slechts de simpele woorden die de eenvoudige bewoners van het Nethedal gebruiken en die, als de klank zijner ziel, op Pallieters lippen komen. Daarom spreekt deze kunst zoo innig tot het hart. Ziehier, bijvoorbeeld, gekozen uit de vele heerlijke impressies die het boek bevat die van een zomeravond:
‘De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een uiterst scherp streepken. Dáár, grootsch tegen den hemel geblokt, trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond; de boer er achter zweeg. Er viel nog een blauw licht over het lijf der dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij elken stap waren als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne snuiten snoven damp.
De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne smoor. En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open.
Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die loeide in den nacht, en dat deed hem rillen.
De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde hooi mee met zijn loop.
En door dien heiligen vrede, die het land omhulde, klonk ver het veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had kunnen weenen en zei met overtuiging: ‘neeë! de groete Pan is nog ni doed. Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want 'k hem vandaag zan horekens gezien!’
In al zijn beminnelijken eenvoud spreekt uit deze regelen de geest van het gansche boek. Want in den fantastischen Walkuren-rit of in den liefdedroom in den maneschijn, zoowel als in de beschrijving van den overvloedigen vruchtenoogst en van een winterdag met sneeuw, overal, in alle tafereelen, treft ons dadelijk dezelfde blijde, ontroerende toon van den dichter. Zoo is dit gansche boek eigenlijk één groot gedicht: elk hoofdstuk is een lofzang aan de schoonheid der natuur en aan de goedheid van het leven. Zooals in de meeste lyrische gedichten ontbreken hier ook niet de uitroepen van liefde en bewondering, van vreugde en weemoed; maar deze exclamaties zijn nooit rhetorisch, zij vloeien, zooals in alle echte poëzie, in onvervalschte tonen van de lippen als de natuurlijke taal der ziel.
Met dien vroolijken, gemoedelijken gids maken wij een tocht van een jaar door het schoone Nethedal, dat wij bewonderen in het bekoorlijk décor van elk jaargetijde. Hoevelen, die de stem van den eenvoudigen Pallieter vernemen, zullen verwonderd zijn, dat een schijnbaar onaanzienlijk strookje