| |
| |
| |
Pathologie in de litteratuur.
Door Frans Coenen.
Liefdeleven. Roman van Marcellus Emants. Amsterdam. Van Holdema & Warendorffs. 1916.
Liefdeleven, het boek met dien bitter ironischen titel van den heer Emants, dat zooveel strijds inhoudt, heeft vóór zijn verschijnen zelfs nog meer strijd uitgelokt, een heel oude quaestie over het geoorloofde van de pathologie in de litteratuur. En men zag den gevierden auteur zelf in het strijdperk treden tegen niemand minder dan onzen Litterairen Gidscriticus, den heer Carel Scharten, en bereidde zich op een grootschen kamp, een waren gigantenstrijd dezer helden onzer Litteratuur.
Doch het geviel, dat 't niet meeviel. Het was dadelijk uit, en dan schenen de kampioenen ook hun echte wapens te hebben thuisgelaten. Zij schoten in de lucht met amorces en vooral de Criticus scheen zich te beijveren zijn Tegenstander geen pijn te doen, en schoot bepaaldelijk mis. En daarna trokken zij beiden hun jassen weer aan en gingen in hun tent en lieten de quaestie de quaestie.... gelijk dit in het Gidstijdschrift eenigermate litteraire traditie geworden is.
Toch had, onder de hand, de heer Emants zeer opmerkelijke, zij het ook niet nieuwe of afdoende, beweringen geuit. Met Scharten keurde hij het af, dat een ziektegeval enkel om zichzelf zou beschreven worden. Het moest altijd middel blijven tot een meer innerlijk, geestelijk doel, de menschelijke verhoudingen en toestanden.
Evenwel, men kon tusschen ziek en niet-ziek geen vaste lijn trekken.
| |
| |
Het hangt vaak alles van de omstandigheden en het beoordeelings-standpunt af. En dan.... het abnormale is, gelijk het onbeschaafde, aantrekkelijk voor den kunstenaar, omdat in beide het primitieve levensbewegen soms zuiverder en sterker voor den dag komt, dan waar maatschappelijke dwang, fatsoen en gewoonte-zelfbeheersching de meeste emoties binnen houden.
Zoo sprak, in 't kort, de heer Emants. Waartegen de heer Scharten begon met noodeloos een handschoen op te nemen voor de ‘onbeschaafden,’ om dan het abnormale als volgt te definieeren. ‘.... is het in theorie.... niet mogelijk de grens te trekken tusschen enkel-maar-afwijkend en beslist-abnormaal, - in de praktijk aanstonds en bijna zonder aarzelen! Want wie hier beslist, dat is geenszins deze of gene criticus; dat is elkeens zuiver menschelijk gevoel. Normaal doet zich voor de psyche - ziehier de lijn, die de praktijk trekt! - de pysche, welke wij, “gewone menschen” tot in al hare afwijkingen, nog als bekend en vertrouwd aanvoelen, diep in onszelven. Abnormaal doet zich voor de ziel, waarmee wij op een maal geen raad meer weten, die ons niet meer aanspreekt, omdat zij.... het algemeen menschelijke wel misschien in beginsel nog heeft, maar dan in graden en verhoudingen, die niet langer algemeen menschelijk zijn. De psychiater-romanschrijver laat ons die abnormale sujetten zien, in hun fel opgevoerde schril en als verbandloos geworden eigenschappen. Vóór wij er achter zijn, met een abnormaal individu te doen te hebben, worden wij onwillig en zeggen: “hè nee, wat overdreven! Zoo is het niet, zoo bestáát het niet”. En in die stemming verder lezend, al maar niet ons zelf herkennend (cursiv. van mij F.C.) in die abnormaal-vergroote, grillig doende eigenschappen, die hel in het licht gezet, geen schaduw en geen ontroerend wonder meer hebben, gevoelen wij een àl sterker afkeer en roepen ten leste geërgerd uit: “dat is geen menschelijk mensch, het is een gek!” - Vóór wij het beredeneerd hadden, hebben wij het gevóeld, dat zelfs de verstolen krankzinnigheid ons niet tot het zuivere
meegevoel beweegt of kàn bewegen, en daarom in de kunst niet haar meest geëigend studieveld vindt. Het abnormale mag zeer instructief zijn voor het wezen der menschheid, - in de kunst irriteert het eer dan dat het ontroert.’
Ziehier den heer Scharten in huid en haar. Het citaat is wat lang en hij had het gerust beknopter kunnen zeggen, aldus: ‘abnormaal is wat ik abnormaal vind, en als 't te gek wordt, doe ik niet meer mee.’ Meer positiviteit valt hier niet te oogsten, maar wel ligt er de aesthe- | |
| |
tica een weinig door elkaar. Laat mij voorloopig, doch belangstellend, opmerken, dat het ‘wezen der menschheid’ dezen Kunstenaar-criticus vrijwel koud laat en krankzinnigheid zijn meegevoel niet kan bewegen. Mogen wij hieruit besluiten, dat als dezelve zulks wèl vermocht, de zaak in orde zou zijn? En het ‘wezen der menschheid’ met dezelve zaak nooit iets te maken heeft? Dat ware om verschillende, nader te ontwikkelen, redenen curieus, zij het ook niet zóó curieus als die allereenvoudigste stelling: gek is wat ik gek vind en daar moei ik me niet mee.... Zulke spreuken lezende, dankt men in zijn hart den Schepper van alle goeds, dat hij Hollands taalgebied maar zoo klein gemaakt heeft. Er zijn nu maar weinigen, die deze nuchtere wijsheid vermogen te lezen en geen Franschman of Engelschman, zelfs geen Duitscher zal er ons om bespotten, dat wij onze Gidsen met zulke enormiteiten vullen.... En toch zouden die sarcastische buitenlanders zeer ongelijk hebben! Want deze uitspraak, dat ‘elkeens zuiver menschelijk gevoel beslist wat abnormaal is,’ heet ik Wijsheid van de echte soort, groot eenvoudig en volmaakt mal te gelijkertijd. Het is een tautologie: ik vind wat ik vind, A is A, en dat blijft toch maar de hoogste wijsheid waartoe het menschdom komen kan, zoodat de heer Scharten hier voor eeuwen ineens het verlossende woord gesproken heeft.
En tevens niemendal gezegd.
Niks, niemendal, dat ons ook maar een streep verder brengt, al is het op zich zelf een schouwspel, met zooveel zelfbewuste deftigheid een advies te zien afgeven, dat de principe-quaestie nu eens ineens oplossen zal.
Dat doet hij niet precies, en het staat wel vast, dat deze Gids ons niet op het spoor van een vast en algemeen kenmerk van het pathologische brengen zal. Maar dat behoeft ook niet, aangezien wij het over de afzonderlijke gevallen vaak genoeg eens zullen zijn. En van zulk een wèl gequalificeerd bijzonder pathologisch geval staat het dan onder partijen vast, dat het niet opzichzelf en om zichzelf object van litteraire kunst mag zijn. Vrage: waarom eigenlijk niet? Wat heeft den heer Emants - psycholoog, maar niet minder realist - et toegebracht dit zoo maar dadelijk toe te geven? Zelfs een middelmatig auteur maakt van een ziekte-beschrijving nog iets meer dan een deurwaarders-inventaris of de ziekte-geschiedenis in een doktersjournaal of zelfs een ‘gemengd nieuws.’ Als hij geheel uiterlijk blijft, enkel bij
| |
| |
het uitwendig verloop van de ziekte, zal hij de reactie op de omgeving willen geven, en verinnerlijkt hij zich in den patiënt zelf, dan wordt de ziekte een drame intime, juist zoo boeiend als elk ander. En waar nu de droge opsomming van een medische ziektegeschiedenis of de paar regels fait divers in een Courant reeds ons meegevoel wekken en onze verbeelding in werking stellen, hoe zou daar een zelfmee-gevoeld ziekteverhaal van een eenigszins bekwamen schrijver ons koud laten? Een relaas van tamelijk gewoon lijden, laat ons zeggen van tering, typhus of pokken, heeft al die macht, - denk b.v. aan Esthers pokziekte in Bleak House - maar als ons, tot in kleinigheden nauwkeurig, het angst-omsomberd begin en het helsche verloop van zekeren waanzin beschreven wordt (zegge door eenigen Russischen schrijver), dan vergaan wij schier van mede-angst en droefheid en deernis.
En dat is dan hetzelfde zuivere meegevoel, waartoe ‘zelfs de verstolen krankzinnigheid’ den heer Scharten maar niet kan bewegen en dat daarom in de kunst niet mag voorkomen. Het komt evenwel in de kunst voor en niet zoo'n beetje. Realisten en naturalisten van alle landen en tijden hebben zich steeds ijverig op de studie van het abnormale toegelegd en het om zelfswil beschreven. Hetgeen ook precies op hun weg lag. Want de realist acht het leven, alle leven, als studie-object belangrijk, enkel omdat het leven is en weet van het abnormale maar in zoover het misschien nog iets interessanter dan het gewone is. Dat bij de loutere beschrijving van zulk leven geen hoogere of sterkere gewaarwording gewekt wordt, dan die ook de werkelijkheid zelf in ons oproept, acht hij geen bezwaar, omdat hij den indruk van het levende wil, van het karakteristieke, expressieve.... en niet van de schoonheid.
Daar is het groote woord, dat de heer Emants, wiens neigingen vooral naar het realisme gaan, bewust vermijdt, en waar de heer Scharten (hij spreekt van ‘ware’ schoonheid, ‘eigenlijke’ schoonheid) absoluut geen raad mee weet. Tenzij men eenigen zin hechte aan deze wonderspreuk; dat er boeken zijn, die ‘de Pathologie brengen in de literatuur, niet als motief, als middel, dat tot het ontstaan eener schoonheid meewerkt: maar als hoofddoel, dat zich met literaire schoonheid bekleedt en deze dus als middel aan zich onderwerpt.’
Ik vrees, dat deze wijsheid even grootsch-eenvoudig is als de vroeger geciteerde. Wij hebben hier de keuze tusschen het pathologische als middel tot schoonheid of van het schoone als middel tot.... het
| |
| |
pathologische. Maar het pathologisch-schoone, dat mag, en het schoon-pathologische, dat mag niet. Ra, ra, wat is nu het Pathologische en wat is het Schoone?
Ja, laat ons daar eens over denken.
De realist bekommert zich niet om schoonheid, maar om werkelijkheid, levende werkelijkheid, die hem aandoet als het krachtige, willende, expressieve. Dat vindt hij dan in elk bijzonder geval, in elke toevallige verschijning, gewoon of ongewoon, normaal of abnormaal. En de veelheid en verscheidenheid der wereld is hem een durende verwondering en bevrediging. Er bestaat tenslotte misschien geen bezwaar, dat zijn schoonheidsgevoel te noemen.
Hier tegenover echter staan zij, die de eenheid der wereld willen zien, niet de letters, maar het woord willen kennen. Hun begeeren in kunst gaat verder dan de verbeelding van het afzonderlijke geval met zijn treurigheid en zijn meegevoel, want, zeggen zij, ook het gewone leven wekt zulke emotie en wij verlangen van de kunst anders en meer. Dat meer en anders is het plotseling helder besef van de structuur, den aard, den zin, de beweging, (of hoe men het noemen wil) der wereld, dat ons aandoet als geluk van één-zijn en dat wij bij gelegenheid, als er kunst bij te pas komt, ons schoonheidsgevoel noemen. De kunst, die dit vermag, ons in en door de uiterlijke verschijning van een enkel geval het wezen der wereld te doen omvatten, zooals men bij bliksemlicht ineens het landschap ziet, kan natuurlijk bij de enkele uiterlijkheden van het geval (b.v een ziektegeval) niet blijven, ook al wekken die uiterlijkheden ons meêlij. Er moet lijden zijn met diepere beteekenis, symbolisch lijden, en het is aan den kunstenaar om het leven zoo aan te zien, dat in het kleine het groote spiegelt en wij, meelevend een geval, echter een geheele wereld om ons voelen. Dat hierbij van ziek of gezond, gewoon of ongewoon, zedelijk of onzedelijk geen spraak meer kan zijn, omdat wie tot het wezen der dingen gaat, boven de tijdsonderscheidingen uit is, behoeft geen verder betoog. Het hangt al van den kunstenaar af en de stof is bijzaak. Indien hij ons vermag te ontroeren, zullen wij misschien nog van dieper of oppervlakkiger emotie spreken, maar van verder bedillen afzien en vooral niet naar absolute onderscheidingen zoeken. Zoo zegt ook de heer Emants: ‘Op takt en maat houden komt.... alles aan.... aan de kunstenaar (moet) volkomen vrijheid worden gelaten in het trekken van zijn eigen grenslijn.’
| |
| |
En de heer Scharten, die immers eerst ontkende, dat de abnormale ‘vreemd-uitgegroeide zielen’ ons zullen ontroeren, eindigt: ‘Tenzij, ja, misschien, tenzij de kunstenaar zelfs hún (die ongepaste abnormale objecten) die stille liefde niet onthoudt, - een liefde, alleen gelijkbaar aan die van den Schepper voor zijn schepsel - de verheven en wonderzachte glimlach, die ook het verworpenste heiligen kan.’
Wel-nou-kom-an! Het is lief en edelaardig gezegd, maar het beteekent toch, dat wij het met elkaar hartelijk eens zijn en den kunstenaar maar liefst zijn eigen boontjes laten doppen.
Zoo had het gansche heibeltje achterwege kunnen blijven en heeft vooral de heer Scharten een schoone gelegenheid ongebruikt gelaten om sommige min zinrijke dingen ongezegd te laten. Al is het niet te ontkennen, dat de heer Emants door zijn boek de eerste aanleiding tot zulke vreemdsoortige beweringen gegeven heeft.
En hier komen wij dan van de theorie tot de practijk en van de algemeene beschouwingen tot het bijzonder geval van dit Liefdeleven.
Zonder ironie zou het Ruzieleven moeten heeten of Huwelijksbankroet, want hierover gaat het in dit sinister verhaal. Een brave, degelijke Hollandsche schilder, een man recht en slecht als het vlakke polderland, en even sappig van levenslust, komt er toe zich te verlieven in een persoontje, dat vrijwel zijn antipode kan heeten. Haar bekorende grilligheid, haar katachtige aanhaligheid, uitkomend tegen een achtergrond van melancholie en zelftwijfel, doen, als met zooveel woorden, een beroep op zijn ridderlijkheid en manlijke groothartigheid. Zijn machtig, rustig leven heeft deernis met dit rustloos geslingerde, twijfelzieke, en zij gelooven beiden in den ander te zullen vinden wat zij behoeven. Zij, de rust en stabiliteit, hij, het betooverend verrassende, prikkelende ongewone, dat zijn vasten levensgang poëtisch omspelen zal. En dan trouwen zij en vangt het treurspel aan.
Ongetwijfeld is zij een zielszieke en haar geestesontwikkeling een pathologisch proces. Van den aanvang af staat dit vast, te zeer vast, dat de tragiek van het geval er niet onder lijden zou. Want de auteur bedoelt, zijn opzet en doorvoering zijn zoodanig, dat ons dit mislukt huwelijksleven ontroeren zou. maar vooral wegens de ontgoocheling des mans. Den val van zijn hooggestegen verwachtingen, zijn dulden, lijden en ontberen, maken wij van begin tot eind mee, en staan geslagen als hij, en bitter ontnuchterd, als de storm heeft uitgewoed.
| |
| |
Arme man! zuchten wij - en de auteur heeft het daarop aangelegd - hoe wreed heeft het leven u te pakken gehad en hoe afschuwelijk een instituut is de vrouw, die den argeloozen man besluipt, als hij er het minst op verdacht is.... Maar, peinzen wij verder, deze man had het dan toch wel bijzonder slecht getroffen. Als men een half-krankzinnige trouwt, is het wel zeker, dat er geen ideaal huwelijksleven te verwachten valt. Hij kon het misschien niet dadelijk, maar toch al heel gauw weten, hoe het met haar geest geschapen stond en het was wel blijvend naief, dat hij, in onze dagen van psychiatrische belangstelling, altijd maar op beterschap en ‘erkenning van ongelijk’ hoopte. Tegen zijn liefde kon hij niet, maar dan behoorde die liefde haar ook te nemen als zij was, zoo ziek als zij was, en verviel alle critiek. Gelijk hij zich nu gedraagt, geeft hij ons de onmiskenbaren indruk van onnoozelheid en sentimentaliteit, dewelke beide altijd met iets comisch gepaard gaan, gelijk men weet.
En waar het comische is, kan niet tegelijk het tragische zijn, zoodat in dezen opzet en gang van het verhaal het doel van den schrijver gemist schijnt. Het huwelijksleven van zijn schilder was van aanbegin te ongepaard, om een treurspel te kunnen zijn. Als men een Chinees met een Jordaansch- Amsterdamsche laat trouwen, is daar ook geen heil van te verwachten, maar dat beteekent niets anders, dan dat het ongelijksoortige.... ongelijksoortig is. En overigens is het mal, maar niet treurig.
Doch er is een andere kant aan het geval: de zielsziekte van de jonge vrouw, en dat is de tragische kant. De heer Emants weet het wel. Als realist vooral van het gemoedsleven der menschen, ontbreekt het hem zeker niet aan belangstelling in dit ‘abnormaal geval’, dat hem verschillende kanten van de vrouwelijke ziel zoo verrassend onverholen openbaart. Maar hij kan zich toch niet geheel overgeven, zóó dat hij, om 't maar eenvoudig te zeggen, haar zaak tot de zijne maakt. Terwijl de schilder een onmiskenbaar lyrisch, een ik-accent, heeft, vergenoegt zich de schrijver met de Vrouw meest van buiten en niet altijd vriendelijk aan te kijken. Men ontvangt den indruk of hij altijd een beetje kwaad op haar is, en, naar de wijze der ouderwetsche romanschrijvers, haar kwalijk neemt het leven van zijn held bedorven te hebben. Hij is knorrig tegen deze zieke, vindt haar irriteerend onredelijk en onuitstaanbaar lastig, terzelfdertijd echter haar ‘crisissen’ en kalme perioden zoo nauwgezet registreerend, als enkel de opmerkzame realist vermag. En toch geeft ook dit, als objectief relaas,
| |
| |
niet de impressie enkel de ziekte in beeld te willen brengen, maar gevoelt men in haar stijgende zielsbenauwing toch vooral zijn al diepere ontgoocheling en het verergerend bankroet van zijn geluk.
Het is dan niet zoo heel makkelijk zich te onttrekken aan die voortdurende suggestie van den auteur. Hij begint met ons de zieke hatelijk te maken, maar slaagt er niet in ons meelij voldoende te wekken voor den gezonden echtgenoot.
Zoo gevoelen wij ons dan aanvankelijk enkel knorrig en lichtelijk verveeld bij dit lange relaas, tot - zeer zeker met hulp van de kunst des schrijvers - onze aandacht, nu ongedeerd door al de hatelijke ruzie's, gevestigd blijft op den voortgang der zielsziekte en wij eindelijk dàar het tragische zich zien ontplooien, niet zoo vol als de auteur had kunnen bereiken, maar toch genoeg om het drama mee te lijden, dat hier in eenzaamheid wordt uitgeleefd.
Want het is niet een der minste verschrikkingen van de ziekte, dat niemand van haar omgeving deze vrouw ook maar bij benadering begrijpt. Haar ziekte zal een officieelen naam hebben in de psychiatrie en de symptonen zijn allicht bekend, maar verder gaat ook het meeleven der menschen niet. Zij mag alleen tobben en zich aftobben in armelijke en vergeefsche pogingen zich te doen verstaan. Toch wel heel treffend heeft de schrijver dit gegeven, dit stamelend tegenstrijdige, zelf onbegrepen.
‘Ik houd zóveel van je.... zoo innig veel. Ik heb nooit gedacht dat ik van 'en man zóveel zou kunnen houwen. Toch moet ik je ongelukkig maken.... toch ben ik zelf ook niet gelukkig.’
‘.... Je maakt me niet ongelukkig, kindje, heus niet, heus niet.
‘Och, Stia, spreekt niet tegen, wat iedereen zien kan. Ik weet ook wel hoe 't komt. Van mij houdt niemand; van mij kan niemand houwen. Ik heb êt je zo dikwels gezegd en 't is ook de waarheid, al wil je 't niet geloven. Kijk, soms ben ik zo woedend op je; dan weer zeg ik, dat ik je liefheb. Natuurlijk kan je dat niet rijmen en dus denk je, dat ik de eene of de andere keer je voor de gek houd. Toch is dat niet zo. Midden in m'n grootste woede heb ik je nog lief. Dat kan jij niet begrijpen, hè? Och neen; geen mens kan 't begrijpen. 'n daarom hebben alle menschen 'en hekel aan me....
.... Jijzelf... och, je bent zo door en door goed en je hebt ook wel 's medelijden met me; maar je kunt niet ontkennen, dat je van ons huwelijksgeluk je 'en heel andere en 'en veel mooiere voorstelling hebt gemaakt. En als ik nu zelf wat om m'n leven gaf; maar wat doe
| |
| |
ik nog op de wereld?’ Altijd heb ik gedacht - gedroomd, dat er nog iets biezonders, iets heel moois in mijn leven komen moest. Ik heb ook wel eens gemeend, dat 'et er al was. Maar.... dan was 't toch niet.... dàt. Vroeger moest ik althans m'n leerlingen vooruitbrengen en geld verdienen voor m'n moeder. Tegenwoordig heb ik geen leerlingen meer; voor m'n moeder zorg jij en jou ben ik alleen.... tot last en ergernis. Waar deug ik dan nog voor? Waarom leef ik eigenlijk?
‘Kindlief, wat zijn dat nou voor praatjes!’ is al wat de man te antwoorden heeft.
Uit de elkaar opvolgende ‘scènes,’ uit den zich steeds verengenden kringloop van het gebeuren, komt deze vrouw ons voor als een, die haar eigen kern, haar ik, haar persoonlijkheid telkens kwijt is en worstelen moet het terug te vinden, op straffe van waanzin. Zoodra het leven ‘gewoon’ geworden is, verdraagt zij het niet meer, want dan komt tegen het matte en weeke omgevende haar Zelf niet meer uit en grijpt haar de angst voor het verlies van dat Ik-besef, dat ongeveer de krankzinnigheid beduidt. Zij houdt zich boven die schrikbarende kolken in gestadig wankel evenwicht, door met geweld tegenstand te zoeken in emoties: woede, smart, vreugde, als 't kan ook door hard werken, dat het denken belet en veilige moêheid geeft. En tegelijk paait zij haar telkens zinkenden moed met de beloften van later en anders, van het nog on-beleefde en heerlijk te wachtene.
Zoo trouwde zij ook haar schilder, omdat het leven voor haar drooggeloopen was en het huwelijk van alles beloofde. Maar omdat zij tegelijk het werken staakt, wordt deze rust-toestand erger dan wat vóóraf ging en moet zij een geheele stellage van vermeend onrecht en achteruitzetting opbouwen om zich zelve te handhaven in het lauwe niets, dat haar met verderf dreigt. Zij keert zich dus tegen den eenige, dien zij bij de hand heeft: haar prikkelend kalmen en nuchteren echtgenoot. Tot ook deze afleiding zijn werking gaat missen en de Mama (een prachtig geschreven tweedeplans-figuur!) geroepen wordt om een nieuwe situatie in te leiden. Nu spannen de beide vrouwen samen tegen den man en dit heimelijke en prikkelende kan de jonge vrouw een korten tijd voldoen. Maar toch niet lang, daarvoor is zij hier te weinig dupe van zichzelve.
Als dan de dokter door den radeloozen echtgenoot te hulp geroepen wordt, vangt weer een nieuwe phase aan. Die dokter suggereert haar, dat zij graag een kind zou hebben en gretig neemt zij die nieuwe
| |
| |
illusie aan en weer begrijpt de man haar niet. En de schrijver zelf blijkbaar ook niet heelemaal.
Want in dit zielig kinderverlangen van de arme zieke, moet nu een algemeene theorie over het onbewuste doel der Vrouw in het huwelijk waar gemaakt worden. Het is der Vrouw altijd slechts om een kind te doen, heet het.... De natuur gebruikt haar en hare bekoringen om den man te vangen, die het kind moet leveren, dat het voortbestaan der soort waarborgt. Zoo meent het ook Shaw en men kan de theorie laten voor hetgeen zij is: iets bedenkelijks. Maar hier in elk geval, bij dit zoo uiterst wankele menschwezen, vond zij geen toepassing. Deze soort van vrouwen zijn gewoonlijk angstig afkeerig van het kinderkrijgen, omdat zij het op alle manieren niet aandurven en de groote, blijvende verantwoordelijkheid schuwen.
Maar als nu een dokter komt, die zulk een zoekende ziel met dit kind een blijvende vastigheid en doel belooft, dan is het mogelijk dat zij om te beginnen haar physieken afkeer overwint en dwepen gaat met ‘de natuurlijke bestemming der vrouw.’
Hoe weinig dit haar bijzondere bestemming was, toonde het armtierige, weinig levensvatbare kindje, dat geboren werd. Maar juist dit zwakke, dit onzekere bezit spoorde haar energie en hield het stuur van haar leven.... zoolang het dienen zou. Al zwakker brandde het kleine leven, al krampachtiger hield zich het grootere aan dit kleinere, als een kern van aandacht, vast. Tot het kind stierf.... te vroeg om te demonstreeren, hoe ook deze ‘ware bestemming der Vrouw’ een illusie zou blijken, als het kind gezond was geworden en zijn bestaan een gewoonte. Maar ter juister tijd om den geest der moeder in een ijzige, peillooze leegte te doen verzinken, waar zij ongewend zich aan iets anders te differentieeren, zich zelve niet meer vond en nu, tenminste voorshands, waanzinnig zal blijven.
En dan is het drama uitgespeeld, de worsteling van een menschenziel om te blijven waartoe zij geboren werd: een Zelfheid, voelbaar afgescheiden van anderen. Wij danken het ten slotte aan de zuivere kunst van den heer Emants, dat wij dit ongure lijden hebben meegevoeld, niet alleen, maar ook voor ons zelf en voor elkeen de grondelooze diepte speurden, die zoo vlak aan ons gezellig levenspaadje grenst. Dat is het algemeene, dat dit bijzonder werkte; dit geval, dat toevallig een pathologisch geval was, vol duiding van hachelijke wankele menschelijkheid.... niet ver van onze eigene....
Maar ter onzer geruststelling noemen wij het liever pathologisch.
|
|