| |
| |
| |
Verzen
door A. Roland Holst.
In de Duinen.
Licht en wind fluiten een wijs -
Die niet meer van menschen is....
En de duinen zijn wijd en vrij
In den dag, en er is geen doel -
En het licht van den dag is blij -
En de wind waait van zee en is koel -
Maar zij weten niet van mij
Want de menschen zijn in mijn hart
Met hun duister verdriet -
En het lied van het licht aan mijn hart
O, zalig te zijn zonder wensch,
Maar een meeuw is meer dan een mensch
En hij zwiert mij voorbij en hij neemt
Zijn vlucht en hij roept mijn ziel -
Maar wereld en mensch zijn vervreemd
Van de zee en de zee is de ziel....
Licht en wind fluiten een wijs
Die niet meer van menschen is -
O, oude blijmoedige wijs -
| |
| |
| |
De Kinderen aan Zee.
Over de duinen en naar de zee
Kwamen de kinderen zonder tal -
En het licht woei met hen mee
Over duinen en riep naar de zee:
‘De kinderen komen van overal!’
De groote zee was goed gezind,
Zacht van eb en speelsch van vloed -
En het schuim riep op den wind:
‘Kinderen, kinderen, wij minnen u goed’
En de kinderen minden de zee,
En een droomer wist waarom -
Want de ziel is van de zee
Avond viel - een droomer had
De groote zee weer alleen -
Over de duinen naar de stad
En de stad was zwart en sloot
Achter de kinderen dicht.
En zij werden moe en groot,
En de zuivere ziel ging dood
Ver van de zee en het licht -
| |
| |
Eens komen de menschen allen misschien
Uit de poort van den dag -
Maar zullen zij dan de zee nog zien
Zoo als het kind die zag?
Of zullen zij naadren stervensmoe
En vinden hun droomer met oogen toe,
Na te lang wachten dood....
| |
| |
| |
Een Voorzang.
Zoo zij mijn zang maar aardsche begeleiding
Eentonig en in donkere mineur
En onvoorwaardelijke volgzaamheid
Dier jubel eindeloos en duizelende
Verrukking zingend uit de gouden kelen
Achter den tijd en in het windstil licht
Uwer verkorenen voorbij dit leven....
Alleen voor wie op aarde kunnen hooren
Die stemmen, maar dat zelve zijn vergeten
Verloren als zij zijn in de beroering
Der onaandachtigen - alleen voor hen
Zing ik de donkere aardsche begeleiding
Uwer verkorenen voorbij dit leven....
En als van dezen een mijn stem verneemt
En inlaat tot zijn hart, en hij zich keert
Ten aandacht, en zich vieren laat ten dwang
Dier groote eentonigheden, die de ziel
Inwijden door bedwelmingen van wind
En zee tot uw verheven eenzaamheid,
Dan zal hij uit mijn woorden opzien en
Dit boek neerleggen en wellicht vergeten,
Omdat hij u gevonden heeft, en hoort
Dien duizelenden jubel uit de kelen
Uwer verkorenen voorbij dit leven....
| |
| |
En wellicht zal mij eenmaal een laat uur
Maar als langs duistre kust de zee nog licht is
Die mensch voorbijgaan in den avondwind,
En zullen dan onze oogen vol van u
Elkander aanzien, maar een oogenblik -
Dan is de wind en zingt de stem der zee
Weer tusschen ons voor alle tijden....
Dat ware mij genoeg - ik wist een broeder -
En alle pijn der woorden waar' beloond, want
Ander bedoelen heeft dit zingen niet,
Noch zij mij meerder aanhang ooit beschoren -
| |
| |
Waar zult gij mij dien laatsten maal verschijnen
Als gij mij aan gaat zeggen dat mijn tijd
Ten einde is, en ik mij bereiden moet....?
Zult gij mij wenken moeten uit den wereldstoet?
Of zal ik daaruit reeds zijn weggenomen
En heengelokt naar waar in duisternis
Een water ligt, een scheemrende openheid
Waar soms wel dwalende geliefden komen
In stille wouden als het avond is....
| |
| |
| |
Gebed van den Harpspeler.
Geen uitkomst wil ik dan door uw genade,
Verborgene, noch ooit verzaden
Dorst van dit hart aan de gespilde drank
Dezer verloornen en hun luiden dank
Van stemmen en gehevene bokalen -
Niets dan een vensternis in deze zalen
Zetel waar ik alleen en peinzend ben
En afgewend, en in den droom gedoken
Die - sinds gij tot mij hebt gesproken
Van achter licht en wind - mijn leven is -
Niets dan een vensternis....
En van hun walmende flambouwen geen
Schijnsel, dan maar alleen
Voor deze snaren bijna stervend licht -
Maar laat er zijn over dit aangezicht
Schaduw; dat geen, die voor een wijl dien kring verliet
- Wellicht terwijl gij tot mij spreekt - mijn oogen ziet,
En zich verbaast en het den andren zegt -
Is niet uw eenzaamheid mijn eenig recht?
Zijn niet uw schaduw die mijn naaktheid dooft,
Uw glimlach boven dit genegen hoofd,
Van smetteloozer licht en dieper toon
Dan flonker van een kroon
| |
| |
En als - een wind van licht - over dit donker bloed
Uw adem komt, en aanhoudt, en ontwart
Alle vertwijfelingen en dit hart
Herstelt, dat het zijn ongebroken kracht
Weer uitzendt en weer varen doet
Tot in mijn handen beî....
Als ik de snaren grijp zooals gij mij -
Laat er niets in mij zijn dat gij ontziet,
En dat - bij zij het zingende verzaâm
Van de verrukkingen die in uw naam
Uitstroomen - klinken zou als ijdle toon -
Dat ook kon zijn van wie u nooit beminde -
Bijval, die u vervreemden zou -
Maar laat mij aan uw armoe trouw
En onvoorwaardelijk indachtig zijn -
Mij zij het schoonst door dit gebied geen schijn
Maar alles, jaar en dag, voor uwen gunst te wagen -
- O, vaak en al te derelijk gemis -
Des harten wetenschap van noode,
Dat gij mij uwer eenzame geboden
| |
| |
O, Als dit hart versaagt en wankelt, zendt
- Een weerlicht in zijn leed -
Dat gij niet heen zijt, dat gij mij nog weet
Schelp van uw zee, zelf nietig wel en broos,
Maar staag doorzongen van het eeuwig breken
Voorbij dit leven, in een leegen tijd,
Uwer geheimen zonder duur of rust
Tegen die laatste kust....
Een al bedwelmender eentonigheid,
Wereldvergeten, eindeloos....
| |
| |
| |
In zomer.
In zomer, in de stille zomerzon
- En een lied uit een tuin nabij -
O, Hart, dat niet geloven kon,
Hoe kwellen de bloemen mij....
O, voor verbolgen overhand
Van storm, en norsch bestier
Boven de leegten van het land
O, voor de droomen duister en oud
Van wind, en de zwarte regen koud
Het feest van de ziel met de duisternis
Van die sombere vreugd, die ik eenmaal wist -
Mijn hart, dat hier versmacht -
O, voor de kreet van een meeuw uit de mist
En de stem van het schuim in de nacht!
Maar mijn vorst zag de zon, en liet mij, en ging....
En er kwam in een tuin nabij
Een vreemde, droomende vrouw, die zingt
Tusschen de dood en mij -
|
|