| |
| |
| |
Hij kwam, een schoonen voorjaarsdag.
Door Henri van Booven.
En wij waren het er dadelijk over eens, dat hij een kater moest zijn, zwart van top tot teen. Alle kenmerken had hij, de dikke kop, de lange staart, de groote ooren, wat later, de dikke wangen. Hij was nog maar klein, pas weg van de moederlijke zorgen, maar als speelkameraad voor het kleine meisje beloofde hij veel.
Hoe bescheiden was zijn gedrag bij aankomst geweest, dat was boven allen lof verheven. Hij bleef maar heel stilletjes achter een der zware balpooten van een oude, eiken kast ineengedoken. Toen zijn meesteresje thuis kwam, liet hij zich zonder tegenwerpingen door haar oppakken:
‘Katertje! Zoet katertje!’ koosde het meisje, haar nieuwe vriendje wiegend in hare armpjes, en plotseling daarop, heel beslist tegen ons: ‘En is dit nu een echte kater?’
‘Ja zeker, waarom?’
‘Lize heeft gezegd dat 't een poesje is.’
‘O! Neen!’ Antwoordden wij met stelligheid: ‘Het is een kater, je kunt het vooral zien aan zijn kop, die is erg groot, begrijp je?’
‘O! Ja,’ zeide zij, na eenig nadenken. Vond zij zijn kop niet zoo bizonder groot misschien? Zij ging voort haar vriendje te wiegen, die zeer gewillig met zich liet begaan.
Eigenlijk waren we er toch niet zoo heel zeker van dat hij een kater was; je kon nooit weten. Toch bleven wij volgende dagen spreken van ‘hij’ en ‘hem’, want, een kater hadden wij altijd begeerd, sinds den tragischen dood van onzen vroegeren, onvergetelijken Attila, die als slachtoffer van den mepper was gevallen. En dan was er zooveel poëzie om den kater heen:
| |
| |
Baudelaire en Poe en Hoffmann en Perrault en nog andere grooten hadden hunne schoonste vertellingen en gedichten den kater gewijd en met zijne vriendinnen was hij reeds vele honderden jaren geleden, door lange eeuwen heen bij de oude Egyptenaren heilig geweest, die hem na zijn verscheiden balsemden, zooals zij het hunne dooden deden....
Maar was onze kater, een der speelgenooten van het kleine meisje, wel een poëtisch dier?’
Naarmate de dagen van een schoonen zomer voorbij gingen, hadden wij tenminste zekerheid gekregen omtrent zijn katerschap. Ook was zijn goedigheid en zijn altijd gelijkmatige gehumeurdheid grenzenloos. Hoe er met hem gesold en gesjouwd werd, hij vond alles goed. Eens had ik hem door zijn meesteresje het onderst boven zien opvatten hij bleef hangen en.... snorde. Hij snorde altijd van louter tevredenheid in het leven, ‘vautré dans son bonheur.’
Zijn gedrag bleef voortreffelijk en de eenige zorg die hij ons had gebaard, was de keuze van zijn naam geweest en de raadgeving van een vriend, die argeloos iets zeide van een zekere operatie.
Ik weet niet meer, om welke duistere redenen wij hem beurtelings noemden: Escamillo, later tot Camillo en Kamiel verbasterd, of: ‘de maarschalk’ of: ‘de kommandant.’ Vagelijk moeten wij aan de strijdbaarheid en de furie en het romantisch karakter der groote, weerbare katers gedacht hebben. En wat de raadgeving betrof, die hebben wij maar in den wind geslagen. In erge gevallen konden wij tot oordeelkundige kastijding overgaan, naar kenners beweren, even onfeilbaar werkend als operatie. Vóór alles moest zijn zwarte, glanzende gaafheid ongerept blijven.
En Kamiel scheen dit besluit op prijs te stellen, geen kater droeg grooter zorg voor zijn pels dan Escamillo. Maar was hij daarom poëtisch? Dikwijls bespiedde ik mijnen maarschalk bij zijn groote en langdurige toiletten:
Een lik op de poot en een lange streek over het oor: Kort lang, kort lang.... Ontwijfelbaar, dat waren jamben die hij daar afstreek:
Ik lik mijn poot en strijk mijn oor.
Een lik, een streek, zóó gaat het door.
Maar ziet. Daar werd als gewoonlijk het likken heviger, en de streken langs het oor werden over het oog uitgebreid. Dat waren dan twéé likken, één lange streek, dus anapaesten:
| |
| |
En mijn haren en snorrebaard kamde ik zacht.
Bij 't gebraad en bij 't vuur stil gezeten op wacht.
Tot hij opeens nieuwe maten uitvond. Langs nek en schouderblad ging de ham onhoog, de zwarte, ovale zooltjes van zijn poot glommen gelijk glacé leder in het licht en heel kleine likjes bekamden zijn staart....
Ja, gaarne hadden wij poëzie in zijne handelingen, in zijn karakter gezien, maar was het welbeschouwd anders dan proza dat Escamillo ons gaf? Voelde hij poëtisch zooals de kater Murr bijvoorbeeld? Gaf hij meer om boeken en papieren dan om zijn pels, zijn langdurige slaap en zijn kostelijke maaltijden? Hij was stellig héél erg aan de stof gebonden. Wél had hij zich meermalen op mijn lessenaar midden papieren neergezet, maar alléén met het kennelijk doel, iets warms onder zich te hebben. En wanneer hij, voor het venster gezeten, vreemd trekkend en smekkend met zijn bek, hevig geinteresseerd de vette lijsters zich zag wagen op het grasplein voor mijn huis, en dan plotseling ineendook, om in stijgend en dalend rhythme eventjes, als verstrooid, een amphybrachys op een vooruitgestoken achterpoot af te kammen, dan kon ik het: Kort-lang-kort-kort-lang-kort, met den besten wil ter wereld niet anders voegen, dan tot het verwachtings-volle-begeerlijke, het satanisch-dreigende:
Ik heb ze zien vliegen....
Maar wij lieten toch niet alle hoop varen. Immers onze kater was nog jong. Als alle epheben had hij spel en de vroolijke jacht noodig voor zijn groei, en in het spel met het kleine meisje konden wij ten minste altijd opnieuw zijn uitermate goedhartigen aard waardeeren. Dan konden wij de lenige gratie van zijn tastend-strijkerige, wollige poot-zwaaien, en zijn uitbundige dansen op de achterpooten bewonderen, of de felle vaart waarmede hij achter een nootje over den gladden vloer aanstoof, 't was alsof heel zijn jonge katerwezen dan blonk en glom van welbehagen.
Ja, dan wilde ik mij wel tafreelen uit de Grieksche en Romeinsche oudheid roepen voor den geest en ik zag onzen kater als de jongeling, die, omtrent de thermen, zich weldadig-moe speelt in de palaestra en draaft en allerhande oefening der spieren blij bedrijft. En als hij
| |
| |
dan, het was winter, zich in mijn vertrek zette voor het vuur, dan was dat zijn laconicum, zijn heete-luchtbad, dat stijfheid weert uit overmatig bewogene leden. En dan trok hij zich terug uit de hitte op een rustbank, op een dik Oostersch kleed, ongetwijfeld het frigidarium, waar het verhitte lijf geheel afgekoeld werd. Eindelijk bezegelde een groot toilet een zalven een strijken en poetsen het bad en ik dacht: Nu zal hij naar klassieken trant wel een goed maal wenschen.
Maar ziet, hij deed iets wat de ouden nimmer zouden gedaan hebben: Hij geeuwde, rekte zich en begeerde te slapen.
Nu merkte ik, dat ik mijn zwarten gezel weer met het aureool van mijn verbeelding had omgeven; eigenlijk hadden de katten van een poëtisch standpunt beschouwd ook alleen maar met de Egyptische oudheid te maken. Van de Westersch-Europeesche cultuur weten zij niets. Zij kwamen uit het Oosten, uit een heel andere wereld.
En terwijl het gedierte daar lag begreep ik beschaamd mijn vergissing.
‘Neen, in Camillo zat stellig geen zier poëzie helaas, meer dan ooit was ik er van overtuigd, dat wij alleen maar met een buitengewoon goedigen materialist te doen hadden. Ja, wij herinnerden ons óók beschaamd onze vreugde en bewondering, toen wij hem met prachtig prinselijk gebaar, als een heerscher, den afgeloopen zomer meermalen hadden zien loopen met gevangen muizen in den bek; maar toen hij wat later binnen het huis gesprongen was en wij hem er op betrapten dat hij zijn muis in een donker hoekje van de woonkamer zat op te knauwen, toen vonden wij in zijn houding van vorstelijkheid geen spoor.
Slechts in het geluid van zijn stem, dáárin zat iets, iets voorspellends, iets dat wellicht een gunstige aanwijzing was voor de toekomst. En toch, wanneer was het ons vergund, dat geluid, ‘tendre et discret,’ zooals Baudelaire het bezong, te hooren? Alléén wanneer hij, ‘om der wille van de smeer’, zich langs mijn beenen streek, ten teeken dat hij melk begeerde, of wanneer hij buiten uit de sneeuw in de vensterbank gesprongen, mij beduidde, dat ik hem wel naar binnen mocht laten bij het vuur en de warmte.
Voorloopig was het dus alleen maar een troost om te zien hoe goed hij zich met het kleine meisje kon verstaan, hoe hij ‘dansen’ goedwillig leerde, vastgehouden bij de voorpooten, telkens opgetild van den grond, of hoe zij hem haar huiswerk toonde:
‘Zie je, dit is de aardrijkskundeles, hier heb je de kaart van Neder- | |
| |
land, en dit zijn de natuurlijke grenzen, en dit zijn de duinen, die zijn bij Haarlem een uur breed.’
En dan pakte zij zijn poot, en hij moest aanwijzen; De Hondsbossche en de West Kapelsche zeewering, en de Rijn die uit Zwitserland komt, van de hooge bergen; en eilanden en zeegaten.
Kamiel liet het alles toe, iets de ooren achteruit, maar met knippende oogen, alsof hij dacht:
‘Eigenlijk verveel je me énorm met die handtastelijkheden, maar je bent niet kwaad en daarom mag je 't doen.’ En als hij dan even mocht uitblazen, dan begon hij maar weer braaf te snorren.
Eindelijk meenden wij, dat hij zich misschien van een beteren kant zou laten kennen, wanneer wij hem óók eens toespraken. Maar dat is een jammerlijke mislukking geweest.
Hij zat in de vensterbank binnen en wij kwamen van de wandeling thuis. Kamiel bleef met half dicht geknepen oogen, als in het vage, naar den tuin staren, zonder te bewegen.
‘Dag m'n beste kater, zit je daar dan zoo lekker te soezen?’
Even een teeken van ontstemming dat leek te beteekenen: ‘Zie je niet, dat er hier iets buitengewoons aan de hand is, stoor me nu niet verder, loop, als 't je belieft zoo gauw mogelijk door.’
‘Zit je daar dan zoo best m'n beestje?’
Hij keek ons even strak aan met zijn allergemeenste, helgroene, duivelachtige oogen en tuurde dan weer oplettend den tuin in. Wij hoorden het hem, met heel zijn wezen bijna, zeggen:
‘Loop toch door! Waar bemoei-je-je mee!??’
Nu staarden wij ook in die richting en waarlijk daar zagen we een troepje meesjes, ijverig scharrelend, onder in de haag, en Kamiel zat stil met zijn bek te trekken en te trillen, één en àl lage hartstochten.
Wanneer wij hem ook toespraken, altijd bleek het ons, hoe buitengewoon hij met zichzelf was vervuld en dan nog wel uitsluitend met het heil van zijn steeds grooter en sterker wordende katerlijf, zijn pels vooral.
Was dit dan de dichterlijke kater, waarvan wij in de boeken hadden gelezen?
Zijn lijdzame goedigheid, zijn poëzieloosheid, maakte ons eindelijk triest, en wij hadden diep medelijden met hem, toen wij eens zagen, hoe volslagen hulpeloos hij ineengedoken zat op zijn kussens, wanneer er in de kamer muziek werd gemaakt. Dat waren dus de éénige klanken
| |
| |
die hem troffen, maar in plaats van hem op te monteren, schenen ze hem doodsbenauwd te maken.
Wat ter wereld kon er zijn, dat onzen kater een weinig poëzie, een weinig ziel zou geven, wat zou hem kunnen losmaken, een klein weinigje maar, van de stof, van het lage materialisme?
Ik had hem wel eens lang in zijn slechte, groene oogen gekeken, en hij had mij strak aangekeken ook, maar poëzie, echte, warme poëzie, O! Baudelaire! had ik er niet in gezien, alleen maar ijskoude, wreede zelfzucht en duivelachtigheid, en ondanks onze ervaringen moest ik bekennen, dat dat goed, zuiver en volmaakt van den Schepper was geweest den kater zóó te maken: De trouwe hond met de trouwe oogen voor de liefhebbers onder de overwogen, brave en deugdzame menschen, en de kat, dat geheimzinnige, Oostersche roofdier, dat: ‘pour dire les plus longues phrases n'a pas besoin de mots,’ die zonderlinge kat, ter inspiratie’ voor de ook al zonderlinge wezens, de dichters en de schrijvers, de volgens Plato, ‘door waanzin bevangenen.’ Ach! Ik benijdde Baudelaire, die het met zijn katten dan beter had getroffen dan wij blijkbaar.
‘Viens, mon beau chat, sur mon coeur amoureux.
Retiens les griffes de ta patte.
Et laisse moi plonger dans tes beaux yeux,
Mêlés de métal et d'agate....’
Wanneer ik Camillo nu eens op die manier toesprak?
Wat zou hij mij versuft aankijken, de duivel, met zijn helsch-groene, knippende oogen. Hij zou in staat zijn, mij met louter spondaëen, op zijn staart afgekamd, te antwoorden, den breeden rug gekromd naar mij toe gewend, zelfbewust, zeker van zijn zaak.
En de winter ging voorbij, voor onzen nu volwassen kater zonder gebeurtenissen. Alleen had de oude tuinman die een wrok tegen het beest had, van wege Escamillo's liefde voor vogels, hem een trap in de ribben gegeven, zoodat de kater eenige dagen met gezwollen lendenen binnenshuis bleef en alle eten en drinken weigerde. Maar na zijn gelukkig herstel was het hem wonderwel gegaan, hij at en dronk steeds naar den aard, werd molliger, tevredener, altijd goediger en snorde vriendelijk wanneer hij toegesproken werd. Totdat onze buurman ons vertelde, dat zijn poes eenige dagen geleden, het was einde Februari, verdwenen was, vermoedelijk gemept.
Wijl nu Escamillo's pels door het goede leven zich schooner dan
| |
| |
ooit ontwikkelde, droegen wij zorg hem des avonds binnen het huis te lokken, gedachtig aan Cats' raadgeving:
‘Hebt gij eene schoone katte,
Zorgt, dat er geenen bontwerker bij en komt.’
Maar katers worden op rijperen leeftijd zoo lichtzinnig, er konden wellicht avonden komen, dat hij niet binnen te houden zou zijn, wat moest er dan van hem en zijn schoonen, glinsterenden mantel worden, zijn zeldzame vacht, door meppers zoozeer gezocht, omdat er geen enkel wit haartje op heel dat pikzwarte vel was te vinden. Vroeg of laat zou hij ook wel het lot van alle katten deelen. En dikwijls, wanneer wij des avonds bij den haard zaten, en Escamillo groot toilet maakte, wezen wij elkander den kater en merkten zwaarmoedig op:
‘Wat een ijver, en dat alles ten bate van den mepper!’
En hier meende ik de geschiedenis van den jongelingstijd des onpoëtischen, materialistischen Escamillo's te moeten besluiten, maar onverwacht is er van nacht iets geweldigs en wonderbaarlijks gebeurd.
In den guren, vroegen Maartnacht, bij volle maan, is het gebeurd.
Wij hadden des avonds Kamiel niet kunnen vinden, al ons lokken was vergeefs geweest.
En laat nog, terwijl de wind het huis omgierde, zat ik te lezen bij den haard. Uit spijtigheid om mijn teleurgestelde verwachtingen, om de liefdeloosheid van onzen ondichterlijken Escamillo, las ik, en herlas, het boek van de eeuwige poëzie: ‘Het Hoog Liedt, hetwelck van Salomon is.’ De uren gingen voorbij. En te middernacht was ik juist begonnen met het tweede capittel en gevorderd tot het vijfde vers:
‘Ondersteunt gijlieden mij met de flesschen,
Versterckt mij met de appelen:
Want ick ben kranck van liefde.’
Maar wat hoorde ik op eenmaal daar buiten door de regenvlagen heen?
Was dat niet, eerst, de welbekende, zachte stem van de poes van onzen buurman, weer boven water? En dat andere grollen, dat zoo
| |
| |
klaaglijk klonk met diepe buigingen en verrassende jammerlijke verheffingen en dalingen, dat hartbrekende grollen, was dàt niet de stem, door minnedriften verschord en ontzet van ónzen kater, van ónzen Escamillo?
Ja, uit het raam ziende, herkenden wij hem en zijne minnares op den tuinmuur.
Het schrikkelijke en vervaarlijke gerucht duurde, het vulde onze tuinen heel den nacht, terwijl de akelige, helsche kreten van medeminnaars het al vervalschten.
Maar onze groote en strijdbare ridder Escamillo was dien nacht in zijn glanzend zwarte wapenrusting de krachtigste der geweldigen, opeens en voor altijd overwinnend minnaar en dichterlijk zanger.
De eeuwige liefde had ook dat steenen hart week gemaakt, al zijn sluimerende begaafdheden, en ook zijn stem tot ontwikkeling gebracht, en in die maanlichte uren zong hij het Otto Julius Bierbaum na, tot diep in 't grauwen van den killen morgen:
Nür Ich, ali, ala, alein.
Nur Ich darf dein Gespusi sein
‘Waar zou de poes toch zijn, vadertje?’ Vraagde dien ochtend het kleine meisje, dat haren speelmakker niet vond, als gewoonlijk, aan het eerste ontbijt. ‘Hij zou toch niet gemept zijn?’ vervolgde zij, ongerust een beetje, denkend wellicht aan de wreede vervolgers der katten, waarvan ik haar verteld had.
‘Neen, lieve kind,’ antwoordde ik, wat verstrooid, denkend aan de verslagen medeminnaars van Camillo: ‘Hij mepte de anderen.’
‘De anderen? Wat bedoel je paatje?’ lachte zij.
‘Ik geloof, dat hij gevochten heeft met andere katten,’ antwoordde ik, zoo ernstig als ik kon.
Maar daar zag ik juist Camillo aandwalen langs de struiken over het grasplein, hij mauwde klaaglijk. Zijn pels was erg ruig en verwaaid, een oor hing naar beneden, en wat het ergste was, hij liep mank, hij was zeker van den tuinmuur afgetuimeld bij het vechten. Nu mauwde hij wéér, heel klaaglijk, hij stak snuffelend en bedroefd
| |
| |
zijn neus in den wind en ik dacht, mij ‘Het Hooge Liedt’ herinnerend: hij is nu niet alléén krank, maar ook mank van de liefde en hij roept zijne beminde: ‘Keert weder! Keert weder! O! Zulammith! Keert weder! Keert weder! Dat wij u mogen aensien.’
Maar de poes van mijn buurman kwam niet terug. En wederom, al dolend over het winderigegrasplein, mauwde Camiel, langdurig en diep bedroefd.
‘O! daar hoor ik hem! Ik hoor hem mauwen!’ Riep het kleine meisje, en blij sprong zij van haar stoel naar het raam en opende dat, lokkend, een schoteltje melk plaatsend in de vensterbank: ‘Poes! Poes?! Poes! Kom dan, lekker melkje!’
Maar Escamillo, ziek van liefde, keek zelfs niet naar zijn meesteresje op.
Zoo mank als hij was, klom hij, na nog een korte wijfeling op het grasplein in een boom bij den tuinmuur, sprong daarop over, en zijn luide mauwen klonk verder en verder, verscheurd in den storm, totdat hij verdween, verwonderd nagekeken door zijn meesteresje.
‘Hij gaat weer weg!’ Had zij alleen maar geroepen.
‘Ja. Inderdaad, hij gaat weer weg’, zeide ik verstrooid.
Want met bezorgdheid dacht ik er aan, wát volgende nachten ons nog aan dichter-liefde-en-leven zouden brengen.
|
|