| |
| |
| |
De sphinx
door J.L. Walch
I
De vrouw van dertig jaar met het magere, strakke gelaat zat in haar kamer voor het raam en keek - schemering bezwierde met valen wiek de verlaten straat - naar het tragisch spel van het zwijmende licht. Dat week, en week... Plots, na één enkel strijdmoment, werd zijn gloed op de gevels aan de overzij gebroken. Op den bovenrand van die gevels was nog een kaatsing van schijnsel, als de wijkende betoovering door een verre, ondergaande ziel; en waar de bleeke strook grensde aan 't duister, scheen een knak in de huizen gekomen, die wankel wegzonken naar onwezenlijkheid.
| |
II
Het magere, strakke gelaat der eenzame vrouw ontspande zich onder de aanvlijing van een doffen vree. De avond met zijn koelheid was de atmosfeer, waarmee zij zich het zuiverst in overeenstemming voelde. De avond was stil en zonder dartele vleugjes van lichtgespeel; hij had de berustende gelijkmatigheid van haar leven; hij wekte geen vooze verwachtingen.
Zóó was haar waarheid; die zij zich nu eindelijk verworven had. Zij wist, dat haar ziel eenzaam zou blijven. Veel jaren had zij liefgehad, en gesmacht naar wederliefde; die niet gekomen was. Toen had de man, die in haar nabijheid had geleefd, en op wiens ander-dan-broederlijk woord zij had gewacht, het haar verteld - hààr het eerst; in vertróúwen verteld: dat hij een meisje had liefgekregen; en dat meisje had ook hem lief. Met een verwoed neerdwingen van haar oplaaiende smart had zij hem geluk gewenscht; met een wanhopige pijn, als stak zij zich in een vuur, had ze hem de hand gedrukt; want dat moest er immers wel bij; ze waren toch zoo goed vrind! - Hij was
| |
| |
getrouwd; en van hun verre, zonnige huwelijksreis hadden ze haar, uit Egypte, een marmeren Sphinx-beeldje meegebracht. Dat stond nu op haar schoorsteen, in 't midden; de spiegel weerkaatste den achterkant. Het was de eenige herinnering, dat star en gelaten beeld; en het was het hart van haar kamer. Wanneer zij na haar lessen - zij was leerares in het Engelsch op een meisjesschool - hier binnenkwam, was haar eerste blik naar de Sphinx, die daar verblindend blank stond op de warmkleurige batik-lap welke den schoorsteenmantel dekte; tusschen de schemerige vreugden van haar planten en haar enkele terra-cotta-figuurtjes stond de sphinx; achter haar bloementafel; en op het koperen kaarsenkroontje in 't midden der kamer vond de glans van het beeld schampende voortzetting. In de eerste tijden na zijn heengaan-voor-goed had zij menige poos doorgebracht in de smartelijke aanschouwing van dien strakken stillen vrouwenkop-op-leeuwenlijf, dien kop, waaruit een tragiek sprak, ouder dan de geschiedenis der menschen; maar door een mensch toch reeds in die oeroude tijden gevoeld en uitgebeeld, en waarvan zij de felle napijn voelde in haar eigen hart.
| |
III
Zoo was de Sphinx haar smartelijk lief geworden. Zij beminde haar onbewust zooals men een god bemint. Want gelijk de menschen allen hunne diepste ontroeringen vergoddelijken, en als Heer des Levens vereeren wat hun hart in de stilte het liefst en schoonst is, zoo vereerde zij de Sphinx als het monument en het symbool van hààr innigst gevoel: haar herinnerende en vragende smart.
| |
IV
Al die belevingen lagen nu achter haar. De scheiding-voor-altijd had vijf jaar geleden plaats gevonden. Vijf jaar - mijmerde zij, uitziende in de al-meer duisterende straat, - het scheen veel langer. Het was immers een zoo afgesloten verleden, dat zij nog maar als een herinnering zag.... ‘Was dat zoo?’ aarzelden haar gedachten - ‘Ja, ja’ betoogde zij zich - een herinnering.. Zoo iets als een pakje brieven, dat men víndt bij het opruimen van een lade. Zoo was het;.. zoo móést het immers zijn. Was zij niet een àndere vrouw geworden? Een vrouw die wist: ik heb afgedaan met het leven van verlangens - En toch, toch - zij voelde, terwijl een oogenblik haar wil-om-'t-sterk-te-weten verlamde - tóch was er iets van dat oude gebleven in haar. Het moest hierdoor komen, doordat de Sphinx in haar kamer gebleven was; die Sphinx die, zelfs nu in de duistering, een heldere schijn bleef; die niet werd overwonnen door den nacht, zooals haar oerbeeld door de eeuwen starende bleef in de wijde woestijn der wereld.
| |
| |
De Sphinx bleef. Ja, dacht zij, maar zij is toch wel voor mij van beteekenis veranderd. Al bleef ze symbool van het Vragende. Ze vroeg nu naar den zin van het leven, dat zoo doelloos scheen.
| |
V
Toen stond de vrouw in een plotse vreemde ontroering op en stak, langzaam, één voor één, de kaarsen van haar koperen kroon aan. En trok haar gordijnen dicht, de donkere, tinten-doorgloeide gordijnen. De onwezenlijke wereld met haar wakkele lantaren-schijnen was nu buitengesloten.
Zij zette zich aan haar tafel, tegenover den spiegel en tegenover de Sphinx. In haar bewegingen was een lust van loomheid, die haar ontroerde en die zij niet trachtte te begrijpen. Het was haar, of zij een zeer bijzonderen avond beleefde, waarin elke gedachte dieper beduidenis kreeg.
Toch verwonderde zij zich even, dat zij niet, als gewoonlijk, haar intiem petroleumlampje op haar bureau in den hoek ontstoken had, waarbij zij placht te werken en te lezen; maar de feestelijke kroon, weidsch en teeder, als wachtte zij het bezoek van een lieven vriend. Inderdaad, zij gevoelde zich, of zij iets wachten moest; of de eentonigheid van haar leven uit-had; of zij naderde naar den ingang tot een nieuw verschiet. En tegenover haar was de sphinx, die het wachten zelve is. Ze zag haar plots, te-midden harer peinzingen, en het schokte een vreemde kanteling door haar.
‘Ik moet nu gaan werken’, dacht zij. Er ligt daar een stapel cahiers, die wacht. Morgenochtend om negen uur moet ik ze teruggeven.’
Morgenochtend om negen uur! Het was een helder dagelijksch dagverschiet. Maar nu was zij nog in den warm-belichten avond, in de omhuiving van haar kamer; die zij genóót...
Het was een wonderlijke, een haast-vergeten aandoening, dit welbehagen. Zij wilde zich er aan overgeven. Van buiten klonk zwak het tinken van een trambel. Zij hoorde het straatgeluid, dat ver was; en zij glimlachte. Toen stond zij op, en terwijl zij met wellust zichzelve voelde bewegen, zag zij haar beeld in den spiegel. Zij zag een ander dan zichzelve. Deze vrouw was nog jong, en zij voelde, dat er nog levensverlangen in die vrouw was. En toen haar oogen van den spiegel daalden naar het Sphinx-beeld er vóór, toen braken samen dat wezen van de vrouw die zij gisteren en al de staege dagen zich geweten had, en die vrouw welke zij daar had gezien vol loom verlangen; en in haar bleef een geheimzinnig-schoone weemoed, waardoorheen belofte schemerde.
Zij schreed op den spiegel toe, en met half-gelokene oogen, die glimlachten, of zij zich een zoete, verboden vreugde bereidde, nam zij de Sphinx van den schoorsteen en zette de blinkendwitte vóór zich op het herfstbladbruine tafelkleed, en zag er naar, en gevoelde zich als iemand, die na een doornigen tocht moeheid-vergeten rust aan een woudvijver.
| |
| |
Toen dreef de vreemde lust haar stem in haar op; en zij sprak met een vreemd genot, langzaam, en luisterde genotvol naar de eigen klanken:
‘Daar zitten we nou, jij, oude Sphinx, en ik. We wachten - En.. dat wachten is toch ook wel mooi.. Het móét wel, hè - Maar de noodwendigheid, dat is juist 't mooiste wat er is. Als je die hebt leeren voelen, en de rest daaronder zit. Ja, jij weet dat wel, hè, jij met je menschenhoofd boven je sterke dierenlijf. Je hoofd is mooi, maar somber. Maar je staart naar den horizon, waar de zon komt, 't beeld van Ammon-Râ... Heet hij zoo niet, je God? En de menschen hebben gezegd, dat je een raadsel bent; omdat je zoo stil-en-sterk en tóch zoo droef wacht, en omdat je het hoofd hebt van 'n wetend mensch, en toch het lichaam waaraan dat hoofd vastzit, is het lichaam van een dier. O Sphinx, wat moet die verre mensch die jou schiep geleden hebben, die wijze mensch, die jou maakte als 't beeld van ons geslacht...
Wacht nu maar op den God zelf, Sphinx, tot die eens op aarde komt - Kijk maar over de oneindige woestijn, zooals ik kijk over de oneindige polders. Onze God komt nog niet op aarde bij ons. Wij moeten maar wachten tot we dood zijn, om naar Hem te gaan. Maar vóor dien tijd zal er nog heel wat zand van je dorre woestijn tegen je opslaan, en heel wat kilte van mijn land zal aanslaan tegen mij...’
| |
VI
Het lyrische was uitgevloeid uit haar hoofd. Zij luisterde niet meer naar haar stem en de laatste woorden vielen klankloos en gestameld uit haar mond. Nu zweeg ze; en het was haar of ze op-haar-eentje komedie had gespeeld; heerlijk, maar dwaas - Enfin, niemand had het gezien. En er was nu toch 'n zekere bevrediging in haar hart; 'n koel, vruchtbaar slib dat na een overstrooming achterblijft. En daaruit kiemde weer de kracht om haar taak te doen; de doodgewone taak van 'n vale schoolfrik; ‘'n pathetische schoolfrik,’ bedacht ze met een vroolijken zelfspot, die zonder bitterheid was.
‘Ik ga thema's corrigeeren’, besloot ze, ‘dat is 't vervelendste; en daar heb ik nú moed voor. Even nog naar de post kijken.’
| |
VII
Zoo maken we met lichaamsbeweging, waarvoor we altijd 'n redentje vinden, afsluiting en overgang van zielsstaten. Ze liep de kamer uit, de trap af; naar de brievenbus. Voelde er in, of de laatste post iets voor haar had gebracht. Er was één drukwerkje. Meer niet.
Zonder belangstelling haalde zij het, naar boven loopend, uit de envelop.
| |
| |
En in de deur van haar kamer, even aarzelend om weer aan haar taak te gaan, dezelfde taak van àlle avonden, las zij. En voelde een oogenblik haar hart stilstaan. Zóó sterk voelde zij zich door een slag getroffen, dat de letters in hun schijnheilige eentonigheid haar een levende duivelsche macht schenen.
Hij, - hij én zij ‘gaven kennis’ van de geboorte van een kind...
| |
VIII
Toen dwarrelde alles om haar. Wanhoop, de doodgewaande wanhoop, voelde ze in zich opsteken als een gierende stormvlaag. Een wild leed wrong haar in de keel; zij moest het uiten.. Maar schreeuwen deed zij niet; zij had een instinctmatigen afkeer van luidruchtigheid. Snel en voorzichtig sloot zij de deur; strekte de armen uit over de tafel; liet zich op een stoel vallen.
Haar éene hand raakte aan iets kouds. Het was de Sphinx.
Toen greep ze 't beeldje aan, slingerde 't weg. Het kwam tegen den haard terecht.
De Sphinx brak. Haar hoofd viel af van het leeuwenlijf. In een harden knak brak het; en bleef roerloos liggen.
| |
IX
Dat bracht haar tot bezinning. Zij stond. op Versuft keek zij een oogenblik rond. Toen dacht zij: Wat wilde ik doen? O ja - dacht zij strak, ik wilde gaan werken. Zonder naar het beeldje te kijken, ging zij vóór den schrif tenstapel zitten, en werkte in starre aandacht. En in haar groeide een vreemde voldoening, een tranenwarme voldoening, die bijna tevredenheid werd: omdat zij nog zoo diep menschelijk kon lijden, en omdat zij dat hard-glanzende beeld verworpen en gebroken had.
Op het tapijt, naast haar, maar onopgemerkt, lag de glanzende romp. Een ‘natuurlijk’ dier, en onvoltooid.
|
|