik achter me door een dame ‘Oudste Wimpie’ alleraardigst noemen; maar toen ik me gevleid wilde omkeren, noemde ze als maker er van.. Willem van Zuylen. Gelukkig is heden ten dage de auteur iemand geworden, die over de vertolking van zijn stuk een woordje mag meespreken. Wel wordt zijn aanwezigheid bij repetities nog soms hinderlik gevonden; maar nu en dan haalt men er hem toch graag bij, stelt men prijs op zijn aanmerkingen en nooit wordt hij meer bejegend als de toneelschrijver in: ‘De generale repetitie van een kostbaar leven’ door H. Vosberg. ‘Door de praatjes’ werd... schoon niet geheel zonder mijn aandrin gen... behoorlik ingestudeerd; zowel van de regie als van de spelers moet ik erkennen alle medewerking te hebben gevonden om mijn stuk zo goed mogelik voor het voetlicht te brengen. Klachten over de moeilikheid er van kwamen dadelik na de lezing tot me; verwonderd hebben die mij niet. Daar ik me niet kan herinneren ooit een lezer te hebben ontmoet, die in staat was een niet-zuiver-zakelike brief zó te lezen als de schrijver 'em had bedoeld, kan ik me er niet over verbazen, dat toneelspelers vaak intonaties geven en klemtonen leggen, die de auteur van een stuk zich de vraag doen stellen: ben ik zo onduidelik geweest. Als echter een enkele opheldering de zaak onmiddellik in orde brengt, heeft die auteur tot klagen geen recht. Toen ik na de eerste voorstelling toehoorders hun verwondering er over hoorde betuigen, dat de spelers het stuk ‘verrekt moeilik’ hadden genoemd,.. het leek hun juist zo gemakkelik.., bewees dit voor mij alleen, dat die spelers het werk biezonder goed hadden vertolkt. Na onder handen te zijn genomen door de spelers wordt een stuk onder handen genomen door de kritiek en het publiek. Op de keper beschouwd vormen deze twee machten er slechts één; want tussen kritici en leden van het publiek bestaat geen ander verschil dan dat | |
[pagina 328]
| |
de eerste wel en de andere niet, altans minder, zich gedwongen voelen redenen te zoeken en te geven om te verklaren, hoe zij door een toneelstuk worden aangedaan. Dat kritici, presies als gewone toeschouwers, met vooropgestelde meningen, sym- en antipathieën een schouwburg binnentreden, valt moeilik tegen te spreken en dat het dus even goed aan hen als aan het werk kan liggen, of zij zich genoopt voelen te gispen dan wel te prijzen, zich te ergeren of te verheugen, af te keuren of aan te bevelen, wordt doorgaans niet bedacht. Stoutweg schrijft de kriticus ‘het is’ neer: waar: ‘ik vind’ juister zou zijn. Toch zou de kritiek die (ik heb dit al vaak betoogd en gestaafd) mijns inziens meer kwaad dan goed sticht en aan haar roeping om het publiek tot zuiverder kunstopvattingen te brengen niet heeft voldaan en ook wel nooit goed zal kunnen voldoen, gunstiger werken als het publiek eerst bevrijd werd van zijn valse opvatting, dat een recensent is òf een door het (welk?) bevoegde gezag aangestelde rechter die vonnist en vrijspreekt volgens de bepalingen van een geijkt wetboek òf een vriend à la van Alphen, die zich genoopt acht mij mijn feilen te tonen: wat van Alphen's vriend toch zeker gratis en onder vier ogen zal hebben gedaan. Wie de mening is toegedaan, dat een kriticus wèl als van Alphen's vriend het recht heeft zich te verbeelden, dat hij die feilen beter kent dan de schrijver zelf, zende eens een nieuw oorspronkelik stuk aan zo'n kritiek-schrijver met beleefd verzoek vóór de opvoering zijn oordeel te mogen vernemen. Ik zelf heb dat een paar maal gedaan; maar nooit met enig goed resultaat. Eens kreeg ik van de kriticus, die toen zelf om mijn stuk gevraagd had, een opgewonden lofspraak terug; na de opvoering schreef die zelfde kriticus.. een afbrekende beoordeling. Dat hij pas na de opvoering weet wat een stuk ‘doet’, altans wat 'et die eerste avond ‘gedaan heeft’ is te begrijpen; maar dat weet dan elke toeschouwer even goed en mag niet worden uitgegeven voor een zelfstandig oordeel over de innerlike waarde van het werk. En geeft een kriticus de redenen aan, waarom naar zijn mening, een stuk 'et ‘niet gedaan heeft’, dan blijft de onoplosbare vraag bestaan of de auteur er werkelik baat bij zou hebben gevonden als hij met die redenen rekening had gehouden. Het oordeel van een recensent heeft dan ook geen hogere waarde dan het oordeel van ieder ander lid van het publiek, bij machte enigermate zelfstandig, met enige kennis van zaken, na te denken en zich rekenschap te geven van zijn indrukken. En deze waarde hangt weer af van de waarde, die men toekent aan de gehele persoonlikheid van de beoordelaar. | |
[pagina 329]
| |
Is nu het onderschatten van de waarde, die toegekend moet worden aan een goed gestaafde, diep indringende en zakelik gestelde beoordeling onzinnig, het gedachteloos aanvaarden er van is niet minder dwaas. Gunstig kan een kritiek alleen werken als de lezer er van in staat is zijn eigen mening er aan te toetsen. Hoe weinigen echter doen dit! Dient een kritiek niet meestal om de vraag te beantwoorden: zullen wij dat stuk eens gaan zien of zullen wij 'thuis blijven? En hoe menige huisvader is niet dolblij als hij tot vrouwlief zeggen kan: ‘dat ding mot niks zijn’ en denken kan: dat haalt me weer zoveel uit. Volgens Sarcey heeft het publiek altijd gelijk. Misschien is dit in Frankrijk het geval; voor het giechelende Nederlandse publiek, dat altijd in bijzaken hoofdzaken ziet, zal wel niemand durven volhouden, dat deze bewering opgaat. Niet alleen zijn de oordeelvellingen, die men in toneelzalen kan opvangen, voor een groot deel zó oppervlakkig, zó konventioneel en zelfs soms zó belachelik, dat de som van al deze meningen opgeteld bij de uitzonderingen van beter gehalte bezwaarlik het algemene oordeel op het peil kan brengen van altijd gelijk te hebben; maar bovendien is 't voldoende eens na te gaan wat ons publiek naar een schouwburg heendrijft om zich geen grote illusies aangaande zijn kunstsmaak meer te kunnen makenGa naar voetnoot1). Dat het een gezellige zaal verlangt met aangename verlichting, gemakkelike zetels, een goede akoestiek en een behagelike temperatuur is nog zo erg niet; maar dan.... Of het stuk kunstwaarde heeft, misschien reeds, omdat het Nederlands werk is, een bezoek verdient, daaraan denkt men niet of in de allerlaatste plaats. Maar of ‘men’, dat is de maatschappelijke kliek, waartoe men zichzelf acht te behoren er heen gaat en men de voorstelling dus dient bijgewoond te hebben, of er buitennissigheidjes als echte Javanen, goudvissenkommenGa naar voetnoot2) enz. in voorkomen, of er wat van verteld wordt, bijvoorbeeld, dat deze of gene bekende persoonlikheid er in is afgebeeld, of het ergens verboden is, of de koningin zal komen, of de plaatsen biezonder duur soms ook wel of ze heel goedkoop zijn, of er in 't Frans gespeeld wordt, of het stuk voor de ouders gepeperd genoeg, voor hun kinderen konventioneel-moreel genoeg is, dat zijn redenen, welke de doorslag geven bij de keuze van het lokaal, | |
[pagina 330]
| |
waarin men de avond zal doorbrengen, die voor het uitgaan bestemd is. Voorts laat men zich leiden door z'n krant. Ziedaar ons dus weer aangeland bij de kritiekGa naar voetnoot1). Dikwels genoeg hebben kritici aan de kunstenaars toegevoegd: overschat onze macht toch niet. Kunnen wij een schouwburgzaal vullen door gunstig over een stuk te oordelen? Immers niet. Zij hebben ongetwijfeld gelijk. Maar die schouwburgzaal nagenoeg leeg te laten blijven, dat vermogen zij... wel niet altijd; want er zijn stukken, die zozeer voldoen aan de slechte smaak van een groot deel van het publiek, dat de kritiek er volkomen machteloos tegenover staat... toch veel te vaak. En wist men nu maar wat de kritiek eigenlik verlangt. Dan zou een degelik kunstenaar er zich natuurlik toch niet door laten weerhouden zuiver zijn eigen visie te geven, zijn eigen opvatting hoog te houden; maar dan zou zijn zwakkere broeder altans kunnen pogen zich naar de gestelde eisen te plooien. Het tegendeel is echter het geval. Op geen ander gebied wordt door de kritiek... onbewust, dat geloof ik graag... zodanig met twee en meer maten gemeten als op het gebied van de toneelkritiek. Heet vandaag een opvoering een sukses, omdat het publiek luide zijn bijval te kennen gaf, morgen wordt de smaak van datzelfde publiek gehekeld of over die smaak gezwegen en een stuk veroordeeld ondanks de toejuichingen na elk bedrijf of aan het slot. Een schrijver, die zogenaamde vaste toneelwetten (bijv. die aangaande de eenheid van tijd en plaats) in zijn werk overtreden heeft en geen bijval mocht oogsten, krijgt natuurlik het verwijt te horen, dat hij de val van zijn stuk aan zich zelf heeft te wijten. Tegen zulke beproefde toneelwetten zondigt immers niemand ongestraft. Heeft echter een andere schrijver, die zich eveneens om geen toneelwetten bekreunt, wèl sukses, dan heet 'et, dat deze drommelse kerel juist zo hoog staat en zijn werk juist zo fris is, doordien hij zich aan geen wet of gebod stoort, of wel.. van de vaste toneelwetten wordt nu weer niet gerept. Met de sympathieke en onsympathieke personen, het optimistiese of pessimistiese slot, de dekorveranderingen of het spelen in één dekor, het al of niet belonen van de deugd enz. enz. gebeurt telkens hetzelfde. Nu eens wordt het ene maatstokje, dan weer het andere aangelegd; van enige standvastigheid in het eisen-stellen is zelden of ooit sprake. | |
[pagina 331]
| |
Ook naar gelang de kritiek een Nederlands of een vreemd stuk te beoordelen heeft, is het meten met twee maten gebruikelik. Bewijzen hiervoor aan te geven gaat moeilik; maar het verschijnsel werd door anderen eveneens vastgesteld. Zelfs heeft een kriticus.. was 't niet de Heer L. Simons.. er als verklaring voor gegeven, dat het stellen van strengere eisen aan Nederlandse dan aan vreemde stukken bedoeld zou zijn als een hulde aan de nationale kunst. 't Is mogelik; maar dan vermoed ik, dat de meeste Nederlandse schrijvers van die hulde niet gediend zijn. Tal van vreemde lorren, waarvan reeds de vertaling en de opvoering geschieden ten nadele van de Nederlandse kunstenaars, worden bovendien zo al niet allergunstigst, dan toch allerzachtst beoordeeld en tegenover degeliker werk is de houding van de kritiek in de regel als volgt te kenschetsen. Is 't Nederlands fabrikaat, dan wordt het van uit de hoogte beschouwd en al wat maar te gispen lijkt, wordt streng veroordeeld, eventuele bijval aan het stuk geschonken wordt hoofdzakelik op rekening gesteld van het spel. Is 't vreemd werk, dan wordt eerst naar schoonheden gespeurd; onbegrijpelikheden worden vereerd met een geleerd klinkende uitlegging en tekortkomingen worden geweten.. aan het spel. Waren Ibsen en Strindberg... om maar een paar vreemde namen te noemen.. Nederlanders geweest, hoogst waarschijnlik hadden zij hun toneelwerken nooit ter opvoering aangenomen gezien. Ware dit hun toch gelukt, dan zou de kritiek er niet alleen een gans ander en zeker minder gunstig oordeel over hebben geveld; maar tal van diepzinnige verklaringen zou men in de pen hebben gehouden, die, voor zijn deel, Ibsen altans verwierp. In de ‘Vragen van den dag’ schreef de Heer A.M. de Jong: ‘Waarom moest het juist onze literatuur overkomen, dat ze bij slot van rekening nog maar juist goed genoeg bleek voor eigen gebruik?’ Zou het antwoord niet moeten luiden: omdat niemand geacht wordt, die niet begint met zichzelf te achten? Wij, die al wat vreemd is, voortrekken boven het eigene, hebben daarmee het recht verbeurd van anderevolken te mogen eisen, dat zij onze kunst op prijs zullen stellen. Wij houden die immers zelf voor minderwaardig! Veel zou al gewonnen zijn, indien algemeen gebroken werd met de ellendige gewoonte om de kritiek te schrijven na het bijwonen van één voorstelling en wel liefst in de nacht na de eerste voorstelling. De reden hiervoor is natuurlik enkel te zoeken in de behoefte van de krant-lezer om reeds bij zijn ontbijt te vernemen wat er al zo de vorige avond gebeurd is. Hij heeft zich nu eenmaal geabonneerd om zo gauw mogelik | |
[pagina 332]
| |
te weten te komen of een staatshoofd vermoord, een wet aangenomen, een hond overreden, een toneelstuk gevallen is. De vragen of 'et mogelik is een stuk na het bijwonen van één enkele opvoering grondig te beoordelen, of het sukses van die eerste opvoering niet afhangt van allerlei bijzaken, als het geven van bloemen, de tegenwoordigheid van vriendjes in de zaal, enz. enz. zijn voor een Redaktie van geen betekenis naast de vraag van de abonnee naar het allerlaatste nieuws; want als die abonnee niet door zijn Ochtendblad behoorlik op de hoogte wordt gebracht, dan schaft hij zich eenvoudig een ander blad aan. En toch is 't duidelik, dat een kritiek geschreven na het bijwonen van één enkele voorstelling onmogelik goed kan wezen. Geen mens is in staat de bedoeling van het eerste woord van een degelik toneelstuk te beoordelen (wat iets anders is dan: te genieten), zonder het laatste woord al te kennen, om de eenvoudige reden, dat dit eerste woord werd neergeschreven met het oog op het laatste. En hoeveel ontgaat ook aan de beste hoorder niet bij een eerste opvoering! Doet niet iedere kunstvriend de ervaring op, dat een goed stuk na een tweede opvoering voor hem gewonnen heeft, terwijl een minderwaardig stuk na een tweede opvoering in zijn schatting is gedaald? Haast elke kritiek levert het bewijs hoeveel een kriticus na een eerste opvoering niet heeft bemerkt of verkeerd heeft begrepen. ‘Het is mogelik’ schreef een recensent van ‘Door de praatjes’ dat Emants deze vrouw doet stammen uit een milieu, welke’ (lees: dat) ‘haar voorbestemt tot twijfel in zake huwelijkstrouw, doch dit had dan nader aangeduid moeten worden.’ Dit milieu wordt in werkelikheid zó duidelik geschilderd, dat geen andere kriticus dezelfde vraag heeft gesteld. Vermoedelik heeft deze naast iemand gezeten, die luidruchtig hoestte en niesde. Een ander schreef: ‘Wij leeren niet Rudolf den artiest kennen.’ Rudolfs beeldjes staan op het toneel; zij worden besproken door vier personen; hij zelf spreekt met zijn vrouw over een kontrakt, waardoor hem voortaan al wat hij maken zal, wordt afgekocht; bovendien schildert hij uitvoerig zijn ervaringen als artiest en het slot van het stuk berust voor een deel op zijn teleurgestelde kunstenaarsambitie. Heeft de kriticus van dit alles niets bespeurd of is't hem nog niet genoeg? Mag misschien volgens hem een schrijver geen kapitein in zijn stuk brengen of hij moet een kompanjie aanvoeren, geen dominee of hij moet preken, geen ingenieur of hij moet bouwen, geen advokaat of hij moet pleiten, geen beeldhouwer of hij moet minstens in de klei wroeten? | |
[pagina 333]
| |
Een derde hield Herman voor een mislukte musicus. Die had dus iets gemerkt, dat juist niet in het stuk staat. Een vierde beweerde, dat het konflikt tussen man en vrouw doodeenvoudig opgelost had kunnen worden door de regeling: voortaan komt de mooie, dove Ada Duurs werken op Rudolf's atelier, waar dan Do ook tegenwoordig kan zijn. Werkelik zeer vernuftig gevonden. Jammer maar, dat de vinder weer niet heeft gehoord, dat Ada doodarm was, dus geen dienstbode hield en een gebrekkige moeder moest oppassen. Kon zij deze laatste driemaal 's weeks gedurende ongeveer anderhalf uur aan haar lot overlaten? Al die gekheden zouden immers ongeschreven zijn gebleven als men met het oordeelvellen had gewacht tot na het bijwonen van een tweede opvoering. Hoe menig stuk berust ook niet op een of ander vraagstuk van meer wetenschappelike aardGa naar voetnoot1). Kent de recensent dit niet door en door, dan hangt zijn beoordeling geheel in de lucht. Maar is 't nu van hem te vergen, dat hij in de nacht na een eerste voorstelling zich eventjes gauw van die kwestie op de hoogte zal stellen? Natuurlik niet. Doorgaans blijft de basis van zo'n stuk dan ook eenvoudig onbesproken; waardoor een onrechtvaardige beoordeling onvermijdelik wordt. In het blijspel ‘Pomarius’ berust de handeling op twee juridiese kwesties. Ten eerste op de vraag: mag een man de vrouw trouwen, om wie hij, wegens overspel, van zijn echtgenote is gescheiden. Neen, zei de kritiek; dat is bij de wet verboden. Het mag echter wèl degelik, als de naam van de vrouw maar niet genoemd is in het vonnis, waarbij de man wegens overspel werd veroordeeld. Ten tweede op de vraag: mag de man genoemde vrouw trouwen, nadat zij een poos de echtgenote van een derde is geweest. Ja, zegt de kritiek; want zo staat 'et in het stuk. Dit nu mag volgens de wet evenmin. Vermoedelik heeft de schrijver gedacht: van die juridiese kwesties is het publiek toch niet op de hoogte en daar kan men hem geen ongelijk in geven. De kritiek evenwel had behoren te bemerken, dat in het eerste geval de schrijver (al dan niet met opzet) heeft nagelaten te vermelden, dat de naam van de vrouw wèl vermeld werd in het vonnis (wat niet leep is geweest van 's mans advokaat) en dat in het tweede geval niet in het | |
[pagina 334]
| |
stuk is aangeduid op welke wijze de zaakwaarnemer de wet meent te kunnen ontdniken, wat hier zeggen wil: op welke wijze hij gelooft de bevoegde ambtenaren het spoor bijster te kunnen maken van de vrouw, die Mr. Pomarius zo graag zou huwen, ondanks het ver bod in de wet. Gold 'et hier bijzaken, dan zou men kunnen zeggen: daar hoeft een kriticus zich niet in te verdiepen. Het betreft echter de grondslag, waarop een stuk... dat ik overigens niet beoordeel... berust. Veel zou er nu nog te zeggen zijn over: De maatstafjes van de kritiek, die zijn afgeleid niet uit de kennis van het werkelike leven, maar uit de kennis van het leven, zoals dit is uitgebeeld in andere stukken en in romans, dus uit tweede-hands mensenkennis en tweede-hands leyenswijsheid, de geheel verschillende maten, die publiek en kritiek roman- of toneelfiguren aanleggen en mensen uit de werkelikheidGa naar voetnoot1). Wat men op het toneel toejuicht, verafschuwt men vaak in het ware leven. In de werkelikheid houdt men rekening met ieders individuële geaardheid; op het toneel verlangen publiek en kritiek van de dramatis personae, dat zij zullen handelen volgens konventionele regelen van 't geen een mens doet en 't geen een mens niet doet. De domoor doet nu eenmaal nooit een slimme streek; want dan zou hij geen domoor zijn. De gierigaard is nooit vrijgevig; de dappere is nooit laf, de goede handelt nooit slecht, enz. Het vertroebelen van aesthetiese beoordelingen door opvattingen van zedelikheid en godsdienst, sociale en politieke beginselen. Mijn opstel is echter al lang genoeg; ik laat me tot geen verdere uitweidingen verleiden. Ten slotte alleen nog een enkel woord over de betaling, die Nederlandse schrijvers genieten. De Heer Bernard Canter heeft er zich openlik over beklaagd, dat hij vijf en twintig stukken had geschreven, waarvan er niet één door een gezelschap van beroepstoneelspelers was opgevoerd. Voor al dat werk - niemand schudt een toneelstuk uit zijn mouw - had deze schrijver dus geen sent genoten en menige andere schrijver zal voor het toneel ook wel heel wat arl eid hebben verricht, waarvoor hem nooit enig loon werd uitgekeerd. Stond daar nu tegen- | |
[pagina 335]
| |
over, dat een Nederlands schrijver met één enkel stuk, dat inslaat, een vermogen kon verdienen... wat in het buitenland mogelik is... dan zou de toestand nog zo wanhopend niet zijn. Daar is echter in Nederland geen sprake van. Te weinig mensen spreken en verstaan onze taal en van die weinigen stellen er veel te weinig belang in onze dramatiese kunst. Dus zijn de verdiensten van een Nederlandse toneelschrijver gering. Ik schat de mijne... maar ik erken een zeer langzaam werker en zeer slecht handelsman te zijn... op het loon van een opperman per werkuur. En wie weet of dat loon nog niet dalen zal; want terwijl alle andere werklui allengs meer kunnen eisen en inderdaad ook meer eisen, omdat alles steeds duurder wordt, moet de schrijver er op bedacht wezen eens van zijn uitgever en misschien ook van zijn toneeldirekteur te horen te krijgen: ik moet u voortaan minder betalen, omdat... alles steeds duurder wordt. En zelfs op het beetje door hem verdiende geld... waarvoor hij zo'n hoop onaangenaamheden te verduren heeft... wordt hij nog geregeld bestolen. Want het aantal liefhebberijen zogenaamde beroepsgezelschappen, dat zijn stukken speelt zonder daarvoor een sent uit te keren is, ondanks de auteurswet, legio. Nu doet ons Buro voor auteursrecht van de Vereniging van letterkundigen wel zijn best daartegen te waken; maar dit is allesbehalve een gemakkelik werk. Voor een klacht moet deugdelik vaststaan, dat een... vaak onder andere titel.. opgevoerd stuk het werk is van de bestolen schrijver, dat dit werk voor 't eerst in Nederland werd uitgegeven, dat de Direktie van het gezelschap tegen betaling toeschouwers in de toneelzaal heeft toegelaten, dat die Direktie met opzet de wet op het auteursrecht heeft overtreden, dat de klacht door de bevoegde personen en op de juiste plaats werd aangebracht enz. enz! Het is duidelik, dat niet alleen het Buro voor auteursrecht onmogelik tegelijkertijd op meer dan één plaats aan al die eisen kan voldoen; maar dat bovendien de advokaat van de beklaagde Direktie er gemakkelik een of ander verweermiddel uit opdiept. En de rechters.. ach, die vinden 't heel erg als iemand door honger gedreven een broodje steelt; maar dat een auteur bestolen wordt... is dat nu zo vreselik? Een Nederlands schrijver kan immers toch niet van zijn pen bestaan. Hij is wel genoodzaakt er 't een of ander bij te doen, dat beter betaalt. Vondel bijvoorbeeld, die zulke prachtige stukken heeft geschreven, leefde van zijn kousen. Stukkenschrijven doet iemand dus voor zijn plezier. En wat doet 'et er nu toe of een goed gezelschap dan wel een troepje knoeiers een stuk ten tonele brengt? Voor de auteur komt 'et er maar op | |
[pagina 336]
| |
aan zich gespeeld te zien. Dat bereikt hij; wat wil de man dan nog meer?
Beminnelike lezer, lid van het geacht Nederlands publiek, komt het u niet voor, dat iemand, die in Nederland zijn best doet voor het toneel degelik werk te leveren, beschouwd moet worden als hevig abnormaal, rijp voor een of ander sanatorium? De lach van mijn deftige bloedverwant was op de keper beschouwd toch werkelik zo dwaas niet. |
|