Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Proloog.Dit is - en het schijnt, in dezen tijd, bijna overbodig zulks vooraf te verklaren, - dit is een verhaal van Ernst. Van diepen Levensernst. Dies ook bestemd slechts voor den Ernstigen Mensch. Voor den Zakenman alzoo, den ondernemenden. En voor den burgerlijken Moralist. Ook voor Geschiedschrijvers, ofte -vorschers en voor lichtelijk recalcitrante Proffen. En voor den overgeleverden Scharrelaar, - den gepraedestineerden, - in menschenmin ende ethiek, gezegd ethisch humanisme. Opdat zij zullen blijven voortgaan langs de welgebaande wegen, dewelke ze, en met éére, godvruchtig reeds bewandelden; en zich sterken aan 't hernieuwd besef, dat het leven ernst is - ernst en Ernst. En Arbeid, en Roeping, en Edele Strijd... Wel is het mij natuurlijk niet ontgaan, dat door zoowel de verblijdende herleving eener universeele, bijna religieus-getinte menschenliefde; als door de heuglijke renaissance eens ietwat verlepten nationaliteitsbewustzijns, de Ernstige Mensch, mitsgaders Welgezinde Burger, te midden van de beklemmende davering dezer ietwat roerige tijden, zich bevredigend en voldoende in zijn serieuze levenshouding zag bevestigd - maar het blijft desniettemin eene weliswaar bereids bejààrde, doch daarom volstrekt niet minder plezierig-aandoende waarheid, (ten tijde van Farizeeën en Tollenaren reeds stut en steun der maatschappij!) dat niets ter wereld in die mate in staat is den wèl-denkenden tijdgenoot op 't doornig pad van (veel)beproefden burgerdeugd energiek te doen volharden, dan de aanschouwing, in con- | |
[pagina 294]
| |
creto, zóódaniger aberraties, als van zoogenaamde vaderlanders, dewelke wij den schoonen burgerplicht, benevens het niet te onderschatten voor recht hebben, te brandmerken met den naam van jammerlijk verdóólden!.. Dat hij dus leze, dees beminde tijdgenoot; leze en bepeinze, de onopgesmukte tafereelen, dewelke ik oorbaar, op gepaste wijze, schoon wat geestdriftig heb beschreven; en die hij, tot zijne onderwijzing, in een inconsistent milieu vindt spelende, hetwelk zoomin nationaal-degelijk als moreel-verdedigbaar genoemd zij: in den kring namelijk eens zoogezegd begaafden, ofwel genialen kunstenaars! Zijnde dit alles bedoeld als een strenge maning tot verwerpinge des ledigen Schijns; tot afkeeringe, lofwaardig, van een laakbaar en loszinnig leven; en tot ergernisse en ontstemming over de doemwaardigste Levens-dilettantisterij... | |
Eerste Tafereel.Deze eerste scène speelt in het ietwat vervallen en onderkomen pand, sectie A, wijk C, nommer 27rood, eens overigens welvarenden dorps aan den Utrechtschen Vecht; zijnde dit namelijk de illustere woning, in gelijkelijk illustere dorpsstraat, eens - moet ik niet zeggen: gelukkiglijk? - weinig bekenden jongen kunstenaars, dewelke uit Amsterdam, ten behoeve zijner menigvuldige en geniale concepties, - en naar hij zelf gelooft, óók in den opgang eens straks gansch de wereld verbluffenden roems, - vóór den oorlog zich hier heeft teruggetrokken in eene landelijk-paisibele en bijna anachronistische rust. Merk op, hoe reeds dit onnoozel en onbelangrijk schijnend feit, het misnoegen redelijkerwijs hoort op te wekken van den gemiddelden, bezadigden en in 't gemeen actieven burger! Want hoe-toch-ter-wereld kan zich een jonkman van nog geen dertig jaren, vermeten ‘zich terug te trekken’ aan den, overigens idyllischen, Utrechtschen Vecht, daarmede klakkeloos de traditie van een nijver voorgeslacht bezoedelend, hetwelk, - godlof uitsluitend! - de best gesitueerden, na een welbesteed, arbeidzaam leven, naar deze streek placht af te vaardigen? Is wel met een zachter woord dan met lichtzinnigheid de daad eens zoodanigen te noemen, die voor weinig jaren zelfs nog niet in staat was in eigen onderhoud te voorzien, zonder de importante hulp van het ondersteuningsfonds eener bekende vereeniging? In welk eenen tijd leven wij, nietwaar, dat door het optreden van zulk een onbezonnene, die het uitroept van de daken, géén hoogere aspiratie te hebben, dan te leven van en voor zijne kunst, (alsof dit, uit welk oogpunt ook, iets nuttigs en begeerlijks ware!) - dat door het optreden van zoo iemand, zeg ik, de Handeldrijvende Middenstand gevaar loopt, van belangrijk te worden gedupeerd! Het moest er immers wel toe komen, dat, nu de groothandel geen crediet geeft, en de kleine middenstand dus wel ge- | |
[pagina 295]
| |
dwongen is, vroeger dan anders te disponeeren - het moest er wel toe komen, dat, de laatste dagen, omtrent den roekelooze, misprijzende geruchten gingen, inzake afdoend gebleken gebrek aan solvabili- en soliditeit?.. Zie hem daar zitten in z'n kamer, dezen ietwat indolenten jonkman, bezig met aan den gevarieerden inhoud van 't zoo juist gearriveerde avondblad, zijn indolente geest wat op te frisschen tot de komst van 't ochtendblad, - terwijl aan de overzijde van eene smalle tafel, 'n anemisch bleek en kwijnend meisje - zijne wettige huisvrouw! - hare krachten overvloediglijk verspilt aan een geduchten stapel naaiwerk. Gij staat getròffen, zegt gij? Door eene sfeer, of een aroma; door althans iets Onmiskenbaars, hetwelk u, zonder verderen uitleg, den samenhang onthult, 't verledene begrijpen doet, en u met één oogopslag aanvaardbaar maakt, dat hier de Zorg moest komen, - zij die immers, o gij wéét het, bij voorkeur zich de zwakken en de excentrieken tot prooi uitkiest? Gij bevroedt onmiddellijk, zegt gij, in een heftig lichten van den bliksemenden magnesium schijn uwer analytische doorschouwingskracht, dat over déze lieden nooddruft komen moest - en gij mist hier levensernst?... Gij spreekt de waarheid - niets dan deze! Want hij moge dan een eenigermate begááfd kunstenaar wezen, deze lang-uitgegroeide en tengere jonkman, -: ik vraag u, of gij gelooven kunt, dat een bona fide zakenman (en zijn het niet de zakenlieden waarop deze schilders ten slotte altijd drijven?); - ik vraag u, of gij gelooven kunt, dat een beginselvast en praktisch zakenman zich met zóó een in durend verband of blijvende connectie zou begeven? Met zoo een namelijk, wien de gansche onvastheid zijns nog ongevormden wezens; de ongestadigheid en wankelheid zijner artistieke en andere bestrevingen; ja de Weltfremdheit, als ik het zoo eens noemen mag, is af te lezen, duidelijk, aan de klefheid die zijn wezen kenmerkt, - die zelfs aan zijne kleeding, zijn flodderige das, en aan de onverzorgde dracht zijns enormen bundel hoofdhaars onmiskenbaar is? En wat verwacht gij - het zij u in gemoede gevraagd - wat verwacht gij van eene vrouw die, zij moge dan momenteel voorbeeldig worstelen met den bovengenoemden stapel naaiwerk, het zonder blozen bestaan kan, in deze ernst-zware tijden, gekleed te gaan zoo luchtig, zoo opzichtig, haast onwelvoegelijk, als ware Amsterdam zoo ver, en het niet de pijne waard, deze stad te bezoeken voor den aankoop van een wintersch en meer ingetogen kleed? Van eene vrouw, die, met haren echtgenoot, kan bij voortduring samenzijn in een intérieur hetwelk eene Hollandsche Huisvrouw als bizar, onpraktisch en ietwat wuft hoort te veroordeelen? Is het niet alsof deze lieden het nimmer ernstig met elkander gemeend hebben?... Edoch: gij misprijst! En gij misprijst terecht! Misprijst het intérieur en ook de menschen - maar bovenal den géést die dit hier schiep, intérieur-en-menschen samen en in onderling verband; den geest die u zoo aanstonds | |
[pagina 296]
| |
tegenstond als ondégelijk, onrustig, gewisselijk haast loszinnig, en die u zoo vreemd scheen aan de Groote Praktijk des Ernstigen Levens, dewelke toch, wijl over goeden en boozen, ook over deze schaamle woning hare machtige golven stuwt? Ja, door dewelke juist, ah, dit is het, wat gij diepin zoo aanstonds voeldet, - door dewelke juist de zuchten, de roodgerande oogen der jonge kunstenaarsvrouw, mitsgaders de vale bleekheid van haars echtgenoots gelaat ontstonden, en die u beseffen doen, in lichten schrik, hoe deze lieden kinderen bleven, het leven beschouwend als een fraai en simpel spel; en hoe zij spelen, mèt en vóór elkander.. maar aan den rand eens economischen afgronds!... Doch laat ons luistren, nu zij spreken, en van hun ‘spel’ getuige zijn - van hun mooglijk wel onschuldig schijnend, maar toch immers dépravante spel..?...
De jonge Vrouw
(laat, of niet elke ademtocht, in háár omstandigheden, in nietsdoen doorgebracht, enorm verlies beteekent, daadloos een oogenblik haar stugge naaiwerk rusten; kijkt peinzend, of diep-zinnend, naar haren echtgenoot.)
De Kunstenaar
(heeft géén aandacht, de lichtzinnige, dan voor het laatste oorlogsnieuws.).
De jonge Vrouw
(tòch nog 's probééren; 't is onze láátste kans. Welwillend dus om 't doel, en voor dezen maar-artistieken kring waarlijk niet ruw of onbeschaafd).
As je 't nou tòch es probeerde, Wim?..
De Kunstenaar
(indolent en zonder op te kijken).
Wàt probeerde?..
De jonge Vrouw.
As je tòch ris.. kijk is.. as je tòch is naar die man toeging?
(Kunt gij u indenken, welgezinde lezer, hoe zoo'n sjofele artiestenvrouw, van allen kant besprongen en in de moeilijkste omstandigheden, zoo weifelend kan spreken, nu krachtig handelen toch geboden is? Ja, hoe zij zelfs, aan het voorgaande lichtvaardiglijk nog toevoegt): Al is die man nou dominee, wat komt er dat op-an?.. òns kon 't misschien nog helpen - en waarom zou 't joù schaden?
(Daarmee dus zoowel de laakbaarste besluiteloosheid van haar eigen stuurloos wezen, als de ignobele neiging demonstreerend, den eerwaardigen, ten onzent goddank nog geachten, predikantenstand te belasteren?)
De Kunstenaar
(is opgestaan; heeft zijn lijfblad weggelegd; en nu, bij het vrouwtje, streelt hij hare bleeke koonen; hetgeen op zichzelf beschouwd onzen wrevel allicht niet zou hebben opgewekt, hadde hij haar niet tevens gevraagd, weerzinnig-lijzig en smeltend):
Wou je mij.. jou èigen man.. nou heusch naar die dominee hebbe' om onderstand?
De jonge Vrouw.
Onderstand, onderstand!.. Je kan toch wel fatsoenlijk...
(en de nu volgende meerdere beslistheid is ons wel weer sympathiek)
't Is onze láátste kans op redding!
(Hetgeen wezenlijk praktisch gesproken is, en redelijk uitzicht op omkeer opent).
De Kunstenaar
(verknoeit intusschen de kans op behoudenis afdoend en grondig, door met al de heftigheid van zijn onevenwichtig wezen uit te roepen):
| |
[pagina 297]
| |
En ik wil van die frottigheid, van die hééle gekkeboel niks hooren! Is die vent besabeld! Dacht je wràchtig, dat 't zóóver nou met ons gekommen was, dat 'k gedorie naar die dooie dominee.. wijf, kijk me 's an!
(Neemt haar hoofd tusschen zijne handen, en dwingt aldus het veel zwakkre schepsel, in zijn ongestadig oog te lezen).
De jonge Vrouw.
Weet jij wat ànders?.. d'r moet toch veràndering komen?....
De Kunstenaar
(heeft haar losgelaten; en of dáár hulp in school, draaft nu de kamer op en neer).
Dat móet er.. en dat zàl er! En daar zal ìk voor zorgen! Wat blikstien, 'k ben je màn toch! Nou dan, gedorie! Ik zal wel zorgen, dat er weer gèld komt! Die heele oorlog maakt me nìks! Over veertien dagen heb 'k weer geld!...
De jonge Vrouw.
Maar Chris heeft toch al an die dominee geschréven... enne.. as je nou toch eenmaal zooveel as verwàcht wordt....?
De Kunstenaar.
Verwacht, verwàcht! Chris is 'n idioot! Hoe ken zoo'n schaapskop nou in de godsnaam zóóiets an mij schrijven! Of ik hém niet vaak geholpen heb!
(smalend):
Dat ik me wenden zal, verdikme, ‘tot de predikant van me gemeente’, en dat die man, omdat hij 'm kent, me stellig zal willen ‘helpen,’ as ìk maar zoo goed wil wezen, 'm al m'n omstandigheden te vertellen! Chinéés! Van je vrìnden mot je 't waarachtig maar hebben!
(Legt z'n hand op haar hoofd)
Flauwe kul, allemaal! Wij zijn niet gek, wel? Over veertien dagen is t'r plentie geld! Honderd pop van Leonard, honderd van Tervooren...
De jonge Vrouw.
Dat hópen we...
De Kunstenaar.
Dat -hopen-we.. néé: dat weten we zéker! - Nou dan! - En laten die menschen, die leveranciers dan óók maar zoo lang wachten, hoor! Uit de steenen valt 't niet te halen - iederéén mot wachten tegenwoordig!
De jonge Vrouw.
Maar de huur mot betaald worden! En overmorgen kómt -ie weer! En we zijn al zooveel ten achter! En o-got-o-got, je wéét niet, as we wéér in gebreke blijven! 't Is zoo'n leelijke, gemeene kerel...
De Kunstenaar.
En ik vertik 't, nou wéét je 't - dáár; ik vertìk 't!...
De jonge Vrouw.
Dan weet ik wràchtig niet, hoe 't kommen moet! Oh, wat 'n ellende! Dag-an-dag zit ik hier, en naai me vingers kapot! Van elke bel schrik ik, en as nou overmorgen weer die grove kerel.. ik kàn d'r niet meer tegen op!
(Schreit, bij de tafel).
De Kunstenaar
(hoewel een oogenblik nog de meest cynische onbewogenheid voorwendend, wordt ten slotte toch door haar jammerlijk gesnik vermurwd, en vangt aan - òns schijnt: stellig schuldbewust - heur haren te streelen).
De jonge Vrouw
(vliegt dan omhoog, hem om den hals).
Toe, dóe het toch, dóe het - dóe 't dan om mij!..
(Snikt luider en onbedaarlijker).
| |
[pagina 298]
| |
De Kunstenaar
(thans, godlof, oprecht geschrokken).
Jees-krees wijf, wat is dàt nou?.. Kìnd, wat zie je d'r uit!.. Wi-je nou. wel 's gauw bedaren?..
(Neemt haar, in eene ook òns weldoende verteedering, tegen zich aan).
't Is tòch al zoo'n beroerde pan, mot jij nou óók de moed verliezen?
(Denkt 'n moment ernstig na)
Zeg dan nou 's éérlijk: verwàcht jij daar wat van?.. Denk je heusch, dat as ik.. dat die dominee hier..
De jonge Vrouw
(dringend).
Probeer 't te-minste - probéér 't! In gódsnaam probéér 't! We hébben geen keus meer! Van alle kànten kommen de beren...
De Kunstenaar
(heeft haar losgelaten: doorloopt dan de kamer. Blijft na deze, ietwat overbodige, inspanning zinnend vóór haar staan. En terwijl wij een oogenblik meer vertrouwen in zijn beter-ik beginnen te krijgen, nu wij hem, kalm, en met meer beheersching dan wij zouden geneigd zijn hem toe te schrijven, hooren zeggen)
Nou. Best. Ik zal dan gààn. Om jóu zal 'k gaan. Maar verwachting heb 'k er níet van..
(zoo zien wij ons onmiddellijk hierna toch weer pijnlijk ontnuchterd, door de onbetamelijke wijze, waarop hij, indecent, plotseling luid begint te lachen; zich daarenboven niet ontziende, zijne ziel te belasten met de zeer onvoegzame woorden):
O, héére-nog-an-toe, zal dàt effen dierbaar wezen!.. Op visite bij de dominee, hohohoho!..
(Woorden, dewelke, in den oordeelsdag, stellig tegen hem getuigen zullen. En die ons, thans ten schrijnendste in iets dat ons lief is getroffen, ijlings deze zondige woning doen verlaten).
| |
Tweede Tafereel.Alors, si la raison dominait sur la terre, il ne s'y passerait rien, zeide eenmaal de geleerde en terecht beroemde schrijver Fontenelle; en het is met den troost dezer sterkende en zoo treffend juiste woorden voor oogen, dat wij, schoon weinig verwachtend van het bezoek aan eenen dominé (en nietwaar: om ons helaas! maar van àl te nabij bekende redenen!) door eenen jonkman dien wij, in alleszins voldoende mate, in het voorafgaande leerden kennen als weinig serieus; dies als eene weinig belangwekkende of waardige persoonlijkheid - - het is, zeg ik, met den troost dezer woorden voor oogen, dat wij ons opmaken thans tot het bijwonen eeniger gebeurtenissen in gansch ànder milieu: tot het bijwonen namelijk op de dorpspastorie, van wat het slottafereel zal vormen dezer, naar ik bescheidenlijk meen te mogen usurpeeren, uiterst leerrijke en zinvolle, hoewel ietwat beknopte historie. Reeds aanstonds dan zij den weldenkenden lezer, die, hoewel mogelijk bekend met de bijna immer onnaspeurlijke, maar àl te vaak verwerpelijke wegen eens epigonistischen kunstenaars, toch weinig fiducie mocht hebben gehad in de naleving, prompt en zakelijk, eener belofte in een moment van overgevoeligheid ofte hyper-verteedering afgelegd, - - reeds aanstonds | |
[pagina 299]
| |
zij den zoodanigen lezer de verzekering gegeven, dat de jonkman, tot ook óns verwondren, zijn eens gegeven woord gestand deed, en zich meldde ter pastorie, den navolgenden middag, alwaar hij, tot zijne verbluffing, - doch óns, nietwaar, schijnt dit zoo heel natuurlijk! - op beminnelijke en hartelijke wijze werd ontvangen. Als wij binnentreden vinden wij beiden, dominee en kunstenaar, reeds in gesprek. Doch hoezeer wij ook zijn brandende van de meest ongeveinsde belangstelling, naar zoowel den inhoud dezer oogenschijnlijk vriendelijk-rustige, als naar den afloop der zooeven vreedzaam aangevangen conferentie - het is ons op eenmaal of wij (en is het niet menschelijk en vergeeflijk?) ons een oogenblik van het doel onzes hierzijns minder bewust zijn, ten prooi als wij ons plotseling weten aan eene woelinge, verbijsterend, veler ontstellende gevoelens, dewelke wij in onze warrenis, te beheerschen noch te ordenen in staat zijn. Want welk eene macht van allerhand wonderlijke aandoeningen bevangt ons, nu wij schuchter, en tóch van dit gebeuren de bijna symbolische beteekenis bevroedend, den stemmigen salon betreden dezer voorwaar idyllisch gelegen woning! Onze eerste opwelling is, of we toch onbewimpeld onze gevoelens, van vriendschappelijke bewondering en van religieus respect beide, eene wijle vrijen teugel mochten laten, en eene pooze ons verlustigen in den ongestoorden aanblik der eerwaardige personaliteit, dewelke wij gezeten vinden in eenen ouderwetschen fauteuil, tegenover den, laat ons ook dit erkennen, thans correct gekleeden jonkman, die zelfs, tot onze verheugenis, hoewel het hem iets sluiksch maar toch ook verzorgd-fatsoenlijks geeft, in zijn gister nog zoo onverzorgden haardos beschaafdelijk eenige ordening bracht. Welk een achtenswaardig man, nietwaar, is deze predikant! Uit heel zijn wezen spreekt de geestelijke -: ernstig, en toch blijmoedig! Hij heeft het rond en rood gelaat, de bolle welgevulde koonen van wijlen zijnen ambtgenoot Nicolaas Beets, wiens portret, in een gangbre bloemlezing, de lezer makkelijk kan naslaan. Ik noem hier wijlen Beets. Doch is het niet óók, alsof wij, dezen goedmoedigen man aanschouwend, herinnerd worden aan dien vriend des grooten Duitschen dichters Goethe, - ik meen Jung, genaamd Stilling, - wiens verzuchting, in wèlke omstandigheid des levens ook, onverstoorbaar en betrouwend luidde: God zal immers zorgen?... Zoo een man, gij geeft mij toe, is wel de meest afdoende weerlegging, van insinuaties als van Dostojewsky, den helaas ook nog ten onzent te veel gelezen Russischen schrijver, die, vergelijk pagina 131 van zijn beruchte schotschrift.. eh.. Raskolnikow, de gansche menschheid te verwijten dorst, dat zij geen degelijkheid meer kennen zou. Deze dominee, nietwaar, is degelijk! Ah, en dàn eerst deze stemmige kamer, salon bedoelde ik te zeggen, welke een rust, welk een eenvoud, welk een degelijk ouderwetsche ernst in haar besloten, stil karakter! En is niet al het andere hier in denzelfden toon, den toon zoo wenschelijk voor de sfeer van ingetogen en vergeestlijkt leven, | |
[pagina 300]
| |
van herderlijke waardigheid, en van oprecht blijmoedigen levensernst, buiten dewelke het ons immers niet zou mooglijk zijn, ons eenen predikant te denken? Ja, riep niet zelfs de hooge stoep, die wij zooeven mochten betreden, heel het naïef, bekoorlijk, en kinderlijk Ontzag weer in ons wakker, hetwelk, in onze jeugd, voor onzen èignen dominee wij voelden, wanneer we, door de goedgunstigheid van de oude melkverkoopster moeder Baks, het voorrecht mochten smaken van soms een pintje melk te reiken, des uchtends of des avonds - gaande dit gepaard met de dan geoorloofde, anders zoo nadrukkelijk verbodene beklimming van het maagdelijk bordes voor de woning van den dienaar Gods?... Doch keeren wij thans ijlings tot de onderhavige conferentie weer, en merken wij op, welk een stille charme er uitgaat van dezen Needrige, gelijk hij, en daarbij ongemerkt ietwat naar den jonkman overhellend, glimlachend en geduldig diens onhandige explicaties aanhoort - explicaties, de welke hem echter, zijnde hij reeds voldoende geïnformeerd, in geenerlei opzicht nog nieuws vermogen te onthullen. Doch zie, daar staat de Grijze op, en wij, het doel van onze komst thans op eenmaal weer indachtig, beijveren ons, nu hij te spreken aanvangt, oplettend en eerbiedig naar zijn Eerwaardig Woord te luisteren:
De Dominee.
Ja, ik wìst het. Door uw vriend.
(Dit stiller)
Er wordt véél geleden.
(Na eene pauze)
En wèl behooren wij, waar we kunnen, onze handen uit te steken tot leniging van den nood. Een nóód mijnheer, waarvan wij, aan ùw geval blijkt 't weer opnieuw, de omvang zelfs niet bij benadering zouden kunnen schatten.
(Na eenig herhaald en ernstig geknik)
De nood is gróót. Ons volk wordt beproefd!
(Met een glimlach).
En geloof maar vrij, mijnheer Haspelslag, wij doen méér dan ik u zeggen kan - meer dan menigeen vermoeden zal.
(Nieuwe glimlach).
Want tot óns komt men wel alleréérst. Och, en zoo hóórt het ook. Zóó is het den herder van de gemeente het liefst!
(Na eenig bedachtzaam zwijgen)
En wat nu ùw geval betreft - ik wist dat door uw vriend. Een beste, bèste jongen. Vroeger, toen ie klein was, een van m'n vlugste catechisanten. Charmante jonge man! Enne.. hm, ja... uw positie is penibel. Penibel, héél penibel. En persóónlijk, - ik maak geen deel uit van eenig plaatselijk comité - persóónlijk zou 'k werkelijk weinig voor u kunnen doen. Trouwens, 't gewone steuncomité is ook meer voor arbeiders, werkeloozen; en dan voor gezinnen van gemobiliseerden en zoo. Maar nu is er toch, hier ter plaatse, nog een ànder comité-tje, een dàmes-comité, waarvan mijne vrouw secretaresse.. Maar wacht, u vindt mooglijk goed, dat ik mijne vrouw maar even róep?...
De Kunstenaar
(is opgestaan).
O mijnheer.. dominee...
De Dominee
(schuift de porte-brisee open, waardoor onmiddellijk, nog vóór de eerwaarde man gelegenheid had haar te roepen, zijne vrouw den salon betreedt, en snel op den kunstenaar toeloopt).
| |
[pagina 301]
| |
Des Dominee's Vrouw.
Meneer Haspelslag, nietwaar?...
De Kunstenaar
(buigt).
Des Dominee's Vrouw.
Gaat u zitten, meneere.. Haspelslag.
(Omkijkend naar haren echtgenoot)
Is 't al zoo laat dat je.. of blijf je even?...
De Dominee,
Ik blijf nog éven luisteren.
(Herzet zich glimlachend in den fauteuil).
Des Dominee's Vrouw
(geeft ons, nadat allen hebben plaats genomen, door de ongemeen coulante wijze, waarop zij terstond de zaak in 't hart weet te treffen, gelegenheid, voor ons zelf, verstolen de opmerking te maken, welk een voortvarende en accurate secretaresse het dames-comité in haar bezit).
Ja, er wordt ontzettend veel geleden, he? Ik verzeker u, mijnheer, als secretaresse van ons comité, dat wij, in deze dagen, wat te hooren en te zien krijgen. Verschrikkelijk; verschrìkkelijk! Den eenen dag is 't dìt, den anderen dag dàt.
(Glimlachend)
En zoo is 't vandaag ùw geval! Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat wij, mijn man en ik, den brief van uw vriend zéér ter harte hebben genomen. En dat we, natuurlijk, met uw toestand, zéér begaan zijn.
De Kunstenaar
(in eene, het kan ons niet ontgaan, ietwat pijnlijke verwondering).
O mevrouw..
Des Dominee's Vrouw
(voorkomt, uiterst tactvol, eene beleefde verontschuldiging).
En om er nu dit maar direct bij te vertellen: wij gelooven, dat we, voor u, iets kunnen doen.
De Kunstenaar
(staart naar den grond).
De Dominee
(bestaart liefdevol en glimlachend den nerveus-verlegen jonkman
Des Dominee's Vrouw
(voortvarend; zakelijk; en met prijzenswaardige hartelijk- en opgewektheid).
Ziet u 's. Wij hadden dìt gedacht. Onze gemeente is groot, en breidt zich elk jaar uit. 't Aantal geboorten, de statistieken van de laatste jaren wijzen 't uit, - 't aantal geboorten neemt gestadig toe, vooral door de bloei van 't plaatselijk fabriekswezen. 't Aantal aanvragen tot de H. Doop - we hebben gelukkig 'n religieuze, 'n kerksche bevolking, - steeg zelfs 't laatste jaar met ongeveer 90. Maar wat mijn man
(de Dominee knikt vriendelijk en instemmend)
- wat mijn man nu al lang eene voortdurende ergernis is, dat is 't feit, dat de menschen, ze geven vóór: meest uit armoede; maar de werkelijke oorzaak is verkeerde behoudzucht of slordigheid; dat ze de kinderen ten doop houën in oud of slordig doopgoed dat ze onder mekaar uitleenen, niet goed wasschen of verzorgen, zoodat de doopelingen kortweg somtijds ontóónbaar zijn. En nu is ze daar wel vaak al op gewezen, maar gehólpen heeft 't weinig.
De Kunstenaar
(heeft herhaaldelijk geknikt. Doch is de instemming met 't gesprokene, die wij daaruit meenden te mogen afleiden, wel in overeenstemming met de onrust, die zich zichtbaar van hem meester maakt?)
Des Dominee's Vrouw.
En nu komt het ons voor, dat thàns de oplossing | |
[pagina 302]
| |
voor de hand ligt. Het is mij bekend namelijk, hoe-dat-doet-er-niet-toe, dat uw vrouw zeer handig met de naald is.
De Kunstenaar
(zet groote oogen).
Des Dominee's Vrouw
(opent thans de portefeuille, dewelke zij had meegebracht).
En dàn, nietwaar: u wóónt zoo prachtig voor ons doel; dicht bij de Kerk, en in 't centrum van de gemeente. We zouden u natuurlijk bij de aanschaffing.. Maar wàcht u 's even!
(Leest in een papier).
De Kunstenaar
(is opgestaan, ziet plotseling zeer bleek).
Des Dominee's Vrouw.
Ziet u 's. Wij hadden ons de zaak zóó gedacht. Voor de aanschaffing van 't benoodigde zorgt 't damescomité natuurlijk; en overigens is alles nog maar globaal berekend; - maar we schatten toch dat voor uw vrouw 'n verdienste van 'n paar honderd...
De Kunstenaar
(in eene zoowel onbetamelijke als onbetoomde verbazing, dewelke ons van nauwbedwongen toorn zéér weinig voorkomt te verschillen).
Verdienste?.. Voor mijne vròuw?,.. Maar wat bedòelt u dan toch?...
Des Dominee's Vrouw
(ziet op van hare papieren).
Onze bedoeling was namelijk, als u 's doopgoed te huur...
De Kunstenaar
(heftiglijk).
Dóópgoed te huur?...
Des Dominee's Vrouw
(knikt, glimlacherig).
De Dominee
(knikt mede; welwillend; en óók glimlacherig).
De Kunstenaar
(schijnt eindelijk de menschlievende bedoelingen te begrijpen).
Aàààh!..
(Doch in plaats van dat hem dit, naar wij toch verwachten mochten, tot dankbaarheid en blijde vreugde stemt, valt hij in de meest onbeheerschte drift tegen zijne weldoeners uit):
Maar mijn hemel, ben ik dan dààrvoor hier gekomen?.. Wel allemàchtig!...
De Dominee, mitsgaders Des Dominee's Vrouw
(vliegen op van hunne zetels).
De Dominee
(welwillend, schoon geschokt).
Het wil mij voorkomen mijnheer, dat u...
De Kunstenaar
(doodsbleek, en over zijn gansche lichaam bevend).
Dóópgoed te huur?.. Maar ben ik dan gék geworden? Wel...! Zoo'n...!...!...!...!
(Gaat naar de deur). Wil ik u 's wat zeggen? Jullie moest...! jullie...!...!...!...
| |
Epiloog.Het is wel wezenlijk, gij zult mij toegeven, welwillende lezer, - het is wel wezenlijk voor den schrijver dezer leerzame historie te bejammeren, dat hij eindigen moet, negatief, met titteltjes, juist waar hij het hoogtepunt bereikt heeft, en loon en voordeel kon behalen met een schitterend dramatisch slot. Doch liever blijf ik de waarheid getrouw, de waarheid bedoelde ik te zeggen binnen de grenzen van wat voegzaam is, dan haar op te offeren in ondoor- | |
[pagina 303]
| |
dachtheid aan een literair succes! Laat mij dus enkel nog vermelden, dat in wilden drift de Kunstenaar, na de laatste woorden van den Dominee, zich te buiten is gegaan aan termen, dewelke eenen noodlijdenden, hulpzoekenden Burger nimmer over de lippen behooren te komen; en die ik mij dus ook wel hoeden zal, verder te verspreiden door den druk. ‘In de beperking toont zich eerst de meester,’ heeft wijlen Goethe (zie boven!) eens gezegd. En onze jonkman moge zich dan al, niet zonder trots, noemen een kunstenaar, en in laakbaren eigenwaan zich veel daarop laten voorstaan - in de Groote Praktijk des Ernstigen Levens moet hij toch stellig in elk opzicht onderdoen, zoowel voor den bescheidenen doch nijveren Arme-naar-den-Geest, als voor de in onzen proloog bedoelde Moralisten en bezadigde Proffen. Dewijl hij namelijk, in zijne onbeheerschtheid, eene Gulden Levenswet voorbijzag, die den Ouden reeds gemeenzaam en tot behoudenis was, en waarvan Virgilius in treffende regelen getuigde: ................ Facilis discensus averni;
At revocare gradum, superasque evadere ad auras
Hoc opus, hic labor est...............
Hetgeen voor onze dagen bedieden wil, dat het, neen gewisselijk, in geenerlei opzicht eene verdienstelijke prestatie is te achten, zoo men, het wisse voor het ongewisse verwerpend, op pijnlijke wijze in de Versukkeling geraakt; maar dat de schóónste Kunst wel déze is, zich uit armoede en nooddruftigheid, door eigen kracht omhoog te werken tot eene Monetaire Renaissance. |
|