| |
| |
| |
De komedianten.
Door Louis Couperus.
III.
In de villa van Laurentum wachtten zijne gasten Plinius af. Zij waren reeds een uur daar; hun gastheer had hen genood te komen wanneer het hun schikte, zich verontschuldigend dat hij niet wist hoe laat hij uit het Palatium, na de salutatio, zoû keeren om met hen aan te liggen aan het-middagmaal. Zijn Grieksche vrijgelatene, Hermes, had de gasten ontvangen in zijns meesters plaats, toen zij samen te paard waren verschenen. Afgestegen, de paarden weg geleid, volgden de gasten den vrijgelatene den half ronden porticus door.
- Mijn meesteres laat zich verontschuldigen, edele heeren: zij toeft met haar grootvader in onze Toskaansche villa, lichtte Hermes in.
Hij noodde met de hand de gasten voorwaarts.
- De villa, die onze gastheer in Toskane bezit, meende Quintilianus; is zeker van omvang grooter dan deze en met groote bosschen en wijd jachtterrein er om heen, maar schoonere woning dan dit vorstelijke landhuis bij de zee zoû ik niet weten te noemen.
- Er zweeft hier een antieke atmosfeer rond, zeide de oude Verginius Rufus; en die werkelijk aan Hellas herinneren doet.
Hermes geleidde de gasten een vierkant atrium binnen, overdekt, maar het licht viel van boven uit een vierkante opening op het kleine nymfaeum in het midden en rondom waren in de rood-op-zwarte fresco-muren vierkante ramen, waarin, tusschen rood marmeren pilasters, vensters van blaadjes doorschijnende
| |
| |
spiegelsteen, die weg geschoven konden worden. Ook de dak-opening kon met zulk een ruit van spiegelsteen worden gesloten.
- Voor het slechte weêr, als de Tyrrheensche stormt, glimlachte Hermes; wèl een geriefelijk verblijf.
Er stonden enkele beelden rondom, tusschen myrteplanten; bronzen koppen op voetstukken van porfier; roode rozen van Paestum bloeiden om het ovalen vijvertje; zwart marmeren dolfijnen bliezen waterstralen; het gemurmel was als een rythme....
- Rijk, maar toch eenvoudig en sierlijk, prees de jonge Suetonius.
- De schoonheid, die goedheid is, antwoordde hem Tacitus met zijn diepe, donkere stem.
Zij gingen den binnenhof door, staken een galerij in de breedte over. Een triclinium breidde zich uit, verrassend wijd, zeer hoog en tusschen de zuilen zagen de gasten de zee, die kabbelde tot aan de treden der breede trappen, nu de Zuidewind speelsch de lichte golfjes stuwde.
- Dit is altijd wondermooi, zei de proconsul Frontinus en Juvenalis beaâmde het: het trof hen hòe dikwijls zij dit reeds zagen.
Aan de drie zijden, tusschen dubbele deuren, verhieven zich groote ramen, met spiegelsteenen vensters. Uit het triclinium zag men dus aan drie zijden de zee en zich ronden den horizon onder de lentelucht: azuur- boven turkooiskleurige wijdte. Omziende, bespeurden de gasten door binnenhof en porticus den weg, de bosschen, de verre bergen.... Ter beide zijden van het, tot de zee uitstekende, triclinium openden zich verdere vertrekken. In den hoek, dien de eetzaal met een der kleinere vertrekken maakte, was, buiten op het strand, als een stadium.
- De speelplaats der slaven, lichtte Hermes in; zij worstelen hier, hard-loopen of werpen de schijf en onze heer ziet toe, uit dit vertrek....
Steeds verder noodde hij, hoffelijk, met de hand. De gasten traden in een rotonde, als een koepel van kristal tusschen marmer: van alle zijden was de zee, waren de bergen, de bosschen te zien. Langs den oever, verder-weg, lagen andere landhuizen, plekten blank tusschen het groen, tegen het turkoois en het azunr.
- Een Olympiesch verblijf, niet waar? glimlachte Quintilianus tot den jongen Suetonius, die voor het eerst de villa bij Laurentum zag.
| |
| |
- Ik zag ten minste nooit volmaaktere woning, antwoordde de jonge man in bewondering.
Hermes schoof, in de muur, citroenhouten paneelen weg.
- De Bibliotheek, glimlachte hij; geleerde heeren als gij allen, ten gerieve.... En hier volgen de slaapkamers van mijn meesters....
De gasten verontschuldigden zich, uit bescheidenheid. Maar zij wierpen, buiten, een blik op de lange rij cellen, voor de vele vrijgelatenen en slaven; alle die cellen zagen uit op de zee, het rotsige strand tusschen beiden.
- Ik heb dikwijls minder gewoond, bekende Quintilianus; dan de slaven van onzen vriend het gewend zijn.
De gasten wandelden hier er daar. Er dreef uit de tuinen een rozelucht, die zich mengde met de zilte aroom der aankronkelende golfjes. De gasten dwaalden het strand verder af; een intimere vleugel rondde zich daar met een kleinere eetzaal, met verschillende kleinere zaaltjes, om een open binnenhof. De baden gingen zij binnen: er was een zwembad van zoet water; zij zagen het immense hypocaustum, ter verwarming; de kabinetjes met de albasten zalf- en oliekruikjes, in nissen....
Het was alles ruim, rijk en sober, van verfijnd eenvoudigen smaak. Opeenvolging van vertrekken tusschen zuilen, pilasters. Maar zee, lucht, bosch waren altijd, overal te zien.
- Ook aan de andere zijde, glimlachte Hermes, steeds noodend.
Zij gingen terug, door het triclinium, den anderen vleugel van het landhuis bezichtigen. De vertrekken vervolgden het een in het andere; gordijnen trok Hermes open; hij toonde de meest geliefkoosde kamer zijns meesters, door een leêgte afgescheiden van tuin en huis en zoo geheel geluideloos gehouden, slechts beruischt door de zee, die bijna aan de ramen klotste.
- Ik zoû verdwalen, zei Suetonius, zoekende zijn weg: Hermes haastte hem zich voor, geleidde de gasten door een overdekte zuilengang dadelijk terug naar den glazen binnenhof, om 's gastheers komst af te wachten.
Zij zetten zich in de ruime cathedrae, om het nymfaeum.
- De beminnelijkste man van onzen tijd, prees de oude Verginius Rufus, die Plinius' voogd geweest was. Een antieke geest, bijna een Helleensche geest en toch een Romein en toch een modern mensch. Vrienden, laat ons het eerlijk zeggen: dat in
| |
| |
ònzen tijd kan bestaan een man als onze Plinius, is een genade der goden, als wij een oogenblik aan de goden gelooven mogen. In onzen vreeslijken tijd, waarin altijd als een donker noodlot hangt boven ieders hoofd, een tijdgenoot te bezitten als Plinius, is bijna een ongelooflijk geluk en een troost. Wie is zoo goed, die tevens zoo rijk is, zoo rustig edel van ziel in deze dagen van krankzinnige overspanning, dat zelfs niet Domitianus durft....
- Stt.... edele Verginius! schrikte Quintilianus. Vergeef mij, dat ik, uw jongere, u in de rede val. Maar laat ons den naam van den Keizer niet noemen! Bijgelooviger misschien ben ik, dan gij denkt. Als onze vriend in het Palatium verschijnen moet, vrees ik altijd....
- Het is een tijd! barstte Juvenalis uit. Het is een tijd van àfschuw! O, zoo wij spreken dorsten! Maar Quintilianus heeft gelijk. Wij zwijgen, wij zwijgen steeds, gesnoerd onzen mond, te bijgeloovig en te bang.... Ik ben drie-en-vijftig jaar: ik heb nog niet luid uit durven spreken.... Zal ik het eenmaal durven? O, als met zweepen rondom te slaan, met een niets verschoonende satyre te geeselen dezen afschuwelijken tijd! Maar wat deert het, als bij het eerste woord het eeuwige zwijgen wordt opgelegd!
- Wat durf ik? vroeg Tacitus somber; een wolk van melancholie trok over zijn vroeg-oud gelaat. Ik ben ook niet meer jong, hoewel negen jaar jonger dan gij, maar wàt ik voel in mijn geest: de geschiedenis van deze vreeslijke tijden te boeken, waarin alleen even ons verademing is gebracht door Vespazianus, door Titus.... ik heb het nog nièt gewaagd, al teeken ik op, al verzamel ik stof.... al wacht ik mijn oogenblik af.
- Ja.... knikte somber de oude Verginius Rufus; en toch, toen hij jong was, Domitianus, was hij een goede Flaviër, als zijn vader en broeder waren.... Herinner ik hem mij niet met den Triomf, na den Palestijnschen veldtocht, na den val van Jeruzalem, op zijn witte paard, achter Titus en Vespazianus.... Hij was toen zedig, beminnelijk; niets voorspelde toen, dàt.... Maar laat mij zwijgen over hem, zoo als Quintilianus verzocht....
Het was of sombere gedachten over allen trokken. Er was niets meer dan het murmelend rythme der waterstralen in het nymfaeum. De rozen van Paestum geurden; door de hier en daar weg geschoven spiegelsteenen ruitjes ademde de zoele wind; rondom was die rustige, smaakvolle weelde van wit, zwart, rood
| |
| |
marmer, rood porfier, zwart brons, louter edele lijn, schoone vorm. Het mozaïek van den vloer, de fresco's der wanden, het stuc van de zoldering noodden niet anders dan tot rust en vrede in zoo kunstvol rijken eenvoud; de dag was die van Latijnschen vroegzomer; de gastheer, die weldra zoû komen was de beminnelijkste Romein, die dezer dagen leefde, en de sombere stemming was onafweerbaar over de wachtende gasten. Zij proefden ter nauwer nood de, in sneeuw der Alpen gekoelde, ververschingen, ooft en sorbet, die Hermes voor liet dienen. Zij dachten allen die zelfde gedachte: Plinius is ter salutatio.... bij den Keizer.... Wat heeft hem de Keizer gezegd....? Zàl hij straks komen....? Want zij wisten allen, dat de Keizer hem haatte, omdat hij beminnelijk, edel en rein van ziel was als niemand....
En Quintilianus, zijn leermeester, even oud de beroemde rhetor uit Hispanië geboortig als Juvenalis zich zoo even geroemd had, strak ernstig het gegroefde, glad geschoren gezicht met den grooten, rechten neus en de dunne lippon, het kort geknipte haar grijszwart borstelig boven het hooge voorhoofd, zat stil, kijkende voor zich uit in der dolfijnen waterstralen, de groote, ge-aârde handen liggende over de zwarte leuning van de cathedra, zijn gesnoerde voeten roerloos op de voetbank. De plooien van zijn tuniek vielen beweegloos om zijne bewegingloosheid, die bijna ademloos scheen. Hij was de leermeester geweest van allen, die hem jonger waren, nadat hij, als jongeling van nauwlijks twintig jaar, Galba als secretaris en tolk naar Hispanië had vergezeld. Nu had hij sedert twintig jaren zijn druk bezochte school; Domitianus had hem zelfs de opvoeding vertrouwd van zijn achterneven; hij was Consul geweest. Er was niets dan eere en waardeering rondom zijn persoon, de persoon des schrijvers van De Institutione Oratoria, het sierlijk geschrevene Handboek der Welsprekendheid aller jeugdige redenaars, en toch, op dit oogenblik, Plinius afwachtende, voelde hij, zich heugend eigene huislijke ramp en verdriet, dat alles wat het leven bieden kan, bros is als zeepbel na zeepbel. Naast hem zat de sombere, verbitterde Juvenalis; hij schreef reeds zijne satyren, maar, voorzichtig, gaf ze niet uit, las er nauwlijks enkele van voor in dezen intimen vriendenkring: die over de Vrouwen, de zenuw-overspannene van zijn tijd, onder wie de patricische, die als gladiator optraden in de arena, onder de goedkeurende oogen des Keizers; die van den monstergrooten Tarbot, den
| |
| |
Keizer door zijn Egyptischen gunsteling Crispinus vereerd en voor welker bereiding de Senaat was bij een geroepen.... En naast hem, somber ook, maar die somberte met de wolk van melancholie overwaasd, zat Tacitus: hij was de veertig voorbij maar zijne Historiën en Annalen zoû hij eerst later schrijven en niets in zijn weemoed om zijn tijd kondigde nog aan, dat hij, hoe begaafd ook, de groote geschiedschrijver eenmaal zoû worden. Van ridderlijke familie, welsprekend als advokaat voor de rechtbank, gehuwd met Agricola's dochter, Consul hij ook korten tijd geweest, zoû zijn geest door een menschenhaat worden aangetast, die hem de dingen van zijn tijd nog somberder zoû doen zien dan zij reeds waren en het duisterde ook in hem, dezen klaren Aprildag; de druk was niet van de zielen der menschen, die wisten geëerd, minstens bekend te zijn. Die druk was ook niet van de eenvoudigere ziel van Frontinus, den proconsul, die onder Agricola in Britannië de Romeinsche legioenen geleid had en die, vleiende, in zijn Boek der Krijgslisten Domitianus een groot veldheer genoemd had, een overwinnaar van Galliërs en Germanen.... Nu, van alle eerzucht bevrijd, rustig meenende te leven in Rome zijn rijperen leeftijd van krijgsman, die reeds den ouderdom naderen voelde, boog hij ook onder den druk, om zich, om zijne vrienden, om Plinius, die laat was.... Tusschen hen allen, zeer geëerd, zéer bekend door heel Rome, zat, berustigd misschien omdat hij zoo oud reeds was, Verginius Rufus, wien het gewicht aller eervolste ambten op de schouders gedrukt had, die, na Vitellius, ter eere der Flaviërs - Vespazianus en de zijnen - of wellicht uit wijsgeerigen afkeer het hem aangeboden keizerlijk purper geweigerd had en die nu wachtte, wachtte, zoo als een grijsaard, met de zacht toestemmende knikking zijns ouden hoofds, wachten kan.... En alleen niet dien druk, die wachting, die sombere melancholie gevoelde de
jonge Suetonius, Caïus Suetonius Tranquillus, rustig onbewogen zijn gemoed als zijn derde naam, zoon van een tribuun, rechtsgeleerde, leerling, als iedereen-van-studie in dien tijd, van Quintilianus; beginnend letterkundige, die geschreven had over Spelen en Zeden en Gewoonten van Rome en Hellas, nog niet de latere, beroemde geschiedschrijver, maar wel reeds de ietwat drooge, sobere, fantazie-looze ziel, die alleen gevoelde, dat zijn eigen toekomst nog doemen zoû....
Maar plotseling verbrak Hermes, de Grieksche vrijgelatene, deze
| |
| |
stemming van sombere wachting. Hij verscheen en zeide, wijzende naar buiten:
- Onze heer....
Allen stonden op en repten zich door den porticus naar buiten. En zij zagen den draagstoel aanwiegelen, neêr gezet door de dragers worden: zij zagen Martialis uitstappen, toen Plinius zelve en toen twee jonge slaven met blonde haren, koordedansers of kunstenmakers....
Wie bracht hun gastheer daar met zich mede, hij die zoo streng van zeden was!
De gasten verwonderden zich niet lang. Zij liepen Plinius en Martialis te gemoet en hartelijk was de begroeting. Het was of ieder vrijer ademde. De oude Verginius Rufus omhelsde Plinius als een vader zijn zoon, ontroerd. De anderen drukten hem met blijdschap de handen, toch vragende met de oogen....? Neen, er was niets.... De Keizer, somber, had zich ter nauwer nood éen oogenblik onderhouden met de Senatoren, de Consulairen.... Had zich dadelijk terug getrokken.
Rondom Plinius gingen de gasten binnen.
- Edele Frontinus, begroette Martialis den proconsul; het is mij een vrèugde u weêr te zien! Herinnert ge u hoe wij beiden verleden zomer over poëzie spraken, in uw villa te Baïae en samen lazen, bij Anxur....? Weet ge, ik heb er een epigram op gemaakt, zoo als ik op alles epigrammen maak.... Ge begrijpt, een beminnelijk epigram.... Het is opgenomen in mijn laatste bundeltje....
Hij greep in zijn gordel, zocht....
- Bij Herkles, waar heb ik het gelaten.... Waar heb ik mijn laatste bundeltje, versch uit de handen der copiïsten, gelaten....! Ik heb het toch bij me gestoken....
- Met uw vergunning, Martialis, zei Cecilius met zijn hoog stemmetje, en bood Martialis het bundeltje; ge hadt het reeds mij vereerd.... Hier is het.... Krijg ik het terug??
- Waarachtig, het is waar.... Ik had het vergeten....! Ja, ja, je krijgt het, mijn jongen, terug.... Maar - en hij bladerde -; zie, Frontinus, hier is het, hier is het, hier heb ik het al:
Anxuris aequori placidos, Frontine, recessus,
| |
| |
.... Hier is het en ge zult er uit leeren, hoe ik het drukke leven in Rome den schuld geef, dat wij elkander zoo weinig zagen! Want, niet waar, lieve vrienden, Rome is druk en wij zien elkander niet iederen dag, en toch zijn wij àllen zonen der Muzen, en ook deze dappere krijgsman, deze schrijver van het zoo zakelijk krijgskundige Boek der Krijgslisten, is, zoo als gij allen weet, lang niet een ongevoelige voor poëzie....
- Vergunt gij, vrienden? vroeg Plinius; dat ik mij in luchtiger gewaad steke?
En hij verwijderde zich, door Hermes vooraf gegaan, die klapte in de handen om den lijfslaaf te verwittigen, terwijl Martialis zijn klein, oud, raar toga-tje afsloeg.
De anderen verzamelden, in het atrium, rondom Martialis. Het was of zijne opgewektheid hunne laatste somberheden verjoeg. Zij glimlachten reeds, allen, nu zij rondom hem stonden en hij, levendig, vertelde. Ja zeker, een nieuw boekje epigrammen, bij Tryfo, den boekhandelaar te verkrijgen. Maar hij zoû het zijn vrienden zenden, hoor.... Zij verdedigden zich, zeiden het zeker te zullen koopen.... Hij lachte, verzekerde, dat dàt niet hoefde. Dat hij toch wel schatrijk zoû worden door zijn epigrammen, al gaf hij wat bundeltjes cadeau.... Ja, epigrammen, die schreef hij steeds door.... Dat was bijna als een dagboek, niet waar.... Hatelijke epigrammen, beminnelijke, venijnige, vleierige....
- Op onzen Jupiter.... lachte hij, den Keizer meenende........ Kom, Domitianus wàs toch de Keizer.... Wat hielp het altijd boos te kijken.... Met hònig moest je hem smeren.... Het eenige middel om niet....
Hij knipoogde. Zelfs Juvenalis en Tacitus, beiden zoo veel ernstiger, zoo veel somberder, gewetensvoller dan deze luchtige genieter des levens, met zijn Silenus-kop, glimlachten vergoêlijkend. Hij mocht, tusschen hun dieperen ernst, zijn als een groot, stout kind: zij verontschuldigden hem altijd. Zij verontschuldigden zijn Domitianus-vereering, die hem van wege den Keizer nu en dan eens een aardig sommetje op bracht; zij verontschuldigden zijn smerige versjes, omdat ze in zulk allerelegantst Latijn waren gezegd, bijna gezongen; hij mocht eigenlijk doen wat hij wilde. Meestal zonder geld op zak, woonde hij even buiten Rome.... bij Nomentanum, of in het stadshuisje, dat Domitianus hem had geschonken, maar waar hij ver van de waterleiding was..... Zij
| |
| |
hadden hem allen wel eens geld gegeven, geleend; hij kwam bij hen allen geregeld middagmalen maar hij had niets van een paraziet, o neen; hij vroeg hen allen weêrom in zijn huisje zijn gast te zijn, aan eenvoudige, gezellige maaltijden, met een goedkoop wijntje, maar bij kout, die schitterde van geest en vernuft; o neen, hij was te veel de Hispaniër gebleven, hij te Bilbilis geboren, om niet zoo gastvrij terug te zijn, als hij kon, mild met zijn enkele duiten, een ham voor zettende, die al een paar maal was voor gezet, en dat in eenvoudig aarden vaatwerk van Aretium, maar met zoo veel gratie en levensblijheid, dat zij er de kostbaarste banketten om hadden in de steek gelaten.
- Cecilius, zei Cecilianus - de beide knapen, achter-af, keken om zich rond -; het is hier heusch nog al móoi....
- Ja, zei Cecilius; het is wel mooi.... Maar dèftig, weet je, Cecilianus.... Voornaam; dat zie je dadelijk.... Begrijp je, héel anders dan, - fluisterde hij -; waar we gisteren avond zijn geweest....
- Vóor we in de taveerne bij Nilus kwamen? fluisterde Cecilianus; ja, héel anders.... Het was me daar zoo meer als in Alexandrië.... Weet je wèl?
- Bij den neef van den Legaat, ja.... En in Antiochië....
- Bij dien rijken Pers, die altijd dronken was.... Het is hier voornáam....
- Heel voornaam.... Niet te vrij zijn, broêrtje....
- Vrij? Heelemaal niet vrij zijn, hier.... Maar ik krijg honger....
- We mógen nog niet eten, broêrtje, zelfs al krijgen we wat.... We mogen niet eten, als we nog mimeeren moeten en zingen en dansen....
- Neen, maar ik krijg toch wel vreeslijken honger....
- .... En, zeide Quintilianus tot Martialis; zeg mij nu toch, beste vriend: wie zijn die blonde knaapjes, die in uw gevolg zijn meê gekomen....?
- Wie zouden zij nu ànders zijn dan zij schijnen, mijn hooggeleerde, schertste Martialis. Wees in alle gevallen overtuigd, dat uw ingetogen vriend Martialis geen schuld, niet de minste, heeft, aan de medekomst van zulke wuft uitziende blonde knaapjes, die aan Hylas en Ganymedes doen denken, maar ons géen wijn zullen inschenken; o wees daar zeker van. Neen, het is onze Plinius
| |
| |
zèlve, die ze mede noodde, om na het maal ons te verstrooien met voordracht, zang en dans. Het zijn twee komediantjes uit den grex, die komt Plautus opvoeren tijdens de Megalezia....
- Plautus....? vroeg Quintilianus, even verbaasd.
- Zoo als de kereltjes me zelve verteld hebben.
- Dus toch weêr klassieke komedie, bij de Scenische Spelen? vroeg Juvenalis. Wij waren haar bijna vergeten....
- De mimus-spelen hebben haar verdrongen, bracht de jonge Suetonius bescheiden in het midden; maar eigenlijk duikt tusschen den mimus de klassieke komedie toch altijd weêr op.
Quintilianus haalde de schouders op.
- Zij is nooit oorspronkelijk geweest bij ons. Plautus is levendig, vroolijk, luchtig maar zonder diepere wijsheid en schrijft altijd naar Grieksch model. Terentius, zóo kuisch, dat zijn hetaeren als matronen zijn, is nòg Griekscher, hing nog inniger zijn modellen aan en stierf, niet waar, van smart, toen hij in een schipbreuk al die Grieksche stukken verloor, die hij wilde navolgen....
De beide jongens hoorden aandachtig toe....
- Ik dacht, fluisterde Cecilianus tot Cecilius; dat het juist goèd was van Plautus en Terentius, dat ze de Grieken na deden.... Moet je oorspronkelijk zijn??
- Sst! legde Cecilius het zwijgen op; hoû jij toch je snater dicht.... Hoor nou eens wat die geleerde heeren zeggen! Het zijn de geleerdste, die er in Rome zijn, en die allemaal bij elkaâr: dàt heb ik al dadelijk in de gaten....
- In alle geval, zei Tacitus; zal het belangwekkend zijn eens hunne opvoeringen bij te wonen.... En welk stuk zullen zij vertoonen?
- Wat vertoonen jullie? riep Martialis naar de knapen.
- Ik denk, heer, de Bacchides, zei Cecilius.
- Ja heer, beâamde Cecilianus; de Bacchides, zéker. Dat is zoo een aardig stuk voor òns: wij spelen dan de twee Bacchides....
- Je zièt ze, zei Martialis; in rollen van mooie, lichte meisjes....
- Terwijl, ging opgewonden Cecilianus voort; de ‘paraziet’ volstrekt de Menaechmi wil spelen, omdat hij daar een mooiere rol in heeft. En de senex wil dat uit nijdigheid ook. Maar de dominus....
- Hoû je toch kalm, bedaarde hem Cecilius. Jij mag niet zoo veel praten, als die heeren niets vragen.
| |
| |
- Laat hem praten, bemoedigde Verginius Rufus met zijn beminnelijke hoogheid van voornamen grijsaard.
En Cecilianus, nooit verlegen, vertelde hartstochtelijk door. Ja, het waren altijd die senex en die ‘paraziet’, die geen stukken wilden spelen als zij niet hoofdrollen er in hadden en ze hadden toch niet zoo een opvoeding gekregen als zij van den dominus hadden gekregen....
- Waar? vroeg Quintilianus.
- In Syracuze, heer, zei Cecilius bezadigder en hield zijn hand op broêrtjes mond. Wij hebben zelfs Grieksch geleerd, bij een Griekschen rhetor en in Klein-Azië speelden wij Menander....
- Bij Herkles, als je in Rome hadt geleerd, zoû de dominus je Quintilianus' lessen hebben doen volgen! schertste Martialis.
- Wie is Quintilianus, heer? vroeg Cecilius, altijd weetgierig.
- Dat is deze heer, wees Martialis; en de leeraar van de knapste heeren in Rome.
- Dan moet de edele Quintilianus zelve wel héel knap zijn, waardeerde Cecilius; want ik heb het wel dadelijk gezien, dat gij alle knappe heeren zijt....
- Stt! zei Cecilianus op zijn beurt, en legde zijn hand op Cecilius' mond, uit wraak; jij moet niet zoo vrij zijn als die heeren niets vragen.
- Hoû jij toch je....
- Dus hebben jullie grammatica geleerd? interesseerde zich Quintilianus, in wien de paedagoog wakker werd.
- Zeker, heer en een beetje rhetorica....
- Vertel mij eens, examineerde Quintilianus, ietwat schoolmeesterachtig, en de anderen luisterden glimlachend toe en vermaakt; spelen jullie komedie tijdens de Megalezia of tijdens de Ludi Megalesia?
- Heer, zeide Cecilius vlugjes; tijdens beiden want men kan beiden zeggen: Ludi Megalesia....
- Schijnt een soloecismus, viel Cecilianus in de rede.
- Ach, riep Cecilius; laat mij toch spreken.... Schijnt een soloecismus, herhaalde, rood, want boos op zijn broêrtje, Cecilius; maar is het niet geheel en al, want die schijnbare stapelvorm van Megalezia-spelen was, ofschoon in Megalezia ‘feesten’ is inbegrepen, toch al in gebruik bij de oude Romeinen en wij mogen....
| |
| |
- Ja, wij mogen beiden zeggen, viel Cecilianus in de rede. Alleen....
- Alleen is Ludi Megalesia minder spreektaal en meer....
- Dichterlijk, had snel Cecilianus het laatste woord.
Allen lachten, vermaakt.
- En wat i nu een soloecismus? examineerde Quintilianus.
- Een fout tegen de grammatica, heer....
- Zoo als de bewoners van Soles....
- In Cilicië....
- In Cilicië....
- Er maakten....
- Er dagelijks maakten.
De jongens riepen het door elkaâr. Om hen schaterlachten allen. Plinius kwam aan, gehuld in luchtige synthesis en soleae aan de voeten.
- En nu, vrienden, aan tafel, noodde hij hen.
- .... Je laat me ook nooit uitspreken, verweet Cecilius, boos.
- Broêrtje - en Cecilianus vlijde zich tegen hem aan; niet boos zijn: ik heb al zoo een honger....!
In het triclinium, tegen over de zee waren de aanligbedden bijeen geschoven, ruim, breed; er waren er drie voor deze acht tafelgenooten; er was dus voor twaalf gasten plaats. De slaven brachten de kleine, ronde tafels aan, die zij tusschen de bedden plaatsen. Ter beide zijden van deze middengroepen waren langere tafelen, waar enkele cliënten en vrijgelatenen, zittende, zouden plaats nemen.
- Neem de komediantjes naast je, Hermes, beval Plinius den Griek.
- Heer, zeide Hermes; ik noodde ze reeds, maar ze willen niet eten.
- Waarom niet?
- Ze zeggen, dat ze nooit eten als ze nog zingen en dansen en voordragen moeten....
- Knapen! riep Plinius. Willen jullie niets eten?
Zij verontschuldigden, op een afstand, beleefd, bedankten.
- Wandelt de tuinen dan rond, niet waar, zei Plinius vriendelijk. Of langs de zee.
De beide jongens bogen, gingen de trappen af. Zij dwaalden langs het strand en kwamen langs de keukens; de damp steeg
| |
| |
van de pannen, die stonden op de verschillende, kleine, steenen oventjes.
- Cecilius, kreunde Cecilianus met zijn hand aan zijn mond; ik krijg zoo een verschrikkelijken honger....!
- Straks misschien, krijg je wat, troostte Cecilius en beiden snoven de geuren op.
- Wie zijn jullie? riepen, zeer bezig, de keukenslaven, verbaasd.
- Wij zingen straks en spelen....
- Komediantjes? vroegen de keukenslaven. Histriones?
- Zeg ze toch niet, dat wij comoedi zijn, zei Cecilianus zijn broêr, die boos werd. Ze begrijpen immers het onderscheid niet. Ja, we zijn histriones, hoor!
- Zing en speel dan eens wat voor ons!
- Vraag je meester of je ons mag komen zien, in het Pompeïus-theater, over twee dagen! En applaudisseer ons dan!
- Dat zullen we doen, hoor.... Wil je vast snoepen?....
- Neen, neen! kreet Cecilianus wanhopig, toen een schotel hem toe gestoken werd.
- We mogen niet eten als we spelen moeten, lichtte Cicilius in en trok zijn broêrtje weg van de verleiding.
De jongens dwaalden langs het strand.
- Hoe is het ook weêr, als Hero klaagt van den toren af? vroeg Cecilianus.
Zij repeteerden, aan den zoom van de zee. Hunne hooge stemmen klonken op, in recitatief, half zingende.... Zij zagen een jongen, bleeken man naar hen toe komen en zwegen.
- Ik ben Zozimus, zeide de jonge man. Ik ben vrijgelatene van mijn heer en hij verzocht mij jullie te zoeken. Ik draag voor en ik bespeel lier en fluit. Ook lees ik mijn meester dikwijls voor, geschiedenis en poëzie....
Hij hoestte en vervolgde:
- Zingen mag ik niet meer sedert ik bloed op geef, maar mijn gezondheid is veel beter sedert mijn heer mij zond naar Foruli, bij zijn vriend Paulinus. Berglucht heeft mij goed gedaan.
- Je heer, de edele Plinius, is wel een goèd meester? vroeg Cecilius.
- Hij is in der daad onze pater familias, zei Zozimus; vader van heel zijn gezin van vrijgelatenen en slaven. Hij beschouwt ons, met allen eerbied gezegd, als kinderen, zoo goed is hij voor
| |
| |
ons, die zelf geen kinderen heeft. Hij heeft mij gezegd jullie spel te begeleiden met lier of fluit.
- Wij repeteerden juist, zei Cecilius.
- Ja, wij repeteerden, herhaalde Cecilianus.
- Als je mij op de hoogte brengen wilt van het verloop van het kleine mimus-spel.... Terwijl dan de heeren eten....
- Ja, zeide Cecilius. Wij moeten ook een paar pallia hebben.
- Om ons te drapeeren, zei Cecilianus....
Intusschen werd in het tricilium den gasten het voorgerecht opgedischt. Plinius hield van geen overdaad: een dergelijke samenkomst met letterkundige vrienden was meer een voorwendsel tot kout dan tot het verorberen van tallooze spijzen. Maar verzorgd, met kunst toebereid waren toch de, zoogenaamd, landelijke spijzen. Iedere gast, op de hem voorgezette schaal, kreeg drie in sneeuw gekoelde slakken, met latuwe omringd en twee harde eieren; op een anderen schotel, olijven, komkommers en gefarceerde uitjes en dit was een eenvoudiger begin dan oesters en biggetepeltjes geweest zoû zijn. En de wijn, die geschonken werd, was de zelfde, die aan de tafel der cliënten en vrijgelatenen werd geschonken: geurigen maar lichten landwijn van Plinius' landgoed te Toskane.
- Wij redenaars, zeide Quintilianus; wij, die in het publiek vaak het woord voeren, het zij als advokaat in een proces, het zij in louter letterkundige oratie of voordracht onzer werken, kunnen van de tooneelspelers wel het een en ander leeren, als wij zorgen niet te theatraal te worden. Onze stèm, bij voorbeeld, kunnen wij zeer zeker scholen naar de methode, waarnaar de tooneelspelers de hunne scholen....
- Maar hoe jòng, zeide Verginius Rufus; zijn die knaapjes, die Plinius en Martialis ons mede brachten! Moeten zij reeds, op hun leeftijd, nauwlijks zestien, dunkt mij, groote vrouwerollen spelen en zèggen in een immens theater als dat van Pompeïus is. In mijn jongen tijd speelden oudere tooneelspelers die rollen.... Worden hunne stemmen, zoo jong, niet gebroken!?
- Ik meen, zeide Martialis, die met smaak zijn voorgerecht at; dat hun dominus hen ook om hun mooie smoeltjes die groote rollen laat spelen.
- En de vrouwerollen van de klassieke komedie, zei Plinius; zijn niet zoo heel lang en zwaar. Zij moeten goed gezegd worden en die knapen spreken zuiver. De kluchtige mimus-rollen zijn
| |
| |
eigenlijk veel zwaarder, vermoeiender; dat zijn dan ook akrobaten, die die spelen....
- Decimus, vroeg Martialis den slaaf achter zich: schenk mij gekoeld water in....
De slaaf schonk hem een gecizeleerden, kristallen beker vol met gekoeld water.
- Een epigram, Martialis? vroeg Frontinus.
- Een epigram? zei Martialis. Volgaarne; hoor dan!
En hij improvizeerde, den beslagen beker vol sneeuwkoud water omhoog:
- Bewonder 't genie des Egyptenaars: meer dan eens wenschte hij
Te cizeleeren zoo dun kristal, en brak zelve zijn werk, tot hij slaagde....
De gasten klapten de handen, juichende.
- Na zoo sierlijk epigram op den vorm, Martialis, vraag ik er een op den inhoud! vroeg Suetonius.
- Op den inhoud? bedacht zich Martialus. Hoor toe, o jonge vriend!
En, steeds den beker hoog, zegde hij:
- Sneeuw niet te drinken maar water, door sneeuw slechts gekoeld,
Is verfijning te prijzen van vernuftigsten dorst.
Zij juichten; zij klapten de handen.
- Gasten, meende Plinius; eischt niet méer van onzen goedgeefschen vriend: onbescheiden zouden wij worden....
Maar Martialis ging door, toen Decimus hem enkele droppelen zeér geurigen Massilianer in zijn schaal wilde schenken:
- Meng niet, o schenker, in mijn omsneeuwde water,
Geur van Massilia; water blijve witter dan wijn....
Juvenalis zei tot Tacitus, fluisterend:
- Zie hem daar liggen, een oude Silenus al, maar nièt oud. Een man van ondeugden, vriend, als geen onder ons. Maar een dichter, fijn als geen onder ons ook....
- Hij drinkt water, zei Tacitus; omdat hij weet, dat Plinius matig is....
- Hij is matig uit vleierij....
- Hij vleit, maar in epigrammen.
- In Latijn, fijner gecizileerd dan zijn Egyptische drinkschaal.
- In disticha, sierlijk als vóor hem niemand ooit schreef....
| |
| |
- Het is niets wat hij zegt....
- Maar als hij het zegt, wordt het iets....
- En men weet nauwlijks waarom het bekoort....
- Maar het bekoort....
Zij glimlachten Martialis toe, die iets van hun woorden had opgevangen.
- Ge oordeelt beiden uw vriend Martialis, dreigde hij met den vinger. Ik hoorde u wel....
- Dan zult ge gehoord hebben, dat ik u prees, zei Juvenalis.
- En ik je benijdde, zei Tacitus. Blijf jong, steeds levenslustig.... luchtig....
- Als wìj niet zijn, voltooide Juvenalis.
En hun aller vergoêlijkende glimlach ging naar den dichter toe, met den toedronk hunner uitgestokene bekers.
Maar een groote, lange steur werd rond gediend, weelde tòch, na den eenvoud der voorgerechten.
- Steur!! riep verrukt Martialis uit. Edele gastheer, wat keizerlijke weelde!:
- Zend dezen steur, gastheer, ter Palatijnsche taaflen;
Zoo zeldzame spijs siere ambrozischen disch!
- Hij is onverbeterlijk! lachte Plinius.
- .... Maar eten wij hem éerst zelf op! vervolgde Martialis in proza.
Zij aten den steur en zonden hem niet naar Domitianus, als diens Egyptische gunsteling den beroemden Tarbot gedaan had, dien Juvenalis in stilte reeds had bezongen.
Jong-evergebraad volgde....
Martialis, op dreef, riep dadelijk:
- 't Borsteldragende dier gelijk, dat Diomedes
Velt met AEtolischen werpspies....
En terwijl zij aten, vertelde de gastheer, dat hij een brief van Plutarchos had, uit Athene.... En dat hun aller vriend, de dichter Statius, steeds ziek was....
- Wat dunkt u, gasten? vroeg Plinius. Zullen wij, in afwachting van naspijs, onze komediantjes hooren?
De gasten beâamden. Plinius klapte in de handen, drie malen. Hermes stond van der vrijgelatenen tafel op en naderde:
| |
| |
- Heer....?
- Kunnen de komediantjes nu iets ten beste geven?
- Ja, heer, zeide Hermes.
- Hebben zij wat zij noodig hebben?
- Zij hebben met Zozimus hun spel voorbereid en Plautilla heeft hun twee stukken lijnwaad gegeven, die zij noodig hadden.
- Is dat alles, dat zij behoeven?
- Ja, heer....
- Zeg hun dan te beginnen.
- Heer, zij vragen verlof te spelen tusschen de zuilen, tegen de zee aan.
- Wij zullen ons dan allen een weinig wenden. Wenden wij ons allen, lieve gasten, om de komediantjes te zien.
Zij schikten zich op de bedden zoo dat zij allen naar de zee toe zagen. Die trok zich zomerblauw en Zuidelijk recht tusschen de zuilen. Zozimus, met zijn dubbelfluit, zette zich bij de trap, op een marmeren zuilvoetstuk. Hij preludeerde....
- Geef Zozimus een kussen, beval Plinius, in zorg voor zijn vrijgelatene, wiens gezondheid zwak was....
Zozimus speelde: aan éen mondstuk klonken de twee fluiten van zijn instrument ongelijk; de rechter- was de hooge, de linker- was de basfluit en hij improvizeerde zijn melodie rechts en begeleidde haar links. Het was een teeder, weemoedig ingezet voorspel. Maar spoedig, op een hooge schabel, die een slaaf gezet had op de bovenste traptrede, even achter een zuil, verscheen Cecilianus. Met weinig middelen had de knaap zich vervrouwelijkt tot Hero, de priesteres van Afrodite. Enkele witte haarbanden, die de huishoudster, Plautilla, hem had verschaft, omgaven zijn breed uit gekamde blonde krullen en met een rooskleurig stuk lijnwaad had hij zich sierlijk omwikkeld en het vastgesnoerd om zijn middel. Het viel tot zijn voeten; zijn armen waren vrij, rond en blank als van een meisje. En toen hij op de schabel verschenen was, achter de zuil te voorschijn, tegen de blauwte der zee, zeide Hero's hooge stem van de kalmte dier zee en dat zij verwachtte wie iedere nacht den Hellespont overzwom, als zij haar lamp als lichtbaken op dezen toren geplaatst had. En Cecilianus, half zeggende, gesteund op het fluitspel van Zozimus, die weêr volgde het recitatief van den knaap, scheen verlangend te roepen van liefde, den Hellespont over, naar Leandros, die toefde.
| |
| |
En Plinius' gasten verwonderden zich om zijn stem, die hoog, hel, zuiver geschoold, uit galmde de verliefde smachting....
Ter zijde van het triclinium, schuchter, op het strand, kwamen de keukenslaven kijken en hooren. De gebaren van Cecilianus, zijne zich strekkende armen waren eene melodie van lijning, bijna onbewust mede vloeiende met de melodie van de rechterfluit, die telkens terug en terug kwam, meer en meer klagelijk om te vergeefsche wachting. Want de zee scheen te donkeren, te dreigen in woester aanrollende golven en Hero zegde, galmende, uìt haar angst en zij wròng de armen en zonk, aanroepend de godin, in een.... Er was een vreemde hartstocht in de accenten van den jongen knaap, iets niet van zijn leeftijd en sekse: een openbaring van zijn jonge kunstenaarsziel: Plinius en en zijn gasten hoorden, elkander toe knikkende toe, ontroerd....
Maar ter andere zijde, bij een andere zuil, was Leandros zichtbaar geworden. Zozimus herhaalde zijn smachtend verlangenmotief, minder hoog, mannelijker: de basfluit domineerde telkens. Cecilius, die Leandros speelde, zegde zijne liefde, zijne smachting naar Hero. Hij wenkte toen onmerkbaar tot Zozimus, en de fluitspeler, plotseling, gaf met zijn diepste bastonen der linkerfluit weêr de zee, die opstormde, den razenden, stormenden golvenslag. En Leandros - Cecilius - mimeerde, dat hij zich zoû werpen in zee. Hij wierp den mantel af, die hem omplooide, stond naakt. Het blond-blanke knapenlichaam lijnde zich verwonderlijk schoon uit tegen het marmer der zuil, tegen het blauw van lucht en zee....
- Die jongens mimeeren héel goed! bewonderde Tacitus.
- Zij zeggen bizonder zuiver! zei Quintilianus.
- Alleen de zee speelt haar rol nièt goed, zei Martialis.
In der daad, de zee bleef zalig blauw en lentemiddagkalm, zich daar strekken, tusschen de zuilen.... Maar in het kleine mimus-spel stòrmde de zee en Leandros had zich in de golven geworpen. En toen hij, aan de onderste trappetreden, mimeerde zijn zwem-inspanning, zijne hijging, de krachten, die hem, begaven, lette Martialis niet meer op, dat de zee slecht speelde haar rol. Er was in het spel van Cecilius, die zijn stem en gebaar vermannelijkte, den strijd van de menschekracht en het overmachtige element. Er was in zijn kreet de wanhoop van te sterven vèr van zijn liefde.... Weêr verscheen Hero op den hoogen toren: Cecilianus op zijn schabel. Het scheen, dat hij in den donkeren storm onderscheidde
| |
| |
den geliefde, die vocht met de baren. En Hero beurde haar lamp op, Hero wuifde met haar sluier, om moed, wie haar toe zwom, te geven, en de beide stemmen, hooger die van Cecilianus, iets lager die van Cecllius, riepen te zamen elkander hun wanhoop, hun angsten, hun smarten toe. Alle de slaven nu, links en rechts, waren toegeloopen.... De beide knapen, op Zozimus' bassigen golfslag, herhaald en telkens herhaald op de linkerfluit, met de arabesk des verlangens, die scheen te verwarren in smartvaag en windvlaag, op de krijschende rechterfluit, klaagden hoog hunne stijging van ontroeringen uit. Toen verdween Leandros; hij verdronk, zijn hand wuifde nog het vaarwel. En Cecilianus riep tot den hemel en Afrodite Hero's verwijtende smart en stortte zich omlaag....
Het fluitspel vervloeide als een zich verzwakkende golfslag....
- De zee speelde, onverschillig, niet meê, beâamde Plinius tot Martialis; maar de beide jongens zijn kùnstenaars.... Neen, ik heb, waarde Frontinus, geen vaste narren, vaste fluitspelers, dwergen of andere kunstenaars-kunstemakers onder mijn familia. Ge weet, wat dit voor volkje is. Zoo zij obsceen waren tegen over mijn gasten, zoû mij dit niet verwonderen, want zij meenen, dat zij het moeten zijn om ons te vermaken, maar hunne obsceniteiten zouden mij toch nooit kunnen behagen. ‘Prodigia’, monsters, noemen wij ze dikwijls, niet waar. Aan den anderen kant ben ik toegevend voor anderer smaak en wil ik mij niet verontwaardigen als anderen in hen genoegen nemen. Knapen, zijn jullie moê of draag je ons nog een anderen mimus-tweespraak voor?
De jongens waren bereid.
- Wat dunkt u, edele heer, zei Cecilius; van ‘Adonis en Afrodite?’
Maar Hermes, verschrikt, naderde Plinius.
- Heer, zeide hij.
- Wat is er?
- Er is een boodschapper van het Palatium....
Allen schrikten. Over dit oogenblik van vredig samenzijn dier bezadigde mannen van verstand en smaak, over de bekoring van dit nog niet afgeloopen maal, - de zon daalde ginds rossiger, de kalme zee purperde - over dit ènkele uur van onbezorgdheid tusschen wijn en kout, waarbij de knapen hun gratievolle kunst hadden gevoegd, viel de druk, de altijd weêr terug keerende druk.... Viel plots de sombere melancholie, de stille vrees, de onzekerheid
| |
| |
der vreeslijke tijden. Zij waren allen op gestaan, om Plinius heen; zij waren bezorgd voor hun vriend.... Want zij voelden allen de onzekerheid en de vrees, de melancholische somberheid en wie deze nièt voelden, dat waren alleen de beide knapen.... Zij stonden verwonderd, nog denkende van ‘Adonis en Afrodite,’ omdat de edele Plinius een tweeden mimus-tweespraak wenschte en zij begrepen den druk niet: voor hen was alléen de onbezorgdheid, de luchtige uitoefening van hun ‘veracht bedrijf’, de benijdenswaardige onbekendheid: wiè waren zij, om vrees te koesteren, hoe vreeslijk de tijden ook waren....! Boodschap van Domitianus zoû hen niet deeren: hij wist niet van hen af....
- Wat wenscht de Keizer? vroeg Plinius bleek: de ongenade kon ièder oogenblik treffen.
- De Augustus wenscht, dat Marcus Valerius Martialis op het Palatium kome....
Er was een verademing. Martialis lachte....
- Hij vraagt maar om mij.... Waarde vrienden, vreest niet om mij.... Ik ben maar zijn nar en zijn honigsmeerder. Neen, mij zal niets overkomen. Ik zeg hem mijn zoetste epigrammen en hij slikt ze, hij slikt ze en lacht.... O, waarde vrienden, ik ben het maar, om wien een keizerlijke boodschapper, te dravende paard, naar Laurentum kwam, na mij eerst in Nomentanum te vergeefs te hebben gezocht. Ik ben het maar, Martialis, zonder eenige last van eervolheid op de schouders, naùwlijks behoorende tot onzen kleinen ridderstand - behoor ik er eigenlijk toe? - zelden met meer dan eenige as op zak, die woont in een klein huisje, dat de Keizer hem schonk maar zònder waterleiding, en die nog zoo heel gelukkig is éen aardig slaafje - éentje maar - te bezitten, dat hem zijn water haalt; Martialis, mijn vrienden, die Hermes nu om zijn oud, klein toga-tje vraagt, om ten Hove, op avondbezoek te gaan! Vrienden, vrienden, zit toch weêr in Horatiaansche zielerust neêr en laat mij gaan: werkelijk, mij zal niets gebeuren, dan dat ik van daag te veel eten zal, als Domitianus mij voor het avondmaal noodt. En vreest dan nòg niet o vrienden, want ik haal dat morgen dadelijk in: ik eet morgen dan maar nièt, o vrienden!
De gasten lachten, verademd. Hermes kwam met de kleine toga.
- Martialis, zeide Plinius. Een draagstoel, natuurlijk, is te uwer beschikking.
| |
| |
- Dank, voorzienende vriend....
- Alleen.... Wilt gij de komediantjes meê nemen naar Rome....
- Ik wil het, zoo gij ze ‘des draagstoels recht’ geeft....
De gasten lachten....
- Knapen, zeide Plinius. Wij kunnen ‘Adonis en Afrodite’, helaas, niet meer hooren. Je moet meê, met Martialis. Verkleedt je en gauw; de Keizer wacht....
De beide jongens haastten zich weg, om hun tuniekjes aan te doen.
- Hermes, beval Plinius. Bereid een mand voor die jongens. Doe er drank in en spijs. Breng mij de citroenhouten kist, die in mijn werkkamer staat. En het zilveren kistje, uit het schatkamertje.
Er was een zenuwige ontroering tusschen gasten en slaven, nu de naam van den Keizer geklonken had. De knapen kwamen, gekleed, terug.... Voor den porticus bereidden de Nubiërs een draagstoel, een kleinere, dan die in statie Plinius ter salutatio vervoerd had. Hermes kwam met het zilveren kistje en de citroen-houten kist.
- Knapen, zei Plinius, kistje en kist ontsluitend. Je hebt ons mooie kunst gegeven. Jong, zijn jullie reeds kunstenaars.... Hier is voor ieder, een vergoeding....
Hij gaf ze ieder een goudstuk.
- Hier is een vergoeding voor den dominus: vergeet hem niet, die te geven.
Hij gaf hun een derde goudstuk.
- En hier, zeide hij, openend de citroenhouten kist.... Is nog iets, dat je pleizier zal doen. Hier zijn, tusschen andere Grieksche herinneringen van mijn reis in Hellas, twee Grieksche tooneelmaskers, vrouwerol-maskers.... Zij zijn niet geschikt om te gebruiken als jullie spelen.... Maar ze zullen je misschien van nut zijn, niet waar, en bij mij sluimeren ze maar in deze kist!
- O, heer! kreet Cecilius uit. Het zijn pràchtige Grieksche personae!! Het zijn maskers, die men zelden meer vindt! O, heer, dank: wij zullen, als wij de Bacchides spelen, onze gezichten schilderen naar déze maskers!
- We zullen allen je dan komen zien maar nu wèg, wèg!! De Keizer wacht Martialis....
Allen begeleidden Martialis, die zijn toga-tje met zwier had omgeslagen of het een senatoren-laticlavia geweest ware. De knapen volgden hem, met hun mand en de maskers.
| |
| |
Zij stegen in, de gasten wuifden. De zwarte slaven dráafden weg.
- Martialis.... begon Cecilius, wenschend zijn indruk van dien middag mede te deelen.
- Jongens, zei Martialis. Hoû je stil. Dit is een héel gewichtig oogenblik. Ik moet mìnstens vijf nieuwe epigrammen voor den Keizer verzinnen. Laat mij peinzen en dichten in stilte.
- Ja, Martialis, zei Cecilius, eerbiedig, onder den indruk, dat Martialis bij Domitianus ontboden was.
- Cecilius, klaagde Cecilianus; nu sterf ik hèusch van den honger!! Wàt zit er in die mand....?
En hij greep er naar en opende....
Achter de pijnbosschen van Laurentum rossigde de ondergaande zon. De wijde zee baadde zich in een bad van purper. De villa verschimmigde met hare wijkende zuilen. De dragers draafden....
Cecilianus, gretig, gulzig, grabbelde in de mand. Hij vond er de, in latuwe omhulde, slakken, de harde eieren, sneden evergebraad en honigkoeken, veel fijner en geùriger dan die van Nilus. Hij vond er een kruik vol wijn....
En de jongens, in de schemering, die viel over den weg, aten gulzig, zwijgend, gewiegeld op het rythme der dravende dragers.
Terwijl Martialis, over hen, ernstig in de kussens, achter in den draagstoel, zwijgend ook, zijn vijf epigrammen dichtte....
| |
IV.
Het was donker van vallende nacht toen de draagstoel door de Porta Ostiensis en langs de Zuidzijde van het Circus Maximus Rome bereikt had; de dragers, hijgende, repten zich langs het Paedagogium der keizerlijke slaven en hielden stil bij een kleine achterpoort, waarbij een wachthuis van Praetorianen; de soldaten, op een bank schrijlings gezeten, dobbelden, om een kruik wijn bij het licht der walmende muurlamp.
Martialis wekte op uit zijne peinzing.
- Jongens, zeide hij. Hier stap ik uit. Dit is de poort, waardoor ik den Keizer bereik. Waar gaan jullie heen?
- Heer, zeide Cecilius. Wij moeten den dominus zoeken....
- .... dominus zoeken, herhaalde Cecilianus.
- Hij zal vermoedelijk in het Theater zijn....
- .... in het Theater zijn van Pompeïus....
| |
| |
- .... van Pompeïus, natuurlijk....
- Kunnen jullie het vinden, jongens? vroeg Martialis. Want jullie mogen alleen niet verder in den draagstoel.... Ik heb zelfs al betwijfelbaar recht in een draagstoel te zitten!
- Natuurlijk, heer; wij zullen wel loopen....
- .... Zullen loopen, echode Cecilianus.
Zij stegen alle drie uit; Martialis gaf drinkpenning den voorloopers. De nacht, na den schitterenden Aprildag, was vochtig: een zilveren waas hing in de lucht, als een immens, doorzichtig spinnerag.... De jongens, in hun lichte tuniekjes, rilden.
- Hier, zeide Martialis - hij greep een witte lacerna, die lag in den draagstoel; doet dezen mantel aan; ik ben overtuigd, dat de edele Plinius hem in den draagstoel heeft doen leggen voor wie van ons drieën het koud zoû hebben.
- Gelooft gij, heer? weifelde Cecilius.
- Ik wel, zei Cecilianus; want de edele Plinius is een bizonder edele heer.
Martialis sloeg de wijde lacerna den beiden jongens om en glimlachte....
- Jullie zien er uit net twee kleine Dioscuurtjes, zeide hij; in dien eenen witten mantel. Ik zal eens een epigram op jullie maken. Maar nu zit ik nog met mijn vijfde in de maag, voor den Keizer.... Vier kan ik er hem niet toe dienen, dàt is geen eerbiedig getal en drie is te weinig. Goede nacht, mijn Praetorianen.... Ik ben bij den Keizer ontboden.
- Ga binnen, Martialis, noodden de Praetorianen, die op stonden; de draagstoel wiegelde al weg....
- Ik haast mij, zei Martialis; hij streelde Cecilius vlug over zijn hoofd, tikte Cecilianus op de wang en slipte het poortje binnen, om den Keizer vooral niet langer te doen wachten dan noodzakelijk was.
- En jullie, jochies? vroegen de Praetorianen, die zich weêr zetten bij de kruik en de dobbelsteenen, schrijlings over hun bank.
- Wij moeten, lichtte Cecilius in; naar het Theater van Pompeïus.... Wij zijn komedianten....
- Kom maar wat bij ons zitten, jochies, noodden de Praetorianen; zij zaten in hun leêren soldatentunieken, de zware caligae gesnoerd om de voeten, de breede riemen om de kuiten; helmen hadden zij afgezet; zwaarden hingen aan de muur. En zij verveelden
| |
| |
zich. Zouden nog lang niet worden afgelost en jonge komediantjes waren altijd aardig.
- Neen, zeide Cecilius; dat ‘zal niet gaan’! Wij moeten naar onzen dominus....
- ‘Zal niet gaan’.... kwam Cecilianus na....
- En ik hóop, dat die in het Theater is.... We moeten heùsch naar het Theater;.... Waar is het?
- Ga dan maar langs het Septizonium.
- Die hooge toren daar?
- Ja, die hooge wachttoren daar.... En dan het Circus Maximus heelemaal langs....
- En dan?
- Het Forum Boarium over....
- Ecàstor! En dan?
- Tusschen den Capitolinus en het Theater van Marcellus....
- Is het dan vèrder dan het Marcellus-Theater?
- Bij Herkles, ja, een goed eind verder.
- En dàn?
- De Portiek van Octavia door en langs het Theater van Balbus....
- Ecàstor, vloekte Cecilius met zijn meisjesvloek en de Praetorianen lachten omdat hij zoo aardig, als een meisje, vloekte. Moeten we twée Theaters langs, voor dat we....?
- Aan jou Theater komen, ja, komediantje!
- Ecère! vloekte Cecilianus bij Ceres, nog fijner dan Cecilius, omdat hij ook de Praetorianen wilde doen lachen, en ze lachten om hem en deden hen na: Ecère en Ecàstor!
- Vloek eens bij Hèrklès!!! donderde een Praetoriaan voor de grap.
- Bij Hèrklès!!! vloekten de jongens met plotse basstemmen van kerels, en de Praetorianen brulden om ze van het lachen en noodden weêr:
- Niet een kroes wijn, hier, een oogenblik, op de bank??
Maar zij hadden beiden beteren wijn gedronken in den draagstoel en haastten zich weg, dicht tegen elkaâr in de witte lacerna, de blonde koppen vlak bij elkaâr....
- Dàt zijn me je jochies! prezen de Praetorianen, met een oogje na en dobbelden voort, wie de kruik wijn zoû betalen....
De jongens gingen langs het Septizonium, en keken op....
| |
| |
- Hoog, hè? zei Cecilianus.
- Zeven zônen, zei Cecilius.
- Zeven? Tellen.... Eén, twee, drie, vier, vijf, zes.... ja zèven, waaràchtig....
- Niet zoo hoog als....
- .... Neen, als de Faros van Alexandrië....
- Toch hoog....
- Héel hoog.... Om uit te kijken over de Via Appia....?
- De Via Appia.... Wie weet....
Plotseling zagen zij een paar, in de schaduw, op zij van den toren. Een man en een vrouw, in omhelzing en éen mantel, liepen langzaam; de nachtschemering doezelde om hen maar Cecilius herkende hen.
- Ecàstor! riep giechelend Cecilius.
- Ecère!! giechelde, hen herkennend, Cecilianus en kietelde van pret broêrtje in het middel:
- Zie je wel?
- Of ik zie....
- Die patricische....
- Van gisteren....
- Ja, die ònze rollen wil spelen.... Laat ze liever.... ik weet niet wàt doen....!
- En Colosseros....
- Die ons hossen deed, op zijn knie....
- St.... stil.... niet ze laten merken, dat we hebben gezien.... Luisteren....
- Ja.... luisteren....
De beide jongens slopen het Septizonium om. De maan rees; door het vochte, zilveren spinnerag, dat geheel de lucht doorweefde, zeefde de vage gloor.... En zij gluurden om.... Ja, het was Colosseros en het was Fabulla.... Zij liepen tegen elkaâr, de kussen klonken....
- Hoè!!! deden de beide jongens plotseling schrikken het paar.
Fabulla gilde, Colosseros vloekte. En hij stond een oogenblik breed, wijdbeens, vuisten gebald, gereed, zag toen de knapen: zij vluchtten weg in hun fladdermantel: hij herkende ze; liep ze na, haalde ze in met een paar wijde stappen, greep ze ieder in den nek.... Zij lachten, zij gilden....
- Niet doen! Niet doen! Colosseros! Wij zijn Cecilius en Cecilianus!
| |
| |
- Kwâjongens! Waar moet dat heen?
- Naar het Theater! Dominus wacht ons! Colosseros, zit hij bij Nilus soms?
- Weet ik het?
- Heb jij dan niet bij Nilus ge-avondmaald?
- Ik gá avondmalen....
- Bij Fabulla?
- .... Fabulla??
- Ja, bij Fabulla....
Colosseros hield nog steeds een vuist om ieders nek. Hij liet ze nu los, lachte om ze, goedmoediglijk, streelde ze om de kinnen ten teeken, dat hij ze vergaf: iedereen mòcht ze wel, al waren ze èchte bengels.
- Den heelen middag zijn we zoèt geweest.... zei Cecilius.
- Het zal me wat zoets geweest zijn, betwijfelde Colosseros.
- Nou, wat dènk je.... Bij den edelen Plinius!!
- Het is overal éen pot nat, was Colosseros' ondervinding. Valete dan, lievertjes!
- Vale, Colosseros.
- Vale....
- Eet lekker....
- .... lekker, bij Fabulla....
De jongens repten zich nu, keken om. De gladiator en de patricische verwijderden zich, haastiger, Fabulla zeker bang voor meerdere ontmoeting....
Maar in Rome's avondstraten, in dezen wijk tusschen Palatinus-heuvel en Tiber liep niemand. Het was de verlatenheid in de groote stad. Rechts, in de rijzende maan, zuilden de keizerlijke paleizen, vaag blank in den nachtkleurigen hemel, waarin het zilveren spinnerag gespannen scheen. Links verschoot de lange muur van het Circus, met, regelmatig, pilasters, nissen, waarin standbeelden, die als spookten....
De jongens waren bang. Zij liepen heel dicht tegen elkander aan geperst, in die eene, witte lacerna. Zij kwamen niemand tegen....
- Verbeeldt je, dat we een spóok zouden zien....? griezelde Cecilianus.
- Néen, stelde Cecilius gerust, maar zelve bang.
- Dan wordt je bezeten, als je een spook ziet!
| |
| |
- Néen....
- Ja, gèk!
- Schei toch uit, Cecilianus....
Nu kwamen den hoek van het Circus om twee donkere mannen.
- Cecilius, kreunde Cecilianus.
- Ben je zót, bang te zijn....??
Maar zij waren beiden bang. Tot zij de mannen herkenden. Het waren die twee, die met elkaâr, gisteren, zoo hadden zitten smoezen, blikkend naar Fabulla en Nigrina. De jongens waren, plotseling, niet meer zoo bang voor de sinistere boeven, toen zij ze hadden herkend....
- Goed geluk! riep Cecilius hen toe.
- .... gelùk! bauwde Cecilianus na, benauwder.
De mannen hielden hen staande.
- Waar gaan jullie heen, komediantjes?
- Naar het Theater....
- .... van Pompeïus....
- Wij zoeken den dominus!
- At hij bij Nilus?
- Weet ik het? zei de weggeloopen slaaf. Wij waren niet bij Nilus. Niet zeggen, hoor, dat je ons hebt gezien?
- Nóoit, verzekerde Cecilius plechtig.
- Nooit, echode Cecilianus....
- Valete....
- Valete....
Zij gingen elkander voorbij.
- Zij gaan hun slag slaan....
- .... slag slaan? Inbrekers dan?
- Natuurlijk....
- Verbeeldt je, dat ze in ònze villa....
- Inbraken??
De jongens giechelden. Wat was het wijd om hen rond en eenzaam. Het Forum Boarium, die verlaten vlakte zeker, met paaltjes.... Zie je, om een gróoten bronzen stier....
- Daar is soms veemarkt....
- Geloof je....
- Kijk, daar boven; die tempel met vergulde pannen: hoe dat opschittert in de maan!
- Dat is zeker de tempel van Jupiter Capitolinus. Al die
| |
| |
gebouwen daar, in de lucht, met al die beelden, dat moet de Capitolinus zijn.
- Ja, de Arx. Kijk, die herken je, de Citadel....
- En, hier, links, is een halfronde muur: een Theater....
- Dat is het eerste, dat we voorbij moeten; dat van Marcellus....
- De Portiek.... Kijk! bewonderde Cecilianus.
De Portiek van Octavia zuilde verlaten wijd, wit, weelderig op. De talrijke zuilen - driehonderd - verschoten achter elkaâr als een bosch blanke stammen, schachten van sneeuw, met breede, blauwige schaduwkanten. Er verwijderde zich door heen een verlaatte voetganger, strompelend....
- Hij is dronken, fluisterde Cecilianus.
- Dronkenlàp!! gilde Cecilius hem scheldend na, maar toen de dronkaard zich omdraaide, een donkere aap gelijk in het zuilenwoud van blanke stammen, renden de beide jongens, bang, weg; de lacerna waaide om hen rond, en Cecilius verloor bijna de maskers, die hij van Plinius gekregen had....
- Dronkenlàp! schold Cecilianus, van heel ver, nog na.
Maar de Portiek voorbij, keken de jongens om zich rond, giechelend van de pret, en toch bang. Witte wolken trokken over de maan en de wijde, witte verlatene nachtstad strekte zich om hen rond. De straten waren smal, met de groeven der wagensporen, altijd sinds eeuwen de zelfde, en de schuilsteenen tusschen die sporen.... Soms openbaarde plotseling zich tusschen de gebouwen een vergezicht: een blik op den glanzigen Tiber links; rechts, over een verlatene vlakte, onbebouwd, de plotse pracht der keizerlijke fora: dat van Caezar, dat van Augustus, het modernst dat van Vespazianus en het waren in die vaag zilverende verte zuilen, zuilen, zuilen.... Niemand ging hier; het nachtleven riep niet de Romeinen, die op dit uur thuis niet toefden, in dezen wijk en het was beangstigend wijd en wit, voornaam en leêg, en de standbeelden in de nissen der muren of tusschen de portiek-zuilen spookten.... Des morgens slechts, na de eerste en tweede ure, vulde zich deze verlatenheid met de menigte der bezigen, der zakenmenschen, der advokaten en procesbezorgers, der loerende verklikkers, met al het bezige leven, dat niet alleen het Forum Romanum besluiten kon.... Nu spookten slechts de witte beelden en donkere schaduwen....
| |
| |
De jongens liepen verder en plots wees Cecilius, klemmend de maskers onder zijn arm, in de mantelplooien:
- Dáar moet het zijn....
- .... Moèt het zijn, beweerde Cecilianus met nadruk. Want een hooge half-cirkel muurde omhoog, met beelden bekroond.
- Het Pompeïus-Theater....
- Met zijn portiek....
De maan was achter de wolken. Tusschen de zuilen van den immensen porticus van het Theater donkerde het. Het was of de jongens stemmen hoorden achter den ronden muur met pilasters, nissen, beelden. Zij liepen de zuilen langs, zochten een ingang. Een poort stond open. De stemmen verduidelijkten.
- Hier is het, zei Cecilianus beslist.
- .... Natuurlijk is het hier, zei Cecilius.
- Wàblief? baste een diepe stem in het donker.
- Pompeïus....? vroeg Cecilius.
- Zijn Theater ten minste, zei de portier.
- Is de dominus hier....?
- Ja, en jullie zullen er van làngs krijgen, hoor! Kom maar gauw binnen, noodde de janitor van het Theater; een gewichtig persoon; slaaf maar van den Stáat. En ga dan rechts....
Maar de beide jongens wipten binnen, liepen dadelijk een trappevlucht op. Plotseling, als een half-ronde put, donkerde het ontzaglijke Theater vóor hen; terwijl de janitor achter hen vloekte. De half ronde muur steeg tot de wolken, scheen het: de beelden, die den ommegang bekroonden, gebaarden tegen de maan, die door brak. Zij helde twijfelachtig schemerig naar binnen, verschoot weêr, liet alles dan weêr in het duister met een grillig, zich telkens verbergen achter meer en meer wolkgevaarte. De jongens zagen, dat zij door de keizerlijke ingang waren binnen gekomen. Zij gingen weêr een vlucht van trappen op, bevonden zich in het Tribunaal, de keizerlijke loge. Op het tooneel, met enkele roode lampjes verlicht, op het wijde proscaenium liepen, praatten, gebaarden tal van donkere wezens, als schimmen en schaduwen.... De jongens, in den schemer, herkenden hen. Het was de caterva....
- Dominus! riep Cecilius.
- Dominus!! riep Cecilianus, scheller.
Uit de schimmen en schaduwen, die op keken, en daar op het
| |
| |
proscaenium hun vreemde nachtspel mimeerden, trad er eene driftig voor. Het was Lavinius Gabinius.
- Zijn jullie daar, eindelijk? riep hij woedend.
- Ja, dominus....
- Waar zijn jullie geweest, dondersche jongens?! Moet je den heelen dag weg loopen? Moet je me in ongerustheid laten, als mijn hoofd tòch me al omloopt? Moeten jullie me heelemaal gek maken? Wáar zijn jullie geweest? bulderde Lavinius Gabinius van af het tooneel naar de keizerlijke loge, waar in hun witte lacerna de tweelingen waren verschenen.
- Bij den edelen Plinius, dominus.... Is de cliënt dat dan niet komen zeggen?
- Wiè is de edele Plinius?! riep razend Lavinius Gabinius. Ik ken geen edelen Plinius, en ik heb niets met zijn cliënten te maken! Jullie behooren bij mij te zijn en ransel krijg je als je weg loopt. Kom dadelijk hier, op het proscaenium. Zijn jullie gek!! Wat moèt dat, in het Tribunaal? In de Keizersloge?? Moeten jullie gekruizigd worden voor heiligschennis??
De jongens merkten, dat het mis was. De dominus was geen kwaad meester, tot aan den vooravond der voorstellingen. Naderde echter het gewichtige oogenblik, dan ontpopte zich uit zijn van nature gemoedelijke, door artisticiteit verzachte, door omgang met vele gewichtige autoriteiten beleefd toegevende persoonlijkheid, een zèlf autoritaire andere persoonlijkheid, die de komedianten kenden en waarmede rekening was te houden Dorsten zij ook eens van te voren een grapje zich veroorloven, met hun dominus, hem plagen over zijn angst om zijn ‘tweelingen’ te verliezen, naderde de dag der eerste voorstelling, dan dorst zelfs de senex niets meer en de ‘paraziet’, fijntjes, hield zich koest. Terwijl de dominus raasde, zwegen zij allen stil. Zij waren daar, in den maneschijn, in den rooden lampeschijn, in de schaduw van het immense Theater nog verzameld na de repetitie, die dien geheelen middag geduurd had. Zij hadden de Menaechmi gerepeteerd, toen de dominus, terug van de aedilen, met wie alles was afgesproken geworden, hen in het Theater verzameld vond. Alleen de ‘tweelingen’ hadden weêr ontbroken.... En de ‘paraziet’ had weten gedaan te krijgen, gesteund door den senex, dat in plaats van de Bacchides, de Menaechmi was gerepeteerd, omdat de jongens, die de hoofdrollen in de Bacchides zouden vervullen, toch bij een
| |
| |
zekeren edelen Plinius toefden, als een cliënt was komen melden.... De senex hield eigenlijk meer van zijn grijzaardsrol in de Bacchides maar uit nijdigheid tegen de jongens, uit jaloezie, bijna uit haat, had hij zich met den ‘paraziet’ vereenigd en aangedrongen bij den dominus, dat de Menaechmi werden gerepeteerd en de vrouwerollen door andere jongens gespeeld. Toen was Gymnazium gekomen, met hare tonstrix: er was over de kapsels te doen geweest in de kleine kleedkamertjes achter het proscaenium; toen was Cosmus gekomen, de beroemde geurwerker, die zorgen zoû voor de zalven, blanketsels en poeïers; van alles werd nota genomen....
Gèen Bacchides, géen Bacchides! had de dominus, wiens hoofd omliep, geraasd. Nóoit meer de Bacchides, als die dondersche jongens met iederen edelen Plinius weg liepen! Ketenen zoû hij ze, onder in het gewelf van het proscaenium, waar de mimus-decoratiën werden bewaard; uithongeren zoû hij ze; geeselen zoû hij ze laten, als ze ooit terug kwamen, die dondersche jongens, die dòndersche jongens.... De komedianten, om den dominus, lachten niet meer; hunne gezichten stonden strak: dit was Lavinius Gabinius, als, de contracten geteekend, àlles met de aedilen geregeld, hij zeker was van zijn zaak, als tact en hoffelijkheid met de autoriteiten uit hadden gediend, als hij het klaar had gespeeld, als hij geld wist te verdienen.... De komedianten wisten het: hij máakte een potje. Nu ontpopte hij als de èchte dominus; zijn eerst gemoedelijk, wel eens pijnlijk gezicht van rijperen man verstevigde, verjeugdigde trots zijn rimpels, in kracht, in energie; zijn anders zich verontschuldigende blik vervastte, verfèlde; zijn vuisten balden, als het niet go d ging. Nu was hij meester van het Theater van Pompeïus, weet je, meester van de Megalezia, die hij in zijn macht had om móoi gevierd te worden of nièt mooi; nu was hij meester van Rome! Ja wel, de gladiatoren-spelen, in het Flavische Amfitheater, dat immense Colosseum.... De wedrennen in het Circus Maximus.... Hij lapte ze aan zijn laars! Naar hèm zouden ze komen: Plautus zoû hij ze laten slikken, den eeuwigen Plautus, de hóoge komedie, de onovertrefbare palliata en dàn de mimus, maar de artistieke mimus, de mimus, niet met al te grove
grappen maar het onvergelijkbare exodus-spel, dat zoû zijn als een muzikaal-choregrafische navoorstelling met decoratie-verwisselingen en lichteffecten, met edel
| |
| |
fluitspel en Attischen dans.... Zijn smaak van kunstenaar zoû hij nu doen zegevieren en ze zouden, bij Herklès! eens zien allemaal, en het allereerst zijn komedianten, zijn slàven, wat voor een kerel hij kon zijn, als het moest....
En Lavinius Gabinius' oogen flonkerden als die van een leeuw, zijn grauwe haar flladderde als manen om zijn herschapen dominus-gezicht toen hij Cecilius en Cecilianus met den vinger wees op het proscaenium te komen.
De jongens wisten er alles van: dreigen zoû het zijn en dan.... tòch niet met de zweep. Maar zij gehoorzaamden; zij keerden zich kleintjes om, verlieten het Tribunaal en werden, boven aan de trappenvlucht, gescholden door den janitor, dat zij zoo op een drafje, éer hij het verhinderen kon, de keizerlijke trappen òp, de keizerlijke loge waren in geloopen!! En door de ronde gang, de praecinctio, kwamen zij langs de parascaena - bewaarplaats van requizieten - door een zijpoort op het proscaenium: Daar stonden zij bij het poortje, half in de schaduw, half in den roode-lampenschijn als misdadigers, naast elkaâr, even groot, even blond, met de zelfde schuldige gezichten. En de dominus, woedend, gaf ze een klap links, een klap rechts en brulde dat ze flink op de billen zouden krijgen. Zij twijfelden nog, waren wel gewoon aan die bedreigingen, twee dagen vóor de voorstelling, als de dominus van allerlei bemoeiïng buiten zichzelven was en bleef. Maar dit maal scheen het èrnst te worden. De dominus riep om zijn machinisten, twee, en om de zweepen. En de kerels kwamen, ruwe gasten, ieder met een stok, waaraan smalle lederen riemen.
- Kleedt ze uit! riep de dominus. En geeft ze er van làngs!
Nu gilden de jongens, smeekten genade.
- Van wie heb je die lacerna? riep de dominus, den witten mantel in de handen. Atijd hèbben jullie wat en nooit weet iemand, hoe je aan de dingen komt!!
- Van den edelen Plinius, dominus! smeekte Cecilianus en huilde en vouwde de handen: allen drongen op het proscaenium te zamen, alle de komedianten, en ook Thymele, de groote danseres, die in het mimus-spel zoû optreden, en Cosmus, de beroemde geurwerker en Gymnazium met haar tonstrix.... Allen wilden kijken....
- Wiè is toch de edele Plinius?! riep woedend nòg eens de
| |
| |
dominus; de jongens stonden in hun gele tuniekjes, die de knechten hen openknoopten.
- Die weet ik óok al niet, hoe je die gekregen hebt! raasde de dominus voort. Uìt met die dingen....!
En de knechten deden den jongens, steeds schreeuwend, steeds huilend, de tuniekjes uit. Ginds, op de ommerijen en gangen van de donkere, nu en dan maan-doorvloeide, half ronde, immense theaterput, zaten er te kijken: dat was volk, binnen gedrongen, om de repetitie te zien en nu te zien hoe de komediantjes zouden gegeeseld worden....
- Wat is dàt? riep de dominus: uit Cecilius' gordel viel een boekje; de dominus raapte het op....
- Dat zijn de laatste Epigrammen, dominus, van den edelen Martialis: hij heeft ze me zelven gegeven!!
- Wiè is de edele Martialis? raasde de dominus.
- Martialis' Epigrammen? riep Cosmus, de geurwerker, uit. Staan er epigrammen op mij in? Martialis maakt altijd epigrammen op mij, wàt aardige!
- Op mij ook! blufte Gymnazium, de voormalige.
- Op mij ook, natúurlijk!! meende zelfbewust Thymele, de danseres, te moeten zeggen en Latinus, de beroemde mimus-speler, die als gast in het mimus-spel zoû optreden, kwam aan en vroeg wat er toch aan de hand was.
- Hij zal er op òns ook maken! blufte hoog gillerig Cecilianus benauwd, angstig omziende naar den geeselzweep, die nog slap hing in den knuist van den knecht.
- En wat is dat, onder je àrm? bulderde de dominus, want Cecilius, bang voor den ànderen tooneelknecht, die stond te wachten, met zijn nog slap hangende riemenroê, knelde, onbewust van angst, een pakje vàst onder zijn oksel. De dominus rukte het weg.
- Pas òp! schreeuwde Cecilius. Het zijn móoie Grieksche vrouwemaskers, kostbare antieke dingen: we hebben ze van den edelen Plinius gekregen....! En, dominus, in mijn gordel, die daar ligt, zijn driè goudstukken verborgen, voor jou, alle drie, van den edelen Plinius, voor jou, omdat we ‘Hero en Leandros’ gespeeld hebben van middag na zijn feestmaal!!
De dominus raapte haastig den gordel op en de jongens, uitgekleed, stonden nu naakt, hoogriemig geschoeid, bibberig blanke efeebjes met knikkende knieën en krimpende ruggetjes in den
| |
| |
maneschijn, op dat zelfde proscaenium, waar ze overmorgen zouden moeten optreden voor veertigduizend toeschouwers. Zij stonden naast elkaâr, angstig steeds omziende en de geheele caterva lachte omdat ze zoo grappigjes stonden; de senex alleen grinnikte werkelijk van voorpleizier; de ‘paraziet’ niet; hij kòn zelfs niet tegen geeselen-zien, ook al intrigeerde hij wel eens tegen de tweelingen....
Bij het roode lichtje van de scaena - den achtermuur met hooge zuilen, waartusschen nissen met beelden, vaag zichtbaar in de twijfelachtige schijnsels van flauw glimmende lampen, door flauw glorenden maanschemer heen, met de donker gestapelde schaduwen in de hoeken - pakte de dominus het pakje uit. Hij zag de twee maskers. Latinus en Thymele kwamen ook kijken.
- Mooie dingen, zèldzaam! zei Thymele, de beroemde.
- Of ze zeldzaam zijn! zei Latinus, eveneens een beroemde.
- Cecilius, fluisterde Cecilianus tegen zijn broêrtje, beide knapen, bibberend van angst, naakt tusschen de toekijkende caterva; twée goudstukken zijn er voor òns bij!
- Laat maar, fluisterde Cecilius. Ik gap ze hem later weêr alle drie af. Silus - tot den tooneelknecht - zal je niet hard slaan?
- Jij ook niet, Afer? smeekte Cecilianus. Zal je niet hard slaan? Dan krijg je....
- Ja, dan krijg je van me....
- Twee as, Afer....
- Twee as, lieve Silus, als je niet hard slaat.
De caterva lachte; de tooneelknechten lachten: zij hieven zelfs lachend de zweepen op.
- Au....!! gilde Cecilianus en trok zijn onderrug in. Maar de knecht hàd nog niet geraakt.
- Ach! riep de dominus, haastig toe tredend; sla de jongens toch niet! Het zijn bengels, maar als ze nu bij den edelen Plinius geweest zijn....
- Ziè je wel? nijddaste de senex tot den ‘paraziet’. Hèb ik het je niet gezegd? De jongens wòrden niet gegeeseld....
- Maar wij spelen de Menaechmi! triomfeerde fluisterend de ‘paraziet’, blij om de mooie rol, die hij had in dat stuk.
De senex bromde wat: eìgenlijk gaf hij de voorkeur aan zijn rol in de Bacchides.
- .... En, pochte Cecilius, herademend, tot den dominus; we
| |
| |
hebben in de villa bij Laurentum den edelen Quintilianus ontmoet en die heeft ons ondervraagd in de rhetorica.
- Ja, in de rhetorica, riep Cecilianus....
- Omdat die niet geloofde....
- .... niet gelooven wìlde....
- .... dat we wisten wat een soloecismus....
- .... een soloecismus was....
- Wie is de edele Quintilianus? vroeg, brauwefronsend, de dominus.
Nu praatten allen door elkaâr. Latinus en Thymele legden om strijd den dominus uit wie Quintilianus en Plinius wel waren; alle de komedianten, omdat de dominus verzoend scheen door de drie goudstukken en de maskers, ademden ruimer, maakten weêr grapjes, durfden weêr, bauwden na wat de mimus en de danseres hem zeiden....
- Wie de edele Plinius is? Wie de edele Quintilianus en Martialis? Maar, dominus, weet je dan niet....
- Dat die de modèrne Latijnsche schrijvers zijn....
- En...., sneden heftig de jongens door elkaâr op; we hebben er ook ontmoet den edelen Tacitus! Verginius Rufus!
- Suetonius!
- Frontinus, den proconsul!
- Juvenalis!!!
- Dominus, zeide, glunderend, Latinus, - hij was lang, mager, geestig, vlug, met scherpe, ondeugende oogen -; je tweelingen hebben voor de bloèm van onze moderne Latijnsche schrijvers en dichters ‘Hero en Leandros’ mogen opvoeren....
- Bloem? viel de dominus uit. Wàt bloem? Ik geef nièts om modèrne schrijvers! Wat kunnen mij moderne schrijvers schelen! Er zijn geen moderne tooneelschrijvers en àls ze er waren, zouden ze nog nièts waard zijn! Er zijn niemand dan Terentius en Plautus; dat zijn genieën; die hebben de Grieksche modellen zùiver weten na te bootsen....
- Je moet origineel zijn, om iets te beduiden, zegt de edele Quintilianus! schreeuwde, brutaal, Cecilianus tusschen allen door, en gilde toen van angst na want de tooneelknechten, voor de grap, klakten met de zweepen; allen lachten.
- Afer en Silus, fluisterde Cecilius den kerels toe; donder nou op; we wòrden niet meer gegeeseld....
| |
| |
De dominus verstond hem echter.
- Neen, ik zal je niet doen geeselen, ik ben àltijd tegen geeselen, dat weten jullie wel.... Als ik het met zachtheid en overreding van jullie gedaan kan krijgen, geesel ik niet....
De knapen, oogenblikkelijk, bukten haastig en grepen snel hun tuniekjes.... hun gordels....
- Maar, bij Herklès, jongens, we geven overmorgen de Menaechmi en zonder jùllie! Begrijp je?
- Wat!!? spitsten de beide jongens razende op, blonde addertjes gelijk. De Menaechmi? En zònder ons? En waarom niet de Bacchides? Ja, waarom niet de Bacchides? Hoe gemeen! Hè, hoe gemeen!! Dat zal ik.... ja, dat zal ik....
Zij dachten precies het zelfde....
- Aan den edelen Plinius zeggen!
- En aan den edelen Martialis!!
- En aan den edelen Quintilianus!!!
En zij dreigden met opgestokene adderkopjes, met flonkerende oogen. Zij waren beiden razend, en, half gekleed nog, wierpen zij zich beiden, plots, als met éene ingeving hunner tweelingzielen, op den ‘paraziet.’ Er was éen helsch geschreeuw, een tumult; ginds, in de donkere theaterput, immense halfcirkel vol schaduw, vaag maan-doorvloeid, zat dichter en dichter het binnen gedrongen volk te kijken. De een na den ander drong binnen; het was reeds als een voorstelling. Maar de tweelingen hadden den ‘paraziet’ op de planken gegooid en hamerden er met hunne ronde meisjesvuisten op los. Ze speelden de vrouwerollen maar ze waren sterk genoeg om dien ‘paraziet’ op zijn donder te geven, schreeuwden ze. Hunne hooge stemmen galmden al het gejoel en lawaai bóven uit en ze hamerden, ze hamerden.... Lavinius Gabinius, Latinus, de anderen, trokken hen weg, hielpen den ‘paraziet’ op; de ‘paraziet’ stond razend, vuisten gebald; de twee jongens over hem, vuisten gebald; alle drie weêrhouden door al de joelende en lawaaiende anderen.
Op die praecinctiones joeg de janitor, met zijne slaven, het volk weg. Door welke poort waren zij binnen gedrongen? Er was geen orde te houden, als het zoo donker was. Kom, de repetitie was uit! Weg met iedereen, wèg ook met de komedianten; toe, dominus, de janitor moest sluiten....
Boven, in den hemel, straalde de maan fèl uit. De nacht was
| |
| |
blauw. De zilveren vloed stroomde de half ronde theaterput binnen. Langs de schaduwlijnen der zitrijen en ommegangen dreef de janitor de donkere schimmen der binnen-gedrongenen. De komedianten verlieten achter elkaâr het proscaenium. Er was nog vloeken, razen, dreigen, lachen, schertsen en ophitsen; er klonken gemeene uitroepen.
- Cecilius, riep de dominus. Waar zijn nu de drie goudstukken van dien edelen Plinius?
- Maar, dominus, die heb ik je in de hand gedrukt.... alle drie voor jou....
- Me in de hand gedrukt....??
- Ja.... Je hebt ze in je gordel gestoken....
- Je liegt, ik geloof er niets van. Je hebt ze nog, jij kwâjongen. Maar weet je, die antieke maskers.... hoû ik. Hoû jij dan maar je goudstukjes....
- Zeg, dominus?
- Wat, bengel?
- Spelen we overmorgen niet.... de Bacchides??
- En wanneer repeteeren?
- Morgen.... Toe, dominus; je hebt òns toch niet in je caterva om ons achterbaks te houden....?
- Dominus.... vleide Cecilianus met zijn liefste stemmetje. Je hebt ons toch niet in je caterva om ons achterbaks te houden???
- We zullen zien, mompelde, brauwefronsend, de dominus.
Buiten, in de manenacht, druk pratend, lachend, dreigend, met een vloek er nog tusschen door van den ‘paraziet’, vervloeide de caterva, in de richting van de Suburra. Zij glng naar Nilus, avondmalen.
| |
V.
Wat al ontroering, dien volgenden morgen, dadelijk op straat, voor het huis van voller en slavenkoopman, toen de caterva, mèt Cecilius en Cecilianus dit maal, hun woning verliet, allen te zamen, om te baden in de Thermen van Titus, om iets te eten, om daarna te repeteeren. Ten eerste de ontroering, die ging door de straten, omdat er die nacht een moord was gebeurd in de Carinae en een inbraak; meer bizonderheden ontbraken nog: de misdadigers waren gevat, zei de een; zij waren ontvlucht, beweerde
| |
| |
de ander. Dan de ontroering in de caterva zelve, dat de Bacchides toch zouden worden opgevoerd... Misschien de Bacchides èn de Menaechmi beiden, had de dominus met gezag verklaard, terwijl de slavenkoopman, Autronius, dit maal een troep van twaalf buitenlandsche slaven en slavinnen, meest Daciërs, ter markt zoû geleiden en de voller in den blanken weêrschijn van zijn uitgehangene toga's op den drempel van zijn winkel verscheen om Lavinius Gabinius te begroeten. Intusschen trok de ‘paraziet’ den dominus ter zijde, en tusschen de bolderende karren vol marmerblokken, door muilen getrokken, onder een geklikklak van zwepen der karrevoerders, poogde de ‘paraziet’ zijn dominus fijntjes te bepraten.... Zoû het toch werkelijk niet beter zijn, meende de ‘paraziet’, àls de Menaechmi dan werden opgevoerd, géen tweede stuk van Plautus te nemen maar, ter afwisseling, een stuk van Terentius: de Formio of de Heautontimorùmenos? Woedend, in stilte, nog steeds op de tweelingen, stelde hij van alles in het werk hun dat successtuk der Bacchides te ontnemen. In die Bacchides speelden zij de tweelingzusjes, de twee courtizanentweelingen en hadden zij steeds, maskerloos, meer dan gewonen bijval.... Hij trok den senex er bij en beiden zeurden nu aan des dominu's ooren; uit nijd en afgunst de senex, die, jong, altijd gemaskerd moest spelen; uit wraakzucht de ‘paraziet’, al zoû hij zijn mooie rol in de Menaechmi toch misschien kunnen luchten.... Neen, zeide de dominus: Terentius hadden zij in Neapolis heelemaal niet gespeeld; Plautus zat er beter in bij heel den troep.... Terentius was zoo fijn, meende de ‘paraziet’, zoo beschaafd, zoo Attiesch, zoo welluidend van titels:
Heautontimorùmenos.... Jawel, jawel, meende de dominus.... Terentius èn Plautus beiden waren de genieën, de klassieken - modern was er niets. Maar toch, er wàs geen tijd Terentius op nieuw heelemaal in te studeeren en de voorstellingen, zie je, moesten puik zijn; denk toch, voor de Megalezia, te Rome....! Achter hun drietal stieten de tweelingen elkander aan, hadden de samenzwering wel in de gaten, maar waren reeds zeker van hun Bacchides. Koesterden niet de minste vrees meer.... Dien middag werden de Bacchides gerepeteerd en ze zouden nu niet meer er van door gaan, zelfs al riep de genadige Domitianus zelve hen in zijn keizerlijken draagstoel.... Zij bleven vlàk achter hun dominus en zouden hun zaak niet meer bederven: zij zouden nu oppassen, hoor! En
| |
| |
zoodra zij kans zagen senex en ‘paraziet’ weg te duwen, voegden zij zich aan weêrszijden van den dominus vol zoete woordjes, gevlei, flikkeflooiden zij hun meester, beloofden héel mooi te spelen en te zeggen, en Cecilius vroeg en Cecilianus vroeg na, of het niet aardig zoû zijn hun koppen te maken, hun gezichten te schilderen naar de antieke maskers van den edelen Plinius? De dominus bewonderde hun inval: toch wel aardige, knappe jongens; ze hadden talent meer dan gewoon, zèker geërfd van hun vader Manlius, die een histrio was geweest.... En hij zei van ja, altijd ingepalmd door die twee. En zoo bleven zij den geheelen tijd om hun dominus: ‘dominus’ hier en ‘dominus’ daar; in de Thermen verlieten zij hem niet, maakten grapjes en iedereen keek naar hen, omdat zij zoo mooi naakt in het water waren en de dominus was trotsch op hen en verheerlijkte tusschen hen beiden. Een oude bader, half kaal met grijzen ring haren en een dikken buik boven zijn altijd afvallenden badmantel bombeerend, wenkte den dominus en de capsariï zeiden, hij was de schatrijke Sextilianus en daarom ging de dominus naar den dikbuik toe. En Sextilianus bood den dominus tweehonderd-vijftigduizend sestertiën voor de beide tweelingen, als hij ze verkoopen wilde. Het zal niet gaan! riepen Cecilius en Cecilianus na, overtuigd van hun onverkoopbaarheid. Het was toch een goèd bod; een gewone slaaf-van-waarde kostte zoo ongeveer honderdduizend sestertiën. Maar de dominus, vlug, berekende toch, dat de tweelingen hem in de caterva niet minder op brachten en hij zeide Sextilianus, dat hij ze niet missen
kon, nu vooral niet, in de Megalezia.... Of ze dan niet eens konden komen voordragen, tijdens een banket... Neen, neen, fluisterde de tweelingen tot den dominus: lieve dominus, en dat ze niet konden: ze moesten immers de Bacchides repeteeren, en morgen spelen? Dag aan dag spelen... Misschien niet dàg-aan-dàg, meende de dominus, als de Menaechmi... Dus toch de Menaechmi? fluistervroegen de jongens en duwden dikken, schatrijken Sextilianus, die tweehonderd-vijftigduizend sestertiën voor hen geven wilde met den elleboog weg. Om de beurt: Menaechmi en Bacchides? Om af te wisselen? Nu goed dan, maar dan ook de rol van Erotium, aardige deerne-rol, nu eens door Cecilius, dan eens door Cecilianus laten spelen, hè? Clarus, die hem gisteren gerepeteerd had, was toch eigenlijk beter in een matrona-rol, had
| |
| |
niet de intonatie van de meretrix. Vond de dominus niet? En ze vleiden en ze flikkeflooiden en de dominus, hoewel steeds met een autoritairen frons tusschen de brauwen, gaf toe, gaf alles toe, op éen voorwaarde; dat ze nooit meer zoo een heelen dag weg liepen en hem in ongerustheid lieten... Een moord, ja een moord en een diefstal... In de Carinae... Het was een ontroering: Rome was niet veilig; de Viermannen zorgden heelemaal niet voor de nachtelijke veiligheid; schorrie-morrie dwarrelde 's nachts altijd rond tusschen de zuilen der portieken; dat waren de columnariï, zoo als de Romeinen hen reeds noemden: dieven en moordenaars en 's nachts krioelden ze in de Suburra, in al de kroegen, taveernen, bordeelen. Ja, zeiden de jongens en sneden op: gisteren nacht, toen zij langs de Portiek van Octavia waren gegaan, had het er gekrioeld van columnariï, allemaal moordenaars en dieven. En de eene dronkelap, dien zij hadden gezien en uitgescholden, werd in hunne verbeelding een bende boeven en roovers en zij vertelden ervan hoe zij waren nagezeten, hoe zij hadden gevochten en de baders verzamelden om hen. Zij stelden zich aan, hingen ieder aan een arm van hun dominus om toch goed te laten zien, hoe goede vriendjes zij met hem waren en de dominus liep er in, geloofde, dat zij gevaar hadden geloopen, vloekte, dat zij zoo onvoorzichtig waren, drukte hen op het hart voortaan niet alleen door die groote stad te dwalen. Een man vermoord...? Ja, een man.... neen, tòch een vrouw.... En plotseling, op den drempel van de Thermen, die zij verlieten, om vlak bij, staande, in een taveerne, gestremde melk en honigkoek te eten, hoorden zij wie er die nacht vermoord was in de Carinae.... Het was Nigrina...! Wie, Nigrina? Wel, de zwaardvechtster, je weet wel; ze trad in het Colosseum op tegen een beer of
een tijger, soms tegen een anderen zwaardvechter of -vechtster en zelfs kerels hadden ontzag voor haar; ze was een patricische en de vrouw van een senator, die was al lang om het een of ander door den Keizer verbannen en zij was nu vermoord.... Nigrina, die met Fabulla...? vroegen de jongens. Ja, die natuurlijk, diè, en de jongens beweerden wereldwijs, dat zulke hooge vrouwen ook niet onder het volk moesten komen; dat liep altijd slecht af.... En onder elkaâr smoesden zij, toch even beïndrukt, als het wèrkelijk Nigrina zoû zijn, dat zij het er altijd goed hadden afgebracht, van hun nachtelijke avontuurtjes en onverwachte uitnoodigingen.... En, voor de
| |
| |
taveerne bij de Thermen, bestormd door de baders, die er de roode kommetjes gestremde melk uitslurpten, besprak de caterva, bespraken alle de ontbijters het geval.... Neen, het wàs nièt Nigrina, hoorden zij nu weêr.... Wie het dan wel was...? Crispina, de Egyptische, de zuster van Crispinus, den gunsteling van den Keizer. En de dominus schrikte wel, toen hij hoorde, dat het Cripisna was! Crispina, de moeder van de tweelingen, die met Manlius, den histrio, in der tijd.... Maar het was niet Crispina.... Er was heelemaal geen moord gepleegd.... Jawel, jawel.... Dus toch de Bacchides? Die verdomde jongens, ze kregen toch altijd hun zin. En de komedianten overluisterden ook een twist van Clarus en Cecilianus:
- Jij bent maar een matrona-jongen, zei Cecilianus hoog; alleen mijn broêrtje of ik kan Erotium spelen....
- Zoo, ben ik maar...? begon Clarus woedend; hij was al in de twintig, zijn stem werd al te mannelijk; hij moest die forceeren naar de hoogte toe.
- Ja, en jij hebt de stem van een vènt, minachtte Cecilianus en Clarus werd rood van boosheid maar de senex wenkte hem en zij smoesden, terwijl allen nu, langzaam, slenterend, op weg gingen naar het Pompeïus-theater, voor de repetitie.
De tweelingen lieten niet af van den dominus. Zij lieten zich niet meer afleiden door al het geklets en gekakel over den moord, hier, vlak bij de Carinae, wier rijke huizen zich daar ginds verloren, weg verschoten in een fijn geschaduw van tuinen, van sycomoren-geschemer en platanengeblaârte, doorzond door de nog jonge, gouden zon. Voorname draagstoelen wiegelden aan, aangekondigd door geklikkak van zwepen. Bevallige carpenta, met een of twee paarden, deden de voetgangers haastig schuil zoeken op de nauwe vluchtrichels; zwarte slaven, laatdunkend, stieten hun schreeuw van aankondiging uit. De caterva, vaak na gekeken, herkend soms toe geroepen: histriones!, slenterde onverschillig voor de algemeene minachting, langzaam een eind de Sacra Via op, door den Titusboog...
- De Joodsche Kandelaar! wezen de tweelingen den dominus.
- Hebben jullie dan àlles al weêr in Rome gezien? vroeg de dominus, steeds tusschen hen beiden in, langs de trappenvluchten van het Flavische Paleis....
- Daar woont de Keizer, wezen de jongens; en hier heeft de edele Plinius ons in zijn draagstoel meê genomen....
| |
| |
De dominus wist wel, dat de Keizer daar woonde, maar sommige komedianten, die nooit in Rome waren geweest, stonden stil, gaapten naar die prachtige, Olympische woning, zuilende op den Palatinus, tegen de doorzichtigheid van blauw kristallijnen Aprillucht.... En de jongens wezen, pedant, omdat ze het wel wisten, meér hadden gezien, aan servus en andere beminde caterva-leden....
- Het paleis van den goddelijken Domitianus....
Zonder dien beroerden ‘paraziet’ en senex met een blik te verwaardigen....
En zij slenterden door de drukte verder. Nu was het zoo druk, voor het Huis van Vesta, en den ronden Vesta-tempel, bij den Tempel van Castor en Pollux, dat zelfs hun groote troep niet meer in het oog viel. Zij werden niet meer opgemerkt; zij zagen er bijna uit als iedereen; zij werden niet meer nagejouwd; hier verdrong zich en woelde de menigte. Steeds schreeuwden de voorloopers van draagstoelen en carpenta, klakten de zweepen, en de drukke stemmen lawaaiden luider, lachende, twistende, schertsende tegen elkaâr in. Die tweelingen lieten den dominus niet meer los, hielden hem ieder aan een slip van zijn tuniek.... Zij genoten van de volte, de drukte. Zij wezen den dominus de Basilica Julia; zij wisten dadelijk in iedere vreemde stad den weg. Waarlijk, Rome herinnerden zij zich weêr, van drie jaren her, toen ze nog ukjes waren geweest.
- De Basilica Julia weet ik ook wel, bromde de dominus.
In de Baziliek verdrongen zich de wandelaars, schuilende voor de al warme zon. De schaduw koelde blauw tusschen de zuilen. Straatjongens speelden damspelletje op de in de marmeren treden door hen gegroefde vierkante lijntjes.... Meiden met kleurige toga's om - want de deerne droeg de ‘toga’ en niet als de matrona stola en palla - wandelden daar, wapperden met hare franjes, buitensporig gekapt, lonkten met geschilderde oogen... Pleitbezorgers stonden met hunne slachtoffers te redetwisten, druk over hun hangende processen, met de duimen stavende hun bewijsredenen. Senatoren, in rood omzoomde laticlavia, begroetten elkander, deftig. En het was als kleur een even bont, maar zacht bont getinte, grauwige blankheid, om de weêrschijningen van al het marmer van het dicht op elkander bebouwde Forum: de tempels, de bazilieken, de zuilen, de trappetreden, de tallooze beelden, die allen de blauwige schaduwen sloegen.
| |
| |
- Hoe nu? vroeg, de dominus een oogenblik de kluts kwijt.
- Den Vicus Tuscus door, natuurlijk! orienteerden zich de jongens dadelijk.
- De Vicus Tuscus, natuurlijk! herstelde zich spoedig de dominus.
De jongens hìngen aan hem, lieten hem niet meer los, na de les van gisteren avond. Zij zouden hun Bacchides niet meer verliezen. Zij zouden zich vast klampen aan hun Bacchides èn aan hun dominus en zij liepen met hem vooruit: de caterva, slenterend, volgde, vol commentaar.
Langs den Vicus Tuscus, die van het Forum naar het Circus Maximus leidde, rijden zich de winkels. Hier stond het beeld van den god Vertumnus, god van alle wisselvalligheid, god van goed en slecht weêr, god ook van koop en verkoop. Hier waren de voorname zijdehandelaars, en op hun toonbanken plooiden zij voor de koopende vrouwen de kleurige, ritselende lappen uit, juist geschikt voor stola, palla, toga. De matronen verdrongen zich met de deernen, deden de stoffen knisteren in hare vingers. De goud- en zilversmeden stalden hun goudsmeêwerk, hun zilveren vaatwerk uit; de geurwerkers, in tal van kleine vaasjes van onyx, albast of goedkoopere steen hadden in zeer kleine winkeltjes op planken hun koopwaar sierlijk uitgestald. Een barbier voor aanzienlijke klanten er naast. Open waren alle de winkels; het was alles klein, druk, vol, rumoerig en roezemoezig op elkaâr. Lavinius liep even bij Cosmus in. Het winkeltje, hoewel open, geurde een nardus-potje gelijk.
- Ik breng alles van daag in gereedheid, dominus! verzekerde Cosmus. Al je zalven, verven en poeiers....
- Maar dènk, vriend Cosmus, dat ik een arme drommel ben, die zijn geld moet verdienen!
- Kom, kom, je zit er goed in! meende Cosmus.
De dominus sloeg de armen op en uit, de tweelingen dicht naast zich. Er goed in?! Hij, een vrijgelatene, die vroeger, zelf slaaf, komediant, nu ja een beetje van alles gespeeld had, vrouwerol, slaverol, ‘paraziet,’ senex, tot hij zich had vrij gekocht en een grex, o een kleine maar, had kunnen verzamelen....
- Wees maar niet bang, dominus; Cosmus zet je niet af, verzekerde de geurwerker; ik ben ook vrijgelatene maar ik ben ook cliënt van een aanzienlijken patroon, van den schatrijken Sextilianus....
| |
| |
- Die ons woû koopen....?
- .... Ja, woû koopen....
- .... Voor tweehonderd....
- .... vìjftigduizend sestertiën!! vielen de tweelingen samen in.
Cosmus lachte; Lavinius nam afscheid. Hij liep nu het Argiletum op, waar de boekenwinkels waren en den winkel van Tryfo binnen. Reeds had hij afgesproken met Tryfo, dat hij hem zijn titulï leveren zoû, om aan te plakken op de hoeken der straten en Thermen. En hij woû nog eens gaan hooren, want de tijd vloog om....
- Dag Martialis! Dàg Martialis! begroetten de tweelingen den dichter, die juist bij den boekhandelaar was om te hooren of zijn laatste epigrammenbundel goed werd verkocht. Dominus, dit is Martialis....!
De dominus wist nu wel wie Martialis was. Een moderne epigrammendichter, wiens epigrammen dóoden konden.... Verbeeldt je, als hij eens epigrammen, venijnige, dichten ging op hèm, op zijn grex, op de voorstellingen, die hij zoû geven! En hij dacht, dat het goed zoû zijn, zeer hoffelijk Martialis te groeten.
- Edele Martialis!! groette de dominus. Wat ben ik verheugd u te mogen begroeten, u, den geestigsten Romein onzer dagen! Wat zal ik het waardeeren zoo niets u verhinderen zal onze voorstellingen bij te wonen! Vooral de eerste, waar alles wat Rome voornaam, aanzienlijk, geletterd, geleerd bezit, zal samen stroomen!
- Ik zal komen, ik zal komen, Lavinius, verzekerde Martialis; en wij zullen allen komen: Plinius, Quintilianus, Tacitus, Frontinus, Suetonius....
- Hooge eer doen de groote schrijvers mij aan en de edele proconsul en de alleredelste Plinius, verzekerde Lavinius Gabinius; en wij zullen de Bacchides, hoop ik, tot hun aller genoegen opvoeren.
- De Menaechmi.... Las ik ten minste op de acta diurna in het Forum, Lavinius....?
- De nieuwsberichten, meende, hoffelijk glimlachend, de dominus; zijn nooit héelemaal juist ingelicht. Wij zullen spelen, edele Martialis, misschien een enkelen keer de Menaechmi, maar vooral de Bacchides, vooràl de Bacchides....
- Daar spelen wij....
| |
| |
- .... Ja, wij....
- De hoofdrollen in! riepen de jongens.
Maar Tryfo rolde-uit een groot perkament.
- Zie hier, dominus....
- Mooi zoo! riep de dominus, dadelijk getroffen.
En zij lazen allen, Martialis, dominus, knapen het groote perkament van den titulus, de didascalia, het programma:
Acta Ludis Megalensibus.
- Vindt je die roode en zwarte letters mooi, dominus? vroeg de boekhandelaar, te gelijk uitgever en vrijgelatene, éen der cliënten van Plinius. Hij was meester van zeer knappe copiïsten: die zaten achter in een zaaltje over te schrijven en keken nieuwsgierig op, hunne stiften in de hand.... Martialis vroeg even, ter loops....
- Uw epigrammen, edele Martialis? Zeker, ik verkoop ze, ik verkoop ze.... De laatste bundeltjes zelfs voor drie-en-een-halve as. Iedereen wil ze hebben, grif gaan ze weg. Dus mooi, niet waar dominus; die roode en zwarte letters en mooi groot, niet waar, dat treft dadelijk:
Acta Ludis Megalensibus.
Lucio Sosibiano et Marco Sofronio
Aedilibus Curulibus.
- Zoudt ge niet de namen van de aedilen, beste Tryfo, meende de dominus, met iets grootere letters laten schrijven?! Dat doet altijd pleizier, weet ge.... Wat vindt gij, edele Martialis??
- De namen van de aedilen zoo groot mogelijk, Tryfo, zoo groot mogelijk!
- Goed dan, dominus; zeker, Martialis: de eigennamen iets grooter dan, met iets meer rood er tusschen? Maar aedilibus curulibus?
- Zoo laten, zoo laten, meende Martialis.
- Ja, zoo laten, meende de dominus, en de jongens bauwden na:
- Zoo laten! Niet met grootere letters: aedilibus curulibus!
Tryfo wees en las verder:
Door den beroemden troep
- Neen, zei de dominus: niet ‘beroemd’. Ik wil niet: ‘beroemd’.
- Je hèbt een beroemde troep, Lavinius, verzekerde Martialis. Je bent zelf beroemd.
- Ik bèn het, zeide de dominus, met kalme eigenwaarde;
| |
| |
maar het staàt niet.... het staat niet waardig. Het staat zoo weinig letterkundig, artistiek: het doet zoo aan als een opschrift voor koordedansers en bereleiders. Neen, Tryfo, ik wil niet ‘beroemd’....
- We zullen dan niet ‘beroemd’ zetten, dominus. Dus:
Door den Troep....
- Ja; door den troep....
- Met roode letters: troep....?
- Ja, troep rood: rood en zwart samen doen mooi.
Tryfo ging voort:
Door den Troep van Lavinius Gabinius.
- Goed zoo, meende de dominus, nu ‘beroemd’ was doorgeschrapt, en las nu zelve:
Hymne en Voorspel met Dans, Zang en Fluitspel.
Muziek van Atillius Burrhus voor Rechter- en Linkerfluiten.
- Je copiïsten zijn kunstenaars, Tryfo, meènde Martialis.
- Het is heùsch nog al mooi geschreven, bracht Cecilius in het midden, met jeugdige, wereldwijze waardeering.
- In Alexandrië schreven ze de didascalia met goùden letters, fluisterde Cecilianus echter minachtend.
Maar voor de deur van het winkeltje verdrongen zich nu de komedianten en iedereen las op zijn beurt, hard op:
- Acta.... Acta Ludis.... Acta Ludis Megalensibus....
Daarna,
lazen de dominus en Tryfo te gelijker tijd:
De Bacchides van Plautus.
- De Bacchides! De Bacchides!! klapten de tweelingen zegevierend in de handen. De Bacchides!!!
En zij zagen om naar de deur: daar verschenen de gezichten van den senex en den ‘paraziet’. Nu, dacht de senex, hij had toch een aardige rol in de Bacchides. Maar de ‘paraziet’ was bleek van woede en beloofde zich zijn lamme, kleine rol slècht te spelen, zelfs al zoû de dominus hem een kwaad ding doen....
- Staan onze namen er nu niet eens onder?? vroegen te gelijker tijd de tweelingen. Waarom staan onze namen er nu niet eens onder?
- Dat is geen gewoonte! zei de dominus beslist.
- Heelemaal niet! zei Tryfo.
- Wijk maar eens van de gewoonte af, ried Martialis aan. Mooi zoo: daar valt mij een epigram op ‘De Gewoonte’ in! Dat heb ik ten minste al weêr!
| |
| |
Maar Lavinius en Tryfo beiden waren het met elkaâr eens, dat een strenge traditie gehandhaafd moest worden in den titulus.
- Didascalia, verbeterde eigenwijs Cecilius, die het Grieksche woord mooier vond.
- .... Didascalia, bauwde Cecilianus, klein mondje, na.
- Ziet u, edele Martialis; de titulus màg niet afwijken van de antieke tutulï, zooals Plautus en Terentius ze gaven.
- Jullie tooneelvolk groeit vast in je ‘traditie’ en gewoonte, meende Martialis.
En hij zelve herhaalde nu:
De Bacchides van Plautus.
De geheel Grieksche handeling valt voor te Athene.
Daarna:
Verschillende ATELLANAE
met Zang, Dans en Fluitspel.
Muziek van....
- De namen van die muziekmakers worden wèl genoemd, viel Cecilianus Martialis in de rede.
- .... Wèl genoemd, kwam ouder broêrtje nijdig na.
Daarna,
lazen zij alle drie, dichter, dominus, boekhandelaar:
DE KOFFER,
Mimusspel van Publilius.
Gespeeld door den beroemden Latinus.,..
- Latinus wordt oòk al genoemd! siste nijdig Cecilius; broêrtje sìste dadelijk na....
En....
ging Martialis voort, met een ondeugenden blik naar de tweelingen:
Door de zeer beroemde Danseres....
- Oooh!! verontwaardigden zich de tweelingen.
‘THYMELE’
voltooide Martialis.
- Een vrouw!! krijschten de tweelingen te zamen, de vuisten ballend. Alleen maar een danseres! Nièts dan een danseres! Thymele, verbeeldt je! Wordt die oòk al genoemd! En nog wel geschreven met zulke groote letters, heelemaal rood! Heelemaal rood!
- Dat is de gewoonte, zei Tryfo. Thymele en Latinus worden altijd genoemd. Mimus en Danseres....
- En waarom niet de comoedi?? protesteerden de tweelingen.
| |
| |
- Om de ‘traditie’, komediantjes! plaagde Martialis.
- Wij mimeeren ook, wij dansen immers ook....
- .... Zijn ook mimus en danser....
Ten slotte:
viel de dominus in met autoritaire verheffing van stem om die dondersche tweelingen toch te doen zwijgen: de heele caterva nu gluurde binnen, kop na kop en las, hard op, een voor een:
- .... De Bacchides.... Dus de Bacchides....? Daarna...
De Koffer....? Latinus en Thymele?
LAUREOLUS,
Groot Exodus-Spel,
Gespeeld door den allerberoemdsten archimimus Lentulus, ving Martialis het van den dominus op.
- Allerberoemdst! Allerberoemdst!! raasden de beide jongens: de blonde koppen naast elkaâr hadden nijdige adderbewegingen rond den dominus en ze fluisterden na, ze flikkeflooiden....; mochten hun namen oòk niet....??
- Kom, pleitte Martalis; dominus! Laat nu maar schrijven door de copiïsten met véel roode inkt:
De Bacchides van Plautus.
Waarin de hoofdrollen zullen gespeeld worden door mijn twee onvergelijkelijke tweeling-comoedi, Cecilius en Cecilianus....
Tryfo lachte. De dominus werd zenuwachtig.
- Edele Martialis, waarlijk! En jùllie jongens, hoor nu even toch.... Gaan jùllie toch dóór, naar het Theater?! donderde hij de caterva toe, die bleef kijken: de koppen, plots, verdwenen: het daglicht viel helderder neêr over den, door Tryfo steeds opgehouden, uitgespreiden titulus:
- Je weet, ik doe voor jullie wàt ik kan! Jullie zijn ook lieve, aardige jongens....
- Blonde schàtten! prees Martialis.
- Jullie spelen goed, zeggen móoi; ik geef het àlles toe, jullie spelen de Bacchides....
- Als èchte Bacchides! viel Martialis in.
- Maar....
- Maar.... echode Martialis.
- De traditie, zie je, de traditie....
- Ja, de ‘traditie’, knikte Martialis den jongens toe.
- .... Wil niet, ging Lavinius door; wil niet....
| |
| |
- .... dat jullie namen worden vermeld, viel Tryfo in en rolde den titulus op....
- Neen! herwon zich Lavinius. De traditie wil het niet. En dat is heel goed.... Kijk, het mimus-spel blijft altijd een kijkspel, zonder zèggingskunst, nu ja, mimiek, dans, saltatio, dat kan alles heel mooi worden en we zullen ook pogen het zoo mooi mogelijk te doen, maar het evenaart nóoit de èrnstige, hoogere komedie, de palliata, het Grieksche blijspel, verlatinizeerd, maar tòch Grieksch, onherroepelijk Grieksch en daarom alléen al, naast de tragedie, het hoogst staand van alles wat op de planken vertoond wordt, vertoond kàn worden.... En, zie je, jongens, ziet ge, edele Martialis, we kùnnen niet, we mògen niet, in iets van de palliata mimus-manieren aannemen, zèlfs niet in den titulus, waarin noch de Grieken, noch Plautus, noch Terentius de namen van de spelers ooit hebben vermeld; we moeten trouw aan de traditie blijven, de hooge traditie en jullie mogen niet, neen Martialis, ge moògt niet aandringen op die vermelding van de namen der hoofdrolspelers, en dat nog wel met roode inkt, veel roode inkt: neen, Martialis, ge moògt niet!!
Op eens schrikte Lavinius.
- Tryfo!! riep hij. Tryfo! De namen van de Consuls zijn toch niet vergeten onder aan den titulus?
- Heb geen vrees, Lavinius, zei Tryfo; voor de autoriteit heb ik minstens even veel eerbied als jij.... Ze stáan er op: onder het Consulaat van.... Zie je wel? - plooiende de rol nog even open. Dus alles in orde, Lavinius? Edele Martialis, vindt ge het dan goed, dat de copiïsten het schrijven van uw laatste bundeltjes staken voor van daag en morgen? En met de titulï beginnen? Er is zoo veel aan te doen! Om aan te plakken in het Forum, de Baden, bij het Velabrum, het Theater.... Ja, druk, drùk is het leven, edele Martialis, voor een boekhandelaar in Rome!
- Druk is het, beste Tryfo, voor een armen dichter, die van epigrammen leeft!
- Maar druk ook, met uw verlof, edele Martialis, zei Lavinius; voor een dominus gregis tijdens de Megalezia. Ik moet weg: repeteeren moeten we, den heelen middag....
- De Bacchides! verzekerden de jongens trotsch.
Het stond nu op den titulus; zij waren nu zeker van hun zaak. En zij namen alle drie afscheid van Martialis, die terug
| |
| |
moest naar zijn huisje, heelemaal bij de Porta Nomentana, en te voet....
- Heb je je vijfde epigram voor den Keizer gisteren avond nog gevonden? vroeg Cecilius, al gemeenzaam met den jovialen dichter.
- Hèb je? riep Cecilianus na.
- Ik heb, ik heb, o comoedi der hoogere palliata, arme roode-inktlooze slachtoffers van de traditie, blonde Bacchides-spelertjes met je aardige bakkessen! declameerde Martialis en wuifde ze toe, glimlachte ze toe met zijn Silenus-glimlach.
Ze wuifden, lachten terug; de dominus drong ze vooruit. De caterva was reeds een eind voort geslenterd; ja de tweelingen bleven altijd de lievelingen. Wat wil je, hè; er waren er àltijd een paar, die....
De jongens, alleen met den dominus, verzekerden hem sentimenteel, dat zij èrg veel van hem hielden.... Dat zij hem nooit zouden willen verlaten, zelfs al werden ze rijk.... Ze hingen hem ieder aan een arm, gezellig slenterend met hun drieën, terwijl zij het Velabrum overstaken.... Daar was de markt nog in vollen gang; in Rome begon het huishouden laat. Daar waren de slagers, poeliers, warmoeziers, de banketbakkers, ooftverkoopers.... Daar waren de sneeuwverkoopers.... Onder bonten zeiltjes, kraampjes met afdakken, onder groote zonneschermen krioelde en woelde het marktgedoe. Vrijgelatenen, intendanten van rijke burgers, bevalen hun slaven de inkoopen in manden te bergen; vrouwen dongen, venters scholden terug, gaven toch toè, riepen dan weêr aanprijzende. Op den weg gingen onder oorverdoovend geschreeuw geklak, gevloek, de karren elkander voorbij, reden op muilezels en ezels, ter weêrszijden beladen, de koopers met hunne korven provizies.
- Goed geluk! riep Nilus plots van zijn ezel hen toe; hij had zijn inkoopen gedaan; ter weêrszijden van zijn lastdier hingen de korven vol geladen met den voorraad voor de cena.
- Goed geluk! riepen Lavinius, de knapen: basroep tusschen soprane-gilletjes.
- .... Heb al de caterva daar ginds gezien! riep Nilus van af den ezel. Heb jij van den moord gehoord?
- Ja.... Nigrina....? Maar nièt Crispina, hè?
- Nigrina.... Vermoord!! Keèl afgesneden!.... Is de moèite
| |
| |
waard zwaardvechtster te zijn om vermoord te worden door een dièf! Of een weggeloopen slaaf!!
- Door wiè? Een dièf?.... Weggeloopen slaàf??
- Klanten van mij.... Maar niet zeker: dief òf slaaf....
De jongens keken elkander aan, zeiden niets van hun ontmoeting van gisteren avond, bang voor het gerecht in Rome.
- Beiden? vroeg Lavinius.
- Wie weet! Kom je van avond?
- Ja! Avondmalen.... Nà de repetitie!
- Zal de lange tàfel voor je open houden, hoor!
- Kooltjes in laserpicium gestoofd?? gilde Cecilius.
- Picenum-broodjes? gilde Cecilianus hooger.
- Op je lieve snoètjes!! riep Nilus.
De ezel sloeg de achterpooten naar boven. Wie volgde, vloekte. Nilus vloekte terug, reed toch voort, spoorde met de hielen het beest. De jongens schaterden, zoo maar, om de vroolijkheid....
- Vlug toch, jongens; we hebben nog zoó veel te doen....
- Ja ja, de Bacchides! De Bàcchides!! triumfeerden de jongens, vroolijk.
Zij liepen nu haastiger, duwden zich brutaal een weg door de markt.
- Bijna zoo aardig als in Alexandrië.... glunderde Cecilianus, wereldwijs, hàd de wereld gezièn. Maar aan het einde van het Velabrum was de slavenmarkt en zij hoorden de uitroepers prijzen.
- Even kijken? vroeg Cecilius den dominus.
- Ja, even kijken? kwam Cecilianus na.
- Waarom niet.... meende de dominus.
Je wist nooit.... Geld had hij nu, voorschot van de aedilen, in bewaring gegeven bij een bekenden wisselaar en àls hij op de markt eens een goed slaafje aantrof, dan was het in Rome, waar de groote slavenmarkten waren, geen kwaad zaakje er éen te koopen.... Een knaapje, om op te leiden voor vrouwerol als de tweelingen te oud zouden zijn....
Zij liepen naar de slavenmarkt. Het krioelde en joelde er en de stemmen woelden door elkaâr. Het was daar aan het einde van het Velabrum een soort baziliek, zuil-overdakt, waar de slavenkooplui hunne slaven ten toon stelden. Zij betaalden voor hunne standplaats, zooveel voor iederen slaaf. De dominus trof er den slavenkoopman Autronius, die over den voller woonde, aan wien
| |
| |
behoorde het huis, waar de grex inwoonde. Er was hoffelijke begroeting tusschen koopman en dominus.
- Ik kom eens kijken, zei Lavinius, met de twee jongens hem ieder aan een arm slingerslenterend.
- Ik dacht, dat je Cecilius en Cecilianus verkoopen kwam, zei voor de grap Autronius; hij was dik, kaal, gewichtig-joviaal.
- Dat kan je denken! zei Cecilius.
- .... Kàn je denken! echode Cecilianus. ‘Hadt je me maar!’
- .... ‘je me maar!!’
- Misschien zie ik een slaatje op de markt, zei de dominus, keek rond.
- Wat moet je met een nieuw slaafje? stelden de jongens belang.
- Ik heb van daag niets dan Daciërs, zei Autronius. Dat is niets voor jou. Kijk, daar zijn ze!
En hij toonde zijn Daciërs; drie had hij er reeds verkocht; negen zaten er nog op een bank; zij kwamen van den Ister, drie vrouwen, zes mannen; zij zwegen, zagen weemoedig;...
- Ik dacht, zei de dominus, voor de grap; dat je niets dan dacici hadt, de gouden muntjes, die onze genadige Keizer heeft laten slaan....
- Ik had liever dacici dan Daciërs, dominus, weet dat wel, grappigde Autronius; die Daciërs zijn alleen maar sterk, maar stèrk zijn ze en jong....
- Nou, die eene meid....
- Nog geen twintig jaar, dominus, dat verzeker ik je: een flinke deerne: wil je haar niet?? Voor tweehonderd-vijf-en-twintig sestertiën? Uitroeper, roep eens mijn Daciërs uit....
De uitroeper riep, met galmende stem:
- Daciërs, sterke Daciërs, sterke mannen, knappe vrouwen! Daciërs....
- Ik heb nooit meiden noodig, zei de dominus goedig; in mijn caterva doe ik het alles met mannen en jongens af....
De beide jongens giechelden; zij kregen van den dominus ieder een klap en een stomp.
- Die blagen! zei de dominus; ik meen....
- Blonde blagen! prees dikke Autronius; verkoop ze me maar, dominus!
- Voor meer dan Sextilianus....?
- .... Sextilianus woû geven?? blageerden de tweelingen.
| |
| |
Het gegil, gegalm, uitgeroep was oorverdoovend; de dominus vroeg:
- Autronius, heb je al je ‘kostbare’ verkocht?
- Neen, nog niet, dominus: die hoû ik in eere. Ik laat haar hier niet zitten, weet je; ze is te fijn daar voor. Ze is een Grieksche, uit Lydië en ze gaat op de muziekschool. Ze leert fluit spelen, zingen, dansen.... Als je haar gebruiken kunt....
- De dominus doet het alles met.... begonnen de tweelingen te plagen.
Maar de dominus sloeg ze voor hun brutale monden.
- Kom, nog eens rond kijken, meende hij.
Een uitroeper riep een neger uit. De neger stond, breede borst, spande zijn biceps, zijn dij en de koopers voelden. De uitroeper beval den neger zijn mond te openen en toonde zijn witte tanden.
- Gaaf allemaal, gaaf allemaal! riep hij uit. Geen éen tand er in gezet! Twintigduizend sestertiën....
- Hm! bromde de dominus; allemaal krachtpatsers van daag; iets fijns is er niet bij.... Heb je niet een heel jong ventje, dat ik drillen kan voor mijn caterva?
- Hoe oud? vroeg de koopman
- Zoo jong mogelijk; dan leert die goed....
- Dominus, riepen de jongens. Wat moet je nou met een jong ventje?
- Je hebt immers òns!!
De koopman had niets op dit oogenblik. Sterke slaven werden het meest gevraagd; jonge slavinnen....
- Ja, beaâmde de dominus; het moet altijd een buitenkansje zijn voor mij....
- Een gestolen jochie, hè? fluisterde de koopman, met een blik naar de tweelingen: zij voelden den neger de armen, de dijen, en, vol belang, schudden zij aan zijn tanden, terwijl de neger roerloos bleef.
De dominus haalde de schouders op, minachtend: al kletste hij er nooit over, hij wist maar al te goed, dat hij de tweelingen van Manlius en Crispina nièt had gestolen.... En hij grinnikte nu, blij om zijn goede kans, dankbaar aan Fors Fortuna, en verteederd: was hij niet altijd als een vader voor hen geweest?
- Kom jongens, kom meê! riep de dominus. Jullie willen toch niet dien neger koopen....
| |
| |
- Waarom niet?
- .... niet? blageerden de jongens en hingen weêr aan, aan Lavinius' armen.
- We moeten voort maken, spoorde de dominus aan.
Zij liepen het Forum Boarium over, tusschen den drek der runderen: dien morgen was het veemarkt geweest.
- Abah! klaagde Cecilianus. Zoo vuil! Tusschen die groote hoopen! Het is vuìl, hier in Rome, hoor. Vergelijk dat nu eens met Alexandrië! Daar wordt alles schoon gehouden door de ibissen, die er van de reinigingsdienst zijn.
- Ja, de ibissen, zei Cecilius.
- Die eten toch geen koeiendrek! wierp Lavinius tegen. Kom toch, vlugger vooruit, dondersche slenteraars....
Maar was het nog modderige, bevuilde Forum Boarium vlug over te steken, er wàs niet zoo heel vlug te gaan, onderlangs den Capitolinus en langs het Theater van Marcellus. De Portiek van Octavia krioelde stampvol tusschen hare driehonderd zuilen: vele advocaten, pleitbezorgers, processe-jagers....
- Ik word zoo moê, zei Cecilianus; hij keek naar zijn gele schoentjes, of ze niet èrg vuil waren geworden.
- Dan zullen we maar de Menaechmi repeteeren en niet de Bacchides.... plaagde de dominus.
Maar de jongens lachten, waren heelemaal niet meer bang.
- Daar zijn we er! zei de dominus.
De jongens zagen op. Gisteren nacht hadden zij het Theater van Pompeïus slechts vaag, donkerend, gezien in de nachtschaduw of doorvloeid van telkens verschemerenden maneschijn. Nu zagen zij het, in stralenden zonneschijn. Het halfrondde zijn statigen boog omhoog, onder den glorenden, blauwen ether. Het verrees hoog zijn drie verdiepingen op de eerst Dorische, dan Jonische, ten hoogst Corinthische zuilen. Marmeren beelden, glanzende blank, bekroonden den hoogsten ommegang, gebarend tegen het transparante azuur. In de nissen der muren rijden zich eveneens de beelden. De deur van het postscaenium stond open; de caterva, een voor een, slipte, slenterde er door heen, toen de dominus en de jongens naderden.
Ze keken alle drie op.
- Toch een móoi Theater! bewonderde de dominus.
- Ik heb het gisteren nacht nièt goed kunnen zien, zei Cecilius.
| |
| |
- Het is móoier dan het Theater te Alexandrië! gaf Cecilianus toch wel toe.
Zij bleven, een oogenblik, toeven, heel ernstig nu, kijken, òp kijken. En zij waren trotsch, alle drie. De dominus, omdat hij dit maal, in den vijftiende jare der genadige regeering des Keizers Domitianus, den goddelijken Flaviër, de Megalezische Scenische Spelen zoû inwijden in dit prachtige Theater, te Rome; de jongens omdat zij er zouden optreden, morgen, voor duizenden en duizenden, in de Bacchides.... de Bàcchides!!
Maar voor zij binnen traden, zei Cecilius aan broêrtjes oor:
- Cecilianus, nóoit zeggen, dat we gisteren avond....
- Wàt?
- Dien dief en dien slaaf hebben gezien, toen zij denkelijk....
- Ik zal zoo gek zijn! zei Cecilianus.
| |
VI.
Het was de volgende avond, vóor de Megalezia. Na twee stralende Aprildagen was somber, drukkend, scirocco-achtig deze dag geweest, het azuur verborgen achter zwaarmoedig laag hangend nevelwaas; de lucht zwanger van regen, die niet viel....
Achter het Flavische Paleis, strekten de wijde tuinen en parken van den Palatinus, - waar een eeuw later Septimius Severus zijn eigen paleizen zoû bouwen - zich onder den drukkenden nachthemel uit. Geen sterren drongen dien zwoelen mist door. De laurierbosschages stonden roerloos, geruischloos, met donkere massa's op, stapelden hunne schaduwen om de hier en daar verspreide woningen van hofbeamten. Geen geluid, geen lach, geen stem klonk. Het was de somberheid, die, om de zielsziekte van den Keizer, van uit het paleis zelve zich scheen te spreiden over geheel den Palatinus. Het groote gesloten paleis ginds was geheel donker, met nauwlijks den glimp van de lamp aan de paleiswacht der Praetorianen. Sinds jaren waren geen feesten gegeven, hadden geen banketten meer plaats gehad in het Triclinium met de beide nymfea - de twee sierlijke vijverzalen -, was Domitianus meer en meer versomberd, zweeg hij, verborg zich en barstte dan plotseling uit in blinde woede, onverwachte wraak.... En die ziekte van achterdocht, vàn vervolgingswaanzin, vol spoken van wroeging, vol angstverwekkende larven en lemuren, vol aanhitsende demonen,
| |
| |
die de Keizer zag kronkelen om zijne, hem verpletterende wereldmacht, drukte met een angst op alles, op allen, die hem omringden. Dat sloop in de nacht door het paleis, uit het paleis, als een wijd uit zich spreidend spooksel, dat dreef de tuinen door, dat steeg vaal in de lucht en vermengde zich met den laag hangenden mist.... Dat hing om de woningen, de kleine villà's, hier en daar vaag verschemerd tusschen de stapelende schaduwen, en allen donker en zwijgend, omdat de Keizer geen geluid kon verdragen en schrikte bij elke stem....
De zool van een sandaal kraakte, sinister, bijna, in deze somberte. Een man liep het park door, van af het paleis, hield stil voor het kleine huis van Crispina, tikte op de deur. De deur opende, op het atrium.
- Ben jij het, Crispinus? vroeg een vrouw.
- Ik ben het, antwoordde de man en ging de deur in, het atrium binnen. De deur sloot.
Broêr en zuster, Crispinus, Crispina stonden in de nacht voor elkaâr.
- Lavinius Gabinius komt straks, zeide Crispinus. Ik heb hem een bewijs van doorlating laten geven, voor de wachtpoort bij het Septizonium.... Ik doe voor je wat ik kan....
Crispina was zenuwachtig, wrong hare handen.
- Geloof je, dat....?
- Dat wat? vroeg ruw haar broêr.
- Niets....
- Wat zal hij willen doen? ging Crispinus ruw voort. Wat zal hij kúnnen doen? Bekend maken, dat jij twee kinderen hebt van een mimus-speler, nog wel, zestien jaar geleden, gekregen? En dan nòg??
- De Keizer.... angstigde Crispina.
- De Keizer! Hij maalt er wat om!
- Hij heeft zijn vrouw....
- Ja, zijn vrouw verstooten, omdat zij een histrio tot minnaar had.... Hij heeft Domitia weêr tot zich genomen, op de ‘heilige kussens van zijn godebed’ als het decreet luidde en Pâris is gekruizigd. Wat verder? Jou mimus-kerel is verdronken in de Aegeïsche zee, in een storm, en jou zal hij niets doen al hoort hij ook àlles.... Hij is toch niet meer in die kuische bui van goede zeden.... als hij was nadat hij Titus vermoord had....
| |
| |
- Toch.... het schandaal.... als Lavinius....
- In der tijd, zei Crispinus; heb ik de jongens hun nek willen omdraaien. Je woû het niet: je hebt ze prezent gegeven in Syracuze, aan Lavinius, nadat je ze daar drie jaren verborgen hadt.... Uit angst voor mij.... Je hebt geen angst meer te hebben.
- Crispinus....
- Mij kunnen je jongens niets schelen: ik ben tòch de gunsteling des Keizers, al heb jij bastaard-tweelingen....
- Hij heeft grillen; als het bekend wordt, Crispinus en hij jaagt mij weg van de vrouwen der Keizerin! Waar moet ik heen? Geld heb ik niet, moet ik het paleis verlaten!
Hij lachte.
- Verdien dàn je brood, zeide hij. In de Suburra. Maar steek een lamp op: ik zie hier niets....
Zij ontstak een lont, stak de pit aan van een der tuiten van de bronzen lamp, die stond in een hoek, bij een rustbank. In het vijvertje, in het midden van het atrium, tikkelde een dun waterstraaltje: als zij zwegen, droppelde het hoorbaar.
- Doe dien waterstraal zwijgen! riep hij, zenuwachtig, uit. Dat geluid maakt me gek!!
- Hoe is Domitianus van daag? vroeg zij; de fontein zweeg stil.
- Als bezeten, zeide Crispinus, neêr gevallen op het rustbed.
- Als bezeten....?? angstigde zij.
- Hij kreunt, dwaalt door het paleis rond, ziet achter de gordijnen.... We hebben den moord op Nigrina voor hem verborgen gehouden.... Hij schrikt telkens, verbergt zijn hoofd in zijn mantel en strompelt, struikelt dan.... We hebben hem nog nièts durven zeggen.... Maar het is geen leven meer in het paleis.
- Het is geen leven meer, herhaalde zij.
Zij viel kreunende, snikkende neêr op een kussen.
- Wees toch kalm, zeide hij, zelve zenuwachtig. Tob toch zoo niet.... Wees luchthàrtig, als ik....
Maar hij beefde; in de schemering dier eene pit der veeltuitige, bronzen lamp zag zijn zuster hem aan, om hem te doorzien. En zij zag hem bleek en bevend, trots zijn luchtige woorden. Zij leefden van den gunst van den zielszieken Keizer, en die gunst kon ieder oogenblik keeren. Om niets, om een gril, een blik, een verkeerd woord.... Hij, Crispinus, de Egyptenaar, die van Memfis
| |
| |
kwam - een slaaf, zeide men, uit Canope, niet zeker van den oorsprong van dien intrigant, - had zich al die jaren staande weten te houden in den gunst van den Keizer.... Hij was het geweest, die den Keizer den beroemden Tarbot had aangeboden, in de Adria bij Ancona gevangen, bij den Venustempel.... De Tàrbot, waarvoor de Senaat in aller ijl was bijeen geroepen, zoo dat de senatoren waren aangeloopen, met nog lossen gordel, afsleependen mantel.... Om te beraadslagen in welke pot of ketel zoo monstergroote Tarbot gekookt zoû worden.... De anecdote, door geheel Rome herhaald en herhaald, had Crispinus zijn roem gegeven. Sedert den Tarbot scheen hij onwankelbaar in Domitianus' gunst. Dwong hij te vergeten wie zich herinnerde zijn plebeïschen Egyptischen afkomst, zijn plebeïschen Egyptischen naam. Was hij, almachtige favoriet, Crispinus, Crispinus alléen, de vreemd mooie Oosterling, de blonde Oosterling, met de mat amberen gelaatskleur; de slanke, mat bleeke, blonde Oosterling, de Magiër aller wellusten en zinnelijke fantazieën; de nerveuze fantast, de ontzenuwde verfijnling, die des warmen zomers dunnere ringen droeg dan des winters: een vreemde kràcht in een lichaam van enkel zenuwen.... Hoe lang zoû hem Domitianus' gunst duren? dacht zijn zuster, neêr op hem kijkende. En háar? Zij, Egyptische, - vreemd rossig blond, als hij, - was een nog jonge vrouw, slank en fijn, maar moê en gebroken scheen zij; Egyptiesch aan haar vooral waren hare lange, gespleten oogen, donker, zwart bijna en dan nog omtint in haar even zacht gouden gelaatskleur. Zij geleken op elkaâr. Zij hadden beiden dat vreemd exotische, beiden dat moede en ontzenuwde.... Dat wachtende op òngenade, die ieder oogenblik, om nièts, zoû kunnen vallen uit die drukkende, ontzenuwende lucht boven hen. Luchthartig.... neen, zij waren het niet. Noch hij, noch zij. Hij loog, als hij zei, dat
hij luchthartig was.... Maar zij, trots hare angsten en doorzieningen, had een behoèfte haar broêrs leugen te aanvaarden als waarheid. Hare lichtzinnigheid leed te veel, àdemde niet onder zooveel bezorgdheid.
- Crispinus, smeekte zij. Geloòf je, dat....
- Dat wat....
- Dat als Lavinius....
- Wat??
- Als verklikkers misschien er achter komen....
- Dat jij tweelingen hebt....?
| |
| |
- De Keizer....?
Woest stond hij op, balde zijn fijne vuisten over haar: zij kroop in een.
- Had de krengen dan bij hun geboorte gesmoord! Wat geeft het nu bàng te zijn....? Lavinius heeft hen meer dan twaalf jaar in zijn troep: ze zijn komedianten....
- Drie jaar geleden zag ik ze!! steunde Crispina; ze dansten toen....
- Ik heb ze zoo even gezien, zei Crispinus.
- Waar? vroeg zij, begeerig.
- In het Theater....
- Hoe dan....?
- Zij speelden, zij repeteerden....
- Hoe zijn zij?? vroeg zij.
Hij lachte.
- Moederlijk hart?? spotte hij. Ze zijn allerliefst. Ze doen je eer aan. En Manlius ook, in de Aegeïsche zee. Je kinderen-van-liefde.... Je tweelingen. Je spruiten-van-hartstocht. Ze zijn móoi.... Ga morgen zelve maar zien hoe goed ze spelen....
- Ja.... zeide zij, met een lachje blij.
Het was een verschiet van blijheid, even, tusschen de angsten door: het Feest van morgen, de Megalezia! Het Theater, haar kinderen, die zij zoû zien!! In drie jaar had zij hen niet gezien. Zouden zij lijkenen op hun vader? Dien zij, gek, bemind had, gevolgd, toen Titus nog leefde en heerschte, en toen, pas uit Egypte, haar broêr had gepoogd zich in Rome een weg te openen naar rang, geld, grootheid.... Toèn had hij haar bijna vermoord. Sedert, om hem te verzoenen, had zij zich door hem verkoopen laten, telkens en telkens.... Ook aan den Keizer.... Had hij zich nièt gewroken.... Nu waren de jaren gewenteld....
Zij zag hem steeds aan, onderging zijn vreemde kracht, als magiesch, in zijn doorzenuwde zwakte. Maar er werd gebonst op de deur.
- Lavinius....! riep zij.
- Bónst een komediant op de deur van Crispina? lachte hij.
Zij zelve opende. Driè vrouwen, gesluierd, haastten zich binnen. De middelste trok haar sluier weg.
- Augusta!! kreet Crispina, strekte groetend de handen; Crispinus rees op....
| |
| |
Het was de Keizerin, Domitia. Zij was met de jongere Domitilla, Domitianus' zusters kind en met Fabulla, hare nicht. De beide andere vrouwen ook, ontsluierden zich.... Fabulla was doodsbleek.
- De Keizer is gek! fluisterriep Domitia. Hij doet als een bezetene: hij loopt de lange spiegelgalerij af, heen en weêr en ziet in iederen spiegelsteen om, of niet iemand hem volgt....
- Wij durven niet in het Palatium blijven, zei Domitilla, bevende. Wij hebben om een hoek gekeken, in de spiegelgalerij.... O, die galerij, die krankzinnigheid! Overal die weêrkaatsing van je eigen beeld! Als een duizendvoudig spook!!
- En sedert hij heeft gehoord van mijn àrme Nigrina....! snikte Fabulla op.
- Wàt? vroeg Crispinus: de vier vrouwen stonden om den eenen man, in het kleine atrium; over hen drukte de zwoele, lage, starlooze lucht. Hij heeft tòch gehoord??
- Vreest hij ook voor zìch!! riep de Keizerin. Wil hij niemand bij zich! Jaagt hij iedereen weg, zelfs Saturio! Zelfs Parthenius!
- Zelfs hèm?? vroeg Crispinus.
- Zelfs hèm! riep Domitia woedend. Jou creatuur!
- Ik dacht, den Keizer welgevallig....
- Wàt welgevallig! riep Domitilla. Niets, niemand is hem welgevallig! En wij, vrouwen, wij kunnen niets. En jij kan niets, al ben je een man. Het kan zoo langer niet duren!
- Het kàn zoo langer niet duren! riep Domitia.
- Fabulla! riep Crispinus. Jij was gisteren nacht bij Nigrina?
- Ik?! schrikte Fabulla. Néen!
- Ja, jij wàs er! Jij bent iedere nacht bij haar in de Carinae!
- Neen! schreeuwde Fabulla. Ik was er nièt!
- Schreeuw nièt! riep Crispina, angstig. Bedenk toch....
- Jij was er, dreigde Crispinus. Toen zij vermoord was.... Met wie waren jullie?
- Ik wàs er niet! verdedigde zich Fabulla. Ik weet van niets! O, ik dàcht wel, dat ze denken zouden....!
- Jij wàs er!! zei de Keizerin. Je weet er van[!]
- Augusta! smeekte Fabulla; zij viel op de knieën.... Augusta! ik zweer u; ik was er niet, ik was niet bij Nigrina....
- Je bent er iederen avond! zei meêdoogenloos Domitilla.
- Iederen avond! riep Crispinus, wreed verlucht een ànder angstig te zien.
| |
| |
- Ik was er niet!! gilde Fabulla.
- Gil nièt!! riep Crispina.
Crispinus rukte Fabulla op.
- Waar was je dan?? vroeg hij ruw.
- Ik was.... Ik was....
- Waar?
- Waar??
- Waar??? vroegen de vrouwen, om haar heen dringend.
- Bij Galla! kreet Fabulla uit.
Zij lachten, de vrouwen, de man.
- Bij Galla! lachten zij. Bij de oude Galla! Bij die smerige lena....?
- In haar onderaardsche fornix, lachte Crispinus. In de gemeenste buurt van het Summenium?
- Ja! kreet Fabulla, alles zeggende om van zich af te wenden alle verdenking, dat zij weten zoû van den moord op Nigrina.
- Met wie....?? drongen de vrouwen. Zeg met wie?
- Anders gelooven we je niet! drong Crispinus.
- Met.... aarzelde Fabulla.
- Met?
- Colosseros! riep zij. Met Colosseros!!
Zij rees in doodsangst. Zij zoû àlles zeggen, liever dan nòg verdacht te worden; zij zag het martelkruis reeds vóor zich rijzen, zij zag zich levend worden begraven als de Vestale geworden was, Cornelia, die Crispinus verleid en verraden had.
- Wie is Colosseros? vroegen Domitia en Domitilla.
- Wel, de ‘kolossale Eros’, natuurlijk een gladiator! riep Crispinus.
- Nu ja!! riep Fabulla verlucht. Nu ja! Een gladiator!
De vrouwen, driest, zagen elkaâr allen drie aan; Domitia, Domitilla, Crispina. Zij hadden, met Fabulla, geen geheimen voor elkaâr, wat betrof hare nachtelijke omzwervingen, hare vluchtige hartstochten, die zij niet telden. In de zwaarmoedige, steeds somber dreigende atmosfeer, die het Palatium vervulde, die dreef over geheel den Palatinus, hadden hare ontzenuwde zinnen en zielen onweêrhoudbare behoefte dien knellenden tooverban te ontvluchten naar het leven, naar het gloeiende, bloeiende leven, het dòlle leven, om toch te vergéten! Zij hadden allen hare minnaars; zij hadden misschien wel verstoken kinderen; vermoedden allen van elkaâr
| |
| |
zulke dingen. Domitia was immers gedurende maanden verstooten geweest door Domitianus, om Pâris, den mimus, dien de Keizer had laten kruizigen. Zoo Fabulla, op het oogenblik, dat Nigrina vermoord was geworden, samen was geweest met dien ‘kolossalen Eros’ in de onderaardsche krotten van de oude Galla, dan....
Crispinus, in zich, voelde den spijt, dat het hem vermoedelijk niet gelukken zoû op Fabulla verdenking te werpen. Zoo hem dit gelukte, zoû hij dadelijk in Domitianus' gunst sterker staan; de Keizer Nigrina's moord immers willen wreken, al zoû het alleen maar zijn om zichzelven gerust te stellen, dat er een moordenaar minder door Rome zwierf.... Als bezeten van angst was hij voor moordenaars! En Crispinus dacht: wàt kon hij doen! De grond wankelde als onder zijn voeten....
Plotseling werd, bescheiden, op de deur geklopt. De vrouwen schrikten.
- Wie wacht je? riep Domitia, zenuwachtig, ongerust. Doet de Keizer misschien mij zoeken? Wat wil hij? O, ik kàn niet naar het paleis terug; ik ben bàng!
- Wacht je iemand? vroeg Domitilla Crispina.
- Ja, bekende Crispina.
- Hièr?? riep heftig Domitia, in angst om zich rond ziende. Op den Palatinus? Een minnaar van je? Als óoit de Keizer dàt weet, dat je hier ontvangt.... een vreemden man.... die nièt op den Palatinus behoort.... die binnen kan sluipen in het Palatium om hem te vermóorden....!
- Augusta, ik weet alles af van den man, die daar klopt.... zei Crispinus.
- O jij, jij! riep Domitia. Denk jij, dat jij in 's Keizers gùnst bent van daag? In zijn gunst bent, sedert Nigrina vermoord is? Hij zal haar willen wreken, misschien wel op jou....
- Op mij?? riep Crispinus ontsteld. Wat kan ik....?
- Waarom niet op jou....? Waarom niet op den eerste de beste? Op een van ons, op mij?! Als hij zijn angsten maar stillen kan, door een daad van bloed, door een daad van bloèd! Een moord, dien hij zelf niet pleegt, maakt Domitianus gek!
- Om der Goden wìl, Augusta!! smeekte Crispina. Spreek zachter; die man hoort misschien, buiten....!
- Hoe kunnen wij weg? vroeg Domitilla. En waarheen?
| |
| |
- O! riep Domitia uit. Ik kàn niet terug naar het Paleis! Ik ben bang, ik ben bang!
- Ik ook! riep Domitilla....
Zij wrongen de handen.
- Kom met mij meê, zei Crispinus bleek.... Ge kunt hier niet blijven, Augusta; als de Keizer hóort, dat ge een nacht niet in het Palatium sliept....! Kom meê....
De klop op de deur herhaalde zich. Er klonk even koperen klank, als van een speer, verzet op het steen buiten.
- Er staan Praetorianen voor de deur, fluisterde ademloos Domitia. Hoe kan ik vluchten!?
- Augusta, zei Crispinus. Geloof me, ik wéet wie daar klopt.... Het is éen Praetoriaan, met....
- Met wie?
- Met wie? vielen Domitilla, Fabulla in.
- Met Lavinius Gabinius, bekende Crispina.
- Wie is dat?
- Wie is dat....?
- De dominus gregis, zei Crispina; wiens troep morgen speelt.
- De Megalezia!! riep Domitia. Het is morgen de eerste dag van de Megalezia! O, de Keizer zal niet in het Theater willen komen! Het is ook beter niet te gaan.... Crispina, wat moèt je met dien dominus gregis....?
- Augusta....
- Zeg het me....?
- Hij komt haar nieuws van haar tweelingen melden, zei ruw Crispinus.
- Crispinus!! kreet zijn zuster.
De vrouwen begrepen; zij lachten.
- Je tweelingen? spotte Domitia.
- Zijn ze in zijn grex?? spotte Domitilla.
- Tweelingen! riep Fabulla. In den grex, van Lavinius Gabinius! Maar ik kèn ze! Ik heb ze gezien! Ik heb jou tweelingen gezien....!
- Gezien?? riep Crispina.
- In.... fluisterde blij Fabulla, die terrein herwon; in de taveerne van Nilus; daar aten ze....!
- Haar tweelingen??
| |
| |
De vrouwen scháterden het uit van lachen....
- Tweelingen.... Crispina's tweelingen!!
- Ik krijg nóoit tweelingen! juichte Fabulla. Onnoozele, die je geweest bent.... De oude Galla wéet hoe ze niet te krijgen!
- Augusta.... smeekte Crispina. Ik smeek u....
- Wees niet bang, Crispina, lachte Domitia en Domitilla en Fabulla schaterden van minachting. We zullen nièts, aan niemand, van je tweelingen zeggen.... Hoe kunnen we weg.... Hier langs....??
- Ja, zei Crispinus, en wees een deur....
De drie vrouwen, lachende, vergeten àl hare angsten, om zoo vermakelijke verrassing, stortten toe op de deur.... Crispina, smeekende, vouwde de handen....
- Augusta.... Zeg nóoit den Keizer....?!
- Het is immers nièts, Crispina, stelde lachende Domitia gerust. En ik zeg nièts aan den Keizer.... En wat zoû het hem nog kunnen schelen! Tweelingen....!
- Twéelingen!! lachten de vrouwen, weg dringende door de deur.
Zij waren weg, met Crispinus.... Crispina, bleek, opende de deur.
- Domina, zei de Praetoriaan, wiens speer zij had hooren rinkelen.... Hier is Lavinius Gabinius, dien ik van de Septizoniumpoort heb moeten begeleiden tot uw huis....
- Laat hem binnen....
Lavinius Gabinius trad binnen; de Praetoriaan zeide:
- Ik zal in het park op hem wachten, om hem terug te leiden....
En Crispina sloot de deur.
- Domina, groette beleefd de dominus.
Crispina, een oogenblik, zeide niets. Zij moest tot kalmte komen; haar borst deinde. Zij zette zich op de rustbank. Eindelijk sprak zij:
- Lavinius....
- Domina?
- Ik heb je bij me laten komen.... Om je te vragen....
- Wat, domina?
- Naar de kinderen....
- Zij maken het wèl, domina....
- Ik zag ze niet sedert drie jaar....
- Toen zij dansten in het mimus-spel.... Zij zijn gegroeid;
| |
| |
zij zijn mooie knapen.... Zij spelen de ‘eerste-vrouwe’-rollen.... Domina zal ze morgen zeker komen zien....?
- Ik weet het niet, weifelde Crispina.
- Maar het Hof komt toch? De Keizer? vroeg Lavinius, reeds angstig. De eerste dag der Megalezia....?
- Niets is zeker, twijfelde Crispina. De Keizer is ziek.... En de Keizerin.... Lavinius....
- Domina?
Zij rees plotseling op, hoog, boos.
- Kon je niet vermijden in Rome te komen?
- Domina, de aedilen noodigden mij.... Ik was in Neapolis.... Ik ben drie jaren in Klein-Azië geweest, in Egypte.... Ik kòn niet weigeren.... Ik ben bekend, beroemd. En.... en domina.... wàt vreest ge?
- Weten zij?
- Wàt weten zij? Zij weten niets. Zij denken dáar niet over, vermoeden, dat zij vondelingen zijn.... gestolen kinderen....
- Zijn ze mooi....?
- Als uw zonen maar kùnnen zijn, domina.
- Lijken zij op hun vader? Je herinnert je hem....
- Zoû ik me Manlius niet herinneren, domina.... Zij lijken op hèm en op ù....
- Al gaat het Hof nièt, ik kom ze tòch zien.... Maar Lavinius....
- Domina?
- Zeg me eerlijk.... Wil je gèld, dat je in Rome komt?
- Geld, domina....?
- Dan heb je mis gerekend. Ik hèb geen geld; ik leef hier op de goedgunstigheid van den Keizer en dan.... ièdereen weet nu van mijn kinderen af.... Zelfs de Keizerin....
- Domina, wat zoû ik geld willen? Waarom? De tweelingen, die ge mij - meer dan twaalf jaar geleden - schònkt, zijn slaatjes, die hun geld òpbrengen, al gaf ik ze een dure opvoeding....
- Ik dacht....
- Gij dacht niet goed, domina.... Gij dacht, dat ik u lastig zoû willen vallen.... Omdat ik in Rome was.... met de jongens? Domina, ik ben een kùnstenaar: ik denk alleen aan mijn kunst; aan mijn troep, aan ons spel.... Ge hebt Lavinius Gabinius verkeerd beoordeeld....
| |
| |
- Omdat ik je waarschuw, dat toch ièdereen - zij haalde diep adem - het wéet....
- Behalve zijzelve....
- Laat het hen niet weten....
- Ik zal het hen niet zeggen.... En zij dènken niet aan hun moeder....
- Dènken zij niet....?
- Hoe zouden zij....? Wat kan een moèder hen schelen. Ik was hun altijd een vader....
- Je bent goed voor ze, Lavinius?
- Te goed, domina. Een komediant krijgt wel eens slaag, als hij slecht speelt. Zij hebben nóoit slaag gehad.
- Omdat zij goed spelen....?
- Zij spelen goèd maar verdienen toch wel eens slaag.
- En dan.... krijgen ze....?
- Géen slaag.
- Ik kom ze morgen zien....
- Zelfs als het Hof....?
- .... Niet komt. Lavinius....
Zij zocht in den gordel van haar stola, vond er de beurs, die zij, voorbereid, bij zich gestoken had en een oogenblik geleden, niét had willen geven, omdat Crispinus toch alles opzettelijk, verraden had....
- Domina....
- Hier zijn duizend sestertiën.... Neem die aan.... Blijf goed voor mijn kinderen.... Mijn jongens.... die op hun vader gelijken....
- Zij zijn tenger en fijn, als gij....
- Maar tòch....?
- Zeker, zij gelijken op Manlius.... en hebben zijn talent geërfd....
Een sandaal kraakte.... door de zijdeur kwam plotseling Crispinus.
- Je laat me schrikken, beefde Crispina.
- De Keizer is rustig, fluisterde hij. In zijn kamer.... De Keizerin, Domitilla, Fabulla hebben zich in haar kamers opgesloten. Ik blijf hier, Crispina....
- Hier??
- Het is mij hier veiliger. Als hij mij ontbieden laat, moeten
| |
| |
zij mij zoeken en kan ik vluchten. Als hij mij nièt ontbieden laat, ga ik hem morgen begroeten, omdat er dàn geen gevaar is. Lavinius, weet wèl, dat iedereen wéet, dat mijn zuster....
- Edele Crispinus, als ik de domina zeide, heb toch geen vrees, dat ik.... Onder òns menschen dènken wij niet aan wat gij denkt, hier, in het Palatium, op den Palatinus. Wij zijn histriones, weet ge en wij hebben àndere zorgen.... Ten minste ik.... Ik verdien mijn geld op àndere wijze.... De domina gaf mij duizend sestertiën....
- Tòch?? riep Crispinus.... Waarom nu? vroeg hij ruw zijn zuster.
- .... Maar, ging de dominus voort; ik heb geen rècht op dat geld. Hier is het, edele Crispinus!
Crispinus rukte hem de beurs uit de hand.
- Ik gaf het, smeekte Crispina; voor de kinderen....
- Je gaf hem de kinderen al zelf.... Voor ik ze de nekken kon omdraaien....
- Het was zeker een schoon geschenk, edele Crispinus, zei Lavinius waardig. Maar het zoû jammer geweest zijn, voor de kunst, hun de nekken te hebben omgedraaid....
- Ik kom ze morgen zien, zei Crispinus.
- Alleen, edele Crispinus, zei Lavinius rustig; ze zijn mijn sláven, niet waar....?
- Je sláven....??
- De domina stond mij haar kinderen af, als slaven, niet waar. Zij schonk ze mij, maar als slaven.... Het staat duidelijk in de acte van afstand. Ge herinnert u dat?
- Waarom....? vroeg Crispinus.
- O nèrgens om! zei Lavinius, zich nederig buigend, met afwerend armgebaar. Nergens om....
- Je denkt toch niet....?
- Ik denk nièts, edele Crispinus. Mijn arm hoofd is vòl van de voorstelling van morgen. Denk toch eens: de opening der Megalezia-spelen.... Geheel Rome.... Het Hof toch ook, hoop ik? De domina? Gij?
- Er is geen vrees, dat.... fluisterde tot Crispinus Crispina.
- Ik? fluisterde haar broêr. Ik vrees voor niets.... Ik vrees voor niets....
- Geef hem het geld terug....
| |
| |
- Het geld! Duizend sestertiën....??
Zij grinnikte, minachtend.
- Patriciër! spotte zij.
Hij verbleekte.
- Komediantenmeid! schold hij. Die haar kinderen als sláven weg schenkt....
- Jij zoû ze verkòcht hebben, als je geweten hadt, dat ze nog hadden geleefd, toèn....
- Jij hadt geen rècht....
- Hun vader léefde nog....
- Een infamis! Geen burger, een rechtlooze, een histrio!
- Recht! spotte zij. Wat is rècht in onzen tijd? Zoû je nog een proces Lavinius willen aandoen?? Ik was je vóor! Géef Lavinius het geld!
- Ik bèn immers geen patriciër....
- Slaaf uit Canope! schold zij.
Hij brieschte, balde hoog over haar de vuisten.
Lavinius weerde hem af met tooneelgebaar.
- Edele Crispinus, domina! zeide hij. Twist niet om mij, of om de knapen. Wij zijn histriones. Uw aandacht niet wáard. Ik ben overtùigd, dat gij, Crispinus, nooit en nòg niet hun iets kwaads zoû willen doen. Vergunt ge, dat ik thans ga? Het is laat en morgen, vóor het derde uur, moet ik reeds àlles gereed hebben.... Bedenk tòch, de éerste dag van de Megalezia-spelen....
- Geef hèm het geld, zei Crispina.
Maar reeds, met beleefd zwierigen groet, trok zich Lavinius terug, opende plots de deur. De Praetoriaan stond buiten.... zijn oor tegen de post, om te luisteren.... verveeld, dat hij alleen onduidelijk had hooren schèlden....
Broêr en zuster waren alleen. Zij zagen elkander vol haat aan.
- Ik blijf hier, zeide hij. Als de Keizer mij nièt laat ontbieden....
- Blijf, zeide zij, mat.
Hij volgde haar, het atrium uit, naar binnen, in het kleine huis. Op den drempel bleef hij nog staan, zijn sandaal kraakte; hij schrikte, nerveus en luisterde uit....
- Stemmen.... fluisterde hij.
Zij, ook angstig, luisterde.... De nacht drukte zwoel en laag.
- Gij, edele Martialis? hoorden zij, buiten, Lavinius Gabinius verwonderd zeggen.
| |
| |
- Jij, Lavinius Gabinius? hoorden zij, buiten, verwonderd Martialis antwoorden. Op dit uur, in de tuinen van den Palatinus?? O, jij schalk, die zeker een Palatijnsche bemint! O, jij, histrio, dien een patricische mint.... Wacht maar! Ik zal een epigram op je dichten!.... Ik? Ik ga naar den Keizer. Ik ben bij hem ontboden; als hij héel treurig is en genoeg van zijn narren heeft, roept hij mij om hem te verstrooien. Ja, Lavinius, wij, dichters zijn somtijds narren en narren zijn dikwijls dichters.... Vale, Lavinius....
- Vale, edele Martialis! Tot morgen, in mijn Pompeïus-Theater....
- Tot morgen, in jòu Pompeïus-Theater! Lavinius Gabinius, vale!
(Wordt vervolgd).
|
|