| |
| |
| |
Liedjes
door Hélène Swarth.
I.
Ik weet niet of je mijn liefde verstond,
Maar ik leefde om den glimlach van je mond.
En ik wachtte op een woord en dat sprak je niet,
En dat kwelde mijn dagen met martlend verdriet.
En wijl je mijn liefde niet verstond,
Werd mij 't leven een bittere bete in den mond.
En in zwijgenden trots ben ik heengegaan
Naar het eenzame kluisje in de ruischende laan.
O nu lijkt er mijn leven wel vredig en vrij -
En nu weet ik niet eéns of je denkt nog aan mij.
Ik geloof niet dat je mijn liefde begrijpt,
Als een purperen vrucht, in October gerijpt.
Ik geloof niet dat je mijn liefde verstaat -
Maar ik wou dat ik weerzag je lief gelaat.
| |
| |
| |
II.
O de lanen zijn groen wel en 't koren is blond
En wat klopt er die roze aan mijn ruiten!
Maar ik draag in mijn hart een zoo brandende wond
En zoo droef en zoo stroef blijft gesloten mijn mond.
Waarom roept mij die vogel naar buiten?
O als ik in 't bosch nu mijn lieveken vond
En hij kwam, me in zijn armen te sluiten!
O dan kusten zijn lippen mijn hart weer gezond
En dan zong weer en juichte mijn blozende mond
En ik gaf hem de roos bij mijn ruiten.
| |
| |
| |
III.
O zie nu de rozen te bloeien staan!
Maar wat gaat de bloei van de rozen mij aan?
'k Mag ze niet aan mijn lieveken geven.
Laat de rozen verwelken, de aromen vergaan,
Ik zie het onbewogen aan.
Zoo verwelkt en vergaat nu mijn leven.
Nu vallen ze, rood en blank en geel,
Gelijk schelpen vol geur, op het grasfluweel,
In de ruischende regenlanen.
O mijn rozen, die ik niet geven mag!
O mijn droomen, die ik niet leven mag!
Uw blaadren zijn zwaar van tranen.
| |
| |
| |
IV.
O hoe heeft mij geërgerd, hoe heb ik gehaat
Die enge rumoerige sombere straat!
En die kreten der venters: ‘Wijnappel! citroen!’
En die ruzie der kindren die spelletjes doen!
En dat wagengeratel van 's morgens tot laat -
O hoe heeft mij geërgerd die sombere straat!
- ‘O zoo koel is het woud en zoo ruim is de hei!
O daar adem ik vrij weer, daar zing ik mij blij.
In het zuivere zonlicht voorgoed versmelt
De donkere weemoed, die hier mij kwelt.
'k Hoor de stem weer van God in den ruischenden wind
En ik voel mij gezegend en vroom als een kind!’
En nu zie ik den hemel en 't wuivende goud
Van het bosch in October - een sprookjeswoud
En de jagende wolken, in wisselend licht -
Maar nu mis ik de troost van uw aangezicht.
| |
| |
En ik droom, waar ik dwaal door het landenfluweel,
Van het roepen der venters en 't kinderkrakeel.
En ik droom, in den avond zoo heilig stil,
Van het wagengeraas, dat niet eindigen wil.
En mijn heimwee verlangt naar die sombere straat,
Waar verlichtte mijn woning je zonnegelaat.
| |
| |
| |
V.
Als een reseda praalloos, in eenvoud groen,
Die de kamer vervult met het weeldeseizoen,
Als een muurbloem bescheiden, fluweelig en bruin,
Die de kamer doorademt gelijk een tuin,
Als zoo'n geurende plant in een kamerhoek,
Was mijn kans op de vreugde van je bezoek.
En meer troost gaf mijn lied en meer schoonheid mijn boek
Om den geur van dat plantje, in de kamerhoek.
En meer licht gaf mijn lamp en meer gloed gaf mijn haard -
O had ik dat geurende plantje bewaard!
Maar nu heb ik versmeten - zoo flink, zoo fier! -
Mijn fluweelige welige violier.
Maar nu heb ik verworpen, zonder genâ,
Mijn ambrosische aromige reseda.
En wel pralen jacinthen en rozen hier,
Maar ik mis het aroom van mijn violier.
Nu verlang ik weer, wijl ik van heimwee verga,
Naar den hemelschen geur van mijn reseda.
| |
| |
| |
VI.
Ik loop met mijn brandende handen
In den killen Novembermist.
De boomen, die staan langs de landen
Als een rillende ellendigen-rist.
De rouwende boomen treuren
Geen ruischen, geen vogelneuren.
De wereld is grijs en koud.
O koelde mijn brandende oogen
Die kille Novembermist! -
Mijn liefde kan niet gedogen
Dat jij mij niet droef vermist.
De hemel is bleek en vijandig,
De aarde is donker, de zon is dood.
En mijn hart, dat klopt zoo opstandig
Wijl ik vruchteloos ván je vlood.
Ik herdenk, om mijzelf te tarten,
Hoe mijn hart zich in jou heeft vergist. -
Ik loop met mijn brandende smarten
In den killen Novembermist.
| |
| |
| |
VII.
Om mijn lief te vergeten wat heb ik gedaan?
- Ik ben naar het hol van Verleden gegaan.
Als een smeekeling wierp ik mij vóor zijn troon.
- ‘O troost mij, Verleden! éens vond ik u schoon’.
En hij lachte: - ‘Belet dat gij ooit mij vergeet
De keten door mij rond uw polsen gesmeed?
‘Ja, wel rukte ge u los, maar toch werd ge niet vrij.
En om troost voor uw heden keert weer gij tot mij!’
En hij lachte en hij zong - hij leek langer niet schoon,
En zijn lach was vol haat en zijn lied was vol hoon.
En toen fier ik weerstond wie mij heimlijk weer bond,
Hitste hij op mij af een verscheurenden hond.
O toen ben ik gevlucht in het najaarswoud,
In een ruischenden regen van bladerengoud.
- O Woud! nu neem in uw vrede mij aan!
Laat mij nooit naar het hol van Verleden meer gaan!
Maar wieg met uw ruischen mijn liefdeleed
En help mij vergeten wie mij vergeet!
| |
| |
| |
VIII.
Trotsch heb ik gerukt uit mijn warme borst
Mijn vlammend hart, dat nog lieven dorst.
Ik heb het geslingerd wel ver van mij af -
Nu moet het wel sterven, in eenzame straf.
Nu ligt in mijn boezem een blanke steen. -
Nu lieve ik niet langer, nu lach ik noch ween.
Maar die steen in mijn boezem is zwaar en koud
En loom gaan mijn schreden door 't najaarswoud.
O hoe kon ik toch worden zoo streng, zoo hard?
Hoe kon ik verwerpen mijn eigen hart?
Nu haat ik dien steen, zoo kil, zoo dood.
Ik verlang naar mijn hart weer, zoo levend, zoo rood.
Wat verrees daar uit bladerenbruinen grond?
- Een struik, die vol rozen te bloeien stond.
- ‘O geef mij een rozeken, rozelaar,
Die bloeit nog zoo welig, zoo laat in het jaar.’
Maar toen ik dien rozelaar naderkwam,
Zag ik hoe hij een andre gedaante nam.
Toen herkende ik mijn eigen verworpen hart,
Dat mij had met verlangen en liefde getart.
Ik slingerde ván mij den blanken steen.
Nu kan ik weer weenen gelijk voorheen.
Nu kan ik weer lievend door 't leven gaan,
Met mijn hart, dat ging bloeie' in de najaarslaan.
| |
| |
| |
IX.
Daar vloog naar den hemel ik weet niet wat -
Een zwervende vogel? een zwevend blad?
- Een verloren blad, dat zich vrij waande en vloog
Van den ruischenden kruin naar het grijze omhoog.
Héel den zomer een klapwiekend vogelijn,
Dat wou in den zonnigen hemel zijn.
Nu zal 't, wijl het enkel maar wolken vond,
Teleurgesteld valle' op den vochten grond
En daar wachten den dood, na dien hemelval
En den slijkvoet, die wreed het vertreden zal.
O mijn liefde! hoe lijkt gij dat arme blad,
Dat ten hemel wou vare' en geen vleugelen had
|
|