Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
La Rochefoucauld
| |
[pagina 73]
| |
toen hij in de heerlijke tuinen van den surintendant Fouquet, te Saint Mandé of te Vaux, van achter de struiken, loerde naar de nymfen en de saters, die joelden in de ruime dreven en tusschen de marmeren waterbekkens, onder de ijle waterpluimen der fonteinen. La Rochefoucauld heeft wèl moeten leeren oud man worden. Hij heeft in de ‘école des vieillards’ zeer moeilijke en zware leerjaren doorgemaakt. Hij heeft aan vele dingen moeten vaarwel zeggen, welke men niet graag varen laat. Hij heeft veel moeten verloochenen en van de hand wijzen wat kostbaar hem was geweest en duur hem had gekost om te verwerven. Hij is dus niet van zelf, en van nature uit, meester geweest in de kunst van oud-zijn. En van hem weten we met zekerheid dat hij oud geweest is en zich oud gevoeld heeft en toch gelukkig is geworden in zijn nieuwen staat, in het op andere moraliteiten gevestigde leven van ouderling... ‘En vieillissant on devient plus fou et plus sage’ (Maximes, 215) of ‘Les vieux fous sont plus fous que les jeunes’ (M. 466)... En hoe bitter zijn oude dag hem in den beginne heeft gesmaakt, blijke nog uit deze andere spreuk: ‘Dans la vieillesse de l'amour, comme dans celle de l'âge, on vit encore pour les maux, mais on ne vit plus pour les plaisirs’ (M. 452). Maar dra glimlacht en jokt hij weer: ‘La folie nous suit dans tous les temps de la vie. Si quelqu'un paroît sage, c'est seulement parce que ses folies sont proportionnées à son âge et à sa fortune’ (M. 212)...
* * *
Geen rijker, veelvuldiger en dieper tijdperk dus in de looplaan van François VI, duc de la Rochefoucauld, dan zijn laat leven en zijn zachtmoedig oud-worden in den weemoedigen naschijn van zijn glorie.... Rond hem, in alle salons, waar hij verschijnt, gonst de roem van de ‘Maximes’. Hem omringt de zoete, streelende liefde van Madame de la Fayette en de minzame, koesterende vriendschap van de mooiste en vernuftigste vrouwen van Parijs, van Madame de Sévigné en van Ninon de Lenclos. En al die teederheid, al die belangstelling, al die roem en dat geluk zijn hem beschoren, toevallig, na een carrière vol rumoer en avontuurlijkheid, vol gevaar en tegenslag. Na een moeizaam bestaan van strijden en lijden. Na een leven dat - èn op diplomatiek, èn op politiek, èn | |
[pagina 74]
| |
op krijgskundig gebied - een mislukking moest heeten. Na het bedrog der liefde, het wellustig genot en het grievend verraad der minnaressen, wier kortstondige streeling en wufte verknochtheid toch nooit het wilde, strakke verlangen van een rusteloozen en heerschzuchtigen man, zooals hij, bevredigen kan. Na heldhaftig strijden en kampen, steeds het zwaard in de hand, en ijdel plengen van zijn bloed voor een ten doode gedoemde zaak. Na het hoonend gejoel van vijanden en het nijdig gekibbel van vrienden. Na angstig, staag, koppig jagen op gunst en fortuin en roem... En dat alles is broos gebleken als een zeepbel in de zon en is als rook opgegaan boven een luttel assche in den haard... Hij heeft ten onnutte gezwoegd en gestreefd, gevochten en onderhandeld, hij heeft voor niets den toorn des konings getard en zijn hoofd in de weegschaal geworpen, hij heeft voor niets zijn leven in gevechten en hinderlagen bloot gesteld en zijn bloed vergoten, hij heeft voor niets bemind en behaagd en gecoquetteerd en van vrouw tot vrouw gezworven... Hier is het geluk - stil, bescheiden, schier rimpelloos en zonder geluid -: in de rustige woning van Madame de La Fayette, onder den zachten last harer armen en in den melankolieken schijn van hare goedige oogen, of in den kring van een paar vertrouwde vriendinnen, of in de voldoening van een bezadigd neergeschrevene bladzijde, of in een vers of een tooneelstuk of een stuk muziek of een schilderwerk... Wat 'n zonderlinge keering, wat 'n onverwachte en welgekomen wending... het vreugdig-gelaten najaar van dezen dubbelen aristocraat - want aristocraat is hij naar den bloede en naar den geeste - zijn leven eindigend in stille vreedzaamheid, in een veilig gevoel van rust, met een zachten glans van weemoed en voldaanheid op zijn gelaat, als een gulden lampenschijn of als een laaie vlam van knetterend haard-hout over het gerimpeld aangezicht en over de peinzend-geloken oogen van den zeventigjarigen hertog. En dat alles werd hem geschonken door het lot zoo laat, nadat hij jaren lang als een romantische veroveraar had gedraafd door het leven, als een vrijbuiter van het geluk jacht had gemaakt op geld en invloed en vrouwen, zonder dat zijn gretige hand ooit had kunnen grijpen en vasthouden het schitterend maar steeds ontglippend dwaallicht van zijn geluksdroom... * * * | |
[pagina 75]
| |
Men moet dit leven in vollen bloei hebben gekend, in zijn stoute stijging en zijn sombere verwikkeling, in het branden van den opstand tegen Louis XIV en Mazarin, om beter te begrijpen de hooghartige rust en de verstokte voldaanheid van den ouden La Rochefoucauld. Beau cavalier van de Fronde-muiterijen, zich wetend schoon met zijne lange, bruine lokken en zijne drieste, fonkelende oogen, met zijn fijn-gebogen neus en zijne sensueele lippen, met de witheid van zijn fijn-blauw-dooraderde aristocratenhuid en de lenigheid van zijne gestalteGa naar voetnoot1), wat moet Marcillac trotsch geweest zijn, verleidelijk en stout tegenover alle schoonen... Van alleroudsten adel en van schier vorstelijken huize, machtig reeds, wat moet hij zich sterk hebben gevoeld, durvend en heerschzuchtig, en hoe bitter moet hij hebben geleden in zijn stam-fierheid onder de tegen het gezag der edelen gerichte maatregelen van Mazarin... Hoe duidelijk volgt men de dubbele lijn van zijn politiek: zijn amoureuse politiek eerst, om de vrouwen te behagen en meester te worden van hun wil, om van hen te genieten naar den vleesche en hen te gebruiken als instrumenten tot het bereiken van zijn doel, zooals hij steeds bereid was het hunne te dienen... en zijn klasse-politiek dàn, ter verbreking van den invloed des Italiaanschen avonturiers, ter verheffing der aristocratie, ter beperking van de dreigende koninklijke almacht. Plots begrijpt men beter de minachting van een Marcillac voor een avonturierken als de Retz, het klein, leelijk, zwart en bijziend manneken uit armen, onbekenden huize, schier tot lakkeienrollen gedoemd om te kunnen in het leven blijven. En nochtans zou de geslepen en sluwe Retz overwinnen, terwijl de mooie en dappere en roekelooze Marcillac geen enkel blijvend resultaat zou bereiken. En dat was weer één der grievendste bítterheden van het spottende leven.... Het bewonderend oog van al de dames van het Hof volgde de voetstappen van den jongen prins, en allen mocht hij bezitten, al de vrouwen die hij begeerde, de schoonste, de machtigste, de fleurigste en uit de edelste huizen gesproten dames, en misschien zelfs - want niet alles weet de geschiedschrijver van wat er in de | |
[pagina 76]
| |
duisternis en in de amoureuse stilte van den nacht in de gesluierde alkoven is gebeurd - misschien bezat hij de Koningin zelve, de hem eerst zoo genegen en hem zoo blindelings vertrouwende, maar daarna zoo ondankbare Anna van Oostenrijk, de latere minnares van zijn erfvijand Mazarin. Hij was de vertrouweling der Koningin, hij vervulde voor haar de belangrijkste zendingen, en allen wisten het, allen vreesden hem.... De roes van zijn macht en van zijn bekoring dartelde door heel zijn jong leven, en heinde en ver lag de toekomst open, in zonneschijn.... Op zijn soldaten-kolder lag het gulden poeier van Versailles, en op zijn gevederden musketieren-hoed geurde een tuiltje bloemen, geschenk van zijn laatste vriendin. Hij belichaamde, ten aanschouwe van allen, de zuiverste qualiteiten van zijn stand en van zijn ras, geworden een levende Corneilliaansche Cid-figuur; uit liefde en ridderlijkheid, diende hij de ongelukkige koningin, gereed om voor haar zijn leven te geven - want voor hem mag men gerust Saint Simon nazeggen: ‘La noblesse n'est bonne qu'à se faire tuer’ - zooals hij steeds bereid zou zijn met houwe trouwe te dienen al de vrouwen, die zich door hem lieten beminnen, zooals Madame de Chevreuse en Madame de Longueville... Ik toover even met hetzelfde genoegen den jongen Marcillac voor mijne oogen op, den beau cavalier, met zijn officiersdegen en zijne kostbare kanten, als den ouderen La Rochefoucauld, met zijn vinnige pen en zijn soberen vriendschapsblik... Niet uit heerschzucht alléén, zooals werd beweerd door de Retz en anderen, wierp zich de prins de Marcillac in den gevaarlijken en hopeloozen strijd tegen den koning en zijn kanselier, maar evenveel uit ridderlijke toewijding voor de gekrenkte vorstin en uit liefde voor Madame de Longueville. Hij is wel als jonge prins - zooals later, alhoewel op heel andere manier, als schrijver - de afstammeling van de ‘societé polie’, de erfgenaam van een galantheldhaftigen tijd, en van een wereld van coquette en uitdagende vrouwen en romantische, roekelooze aanbidders. Hij, de ruiterlijke amoureux, de galante conquistador, zal mogen boffen: Pour mériter son coeur, pour plaire à ses beaux yeux,
J'ai fait la guerre aux rois; je l'aurais fait à DieuGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 77]
| |
Maar niet lang heeft de schitterende ster van den jongen hertog geschenen. Spoedig heeft de koningin hem, en de andere Frondeurs, verraden. Dan heeft hij, aan het hoofd van moedige benden, de glorie van den veldheer gezocht, en niet gevondenGa naar voetnoot1), dan heeft hij als gevolmachtigde van zijn partij met den eersten minister van zijn land onderhandeld, maar ook aan zijn onbekroonde diplomatenrol is spoedig een einde gesteld. Hij heeft de lidteekens van drie wonden gedragen, en nauwelijks heeft men in hem den held geroemd. Van de gunst der vrouwen heeft hij ruimschoots genoten, maar vaak tot eigen schade en schande, en geene enkele der wispelturige schoonen, die hem hebben gekend en bemind, is van liefdesmart gestorven voor den beau duc.... O schoone, koene kavalier - kavalier van rozen en van doornen - door vele zachte handen geliefkoosd en door vlijmende wonden gepijnd, hoe decoratief rijst uwe gestalte boven de geschiedenis van uwen tijd, boven de aantrekkelijke woeling van de anti-kardinalistische partij, in den strijd voor de voorrechten der edelen en voor de keuren der burgers, zoo dapper en ongeduldig uitgevochten.... Fijne en stoere condottiere, nobele man met den strevenden wil en den strakken hoogmoed, met het onstuimig verlangen en de eeuwige onrust en den schroeienden liefdedorst, we bewonderen in u een diep-voelenden en breed- zich- uitlevenden mensch, een mensch van kracht en daad, passie en levensvolheid.... Marcillac is op aarde niet bang geweest; hij heeft het beste van zijn krachten verteerd en heel zijn uitbundig instinct bot gevierd. Eén doel had hij: leven, veel en diep, naar alle kanten uit.... zich geven heel onzinnig aan het leven, duizelend van hoog betrachten.... en het leven voelen, heftig, geweldig, met luiden bons, steeds het te voelen warm en luid... Vol wemelende verlangens, vol duizendvoudige begeerten heeft hij het leven omarmd, hartstochtelijk, als bel amant: steeds logisch en evenwichtig in zijne veelvuldigheid en schijn-contradictie, niet vreezend buil of bluts, hatend de doode gemakzucht der onverschilligen en de suffe voldaanheid der tevredenen. Als een prachtige veroveraar stapt hij voort, vol duizelende | |
[pagina 78]
| |
koorts, voortgezweept door zijn trots en gedreven door zijn lust op al de paden van de politiek, rijk aan ervaring, aan leed en aan vreugd, verzot op de liefde en levend een leven als een droom of als een vreemden avonturen-roman... Zijn gaan en komen met de ebbe en de tij van zijn lot heeft hem aan vele wisselvalligheden blootgesteld, maar schrap heeft hij tegen den stroom gestaan. Hij heeft zich geschroeid meer dan eens aan een al te warme en al te verblindende vlam, maar toch is hij steeds vooruit gegaan, onvermoeibaar en onverbeterlijk, het leven tegemoet, aangetrokken door de daad en de liefde gelijk de mot door 't lamplicht en die stervend nog mint den doodelijken gloed van de vlam. Hij heeft allerlei ondernemingen aangedurfd maar geslaagd is hij niet; hij heeft veel gezaaid maar luttel geoogst. Ontnuchtering na ontnuchtering werd hem beschoren.... Tot dat onverwachts - als door de tusschenkomst van de gunstiger-gestemde, verzoende goden - hij vond wat hij steeds had gezocht. Maar 't was laat en reeds neeg zijn leven het verval toe.... Hij had meer dan eens gestruikeld op de baan, maar had zich telkens weer weten op te richten en hij had zich niet laten knakken door den storm. Trotsch, onaantastbaar, met den sceptischen glimlach der diep-voelenden, der licht-gekwetsten en der nooit-overwonnenen op de lippen, was hij zijn weg gegaan. En toen vond hij het: het geluk.... Gedurende zijne oude jaren werden beiden hem geschonken, roem en liefde, die niet verwelkten ná één dag....: de liefde van Madame de la Fayette, met de koesterende vriendschap van de zeven mooiste muzen van zijn land.... de roem door zijne ‘Maximes’, om zijn gedesillusioneerd neerschrijven van zijn wrange wijsbegeerte en van zijn spottende minachting.... Het schijnt wel een paradoxe: de glorie welke hij met al zijne politieke bemoeïngen en met zijn deelname aan den veldtocht tegen Mazarin, met zijn intrigue-kunst en zijn dapperheid, nooit had kunnen bereiken en vasthouden, die was hem onverwachts, als een rijpe vrucht, in de handen gevallen door het schrijven van zijn leerspreukjes, door het uitgeven van die ‘Maximes’ welke hij in den beginne achteloos in de ‘salons’ had gezaaid en royaal als gouden penningen had laten neervallen. Hij had gehoopt een groot kapitein te worden, of een invloedrijke diplo- | |
[pagina 79]
| |
maat, een edelman van hoogen stand en van stijgende macht aan 't Hof, en 't was als schrijver, als moralist dat de vermaardheid tot hem kwam. Hij had nooit aan schrijven gedacht: als al zijne gelijken drukte hij zich uit met gemak en vlotheid, met bondigheid en pit, maar hij had nooit in zijn letterkundige roeping geloofd. Het was een deerlijke misrekening geweest. En hetzelfde gebeurde met zijn liefde-leven: de zachte teederheid, welke hij vruchteloos had gezocht in de armen van Madame de Hautefort en Madame de Chevreuse, als jonge prins, en op de lippen van de hoogmoedige en gepassioneerde Madame de Longueville, als rijp man, maar steeds in de schokkende en schommelende aandoeningen van wonderbare minnarijen, in de gunst van de fijnste intriganten en de coquetste comédiennes van Versailles, die vond hij in het vreedzame en avond-stillle huis van de nederige Madame de la Fayette, en haar streelend handen-beven vermocht de onrust van zijn gemoed te sussen, zijn wijfelend en aarzelend hart te bevredigen en zijn zoekend verlangen te leggen in vaste, zachte banden. De wellustige waan van het dood begeeren zong door zijn hoofd, toch troostend en zalig. En waar hij hare aaiende handen hield gekneld, wist hij dat hij niet meer onbegrepen was en voelde hij drukken op zijn hoofd de goede schaduw van een beter leven....
* * *
Wanneer de twee oude verliefden alléén zijn, vergast Marcillac de teedere Madame de la Fayette op de pikante bladzijden van zijne nog door niemand gekende ‘Mémoires’, scherp en vlijmend van toon, de menschen bespottend met hoogmoed, hen toonend in heel hunne pretentieuse onbenulligheid en in de hardheid van hunne kille zelfzucht. Dan zucht de goedhartige Marie-Madeleine, en - al houdt ze zelve niet vele illusies meer in eere - verwijt hem zijn sarcastische bitterheid. Ze spoort hem tot meer zachtmoedigheid aan en weet hem, ten langen duur, toch over te halen om de vinnigheid en puntigheid van zijne ‘Gedenkschriften’ eenigszins te temperen, om zijne wreede uitspraken hier en daar te verzachten, om zekere geheimen liever niet openbaar te maken. Ze hebben vele menschen gekend, beiden. Ze geraken niet uitgeput bij het oprakelen van hunne herinneringen.... Maar zoo zij La Rochefoucauld helpt, hij ook biedt haar zijn medewerking | |
[pagina 80]
| |
en staat haar met raad en daad ter zijde bij het samenstellen van hare romans.... 't Zijn twee wèl aristocratische ‘letterkundigen’, die daar collaboreeren, in het ingedut huis van de Rue Saint Thomas... Geregeld komt Madame de Sévigné de twee auteurs een bezoekje brengen, en 't is àl vroolijkheid in het huis, wanneer de altijd glimlachende marquise, met hare ondeugende oogen en haar guitig stemmetje, de eenzelvige eenzaamheid van de oude amants komt storen. Soms haalt Madame de Sévigné hen met haar koets af, en dan rijden ze gedrieën door de wijde, lenig-golvende velden en de lommerige boschkanten van Ile de France, of langs de glimmende Seine, naar het buitengoed van een van hunne bekenden, of - liever nog - naar Port-Royal des Champs, om Madame de Sablé te bezoeken, die dáár in het jansenistische klooster nog altijd haar ‘salon’ houdt, en wel aan de vermaken van de wereld heeft kunnen verzaken, maar niet aan de scherts en de conversatie van hare vrienden. Soms richten ze eenvoudig hunne schreden naar Ninon de Lenclos, die in haar geel-zijden salonnetje van de Rue de Tournelles, eene élite van vrijzinnige en fijngeestige gasten weet te vereenigen. Maar de hertog gaat graag ook eens alléén tot bij Ninon, onvergezeld, om te genieten zonder schroom van de kittelende ironieën van dezen zuster-geest en van het guitig spel der scherpe paradoxen van de oude courtisane. Tegenover haar legt hij zonder schroom zijn weinig idealistische opvattingen bloot en durft hij onbeschaamd de tijdgenooten ontmaskeren, waarvan zij de meesten nog beter kent dan hij, om ze intiemer te hebben leeren verachten. Ze begrijpt hem zóó ten volle, de gevierde en bekeerde hetaëre, die door heel Parijs is aanbeden, en zooveel beter nog dan zijn vriendin, de steeds een beetje romantische en min of meer nog weekhartige Marie-Madeleine de la Fayette. En bij Ninon ontmoet Marcillac geregeld zijn ouden vriend Gourville, den voor de Fronde onmisbaren diplomaat, den handigen, geslepen Gourville, die met hem heel de tragi-comedie van de muiterijen tegen den Koning en den opstand tegen Mazarin heeft medegemaakt, maar met zooveel meer geluk dan hij. Beiden - gezeten naast de verstandige en schoone coquette, die ook zooveel uit dien tijd vertellen kan - wroeten ze in de nog warme assche van de Fronde. En niet zonder moeilijk-be- | |
[pagina 81]
| |
dwongen verteedering spreekt La Rochefoucauld van dien wonderschoonen en pijnlijken droom, waarin hij een rol heeft gespeeld zoo belangrijk en zoo ijdel, die hem zoo diep heeft gegriefd en zoo bitter teleurgesteld, maar waarvan het herdenken hem is als de smaak van een ouden wijn, ophitsend en bedwelmend.... De liefde? Hij heeft van al hare vormen genoten, de sensueele en de platonische, de rustige en de heftige, de hoogere en de lagere. De koningin heeft hij aanbeden, als in extaze, en heel zijn jong leven, al zijn frissche kracht heeft hij haar gewijd, gelijk een geloovige offert aan de Madona. Madame de Hautefort heeft hem gekend als jongen Prince de Marcillac, als een Chérubin vol dichterlijke dweepzucht en als een ‘délicieux martyr’. De dappere en rustelooze amazone, de wonderschoone Chevreuse heeft hem met hare gevaarlijke kussen en hare brandende passie bedwelmd, in een dolle vlaag van verliefdheid, en hare drift heeft hem geschroeid, maar onvoldaan gelaten en hem voor altijd dorstig gemaakt. De hartstochtelijke duchesse de Longueville heeft hem diep en langdurig bemind, met alles overweldigende liefde, met alles-offerende trouw en met slaafsche onderwerping, tot in het scherpste gevaar; en hij heeft zich laten meeslepen, steeds verder en verder op den weg des opstands, en met gretige vreugde, om haar te behagen, heeft hij gestreden den nutteloozen en roemeloozen strijd tegen den kardinaal; hij is twee maal gewond, hij heeft al zijne bezittingen verloren, hij heeft haar alles gegeven wat hij geven kon; totdat ook weer deze liefde aan 't kwijnen is gegaan en geleidelijk in hem en in haar, de beuheid is gerezen, de spijt om een avontuur zonder uitkomst. En vele andere vrouwen hebben hem, den om zijn stoutmoedigheid en trouw geprezen prins, genomen in hun armen. Hij kent zelfs hunne namen niet meer. Slechts de koningin zal hij nooit vergeten, en Chevreuse en Longueville. De twee vrouwen zijn gestorven: beiden in hetzelfde jaar, 1679, vreemd toeval, maar na een zeer verschillend levenseinde.... Chevreuse, als vroeger geheimzinnig, rusteloos en amoureus, den kardinaal en al zijne volgelingen hatend tot den dood, onverzoenbaar, steeds intrigeerend en samenzweerend, na eerst Fouquet nog overwonnen en Colbert als eersten minister in den rug te hebben geduwd, en dan eerst voldaan stervend... Longueville, bleekjes kwijnend, rustig en vroom schrijdend door de stille lanen van Port-Royal, levend als eene heilige schier, en als | |
[pagina 82]
| |
een martelares, boete doenend voor het leven van vroeger.... Hij ziet en aanhoort en beleeft weer heel het Verleden... Vóór hem doemt op de milde manenacht, toen hij in het woud van Saint Germain wachtende was, met drie paarden, na de roekelooze vlucht van den prince de Conti en den duc de Longueville op touw te hebben gezet; en, enkele oogenblikken later, rende hij met zijne medeplichtigen door het oneindige bosch, door het somber geruisch der bladeren en het angstig geklop van het gevaar achter al de stronken... En na dien rit aankomend te Parijs, wiens bevolking hunne partij tegen Mazarin had gekozen, vond hij zijne minnares, Madame de Longueville, in barensnood, in het stadhuis, brengende ter wereld, onder dreiging van veel gevaar, een zoon, dien hij wist te zijn: zijn zoon... En later nog - toen de Parijsche burgerij genoeg van den burger-oorlog had gekregen en den vrede vroeg - zijn ontsnapping uit de hoofdstad, met Madame de Longueville, en hunne lange, afmattende reis te paard, van Parijs tot Rouen, om daar de boeren van Normandië over te gaan halen tot den kamp tegen den kardinaal... Dat is één ver, vreemd en wemelend verschiet... Ook gedenkt hij zijn aanval tegen de vesting van Verdun, aan het hoofd van zevenhonderd edellieden, bijeengekomen voor de begrafenis van zijn vader... den mislukten aanval... Zijne landerijen werden door de troepen des konings verwoest, zijn heerlijk kasteel van Verteuil gesloopt, en zijn wettige vrouw en zijne kinderen dwaalden rond zonder dak... maar toen hij de vernieling van de statige woonst zijne voorvaderen vernam, steeg in hem - zegepralend over zijn ergenis en zijn droefheid om dat onherstelbare verlies - de vreugde om dit nieuwe offer, dat hij aan de mooie Longueville had kunnen brengen... ‘Vergeet vooral Bordeaux niet, Marcillac’... fluistert Gourville, en Ninon spitst hare ooren... Bordeaux, het groote beleg, de heldhaftige en theatrale verdediging... de vesting waar dames deel namen aan het bouwen der verdedegings-werken en aarde voor de dijken aanbrachten in manden met zijden linten versierd, en waar 's avonds op de wallen werd gedanst, bij fakkellicht en op speelsch geluid van violen, terwijl officieren vruchten en limonaden boden aan de vermoeide danseressen... Enkele weken later zat hij in één rijtuig met Mazarin, om over de voorwaarden van den vrede te onderhandelen, en hoe minzaam | |
[pagina 83]
| |
was de kardinaal.... hij had maar toe te grijpen om te worden verheven.... Dan ontstaan de twisten tusschen de leiders van de Fronde. Met wroeging gedenkt La Rochefoucauld de eenige laffe daad van zijn leven: zijn poging om de Retz te vermoorden bij overval.... De vlucht met Condé spookt door zijne verbeelding: hoe ze met eenige edelen, als soldaten verkleed, en nabootsende de grove, boertige manieren van de soudeniers, nacht en dag op hunne paarden draafden, langs verborgen wegen liefst, door hobbelig bosch en zompige weide, om niet te worden herkend, want ze waren zeker van te sterven op het schavot, indien ze door de mannen des konings werden betrapt; en hij, La Rochefoucauld, onderhevig aan de eerste aanvallen van jicht - de ziekte waardoor hij nog steeds zooveel had te lijden - had zijn been met warme doeken moeten omwindelen, en zat kreunend te paard.... Zoo reden ze heinde en ver om nog juist bij tijds hun leger te vervoegen en, onder de muren van Parijs, het gevecht van den Faubourg St. Antoine te leveren. Daar kreeg hij het noodlottige schot, dat zijn gelaat dóórboorde en dóor zijn voorhoofd, juist boven de twee oogen, drong; zijn wit wambuis druipte van bloed; met blindheid geslagen, werd hij naar het hotel de Liancourt vervoerd, schier stervend maar niet vertwijfelend en nog fluisterend den naam van Longueville, de ondankbare, die hem, enkele dagen tevoren, ontrouw geworden was.... Door zijn eigen partijgenooten is hij verraden, in zijn rechten miskend - na alles voor hen te hebben verbeurd: goederen en gezondheid en schier het leven - door de eenen gehaat en openlijk bevochten, door de anderen heimelijk bestookt... En hij is gedwongen geworden de vergiffenis van zijn aartsvijand, den kardinaal, te aanvaarden... Dat verleden - nu hij het weer uit den sluimer wekt, nu de wonden zijn geheeld en de kwellingen vergeten - schijnt hem tooverachtig toe voor een pooze, hitst hem voor enkele minuten weer op, door de feëërie van al die feesten en gevechten, al de flirts en mazarinaden, door het geknal der geweren en het getokkel der violen, door de herinnering aan de balzalen en de kerkers, de liefdebrieven en de degenstooten, de stoutmoedige schakingen en de geheime huwelijken, de sporen en de kanten, de pluimen en de sluiers, de onverschrokken ridders en de minzieke amazonen... | |
[pagina 84]
| |
Maar dat alles is het verleden, en niets meer, en bestaat niet langer voor den ouden man. Met weemoed - na weigerig afscheid van Ninon en Gourville te hebben genomen - keert La Rochefoucauld naar de rue Saint Thomas terug. Dáár vindt hij den glimlach en de zalvende goedheid van Madame de la Fayette terug, en hij gevoelt zich getroost en gelaten, oude wijze man, voor wien de begoochelingen der jeugd geen tooverkracht meer bezitten...
* * *
Daar leefden ze, in het sluimerend huis van de oude straat, niet ver van het fleurige Louvre, en van 1665 tot 1680 duurde hunne ‘liaison’. Naast de kwijnende, zachtjes verouderende Madame de la Fayette, de grijze La Rochefoucauld, dikwijls ziek, door het jicht op zijn stoel gekluisterd, de oogen zwak. In 1680 stierf hij de eerste, 67 jaar oud. Madame de la Fayette overleefde dertien jaar haren vriend, maar ze was, na zijn dood, zoo gebroken, zoo zwak, zoo onverschillig voor alles dat haar leven als geëindigd scheen. Tot in het jaar 1693 kwijnde ze en toen brak haar hart.... Haar gevoelig en gewond hart scheurde van spijt en treurnis, zooals was gebarsten het hart van hare heldin, de Princesse de Clèves, na den dood van haren man en het afscheid van den duc de Nemours, den veel-beminde. Door landen van smart, door jaren van verbittering waren ze elkaar nader gekomen. Madame de la Fayette had haar leven gesleten - zij, de nerveuse, het door een bestendige ‘petite fièvre’ verteerde kruidje-roer-me-niet - naast een man die een onbenullige dwaas was en die haar eenzaam had laten lijden, in het echtelijk bestaan. Ze was vol weemoed om haar onvoldaan verlangen naar liefde, om hare eenzelvigheid, om hare sentimenteele armoede.... La Rochefoucauld was, zooals zij, een gewonde van het leven, de groote, bitter ontnuchterde avonturier van de Fronde, die te veel liefde had gekend, maar onechte liefde; hij was door de vrouwen bedrogen geworden, en velen had hij er verleid, bemind en verlaten.... Ze hadden onder hetzelfde kwaad geleden: ze beseften beiden de barre, kille eenzaamheid van het gevoel. Ze waren beiden schier maagdelijk, en van werkelijke liefde gespeend gebleven. Ze begrepen elkaar te goed om elkaar niet te beminnen. Een loome spijt knaagde in hen, omdat ze elkaar zoo laat, te laat | |
[pagina 85]
| |
zelfs, gevonden en zoovele jaren van geluk verbeurd hadden. Maar die jaren nochtans waren eigenlijk geen verloren tijd geweest; 't was dank aan hun verleden dat hunne harten waren gerijpt en dat ze op de ware, groote liefde waren voorbereid. Zij hield van hem om al zijn beproevingen, bekloeg hem, trachtte te lenigen zijn spijt en reikte hem dat milde, zachtzinnige medelijden der begrijpende vrouw, dat als het geaai van moederhanden zoet is. Die rol van troosteresse nam ze gedwee op, met vreugde maar toch niet zonder weemoed; ze versleet hare laatste begoochelingen aan die liefde-taak.... Rechtzinnig waren ze beiden, zonder valsche schaamte, want hunne geesten waren van de burgerlijke conventies en de leugens der parade-moraal bevrijd. Die twee zielekenners hadden voor elkaar hun leven open gelegd, en 't geheim ontraadseld. Ze had aan het Leven veel vergeven en leerde aan La Rochefoucauld dezelfde vergiffenis aan. Waar de hertog slechts bedrog en bederf had meenen te zien, hielp ze hem ontdekken de wrange en machtelooze ellende, de arme menschelijke zwakheid, al het kleine en povere in den mensch, wat men moet vergeven met erbarming, deemoed en inschikkelijkheid, en wat men zonder woede of verontwaardiging moet betrachten. Ze hervormde het hart van den verstokten twijfelaar, en met recht kon ze later zeggen: ‘Il a formé mon esprit, mais j' ai reformé son coeur’. Niet dat ze hem met illusies paaien kon of wou - want die waren als de laatste herfstblaren in den rukwind weggewaaid - maar ze wijzigde zijn inzicht, verbreedde en verzachtte het en leerde hem de gelatenheid en de stille aanvaarding van de beproevingen. Aan den somberen opstandeling ontnam ze de weerbarstigheid en het bittere verzet en schonk ze in de plaats daarvan veel glimlachende lankmoedigheid en veel geduld, een beetje deernis en medelijden, als tegengif voor zijn schendende ironie en zijn bijtend ongeloof in den mensch. In de letterkundige samenwerking van La Rochefoucauld en Madame de la Fayette komt de gemeenschap van hun geest en het onderscheid van hun karakter zeer helder naar voren. Met genoegen stelde La Rochefoucauld zijn ervaring ten dienste van de beminde vrouw; met lust werkte hij mede aan hare verhalen. In 1670, vijf jaar na hare kennismaking met den hertog, had Madame de la Fayette haar eersten roman gepubliceerd Zayde - onder Segrais' naam verschenen - maar toen was hunne | |
[pagina 86]
| |
intimiteit nog niet innig genoeg om reeds veel van La Rochefoucauld's invloed op dit boek te laten inwerken. Anders zou het gaan met het hoofdwerk van Madame de la Fayette, La Princesse de Clèves, dat volgens eene mededeeling van Madame de Sévigné in 1672 begonnen en in 1678 in druk werd gegeven. Madame de la Fayette telde 44 jaar en La Rochefoucauld 60 jaar, toen de roman bij den vermaarden uitgever Barbin verscheen. Sedert dertien jaar beminden ze elkaar met hooge, zuivere liefde en stille wijding - met een genegenheid waarop de laster niet kon invreten, al was kwaadsprekerij goedkoop in dien tijd. Vele winters sleten ze op dat werk, Madame de la Fayette den roman schrijvend, La Rochefoucauld hem aanvullend. Hunne eigen liefde herleefden ze, in de zachtheid van den ‘tête à tête’ gebogen over de witte vellen schrijfpapier. Ze wilden vertolken in het boek al wat ze tesamen hadden geleden uit rouw en spijt, al wat ze hadden genoten aan intimiteit, al het geluk dat ze aan elkaar verschuldigd waren. Zoo werd het romannetje van de Princesse de Clèves hun eigen roman, de autobiografie van hunnen wederzijdschen lijdensweg, het drama van hun bestaan: het drama van Madame de la Fayette's liefdeloos en lusteloos verkwijnen naast haren man - want zoo lijdt in stilte Mlle de Chartres naast den prince de Clèves - het drame van Marcillac in zijn onbegrepenheid en verlatenheid, in zijn bedrogen wachten op de liefde. Hij liet ontbloeien in den duc de Nemours, dapper en galant zooals hij zelve was, wonderbare ‘fleur brillante de chevalerie’, den adel en de verfijning van zijn eeuwenoud ras. Zij leende aan Mlle de Chartres de kuischheid en kieschheid van haar eigen jeugd, toen ze nog Mademoiselle de la Vergne was en als jonge bruid verbeidde de inwijding der liefde; in de princesse de Clèves schilderde ze de heldin van den plicht, de heldin die zij steeds zelve geweest was, niet alleen in haar huwelijksleven maar zelfs tegenover La Rochefoucauld. Want hare edele, strenge liefde voor de ‘beau duc’ was van hetzelfde superieuse slag als de passie van de arme princesse voor den mooien Nemours. Voor haar lag het boek bloot als de belijdenis van haar leven zonder smet en van hare tot in den dood getrouwe minne. Voor hem werd het een schampere zelfsbespotting en aanleiding tot scherpe en subtiele ontleding van zijn fijnst en geheimst gevoel; niet altijd kon hij zich weerhouden om niet met de enkele overgeblevene illusies van zijn | |
[pagina 87]
| |
vriendin te spotten. Dan beknorde ze hem en zweeg hij. Over het slot van het boek - geworden uit de droeve lotgevallen van Marcillac, uit de gebroken droomen van de vroegere Mademoiselle de la Vergne - over het fatalistisch, angstig, somber slot waren ze 't eens, ten volste. Want ze wisten dan beiden, toen ze zoover met hun werk gevorderd waren, hoe zwaar het volbrengen van den plicht valt, wanneer de liefde te laat komt in een menschenleven.... Hoe ken ik, hoe zie ik, hoe begrijp ik, op dàt oogenblik vooral, den tot inkeer gekomen avonturier, den boete- plegenden ouderling, den ziekelijken, sukkelachtigen vriend van Madame de la Fayette, in zijn schamel en laat geluk, langs de lijnen van geleidelijkheid zijner overtuigde en innige naliefde... Zijn gerimpeld gelaat heeft slechts weinig behouden van de schoonheid van den jongen page, die Madame de Hautefort en Madame de Chevreuse wist te bekoren, van den flinken man met de fonkelende oogen en het zacht-golvend haar, den verleider van weleer. Hij heeft het jicht, hij hoest, hij is schier blind. Hij koestert zich wellustig - soms een beetje brommend en morrend en nu en dan met bitse woorden luchtend weer eens zijn menschenhaat en zijn wrok - in de zinkende stralen van de zon en van het geluk. Hij laat zich vertroetelen als een groot kind door de aanbiddelijke vrouw, die te laat zijn weg heeft gekruist. Genotzuchtig, steeds geraffineerd van smaak en houdend - ondanks zijn hoogen leeftijd - van elegante kleederen en rijke kanten kragen, belust op smakelijke spijs en pittige likeur en rooden wijn, is hij de gelukkige aristocraat, voor wie eindelijk het uur van het succes luidt. Des te meer betreurt hij zijn verloren leven, de vele verkwiste of vergalde uren, de verspilde krachten. Alles heeft hij geraakt met de hand wat het leven bieden kan, maar weinig heeft hij van de gulden vruchten geplukt. Als zand is de wispelturige fortuin door zijn vingers gegleden. Hij heeft rusteloos gezocht, en eerst nu gevonden, toen hij reeds wanhoopte en zijn leven te ver gevorderd waande voor het geluk. Maar zijn genot is intens, diep en zuiver, alhoewel nog zeer egoïstisch....
* * *
En niet alleen de liefde heeft hij veroverd, en het geluk des | |
[pagina 88]
| |
gemoeds, maar ook zijn naam is beroemd geworden, zijn gezelschap gezocht door allen. Hij moet zich soms zelf afgevraagd hebben hoe hij er toe gekomen was zijn leerspreuken te schrijven. Toevallig en spontaan. Want in het salon van Madame de Sablé boden de bekenden aan de gastvrouw ‘maximes’ aan met het gebaar waarmede men bonbons of ruikertjes reikt. Men maakte er ‘maximes’ voor eigen vermaak en voor het vermaak der genoodigden, zooals men een beetje vroeger ‘portraits’ had uitgedacht in de Fransche salons. Iedereen stelde een leerspreuk samen. Waarom zou hij het niet hebben beproefd? Het spel boeide hem. Maar het liet hem spoedig ontevreden, nochtans, want hij wou méér: hij wenschte in die spreuken heel zijn levenswijsheid neer te leggen, er zijn wrok tegen de menschen in te resumeeren. Hij wou iets meer dan ‘spielerei’, voor dartel vermaak en dames-plezier. Wat klonken ze scherp en hardvochtig, bitter en schendend die ‘maximes’ van den hertog, en hoe tragisch naast de wufte moraliteitjes van Mevrouw de Sablé's vrienden! Ze waren verbluft, de galante abbés en de flodderende ridders, een beetje uit hun lood geslagen, wellicht geschokt zelfs in hun roos en gepommadeerd levensgevoel, maar ze begrepen de les en bogen het hoofd en bewonderden. Harde munten waren het, van edel metaal, waarin de hertog met sterk relief zijn filosofie had geprent, en die hij niet nutteloos prijs gaf. Ze kostten hem weinig inspanning. Hij schreef eenvoudig en los, op dreef met zijn gevoel, zonder plechtigheid. Hij schreef op de eenvoudige, sobere, apodictische manier van Pascal, van de Retz, van Saint Evremond, van Bussy-Rabutin, op de manier en in den toonaard waarop al de groote heeren sinds 1650 schreven, als ze zich de moeite wilden getroosten om duidelijk en sierlijk zich uit te drukken, op de manier waarop de koningen van dien tijd, een Henri IV en een Louis XIV spraken, op de manier waarop eene Madame de Sévigné en honderden dames, in mémoires en correspondances, allen om ter best gestyleerd, veropenbaarden hun verfijnd en hoofdsch gezelschapsleven. Het waren geene ‘auteurs’, geene professioneelen van de pen, geene makers van ‘boeken’, maar nieuwsgierigen, dilettanten en mondains, zeer geraffineerd, ontwikkeld, beschaafd, allen leden van een gave, sterke, bewuste generatie.... Als ‘des phrases et des manières qui sont plutôt d'un homme de cour que d'un auteur’ omschreef Madame de Motteville, deze schrijfkunst van het Hof. | |
[pagina 89]
| |
Met aarzeling, maar om aan het genegen aandringen van zijne vrienden niet langer te weerstaan, liet La Rochefoucauld zijn succesvolle ‘Maximes’ drukken. Slechts noode gaf hij uit zijn handen - om er een boek voor 't nut van 't algemeen uit te scheppen - die spreuken, welke slechts waren geweest eenige nagalmen uit zijn leven, een paar strak-objectieve confidenties, in het oor van enkele intiemen gefluisterd. Hij was 52 jaar oud, toen het bundeltje verscheen, zijn eerste en laatste boek. Men zou zeggen dat hij zijn tijdgenooten tarten wil, prikkelen tot verweer, om beter met hen den spot te mogen drijven en te genieten van hunne nuttelooze en verkropte woede - dat hij genoegen schept in het tergen van hunne opgeblazen eigenliefde en op hen zich wreken wil voor zijn mislukt bestaan. Hij kleedt de schitterende, modieuze, druk- kakelende salon-poppen uit en zijn scherp oog bespeurt ieder gebrek, iedere vlek, iedere wonde. Hij kijkt onverveerd achter het mom op het gelaat der verhevensten. Niets houdt steek tegen zijn misprijzen en niets blijft geheiligd voor zijn kritischen zin; hij ontziet niemand, hekelt en gispelt man en vrouw, ouderling en jonge vrijer, verliefde en eerzuchtige; met den geesel zijner satirische rechtzinnigheid striemt hij de ijdelheid van de eenen, de domheid van de anderen, de leugen van allen. Hij schildert de hoogst- geprezen aandrift als uit den booze. Zijn vinnige berisping treft de meest vereerde afgodjes van het menschelijk panopticum. Zijn woord stroomt als een kille herfstwind de broeiende en met parfum-bezwangerde salon- lucht binnen; 't dringt kil in de hersens, verijzigt de zielen, ontbladert de levens. Er bestaat misschien geen bitterder boek ter wereld, den Ecclesiastus uitgezonderd. Een kerkhof van illusies, een begraafplaats waar harde, stoere zuilen zijn opgericht boven den dooden schijn der deugden, boven den roemrijken waan der menschelijke daden, Een wrange geur van verflenste bloemen doomt dóór dit boek, een geur van vergane vreugde, van kwijnend geluk... Door zijn ‘Maximes’ is La Rochefoucauld geworden de vader aller pessimisten. Maar men is dan overtuigd bij het lezen, intuitief-sterk zeker, dat de levenssmart van La Rochefoucauld geen poze is, geen gedroomde en met ziekelijk, geheimzinnig genot aangekweekte ‘Weltschmerz’ van een jongen, sentimenteelen Werther of van een kwijnend, onder al te genotzuchtig droomen onder- | |
[pagina 90]
| |
mijnd ‘enfant du siècle’ Hier worden geen bitterkoekjes met gesuikerden deeg gebakken. Het pessimisme was voor La Rochefoucauld zijn echte, natuurlijke levensstaat, de lucht waarin hij ademde, de spijs waarmede hij zich voedde, het kleed dat op zijn schouders paste. Zoo waarachtig was in hem de minachting voor de menschen, zoo los en logisch zijn onverschilligheid, zoo bar zijn nuchter denken, zoo dóór en dóór dóórvoeld zijn gestaalde kritiek, dat zijn illusieloosheid haast voor hem een staat van geluk werd, zijn scepticisme een geloof, zijn wantrouwen een levensdogma. Hij kon en mocht zijn smart met een glimlach belijden. Zoo vindt een zieke, die heel zijn leven lang medicijnen slikt, de pillen en drankjes der apotheekers niet bitter meer... Zoo doordrongen van misprijzen en onverschilligheid, zoo ontnuchterd, zoo langzaam gerijpt door het stomme leed was hij, dat zijn moeiheid een staat van volheid kon beteekenen voor hem, een troost en een wellust. Elke ‘maxime’ viel als een murve vrucht van den boom des wetens, als de herinnering aan een uur van lijden, aan een bedrogen hoop, aan een ontbeerde vreugde. Dus was zijn bitterheid niet de aanstellerij van een jongen man, die niets van het leven kent en die zucht over het wee van het leven: geen voorbeeld voor de romantische smart van later, welke vele prentjes en schilderijtjes inspireeren zal, ter verteedering van brave, bleeke zielen, prentjes met den kwijnenden, eenzamen jongeling in het oerwoud of op de rots in den woedenden oceaan, die zucht en weent dagen en nachten lang, armoedelijke tooneelist der smart. Vóor La Rochefoucauld had niemand nog zoo schamper geschreven, zelfs Montaigne en Pascal niet: hij was de eenige om in een eeuw van aristocratisch gezelschapsleven, wuftheid en bedriegelijke galanterie en amoureuze toenadering, zulke harde, schampere waarheden en zoo'n onverbloemden blaam uit te spreken.... Hij schreef onverbiddelijk, zonder eenig moraliseerend doel. Terwijl allen, in de zeventiende eeuw, schreven ter stichting en leering van het arme, onverbeterlijke menschengeslacht, zijn de ‘Maximes’ van elk apostoliek doel gespeend gebleven. Hij had te weinig menschenliefde, te zwak sociaal medegevoel, om als hervormer op te treden, met wijsheid te koop, met raad ten beste. Hij is te trotsch zelfs om af te dalen naar de schamele menschen, | |
[pagina 91]
| |
de armen van geest, de zwakken van wil, en heeft daarbij te weinig vertrouwen in de grootheid van de rol van zedepreeker en te weinig geloof aan zijn eigen wijsheid om de zware taak van censor op te nemen. ‘Nous pouvons paraître grands dans un emploi au dessous de notre mérite; mais nous paraissons souvent petits dans un emploi plus grand que nous’ (M. 441), en hij wil niet aan dat gevaar blootgesteld zijn. Het baat toch niet de menschen te bekeeren - en waar trouwens de middelen tot loutering gezocht? ‘Détromper un homme préoccupé de son mérite, c'est lui rendre un aussi mauvais office que l'on rendit à ce fou d'Athenes, qui croyait que tous les vaisseaux qui arrivaient dans le port étaient à lui’. (M. 92). Hij wil niet den smaad oploopen van te worden bespot als een dier ouden, die slechts uit naspijt de anderen willen behoeden voor gevaren, o zoo zoet! en voor ondeugden, o zoo genotsvol! ‘Les vieillards aiment à donner de bons préceptes, pour se consoler de n'être plus en état de donner de mauvais exemples.’ (M. 93). En wie slechts met veel moeite en tweekamp eigen drift weet te beteugelen, dien past het niet de anderen tot inkeer te roepen. ‘La constance des sages n'est que l'art de renfermer leur agitation dan leur coeur.’ (M. 20).... De ‘Maximes’ zijn realistische aanteekeningen, op het leven genomen experimenten, voor eigen kennis neergepende overwegingen: brokjes uit een groot dagboek, waarvan slechts enkele zinnen in woorden zijn omgezet en al de andere beschouwingen rusten zijn gebleven in het thans doode hart van den hertog. De ‘Maximes’ zijn mijlpalen in heel het geestes- en gevoelsleven van Marcillac. Uit de ‘Maximes’ zou men heel de biographie van den bedrogen Frondeur kunnen opbouwen, en buiten de kennis van zijn levensverhaal blijven deze leerspreuken een gesloten boek. De terugblik op zijn dolle, avontureuse jeugd boezemt hem beschouwingen in zooals deze: ‘La jeunesse est une ivresse continuelle; c'est la fièvre de la raison’ (M. 279). Maar betreuren doet hij zijn uitspatting en koorts niet: ‘Les passions de la jeunesse ne sont guère plus opposées au salut que la tiédeur des vieilles gens.’ (M. 348). Aan zijn hartstochtelijke liaison met Longueville herinneren de Maximes 294, 317, 358, 403 enz. Uit no 94 bijv. ‘Les grands noms abaissent, au lieu d'élever, ceux qui ne les savent pas soutenir’ spreekt zijn trots; in no. 350 bijv. | |
[pagina 92]
| |
‘Pour être un grand homme, il faut savoir profiter de toute sa fortune’ treurt zijn mislukking.... Uit den hooghartigen spot van een geruineerden samenzweerder, uit de pijnlijke ergernis van een bedrogen minnaar, uit den koelen hoogmoed van een wrokkenden edelman, zijn de ‘Maximes’ ontstaan. En in elke zinsneede ligt de weerkaatsing van dat leven. Het genadige, het nonchalant-vergevensgezinde, het onverschillig-verzoenings-genegene van zijn schijftoon maakt zijn blaam nog wreeder. Hier voelen we de bewuste gehardheid van iemand, die een paar maal door een kogel is getroffen en vele pijnen des lichaams heeft doorworsteld, maar die ook tegen het moreel lijden is gepantserd; een ietsje van de ‘soldaten-psyche’ sluipt hier door de ziel van den ‘homme de cour.’ Hij duidt het den menschen nauwelijks euvel dat ze wuft en lichtzinnig zijn, waanwijs en preutsch, dat ze verraden en bedriegen. Veel is zijn toorn bedaard, en de invloed van Madame de la Fayette duikt hier zegevierend op. Maar toch slaagt hare vrouwelijke teederheid er nooit in de waarheid van zijn aanklacht te verschalken. Er blijft iets satanisch in dezen bekeerden zondaar en op zijn gelaat glimt de duivelachtige grijns van den gevallen engel. De ‘Maximes’ zijn sereen als een boek van wetenschap; hier mag worden gewaagd van het later zoo abusievelijk gebruikte woord: ‘une planche d'anatomie morale’. Een objectieve, zakelijke en scherpziende getuige van de menschelijke tragi-comedie staat ons hier te woord. Echt stoïcijnsch werk, zooals bij Montaigne. In de deemoedige, gelaten aanvaarding van het leven vindt een sterke natuur als La Rochefoucauld een bitter-zoet genot, dat opbeurende, bezielende besef van sterk zich te weten, onaantastbaar en zelfbeheerscht. En den dood - hij bewees het in zijn militair leven - vreest hij allerminst. Was hij louter cynisch en hardvochtig en onwrikbaar? Dan zou de teergevoelige Marie-Madeleine de la Fayette hem niet hebben bemind. Hij had, als alle menschen, een wondeplek, warm en week. Hij was beter dan hij zelf dacht te zijn of wilde zijn. Hij heeft mogen schrijven: ‘L'esprit est toujours la dupe du coeur’ (M. 102). Hij heeft tranen gevonden om te weenen over zichzelf en over de anderen, zeldzame maar grievende tranen. Hij heeft voor Longueville geweend, waarschijnlijk. Voor zijn zonen zeker, toen de eene gedood en de andere gewond werd. En Madame de Sévigné vertelt dat | |
[pagina 93]
| |
hij weende telkens hij de woorden las, welke door St. Hilaire, luitenant-generaal der artillerie, zelf doodelijk gewond, werden gesproken tot zijn zoon, toen hij den dood van Turenne vernam: ‘Taisez-vous, mon enfant, voilà ce qu'il faut pleurer éternellement; voilà ce qui est irréparable.’ Hij was medelijdend en goed: zelf riep hij de genade van de prinsen in, ten gunste van de troepen welke hem, op zekeren dag, in den steek hadden gelaten en verzweeg het verraad van hun aanvoerder, den marquis de Noirmoustier, alhoewel het in het gevecht was, dat hij toen tegen een groote overmacht van vijanden had moeten leveren, dat hij zijn eerste, zeer zware verwonding opliep; hij zocht geen wraak te nemen op den laffen Noirmoustier en vroeg geen straf voor de regementen, die in 't heete van den strijd, de vlucht genomen hadden, hun aanvoerder latend in de macht des vijands... Kleine zielen hebben tegen hem gemord en hebben het aangedurfd zijn roem te kleineeren. Tegen zijn rechtzinnigheid heeft niemand ooit den steen geworpen. Hij rijst boven hun schimp, omdat hij zelf nooit grootheid of deugdzaamheid of wijsheid heeft voorgewend, omdat hij zich nooit beter heeft voorgedaan dan hij in werkelijkheid was. Hij heeft zijne tijdgenooten niet in roze doekjes te slapen gelegd en met sussende liedjes ingewiegd. Men moet ten zijnen bate geene verzachtende omstandigheden pleiten of met verontschuldigende woordjes de hoogheid van zijn leven smukken. Hij kan zich vertoonen zooals hij is, zonder schroom, alle gekwetste zedemeesters ten schande, want al de gebreken en zwakheden in hem, de misstappen van zijn leven, maken deel uit van het levend geheel zijner geweldige en stoute persoonlijkheid. Het zijn de laagten naast de hoogten van een landschap vol zwier, dat golft op het rythmus van groote lijnen naar een ver perspectief... ‘Il n'appartient qu' aux grands hommes d'avoir de grands défauts’... |
|