| |
| |
| |
De komedianten.
Door Louis Couperus.
I.
De stortregen stroomde reeds den geheelen dag. Langs de goten van de Suburra golfde het water als met twee klotsende rivieren, links en rechts, snel vlietend, de nauwe, hellende, kronkelende straat over haar groot, gebarsten plaveisel overstroomende, mede voerende allerlei afval, tot juichend pleizier der straatjongens, die naar welbehagen beenderen en graten en groente-overblijfselen er uit op vischten en er elkander meê om de ooren kletsten. De straatjongens, zij hadden dien regendag geheerscht in de Suburra, om die overstrooming der goten, gescholden door hunne moeders, die hen van uit de donkere deuren der kleine winkeltjes en kroegen terug wenkten en allerlei vervloekingen der goden riepen over de hoofden harer onbetrouwbare boefjes. De deerne Gymnazium - zoo bijgenaamd, omdat zij in jeugdiger dagen een leerschool geweest was voor jonge athleten en gladiatoren - had een blik naar buiten gewaagd, een paar woorden toe schreeuwende aan haar slavin, de kapster, die zij over haar huisje in haar kapwinkeltje had geinstalleerd, als tonstrix, om zoo meer profijt van haar te trekken, en zich daarna op haar breede rustbank gevlijd, genietende den zwoelen Aprildag van regendoorruischte rust. Vreemdelingen, om rond te leiden, dien middag, zouden de Suburra met dàt weêr immers niet door trekken.
De avond viel, vroeg reeds en somber. De ondoordringbare, grauwe, smalle hemelreep boven de lage en hoogere huizen, duisterde. Het regende door. De straatjongens waren verdwenen en voor het lange, lage huis van den leno, Taurus met den stierennek,
| |
| |
keken de gekapte meiden even uit maar zetten zich niet op hare gewone plaatsen langs den muur - naam, prijs, opschrift boven zich - te kijk en te huur, voor een nacht. Het was te gek met dien regen daar te gaan zitten. Wel bleven zij, door den grimmigen leno gedrild, dringen in de deur maar er ging niemand voorbij om tegen te lonken.
Het regende, het regende door. De taveerne van Nilus, den Egyptenaar - zoo bijgenaamd, omdat hij toch van den Nijl kwam, - over het huis van Taurus, was vol. De wijde, lage ruimte was, in het weifelend licht der walmende oliepitten, overvuld van een saâm gedrongene, roezemoezende menigte, eters en drinkers. De lage, gepleisterde, smookgrauwe pilaren droegen de houten zoldering, zwart; aan iedere pilaar walmde in een ijzeren nap een oliepit. De lucht was onadembaar voor wie binnen kwam, om zoo veel walm van olie, smook van pitten, wazem uit ademen en wadem, die uit de keuken drong, om dien damp uit natte kleêren, om dat zweet van zoo veel zwoele, samen klompende lijven, maar eenmaal binnen, voelde wie at of dronk het welbehagen hem door gloeien. Geene taveerne toch was er beter dan die van Nilus, in de Suburra; hier at men goed en voor weinig en was het Nomentanum-wijntje waarlijk nooit vervalscht. Hier was het maar lekker en prettig, onder de blikken van de godin Isis, wier beeldje, daar, boven de lange, breede schenkbank, in de wolk van walm, neêr blikte over de gasten, de kuische, goede godin nooit geschandalizeerd door alles wat zij beneden zich hoorde en zag en duldde.
Achter de schenkbank drilde de pezige, bezige Egyptenaar zijn keukenslaven. Uit de keuken brachten zij op grof, bruin aardewerk de porties boonen en linzen, de sneden ham en ganzenlever, kampernoeljes en tal van in melk gedoopte broodjes van Picenum, heerlijk opgezwollen als sponzen en Nilus keek vlug elk bord na en de drie binnenslaven brachten de spijzen rond en het geld er voor dadelijk terug, dat Nilus' moeder, dikboezemige Alexandrijnsche, na telde, weg borg en met balletjes verrekende in een rekenbord vol vierkante waardevakjes. Nilus zelve, bij zijn abacus, waarin de puntige, aarden amforen, gevuld met zijn beroemd, goedkoop Nomentanertje, slank en sierlijkjes stonden, boog steeds de smalle, lange vaten en schonk de kruikjes in, half of heelemaal, zoo als de gasten dat verlangden.
Nilus was trotsch op zijn zaak. Hij was een man van orde, al
| |
| |
was hij maar de houder van een taveerne in de Suburra. Hij was te gelijker tijd opgenomen in de broederschap der priesters van Isis en de gasten vonden Nilus een ondoorgrondelijk mensch. Nilus minachtte echter zijn gasten. Hij gaf ze goed eten en drinken en zette ze niet af maar minachtte ze. Het was me dan ook een troepje, dat daar zat en lag, over den grond, over de smalle bedden, op de lage banken en stoelen. Het waren dieven en moordenaars, met hunne meiden; matrozen van Ostia, weggeloopen slaven, beulen en Christenen - dat vee! - en dan, dan waren het heden avond daar, in dien hoek, die smerige Gallen! O, die smerige Gallen! Hij had ze eerst toegang geweigerd, die vuile, rond trekkende bedelpriesters van Rheia Kubele, de Groote Godin, wier groote feest der Megalezia naderde - geweigerd, toen ze in de Suburra waren verschenen met hun juichenden, dansenden, dwazen troep, tamboerijnen rinkelend, rondom hun ezel, waarop, in een kastje, sluierbedekt, zij hunne godin, Moeder der Goden, mede voerden. Hij had ze eerst geweigerd; zij waren wel zeven van die verwijfde kerels om hun reus van een Archigal heen, maar zij hadden honger, hadden zij hem gezegd, en dorst, na een heelen dag door den regen loopen over de landwegen buiten Rome en dan, ze hadden geen geld opgehaald en ze wisten niet waar te overnachten en nu, waarachtig, had hij ze toe gestaan, dat zij daar, in dien hoek, zich opsloten; ze vraten en zopen - zouden hem later betalen, zeiden zij! - en zij hadden hun ezel gestald in den schuur, bij zijn eigen lastdier en wagengedoe en zij zouden daar nu, in dien hoek, de geheele nacht mogen blijven, in het zaagsel, op de vochtige steenen, over hunne mantels gelegerd als een pak boeven, die gemeene troep! Hun kastje met de godin, hadden zij op een plank tegen de muur geplaatst, den sluier er over heen, en daar lagen zij nu, galmende, gillende of, weêr opgestaan, dansten zij als gekken, altijd obsceen, als de gemeenste jongens in de Suburra niet
waren. Onwaardige dienaars van de Groote Godin en hij had ze geherbergd, dacht hij nu toch, uit een godsdienstig gevoel: hij kon priesters, zelfs onwaardige, toch niet laten omkomen van ellende en honger.
- Hoûen jullie je bek, daar in dien hoek?? donderde hij hen toe, boos. Anders gaan jullie allemaal de deur uit!
Zij waren dronken, zij smeekten hem grotesk, sloegen hun kleêren open en op, toonden, lonkende, naaktheden en de andere gasten lachten, bulkten, brulden. Ook Nilus lachte wel even, goedsmoeds,
| |
| |
bedenkende, dat hij ze toch niet kòn de deur uit zetten, ter wille van de godin Rheia Kubele, die zij mede voerden. Ja, de goden hadden veel te verduren van hun onwaardige schepsels, van die gemeene Gallen en dan van die schijnheilige Christenen, die strakke smoelen, zoo als er daár en daár zaten en altijd smoesden met elkaâr en die nu noòit eens vroolijk waren!
Buiten regende het in éenen door. En steeds ging de deur open en verscheen er een nieuwe gast, verschenen er twee nieuwe gasten, twee, drie vrouwen en drongen zich door de volte, den smook en het geschreeuw en veroverden eindelijk een plaatsje op een der lange, houten banken tegen den muur en vroegen een worstje en een Picenum-broodje en een kroes vol Nomentaner. Tot plotseling Nilus tegen zijn moeder uit riep:
- Daar heb je ze waarachtig al weêr!
Wie hij zoo aanduidde, waren twee vrouwen, binnen gedrongen en de aandacht trekkende van al dat volk, hoewel zij zich niet schenen aan te trekken de nieuwsgierigheid, die zij verwekten. Vermomd, waren zij toch dadelijk te herkennen als patricische vrouwen en zij schenen die herkenning niet te betreuren want lachten er om tegen elkaâr. Zij waren tusschen de matrozen uit Ostia en hun luidruchtige meiden een plekje meester geworden en bestelden niet anders dan zij om zich heen zagen bestellen: een paar worstjes, maar vet, Picenum-broodjes en Nomentaner. Intusschen gingen aller oogen naar haar uit. De eene....
- Dat is Nigrina.... fluisterde een weggeloopen slaaf tot een dief, in zijn mantel gedoken.
.... was een groote, zware, jonge vrouw; heur zwarte haar was als de helm van een mirmillo breed uitgekapt en doorstoken met een drietand, in den vorm van het wapen der retiariï; heur zware borst, den hals ontbloot, was, als hare bovenarmen, omgeven in een koperen maliënnet, dat spande en een zwarte rok viel tot de knieën neêr geplooid als een gladiatorentuniek terwijl hare gespierde beenen in breede riemen, met koperen spijkers beslagen, waren omsnoerd. Hare bewegingen waren forsch en mannelijk: wijdbeens gezeten, de borst bombeerend, de zware armen van het lichaam af, zoog zij hare worstjes met een aanstellerij van manieren des volks, kwakte de schilletjes op haar aarden bord en slurpte zuigende aan haar kroes. Zij was de vrouw van een senator, zelve geboortig uit een beroemde Romeinsche gens, maar zij trad
| |
| |
op in de arena als gladiator, tegen andere mannelijke, vrouwelijke zwaardvechters. En om zich heen weidden brutaal hare zwarte, drieste manwijfoogen over de in smook verdoezelde menigte, tot zij de Gallen in den hoek in het oog kregen, die maar dansten met obscene openspreidingen hunner priestergewaden, nu ten gerieve der beide patricische vrouwen.
En hard, luid lachte Nigrina, minachtend wijzende, hare gezellin opmerkzaam makend:
- Fabulla! Fabulla! Kijk eens die kerels daar, die geen kerels zijn!
.... - Ja, Fabulla, stemde de weggeloopen slaaf toe, tot den dief; een nicht van de keizerin Domitia.
- Bij Herkles, vloekte de dief binnensmonds en gluurde nieuwsgierig naar de patricische.
Zij schaterlachte op dit oogenblik, haar blik volgende Nigrina's wijzing. Zij had zich vermomd met een blonde pruik, de pruik der courtizanen, opzettelijk van vlas en grof, zoo dat het kapsel als een hoed meer dan als een haardos heur rond, wit gelaat omgaf en en twee grove, groote valsche bloemen met glasjuweel bevestigd, waren bonte plekken aan hare slapen. Zij droeg een verkleurde, opzettelijk gescheurde, korte, gazen tuniek en voor den regen had zij een donkeren mantel omgeslagen, die nu was afgevallen. Zij was jonger, fijner, vrouwelijker dan Nigrina; zij bleef zelfs in haar gewilde meidekleedij bijna jonkvrouwelijk en van een lieflijkheid, die nòg patriciesch was in deze omgeving: het was of zij moeilijker dan Nigrina gemeen-weg hare worstjes zoog, haar wijn uitslurpte maar nu keek zij toch ook naar de gemeene Gallen en zij lachte, zich behaagziek leunende tegen Nigrina aan en giechelend fluisterende met haar vriendin, die teederlijk over haar boog. Maar het luide woord van Nigrina scheen onvoorzichtig te zijn geweest, want de Gallen, aangehitst, riepen met schelle stemmen:
- Zoo als jij geen vrouw bent, manwijf van de arena, vechtbazin, mirmillo zonder dìt maar met dàt....
En zij gebaarden, obsceen, wat Nigrina als man ontbrak en als vrouw te zwaar had en rondom hen allen, bulderden en bulkten de gasten en joelden en juichten en gebaarden van dìt en van dàt als gebaarden de Gallen. Maar Nigrina en Fabulla schaterden ook: de vrouw-gladiator was niet beleedigd.
Want zij riep:
- Jij, Archigal, bedelpriester! Kom hier!!
| |
| |
Zij wees, gebiedend. Zij wees als een patricische wijst. En de reuzige Archigal, instinctmatig gehoorzamend het bevel der hooge vrouw, baande weg tusschen de banken en tafels, de gasten. Genaderd vroeg hij, nederig, toch spotziek, met zijn bassige stem:
- Wat behaagt u, Amazone, wie nooit Herkules den gordel ontrooven zoû?
- Zijn jullie van Rome? vroeg Nigrina.
- Van Neapolis, Hippolyte, schertste de Archigal. Wij zijn gekomen voor de feesten van onze Godin.
- Neapolis! smachtte Fabulla. Herinner je je, Nigrina, toen wij samen in Neapolis waren tijdens de Floralia en wij dansten er, naàkt, over de pleinen....
- Hièr! riep Nigrina en smeet den Archigal een geldstuk toe. Toon ons de godin en gauw!
- Volgaarne, volgaarne, edele vrouw, haastte zich de Archigal en hij wenkte de Gallen, dat zij de godin zouden brengen.
Twee Gallen reikten naar het kastje op de plank maar door hun dronken gebaar stieten zij een luik open boven de plank, dat neêr viel binnen den muur. En op het zelfde oogenblik stak een ezelskop uit het luik te voorschijn - de kop van hun ezel, die gestald was in de schuur der taveerne - en riep, hongerig:
- Hi-ha....
De gasten bulderden en bulkten en de Gallen duwden den ezelskop weg en rukten het luik weêr op. En zij brachten, de twee, het kastje. Er hing een vuile, nog van den regen druipnatte, belooverde sluier over, met eenmaal zilverglinsterende franje, bezoedeld en gescheurd en dien zij op hieven, voorzichtig, als iets heiligs. En openend de deurtjes van het eenmaal vergulde tabernakeltje, toonden zij de Moeder der Goden: een kunsteloos beeld van Rheia met het stedekroontje op het ruw gesneden gelaat.
- Als gij, edele vrouw, baste diep de Archigal, die, reuzig, torende voor de twee vrouwen; dit heilige beeld, dat gesneden is naar het oerheilige Beeld van Pessinus, gekust hebt, zult ge onkwetsbaar zijn in de arena.
- Werkelijk? vroeg Nigrina, maar even bijgeloovig.
En de Gallen, die het opene kastje in de handen hielden en de godin vertoonden, zongen met hunne hooge, schelle falsetten:
| |
| |
- Heilig de Moeder der Goden!
Uit Pessinus kwam zij naar Rome!
En haar bark bleef steken bij Ostia
In de verzanding van den Tiber!
Heilig de Moeder der Goden!
Deed blijken heur onschuld....
Heilig de Moeder der Goden!
Toen zij aan haren sluier de bark
Daar ginds, in hun hoek, waren de andere Gallen opgestaan en zij bewogen de heupen op den rythmischen dans, waarbij hunne voeten niet weken van hunne plaats en zij riepen, rythmiesch en schel, tusschen de hymne door:
aanroepende den geliefde van der Goden Moeder en zij rinkelden met hun tamboerijnen en alle de drinkers in de taveerne klapten de handen en zongen:
- Hi-ha! balkte op eens weêr de ezelskop, te voorschijn doemende uit het luik, dat hij van uit zijn stal nu open stiet en omdat in de doezelige smook daar ginds, zoo onverwachts, als een verschrikking, de balkende bek met de groote tanden en de gespalkte neusgaten gaapte, bulderden weêr de gasten van schaterlachen en deden zij na:
- Hi-ha! Hi-ha!!
- Attis! Attis!! krijschten hooger de bedelpriesters en kletterden met hunne rinkelbommen en de twee Gallen, met het kastje, snerpten:
- Heilig de Groote Godin!!
Nigrina boog naar het kastje toe en de Archigal hield den vuilen sluier boven haar hoofd. Onder den sluier kuste Nigrina het beeld met een langen zoen of zij in zoog de beschermende heiligheid er van. Toen sloten de Gallen het kastje, dat zij steeds zoó gehouden hadden, dat de matrozen en de meiden, die ook - en voor niets - kijken wilden, het beeldje niet hadden kunnen zien.
| |
| |
De Archigal hing den sluier weêr over het kastje, want Fabulla was vies van het beeldje en wilde het liever niet kussen: het behoedde voor alle ongeval.
- Hoeveel? vroeg Nigrina.
- Drie denariï, bassigde de Archigal en voegde er aan toe, tot Fabulla:
- Wilt ge dàn niet een heilig naveltje koopen, schoone Blonde, een heilig naveltje uit goudsteen gesneden: een mooi steentje om aan ketting of gordel te hangen?
Hij wenkte; een andere Gal bracht een laadje waarin de amuletten en toonde ze:
- Gesneden naar den heiligen Navel der Moeder der Goden, uit den hemel gevallen en die, met juweel versierd, bewaard wordt in haar tempel?
- Hoeveel? vroegen de beide vrouwen, nu wel begeerig, elk een naveltje kiezende.
- Vijf denariï het stuk, prees de Archigal niet te duur in deze taveerne, al waren de koopsters patricische vrouwen, zijn prullen van glas.
De vrouwen kochten de amuletten. Nigrina wilde betalen, voelende naar haar beurs in haar boezem. Daar ginds bleven de Gallen zingend met de tamboerijnen rinkelen en klinkelen met de rinkelbommen. Zichtbaar dreef de dikke walm over de hoofden der gasten. Het was als een bewegende waas, waarin aan de pilaren flakkerden de ros- en geelachtige vlammetjes der druipvette lampenapjes. Ommelijnen waren verdoezeld; lichamen verklompten in de drijvende onduidelijkheid te samen tot lijnlooze, kleurlooze liefkoozingen, die, om de volte, de veelte, de vaalte van het vage geheel niet op vielen en konden geduld worden door Nilus, bezig steeds aan zijn schenkbank. Zijn moeder had, onbewogen, geen anderen blik dan voor haar vingerend tellen der rekenballetjes in de bakjes van haar rekenbord, waarin die als knikkertjes kletterden.
- Het is vòl! riep Nilus naar de deur, die weêr opende: in het regengeruisch, dat binnen vochtigde, drongen zware mannen, drie, vier binnen. Het is vòl: er is geen plaats meer voor kerels als jullie!
Maar zij stoorden zich niet, de nieuw aangekomenen. Allen herkenden hen als gladiatoren van het Colosseum.
- Dametje, je wàpenbroeders! gilden schel in hun hoek de Gallen, dronken, en zij zonden den gladiatoren kushanden toe.
| |
| |
De mannen waren gehuld in vuile, bruine, kletsnatte abollae, uit wier plooien de stralen als uit goten stroomden. Zij gebaarden en drongen, woest, sterk en ruw door de tafels en banken heen; de drinkers vloekten, zij vloekten terug.
- Kom, maak eens plaats, wapenzuster! riep een van hen en Nigrina, jovialerig, maakte plaats en, hoe ook, de gladiatoren klompten met de vrouwen samen en sloegen met de breede vuisten op tafel om wijn. En de Gallen, daar ginds, riepen spottend:
- Thraciërs, Threxen of wat jullie mogen zijn, vechtbazen met net en drietand, handen thuis, hoor en àf van Fabulla want anders wordt Nigrina jaloèrsch!!
- Hi-ha! bevestigde de ezelskop plots maar het luik werd hem op zijn balkenden bek toe gesmeten.
Allen lachten, allen dronken; zij smeten elkaâr met afval van worstevelletjes, uien, afgeknabbelde artisjokken, uitgezogen asperges. Nilus begreep, dat aan de orde niet veel meer te doen was maar het was een schànde, onder de oogen van Isis, daar boven, zoo als ze lagen en lachten en pakten.
- We maken goede zaken, van avond, zoon, zei de dikke Alexandrijnsche, vergoêlijkend de schouders optrekkende en met de vette vingers steeds maar knikkerende aan de rekenballetjes.
Maar ginds, bij Nigrina en Fabulla en de nieuw aangekomene gladiatoren scheen reeds oneenigheid te heerschen, want Nigrina, met haar opzettelijk diepe altstem, brulde, opgestaan, tegen een der mannen: een heel jonge zwaardvechter, dien zijne makkers Colosseros noemden. Hij had een gezicht als van een baardeloozen, blonden knaap, de oogen blauw en onschuldig groot, de trekken regelmatig en recht, de brauwen en de neus zuiver geteekend als van een Griekschen kop van beeldhouwwerk en die mooie, zachte, blonde knapekop stond op een Herkuliesch maar volmaakt gespierlijnd lichaam, zoo als het half slechts te voorschijn blondde uit de bruin lederen tuniek, die zijn vierkante knieën en omsnoerde spierkuiten bloot liet, nu de natte, wijde abolla was afgevallen. In zijn armen, waarvan de spierballen speelden bij iedere beweging, had hij dadelijk Fabulla gegrepen - zij, lachende, had nauwelijks afgeweerd - en haar toen in éen ruk op zijn knie getrokken; daarom was het, dat Nigrina, verontwaardigd en volstrekt niet vervaard voor haar wapenbroeders, opgestaan, uitvaarde en hem beval haar vriendin los te laten.
| |
| |
- Weet jij, waar Fabulla woont? vroeg de dief dof den weggeloopen slaaf.
- Fabulla zelve woont op het Palatium, lichtte de slaaf in; maar Nigrina's woning is in de Carinae....
- En daar zoû een slag te slaan zijn....?
De beide mannen smoesden, de gezichten dicht bij elkaâr; naast hen zongen, met halve stem, de Christenen een vroom gezang, dat zich verloor in het schreeuwen en schelden en het gillen en galmen der Gallen en het ironiesch ezelbalken, achter het luik....
Intusschen meende Fabulla, luchtig, hare vriendin te moeten bedaren en toen Nigrina zelfs handgemeen werd met twee der Threxen, die schertsende de booze wapenzuster beworstelden, zoo dat de kruiken en kroezen van de tafel rolden en braken en Nilus, verontwaardigd, riep en de slaven aanliepen - de twee mannen niet gehéel minachtend deze sterke vrouw - liet Fabulla zich door Colosseros omhelzen, dicht tegen hem aan.
- Hoe oud ben je? fluistervroeg als een meid de nicht van de keizerin Dormitia, op de knieën van den grooten knaap.
- Twintig jaren, bij Juno Lucina, die mijn moeder genadig was bij mijn geboorte en haar een flinken jongen tot zoon gaf.
- Kom morgen, fluisterde Fabulla; des avonds, tegen zonsondergang, onder bij het Septizonium....
Colosseros beloofde en Fabulla riep tot Nigrina, niet meer woedend want lachend bedwongen maar toch geëerbiedigd door de Threxen, die nieuwen wijn bestelden, op hare rekening:
- Nigrina, ik kàn niet anders zitten dan op zijn schoot: er is geen plaats....
- Er is geen plaats, viel bevestigend Colosseros in en nestelde Fabulla vaster.
- Neen, neen, neen, neen! herhaalde, buiten zichzelven, Nilus naar de deur; er is geen plaats, er is geen plaats meer en ik heb nièts meer: geen stoel, geen bank, geen wijn, geen brood....
Want de deur, daar ginds, was geopend geworden en, in het regengeruisch, dat stroomde, was een man verschenen met breeden reishoed op en langen mantel om, een man van zeker gezag; achter hem, verlangend, drongen tal van andere gezichten. De man met den hoed, beleefd maar toch besloten, drong nog eens aan om gastvrijheid; hij wenschte met wie hem vergezelden, te avondmalen.
- Neen, neen, neen, néen! herhaalde Nilus beslist en keek om
| |
| |
zich rond en wees wanhopig rondom, dat het onmogelijk was en de gladiatoren en matrozen riepen:
- ‘Het zal niet gaan!!’
- Zeker zal het niet gaan, waarde heer! ging Nilus tot den vreemdeling voort. U ziet, dat het niet gaat! En met jullie hoevelen zijn jullie nog?! Neen, neen, neen, neen: het gáat niet. Het ga je wel, het ga je wel: goede nacht!!
En hij wuifde ze met zijn hand de deur uit.... Maar de man met den hoed deed een pas nader. Hij nam den breedgerande, waarvan stroomde het water, hoffelijk af en zeide, beleefd:
- Heer caupo, ik ben Valerius Gabinius, de dominus-gregis, die met zijn grex heden avond in Rome is aangekomen op hoogst vereerend verzoek van den praetor en de heeren aedilen, om tooneelvoorstellingen te geven tijdens de Megalezia en hoewel ik met mijn komedianten wel onderkomen gevonden heb, zoû het mij toch ten zeerste aangenaam zijn wat te eten en te drinken te krijgen, want wij zijn uitgeput van honger en dorst. Zoudt gij waarlijk niets voor ons hebben, heer caupo? Ik betaal u met deugdelijk geld. Want de heeren aedilen hebben mij genadiglijk voorschot vergund....?
En hoffelijk bleef Valerius Gabinius staan, den breedgerande in de hand....
- De komedianten! De komedianten! ruischte het belangstellend door het stemgedruisch der drinkers in de taveerne van Nilus. De komedianten, die spelen komen tijdens de feesten der Groote Godin!!
Er was een algemeene nieuwsgierigheid. Aller oogen gingen naar de steeds opene deur, waar meer en meer gezichten zich verdrongen, in de regen-overstroomde straat. Ook Nilus, eerst buiten zichzelven om zoo ongewone drukte, was dadelijk verteederd en riep:
- Maar kom dan toch ook binnen, Valerius Gabinius, kom binnen met uw caterva, met de heèle troep; kom toch binnen, dominus-gregis; plaats is er nog wel.
- Wij zijn zes-en-twintig, lichtte, kijkende als een veldheer, de dominus in.
- Komt toch alle zes-en-twintig binnen! Er is nog wel een broodje, een worstje, een ui; er is zelfs nog saucijs van Lucanië, er zijn jonge kooltjes in laserpicium gestoofd, er is versche kaas van Trebula, er is honig van den Hybla, er zijn vijgen van de Campania en wijn is er altijd!!
| |
| |
En Nilus, de heerlijkheden op sommende, wenkte dominus en caterva binnen en zij kwamen, zij kwamen nader; de een na den ander kwam binnen.
- Wij zijn zes-en-twintig, herhaalde de dominus en overzag zijn komedianten, naar mate zij nader kwamen, de bezette banken en stoeltjes tusschen door en langs de van Nomentaner rood vloeiende tafeltjes.
Nilus was hem te gemoet gegaan.
- En waar hebt gij huisvesting gevonden, Valerius Gabinius? vroeg hij, vol interest.
- In vijf, zes kleine vertrekjes, heél boven op de vijfde verdieping in een heél hoog huis, achter de Suburra, in de nieuwe wijk, heer caupo, antwoordde de dominus; maar vergunt ge mij nu mijn slaven te tellen; je weet nooit of er niet eén weg slipt... Zes-en-twintig moet ik er hebben...
- Heu, lieve gasten, kunt ge ook plaats maken? riep Nilus de zaal door. Want Valerius Gabinius komt met zijn caterva komedianten en het zijn er niet minder dan zès-en-twintig!
- Zès-en-twintig! roezemoesden de stemmen door den walm en wasem heen. Zes-en-twintig!! Wat een groote troep!
Onderwijl telde de dominus zijn komedianten, die zijn slaven waren.
- Twee ‘grijsaards’, somde Valerius op, en tot Nilus:
- Maar die eéne is vrijgelaten.... Gaan jullie zitten; twee adulescentes; komt binnen, komt binnen.... Zijn Cecilius en Cecilianus weêr achter...? Waar blijven zij toch? Twee ‘parazieten’... Ja, heer caupo, ik heb een heel volledigen troep; twee matrona-jongens; toe, nu wat opschieten, hè? Zijn Cecilius en Cecilianus er weêr niet...?
En de dominus, met autoritairen vinger, telde of zijn zes-en-twintig hongerige en dorstige komedianten wel binnen kwamen. Zij kwamen, volgens een zekere hierarchie: de eerste-rollen eerst: na de ‘grijsaards’ en ‘jongelingen’, ‘parazieten’ en matrona-jongens - waar toch Cecilius en Cecilianus bleven? - kwamen de twee groote ‘slave’-rollen en twee kleinere ‘slave’-rollen, twee leno-rollen, twee lena-rollen, vier kleinere rollen, zoowel mannen als jongens; dan de mimus-rollen; dansers, zangers, fluitspelers; dan de machinisten en knechten....
- Zij zijn er! riep Valerius uit. Alleen Cecilius en Cecilianus,
| |
| |
mijn tweelingen, die de eerste vrouwerollen spelen?! Bij Apollo en Bacchus, waar zijn die nu toch!
- Ze zijn zeker voor goed aan de haal, dominus, treiterde de eerste senex nijdig: hij was, al speelde hij ‘grijsaards’, een jonge man maar zijn stem was alleen geschikt voor de senex-rollen en met die zelfde senex-stem kòn hij niet anders dan ook in zijn dagelijksche leven spreken; je mooie, onvergelijkelijke vrouwekereltjes zijn aan de haal.
- Neen, dominus, spotte de eerste ‘paraziet’, die ook in het leven zich had aangewend geestig te zijn: wees maar niet bang: gestolen voor een tweede maal zullen de mooie tweelingetjes niet worden!
De geheele caterva lachte om de grap, den dominus plagende, dat hij zeker wel, jaren her, de ‘mooie tweelingetjes’ kon gestolen hebben. Maar Valerius haalde minachtend de schouders op: de tweelingen waren hem immers als kleine jochies door hun moeder in optima forma afgestaan....
Intusschen hadden vier-en-twintig komedianten de reeds volle zaal overvuld. Maar overal ruimden de gasten hun plaatsjes in, o zoo nauwe, kleine plaatsjes, op een bank, op een bed, op een stoel, aan de punt van een tafeltje en Nilus zelve hielp de binnenslaven en de binnenslaven hielpen de keukenslaven en, werkelijk, de nieuwe porties werden voor gezet, rijkelijk, dampende, juist van de versch gevoede vuren af, die op nieuw snorden, beneden in de keuken: Picenum-broodjes...
- Als spònzen! prezen in koor de hongerige komedianten..... de vette saucijsjes van Lucanië en de lekkere kooltjes in laserpicium gestoofd....
- Ze hebben me niets te veel van je keuken verteld, heer caupo! waardeerde hoffelijk Valerius.
Nilus, glimmende, glimlachte, in beide armen een puntige amfoor omhelzende, die hij boog over de aarden kroezen heen, zonder zich de moeite te geven de kruikjes te vullen: de wijn spilde over de tafelen.
- Ik kan zoo niet rekenen, zoon! riep de Alexandrijnsche, met dolle oogen, hijgenden boezem, over haar rekenbord heen, waar zich hare vingers verwarden aan de te verknikkeren balletjes.
Nilus wenkte haar, dat het er niet op aan kwam, kom, zóo
| |
| |
nauwkeurig te rekenen, als de heele caterva kwam avondmalen en natuurlijk terug zoû komen alle de dagen, dat zij spelen zouden en de Megalezia duurden.
- Heer caupo riep de ‘paraziet’, fijntjes; schenk den wijn liever mijn mond in dan in mijn schoot!
Rondom schaterlachten de gasten:
- Hij blijft in zijn rol! Hij blijft in zijn rol! Hij zuipt liever dan hij verdrinkt!
- Eerst in regen, nu in wijn!
En de ‘paraziet’ glimlachte, omdat hij gewaardeerd was geworden en nipte aan zijn kroes, want hij was heel matig.
De Gallen draaiden om de nieuwe gasten rond.
- Willen jullie geen naveltjes koopen, goudsteenen naveltjes van de Groote Godin? Dan heb je succes, als je die koopt? Moeten jullie de Groote Godin niet kussen, onder haar sluier, in haar kastje? Dàn vergeet je nooit een woord van je rol en wordt je dus nooit gegeeseld en dàn zeg je je diverbium altijd zuiver, lieve schatten, op de maat van de fluitmuziek! Fluitspeler, geef toch een kus aan de Godin, koòp toch een naveltje; dan speel je zoo zuiver als of de Muzen je hadden geleerd!
Maar de Gallen haalden met hun Groote Godin niets op bij de komedianten. Die waren te sceptiesch geworden door dat filozofiesch makende leven van, meestal allen, slaven-die-kunstenaars-waren, om te hechten aan amuletten, om te gelooven in de godin van een vuilen troep bedelpriesters, minstens even geminacht door de betere burgers als zijzelve, die histriones waren. Neen, zij waren te veel zich bewust van hun onwaarde als menschen, van hunne minderwaardigheid als levend schepsel en de onvermijdelijkheid van hun noodlot om een enkele as nog te wagen aan de betwijfelbare gunsten eener godin, die in een kastje, onder een vuilen sluier, neêr gezet werd op een plankje in een taveerne, vlak bij het stalluik, waar door telkens een balkende ezelskop drong. En zij schertsten tegen de Gallen, ironiesch, satyriesch, bijna een beetje rhetoriesch, met herinneringen aan zinnen uit hunne palliatae, uit hunne in Grieksche kleedij vertoonde blijspelen van Plautus en Terentius, met een vreemde mengeling van slaafsche onderworpenheid aan hun dominus-gregis, aan maatschappij en noodlot èn een zekeren, stillen trots kunstenaar te zijn, litterair ontwikkeld, te weten de fijnere onderscheiding in hunne spelen, in dier verzen,
| |
| |
in de metriek er van, in de geheimenissen van mimiek - saltatio - en voordracht, gesprongen, gezongen, in àl de nuancen hunner kunst, die zij geleerd hadden durende jaren, den stok steeds dreigende boven hun slavenruggen. Hadden sommigen hunner dan een sommetje verzameld om zich los te koopen van den dominus en ‘vrijgelaten’ te zijn, hun belang bracht toch mede, dat zij den dominus nièt verlieten: als ‘vrijgelatenen’ hadden zij een zekeren voorrang boven de slaven-artiesten, speelden zij, ook om hun betere kunst, die hen veroorloofd had zich vrij te koopen, de eerste rollen, verdienden zij iets meer geld, dan des dominus' fooitje bedroeg aan de anderen. Voor de maatschappij der burgers bleven zij, slaaf of vrijgelaten, de geminachte histriones, zonder burgerrechten, de bespotte vermakers der menigte, de verachte paljassen van het toch steeds om hen te zien en te hooren toestroomende publiek, op straat en forum uitgejouwd, gegooid met vuil, mizerabelen, die immers een ‘veracht bedrijf’ uitoefenden, en meer nog ‘veracht’ dan de winkelier hoewel niet zoo veracht als de beul. Nauwelijks dorsten zij zich vertoonen buiten hun ambt, af van de planken, waarop zij zich gaven en dulden moesten de grillen van hun publiek maar in zich gevoelden de besten hunner iets als een geheimzinnigen trots van toch kunstenaar te zijn, uitbeelder der eeuwen-oude komediën van Plautus en Terentius.
In de taveerne van Nilus waren zij nièt geminacht, werden zij broederlijk ontvangen, welkom geheeten. En waarom ook niet! Was Nilus zelve niet maar een vreemdeling èn een caupo, dus ook een ‘veracht’ bedrijf-uitoefenaar; was onder deze zuipers wel éen ‘geachte’ Romeinsche burger te vinden; waren dit niet allen ‘verachte’ schepselen: deze gladiatoren, deze matrozen, dit naamlooze volk van Suburra-bezoekers, déze dieven, weggeloopen slaven, deze Christenen? Dat sinistere troepje daar ginds: een beul tusschen zijn twee geeselslaven en de lijkedragers, die zich bij hen hadden gevoegd - somber keken zij over hunne kroezen, meestal stilzwijgend, nu en dan met een enkel donker woord gefluisterd tusschen hunne barre, barsche, stoppelgebaarde smoelen van ruwe mannen, hun verweerde koppen ruig donker doemende uit den walm van vette keuken- of lampenolie en stoom uit druipnatte kleêren - hadden zij en hunne gelijken wel het rècht komedianten te minachten? Neen, zij gevoelden zich gemeenzaam met hen; zij schikten hun plaatsjes in; zij stonden hun hunne kroezen af, nu
| |
| |
Nilus er te kort kwam en de komedianten, om hun alleen intellectueelen trots, verbroederden dadelijk, gevoelden zich dadelijk thuis met de gemakkelijkheid van overal door heen rollende zwervers, sloegen blijmoedig kwinkslagen, joligden, zèlfs met de Gallen, die de anderen meestal noóit anders dan met een snauw van zich afduwden. Want de Gallen, dàt waren lastige, opdrìngerige bedelpriesters, maar de komedianten, dàt was gezellig volkje en ze kwamen daarbij toch ook spelen geven om al dit volk, dat hen van af de hoogste theateromgangen zien zoû, te vermaken.
- Is het erg hoogdravend, adulescens, wat jullie geven zullen? vroeg een der matrozen uit Ostia aan den eersten ‘jonge-rol’, die tegen Fabulla, over den blonden, kogelronden schouder van Colosseros heen, lonkte.
Want de adulescens, ijdel op zijn jonge-rolgezicht, dat hij maar zelden achter een masker verborg, ging prat op de gunst der vrouwen en maakte er bijverdienste uit, in de hoop zich los te koopen.
- Neen, zei de adulescens goedig, ijdel lonkende tot Fabulla, wie het lonken wel vermaakte, maar wier arm bleef om den kolomnek van den jongen reus. Het zal vermoedelijk Plautus zijn: de Menaechmi of misschien wel de Bacchides en - voegde hij er neêrbuigend aan toe - dat begrijpen jullle wel: de Prologus vertelt je immers dadelijk alles....
- Nou ja, riepen de matrozenmeiden door elkaâr; dan is het ook gemàkkelijker!
- .... ik kan niet alles zoo volgen....
- .... Ik hoû het meest van wat ná komt; dan dansen ze en springen ze!
- Jawèl, zei de adulescens zelfgenoegzaam, hoogmoedig, zich in eens ‘intellectueel’ gevoelende: zoo een mimus, zoo een exodus-spel is altijd wel áardig, om al de mooie vertooningen....
En hoewel hij begreep, dat zijn wijze woord te loor ging tegen die dellen, kon hij niet na laten er goedigjes hoog bij te voegen, te gelijker tijd lonkend naar Fabulla:
- Maar ònze kunst, onze kunst van zèggend, zingend reciteeren, spélen, onze tooneelspeelkunst, in éen woord, staat natuurlijk hóoger dan alleen maar wat dansen en buitelen en grapjes maken, zoo als ze doen in het exodus-spel....
- Leer jij zoo een heele rol van buiten? vroeg de matroos, met een angstig gezicht.
| |
| |
- Natuurlijk, zei de adulescens; en je krijgt slaag, als je je rol niet kent en hakkelen of steken blijft, terwijl zoo een mimus-speler - minachtend werd zijn stem - die dànst of springt zich er wel altijd door heen....
De voornaamste mimus-speler overluisterde hem terwijl de adulescens, Fabulla vergetende, hongerig zijn jeugdige-minnaarskop verborg in een bruine kom vol warme linzensoep, die hij gretig uit slurpte. Maar de mimus-speler, zijn beide handen en mond aan een dikke saucijs, waaraan hij zoog en trok, heftigde terug, zijn baardelooze wangen vet van de saus:
- Net of wij niet springen en dansen op de maat van de muziek van de fluiten en niet met de riemen worden gestriemd als we er even uit zijn.... Terwijl het publiek òns dan meer uitjouwt dan jullie omdat ze beter ons dansen volgen kunnen dan al die duizende woorden, die jij uitbraakt en die onhoorbaar zijn, als je geen masker met een breeden muil voor doet, jou ijdeltuit van een adulescens!
- Ze verstaan mij altijd heel goed! schreeuwde nijdig de adulescens, zijn vingers nog om de nu leêge kom; het is een kwestie van articuleeren!
- Onzin! riep de mimus. Ze verstaan altijd beter als je een masker om hebt omdat de maskermond het geluid uitzendt!
- Als jij als adulescens een fatsoenlijk gezicht hebt, riep de ‘minnaar’; hoèf je geen masker voor!
- Wàt heb jij een ‘fatsoenlijk’ gezicht! wreekte zich, grinnikend nog steeds, de mimus; jij hebt een zuigelingensnoet op de planken, van zoò ver, voor de verste toeschouwers!
- Dat is een kwestie van grime, bij Pollux, snerpte de adulescens terug.
- Ik heb dan maar liever mijn mimus-masker voor, ik ben dan maar liever personatus dan mijn eigen gezicht te besmeeren met zwart om mijn oogen en rood om mijn mond, zoo als jij doet...
- Hi-ha! bevestigde de ezel.
- .... tot je er tòch als een masker uit ziet!
- Zoo! Ik maak anders altijd een heel goeden kop; dàt zegt de dominus zelf!
- Masker is masker, hield de mimus vol; wij zijn ten minste onherkenbaar achter òns masker en niet prijs gegeven aan het publiek als jullie, die altijd herkenbaar blijven, wat je ook op je gezicht smeert!
| |
| |
- Wij blijven veel menschelijker als wij geen houten maskerkop op zetten!
- Jullie zijn mèiden met je blanketsel, bij Pollux!
- Ik heb, bij Herkles, nooit een meid gezien, die er uit ziet als een comoedus, want wij blankètten ons niet maar grimeeren ons: ik spaar niet de verf op mijn gezicht!
- Hi-ha! meende de ezel.
- Een masker is noodzakelijk! viel nijdig de jonge senex in: hij moèst altijd met een masker spelen.
- Jullie zijn cinaedi! schold de mimus, dwars door het lawaai.
- Neen, jullie juist zijn cinaedi, schold razend de adulescens terug. Jullie wringen je heupen en doen als obscene jongentjes, als die Gallen daar doen, maar wij blijven altijd kunstenaars, kunstenaars-van-het-woord; wij blijven altijd hoog-komiek! Wij loopen niet met Priapus te koop, als jullie doen! Wij werken niet op de lage lusten van het publiek als jullie met je bokkensprongen! En ik ten minste ben alleen voor mooie vrouwen bereid, terwijl jij voor iedereen klaar staat!
En hij lachte verleidelijk naar Fabulla.
- Niet twisten, jongens, kwam Nilus aan; eten jullie liever je buiken vol!
En hij zette zoo wel mimus als adulescens een schotel vol met petaso: varkenshaas met prei en eiersaus er om heen.
- Bij den grooten Jupiter, juichte de adulescens uit; heer caupo, jij bent waard, dat we den heelen Plautus voor je spelen! En Terentius na!
De mimus zeide niets: hij kreunde van gulzigheidswellust en sloeg voor over met zijn mond in den schotel en lebberde de saus.
- Wat is Terentius? vroeg een der matrozemeiden.
- Wie Terentius is?? vroeg de adulescens met open mond en bléef openmonds, omdat iemand - zelfs een deerne uit Ostia, die een dagje uit was met matrozen uit een daar binnengeloopen schip, vol koren, dat van Egypte kwam om Rome te voeden - zóo onwetend kon zijn. Wie Terentius is?? Maar hoe is het mogelijk!
- Nou, ze is maar een eenvoudige meid, zei de matroos, die zoo bang was voor van-buiten-leeren; wat weet onze Sila nou van al die geleerdheid. Zeg nou maar eens, jij knappe adulescens, wat.... ik bedoel, wiè is Terentius.
- Terentius is een beroemde blijspeldichter, lichtte de adules-
| |
| |
cens in; die drie-en-een halve eeuw geleden geleefd heeft en hij komt even na Plautus en is niet zoo een groot genie....
- Zóo? draaide zich langzaam, minachtend, de fijne ‘eerste paraziet’ om, lange blauwe asperge nog in zijne vingers. Vindt jij Terentius minder geniaal dan Plautus! Bij Herkles, dat is de eerste keer, dat ik dàt hoor!! Terentius, die zoo zijn Grieksch kende, die zóo fijn geestig was....
- Bij Pollux, Plautus heeft ook de Grieksche voorbeelden nagevolgd, bitste de adulescens terug.
- Terentius, die zoo elegant van taal en rythme is!
- Plautus is veel frisscher èn van taal èn van rythme en veel minder systematiesch van opbouw in zijn spelen. Terentius is al decadent!
- Terentius, verbeeldt je, wiens titels alleen al poëemen zijn, effectvol om uit te spreken! Wanneer vond Plautus titels als: Andria....! Hecyra....! En vooral....
De ‘paraziet’ spitste de lippen en gebaarde met duim en wijsvinger tegen elkaâr:
- Heautontimorùmenos!! Is zoo een titel alleen al niet Aeoliesch geluid?!
En de ‘paraziet’ zong, declameerde, mimeerde het lange, Grieksche woord sylbe na sylbe: de rijk klinkende titel van het spel des ‘Straffers van Zichzelven’....
En bedankte toen, matig in het leven, al was hij veelvraat op de planken, voor de tweede portie vleesch en boonen, die Nilus hem bood.
- Wat worden ze nou geleerd, zei Sila tot haar Egyptischen korenschipmatroos. Het lijken wel filozofen!
- Ze praten Grieksch, zei de matroos, die, uit Alexandrië, veeltalig geworden was en den titel van ‘Heautontimorùmenos’ bijna verstaan had, hoewel niet begrepen; maar je hebt gelijk: het zijn, bij Herkles, wel knappe kerels!
Intusschen kijfden zelfbewuste adulescens en fijne ‘paraziet’ voort over de voortreffelijkheden van Plautus en Terentius en de Christenen murmelden tegen elkaâr:
- O, die zònde van het tooneel, mijn broeders!
- Ja, die onzedelijke vertooningen, steeds van echtbreuk....
- En hun meesters bedriegende slaven! En van lichtekooien!
- Bij Plautus èn bij Terentius!
| |
| |
- Nooit zielverheffend, altijd terugtrekkend in de modder der laagheid!
- Broeders, moeten wij niet gaan? Is het uur niet geslagen....?
- Dat onze Bisschop, de heilige Clemens....?
- Ja, ja, ons verschijnen zal in de Catacomben, ter prediking?
- Gaan wij, gaan wij....
Zij stonden op. Allen zagen nu, dat zij Christenen waren. Zij hadden toch niets bizonders. Het was om hunne gezichten, om hunne strakke oogen, hun toegeknepen mond. Nauwlijks iets donkerder waren hunne grove tunieken dan van wie hen omringden en heidenen waren.
Zij gingen, na gekeken; toen, bij de deur, nagejouwd.
- Kleine-kindertjes-slachters! lastergilden de Gallen.
De laatste Christen keerde zich om, stond even stil. Om zijn genepen mond ontbloeide plots een glimlach van stralend medelijden.
- Nigrina! riep Fabulla, steeds op de bloote knieën van Colosseros; wat werd die Christen móoi, toen hij zoo lachte!
.... - Ik ben erg ongerust, heer caupo; tobde de dominus. Ik begin èrg ongerust te worden, om Cecilius en Cecilianus, mijn twee ‘eerste-vrouwerollen.’ Het zijn heel kostbare ventjes en ik ben altijd bang ze te verliezen. Het zijn tweelingen, heer caupo; zestien jaar, denk ik: ik heb ze.... ja, ik heb ze gekòcht in Syracuze, toen ze nauwlijks drie jaar waren. Ja, ik heb ze zeker al sedert dertien jaar.... Ze zijn op de paedagogia geweest; o, ik heb zoo veel geld voor ze uitgegeven.... Ze hebben les in àlles gehad, in rhetorica, in alle vrije kunsten, in muziek, in dans.... Ze zeggen dan ook hun rollen als niemand! Ze hebben veel talent: dat heeft zich in hen ontwikkeld. Ik heb ze nooit laten geeselen; ik was bang hun mooie lichamen te bederven.... Ik, ik heb ze bedorven en ze weten zoo, dat ze een potje breken kunnen. Dan loopen ze maar weg, uren blijven ze dan weg.... Zoo als van avond.... Verbeeldt je nu toch, vriend caupo, als ze voor goed wèg geloopen waren! Of geschaakt.... Jongens van dien leeftijd, die zóo mooi zijn, worden wel eens geschaakt, hier in Rome.... Het is hier zoo groot; wat verdwijnt, vindt je hier niet meer terug.... Ik word er koùd van te denken, dat ze misschien.... Het zoû een verlies zijn....!!
- Wanneer zag je ze dan het laatst, vriend dominus? vroeg Nílus.
| |
| |
De dominus, op een schabel, was door Nilus geïnstalleerd geworden vlak bij de schenkbank. Op zijn knieën hield hij zijn diepe bord, eerst rijkelijk gevuld met soep, toen met vleesch, groente, brood en nu at hij den eenen honigkoek na den andere. Zijn telkens volle kroes stond op de schenkbank zelve.
- Wel, zoo even nog.... Ik meen, toen we onze kamertjes gehuurd hadden in het hooge huis, daar achter.... Toen moest ik toe zien op de berging van onze kisten en koffers, die zijn vol requizieten en maskers en manuscripten en die staan opgesloten beneden in huis, bij den slavenkoopman. Ach, vriend caupo, je weet niet half wat ér te doen is om zoo een groote grex van Neapolis naar Rome te krijgen. Op mij komt alles neêr: de correspondentie met den praetor en de aedilen, op te letten, dat àlles in de contracten vermeld wordt wat er vermeld moet worden - de contracten zijn nù geteekend -; gèld heb ik uitgegeven om onze maskers en tooneelschoenen weêr op te frisschen vóor ik zeker was van de zaak; de aedilen dingen dan en het is zóo ver van Rome naar Neapolis en voor je weêr geantwoord hebt, verloopen er dagen, weken, al is de Keizerlijke Post nog zoo geregeld onder onzen genadigen Keizer Domitianus....
- Hm.... m! bromde Nilus, veelbeteekenend, met een grijns - als van een tooneelmasker, meende de dominus.
- Stt! fluisterde verschrikt Lavinius Gabinius; niet brommen en grijnzen, vriend caupo! en uit angst, dronk hij zijn pas ingeschonken Nomentaner in eenen uit. Bedenk, ik, die met de officieele autoriteiten te doen heb, zeg altijd: onze genádige Keizer Domitianus en alles wat ‘keizerlijk’ is, ook de Post, is pràchtig geregeld, hoor, pràchtig! Bedenk toch, als ik wat anders zei, zouden de verklikkers....
- Hièr zijn er geen! pochte Nilus.
- Niet te hard op dat zeggen, vriend caupo!
- Van dit volkje hier valt niets bij den Keizer te klikken....
- Misschien zijn zelfs die voorname dames, die zich vermommen als een gladiator en een meid, wel verklikkers....
- Ze komen hier al weken lang: het zijn niet meer dan emotiezoeksters, weet je.
- O, emotie-zoeksters, vriend caupo? Is dat modern Romeinsch?
- Wie weet! Ze zijn niet moderner dan Messalina was, ze zijn moê van voornaamheid en stellen zich aan. Ze zoeken minnaars
| |
| |
en.... minnaressen onder het volk als ze moê zijn van hare gelijken.... Ze moesten eens aan den kaak worden gesteld door een modernen tooneelspelschrijver, ja, dàt moesten ze, vriend dominus. En dan moest jij die satyre doen spelen!
- Ach modèrn, vriend caupo, modern is er nièts, dat van echte kunst getuigt. Neen, wij moeten niets van moderne schrijvers hebben. Die hèbben niet zoo veel talent, genie meen ik, als Plautus en Terentius hadden, al leefden zij drie eeuwen en langer geleden. En zelfs voor onze mimus-stukken zoek ik liefst de antiekste, die van Livius Andronicus, uit.... Maar waar blijven nu toch Cecilius en Cecilianus! Vriend caupo, ik word zóo ongerust! Sedert ik toe zag op de berging van onze koffers en kisten, heb ik ze niet meer gezien.... Zijn ze weg geslipt.... Zijn ze er van door gegaan.... Wat doen ze nu, in die groote, onbekende stad.... We hebben wel eens meer gespeeld in Rome, drie jaar geleden....
- O, drie jaar geleden, vriend dominus? Toen was ik nog in Alexandrië....
- Maar toen speelden zullie nog niet de ‘eerste-vrouwe’-rollen. Toen traden ze alleen nog maar nu en dan in een mimus op: ze dànsen ook fijn. Maar ik meen: ze kennen Rome toch niet en nu dwalen ze rond in die groote, donkere stad.... Waar zouden ze zijn op dit oogenblik?
- Naar huis misschien, vriend dominus?
- Naar huis? Ja, het zijn lieve jongens om zoo vroeg en rustigjes naar huis te gaan! En zonder avondeten, tenzij dat een uitnoodiging hun in het oor is gefluisterd! Vriend caupo, als ze niet terugkomen, ben ik verloren.... Over driè dagen moet ik spelen en als ik ze niet hèb.... Gelùkkig!!
Die laatste kreet van den dominus was er een van verluchting, weelde, zaligheid. De voordeur daar ginds was geopend. Het regende niet mèer. De opene deur gaf uitzicht op de nauwe Suburra-straat, waarboven de uitgeregende lucht zich donkerblauw verdiepte, een reep van nacht in de deur omlijst. Er tintelden zelfs twee, drie starren op. De lage huizen brokkelden en braken hun grauwe daken- en murengewarrel donker groezelig onder die nachtereep of glommen met lange weêrschijnen van druipende vocht in rossigen glans van den lantaren voor het huis van Taurus. Hoewel reeds laat in de nacht, zaten - zichtbaar van uit de taveerne - er
| |
| |
drie, vier vrouwen voor, op hooge gestoelten; naam, prijs, iets van hoedanigheid was ruw geschreven, obsceen geschilderd boven hare zitplaats. Zij keken verlangend de taveerne in, achter de ruggen langs der twee knapen, die juist de deur hadden geopend.... Of er niemand uit kwam, te gelijk dat er binnen gingen die twee blonde jongens, in éen wijde abolla gehuld. De mantel omgaf hun beider ondeugende tweelinggezichten. De zittende meiden, daar ginds, riepen de taveerne in. Riepen zelfs naar de blonde ventjes. Maar deze hielden hunne ruggen, in dien éenen mantel, gekeerd naar de meiden, terwijl hunne oogen schalks de taveerne in keken. In de schaduw van den mantel over hunne hoofden gluurden schuin, ondeugend, hunne vier donkere, lang gespleten kijkers den smook en walm der volle zaal zoekende binnen. Blank, jong, frisch, in den gloor van hun stouten glimlach van bedorven-jongens. En hielden zij elkaâr, in de mantelplooien, arm om schouder, terwijl zij op den drempel toefden.
- Eindelijk dan! riep de dominus en de heele troep, juichend, ironiesch, plagend hun meester, dien zij ongerust wisten te zijn geweest, herhaalde:
- Eindelijk, eindelijk dan, Cecilius en Cecilianus!
.... Zoo dat allen, de matrozen, de meiden, de gladiatoren, de Gallen, al die op een gepakte gasten riepen, als hadden zij de nieuw aangekomenen ook al sedert lange verwacht:
- Eindelijk, eindelijk dan! Cecilius en Cecilianus!
- Zijn jullie daar dan eindelijk, Cecilius en Cecilianus? riep de dominus opstaande, met zijn stem van ontevreden veldheer. En wáar zijn jullie dan toch geweest?
Cecilius en Cecilianus waren binnen gekomen; de deur kwakte dicht op het perspectief van de straat en der zittende, afwachtende meiden van Taurus. De knapen lieten zich niet dadelijk uit waar zij waren geweest, antwoordden met, in het geroep, onverstaanbaren scherts en sloegen hun wijden mantel af. Aller oogen gingen naar hen toe. Iedereen wist, dat zij de ‘eerste-vrouwe’-rollen speelden. Zij waren beiden even groot, niet klein, zeer slank, toch kinderlijk en tevens met iets over zich, dat dadelijk herkenbaar was als dat van den jongen ‘histrio’: een ironie, een gemak, een ondeugendheid, iets brutaals, al waren zij ‘veracht’ en slaaf. Niets verlegens was aan deze kinderen-der-planken: thuis schenen zij overal zich dadelijk te voelen, deze stoute zwervertjes van het
| |
| |
‘verachte beroep’, die al zoo veel gezworven hadden. Of het nu was Canope bij Alexandrië, of Baiae bij Neapolis of de Suburra in Rome, het was voor hen alles het zelfde. Rijke villa's, grootsche terrassen of Nilus' taveerne, niets zoû hun meer veel indruk kunnen maken. Zij schertsten dadelijk met Nilus of zij hem jaren hadden gekend. Zij doopten, als ondeugende kinderen, hun vingers in de sauzen om die te proeven....
- Hi-ha! kwam de ezel balken en de jongens balkten terug en schaterlachten. Toen zij zich ontdaan van hun mantel hadden, trof het hun medespelers - voor zoo ver iets van deze knapen de anderen trèffen kon - dat zij niet als alle anderen in hun bezoedelde, vuile, bruine, natte reistunieken. waren. Zij droegen beide lichtgele tunieken van fijn lijnwaad, borduursel om mouwen en rand en hun lichtgele schoenen, geriemd tot de knieën, waren nauwlijks van de straat vochtig geworden. Waar waren zij geweest? Hoe hadden zij occazie gehad zich te verkleeden? Waarom waren die mooie schoentjes zoo ongerept? Hadden zij misschien in Rome dadelijk een draagstoel te hunner beschikking? Die vragen uit mond van senex, adulescens, ‘paraziet’, ‘slave’-rol en wie zij meer waren, overstelpten hen, de kwâjongens. Zij schertsten die vragen van zich weg, zoo als zij vliegen hadden weg getikt.
Hadden zij een bad genomen, dat zij zoo frisch waren? Zij lieten zich er niet over uit. Hi-ha! balkten zij met den ezel meê; zij dansten zelfs even met de Gallen meê; Cecilianus, de ‘jongste’ - want hij was ‘de jongste’ tweeling - sloeg met de vlakke hand onder het laadje met naveltjes, dat de Archigal hem aanprijzend toonde en de naveltjes vlogen op, vielen her en der neêr en allen lachten en de Archigal vloekte en Fabulla en Nigrina wenkten belangstellend de knapen en het was een geroes van stemmen en een dol geroezemoes om hen heen.
- Van waar kom je? vroeg Nigrina, wijdbeens en breedarms, haar mannevuist gesteund op de tafel.
- Van het paleis van den Keizer, edele vechtster! blufte Cecilius, waarop de dominus, dadelijk opgestaan, verschrikt hem fluisterde in het oor:
- Pas toch op: die patricische dáár komt werkelijk uit het paleis van den Keizer!!
- Ecastor! vloekte fijntjes Cecilius, die het fijner vond te
| |
| |
vloeken bij Castor dan bij Pollux of, zoo gròf, bij Herkules.
Fabulla, nicht van de keizerin Domitia en steeds op Colosseros' knie, zag Cecilius nieuwsgierig aan....
Allerlei denkbeelden en eerzuchten joegen haar door het hoofd, onder haar grove, blonde meidepruik. Denkbeelden, eerzuchten, die ze reeds zoo dikwijls zich bewust was geweest, sedert Nigrina zwaardvechtster geworden was. En dat mèt vergunning van den Keizer, haar neef, Domitianus.... Het leven was duf, zonder aandoeningen. Het leven in het Palatium was somber, sedert Domitia, de Keizerin en Domitianus, elkander steeds vijandig, nu elkander haàtten.... Er waren geen vroolijke feesten meer.... Er hing steeds die atmosfeer van somberheid, vol dreiging, als de Keizer, plots, zich vertoonde, als hij dagen afwezig bleef en zich bezig hield met vliegen aan een lange naald te rijgen. Fabulla, jong, smachtend naar leven, in die sombere dreiging, verveelde zich. De Keizer, na een gril, die geen twee nachten geduurd had, zag niet naar haar om, sprak zelfs niet tegen haar meer.... Domitia behandelde haar soms als een slavin.... Domitilla, 's Keizers zuster, eveneens.... Als zij Nigrina niet had gehad en de nieuwe emotie der vriendinne-passie, had zij nièts gehad van levensbelang in dat duffe, doffe bestaan, met die dreiging steeds boven aller hoofden van des Keizers plotse ongenade.... De Suburra, de kroegen, de bordeelen, Nilus' taveerne, dat alles had Nigrina haar geopenbaard. Het leven van het volk, het minste, van nabij te zien en zich, in het openbaar, te laten omhelzen door een jongen gladiator, omdat het zoo nauw was, dat Nigrina wel dulden moest, dat ze zat op Colosseros' knie, dat deed haar vergeten dien altijd durenden angst op eenmaal, onverwachts, gegrepen te kunnen worden door Domitianus' beulen.... Zonder reden.... Omdat zij gelachen of niet gelachen had.... Ja, hier vergat zij.... Hier zag zij de histriones, vlak bij, hun soep eten.... Zij vond deze belangwekkend.... En dan de eerzuchten, die voor een patricische uit het huis Flavius zoo vreemd ontzenuwde verlangens maar die belang aan het leven
gaven.... Als Nigrina zwaardvechtster was, waarom kon zij, Fabulla, niet op treden als tooneelspeelster? In een stuk van Terentius, van Plautus? Zij zong, zij reciteerde; zij deed tòch al die dingen, die een patricische nooit deed.... Die alleen dure slavinnen deden.... Zùlke dingen gaven nieuw belang, wekten vreemde eerzuchten bij haar op.... Te worden toegejuicht
| |
| |
door de menigte in een theater, zèlfs te worden uitgejouwd door een menigte, zij, de nicht van Domitia....
- Speel jij, zeide Fabulla tot Cecilius; de ‘eerste-vrouwe’-rollen, ventje?
- Om je te dienen, kluchtigde Cecilius. Ik, met mijn broertje zijn op de planken even zoo mooie meretrices als jij er een bent met je doorzichtige jurk aan....
- Om niet te reppen van wat ze zijn als ze van de planken àf zijn, riep de senex, die, om meer dan een reden, de beide jongens niet uit kon staan.
- Vertel eens.... zeide Fabulla.
- Wat, zusje-lief? schertste Cecilius, brutaal en toch kinderlijk.
- Kom eens dichter....
- Het is zoo vol.... Ik kàn niet dichter....
- Kom hier maar, op mijn àndere knie, bood Colosseros aan.
Cecilius drong door, zette zich op Colosseros' andere knie: de jonge gladiator liet, als kinderen, vrouw en jongen dansen op zijn knieën.
- Sedert hoe lang speel jij die rollen al?
- Met mijn broêrtje, twee-en-een-half jaar!
- Het eerste jaar, dat je in Rome op treedt?
- Ja. Maar we zijn op getreden in Alexandrië, ìn Klein-Azië; overal zijn theaters en zelfs grootere dan hier in Rome!
- Lastig, zoo van buiten leeren?
- Voor je rug, als je steken blijft....
Zij wipten om beurten hoog op Colosseros' knieën.
- Ach wat! riep de senex. Dat ventje heeft een veel te lief ruggetje om óoit geranseld te worden!
- En jij bent oud voor je tijd! riep Cecilius om den senex te ergeren, die, jong, nooit adulescens had mogen zijn.
- Heb je lang moeten leeren? vroeg Fabulla vol belang.
- Nou, of we lang moeten leeren, zusje. Eerst dansen, muziek....
- Dat kan ik ook....
- Ecastor! Ben je op de slavinnen-school geweest, daar ginds, in het paleis, lief zusje? plaagde Cecilius de patricische uit het huis Flavius.
- Wat leer je nog meer?
- Metriek! Wat senarius is en wat septenarius en hòe je senarius zegt en hoe septenarius. Hoe je een ‘stillen zin’
| |
| |
moet mineeren en zeggen en hoe een ‘bewogen zin’. En dan o nog een heele boel meer. Dank je, caupo, ik heb geen honger voor soep en vleesch, maar ik wil wèl van die honigkoeken....
En hij bedankte, nuffigjes, voor de gerechten, die Nilus hem zelve bracht als of hij reeds, geheimzinnigjes, ergens en fijner had geavondmaald, maar hij knabbelde lekkerbeks de honigkoeken, éen in iedere hand en hossende op Colosseros' knie, Fabulla hossende over hem.
- Dominus! wenkte plotseling Fabulla Lavinius Gabinius: Nigrina was met de Threxen verdiept in de methode hoe het zwaard te werpen van rechter- naar linkerhand om den òpsteek te geven, als de rechterarm het schild op ving.
Lavinius Gabinius drong nader.
- Is het volstrekt noodig, dat altijd jòngens de vrouwerollen spelen? vroeg Fabulla.
Lavinius stond verstomd. Dàt was nu zoo een gewichtige vraag, en die nu even hier, tusschen dit onwetend publiek, te behandelen met die ‘emotie-zoekster’, die hoste op de knie van een gladiator, terwijl Cecilius over haar hoste!
- Domina.... verontschuldigde hij zich.
- Ik ben geen domina, bitste Fabulla terug. Jij bent dominus, maar ik niet domina. Ik ben maar een gewone meid, hoor, wat ze je ook van me hebben verteld. Ik word wel eens ontboden op het paleis, ik ben cliënte van een der vrouwen der Keizerin. Dat is alles. De rest zijn praatjes, begrijp je.
- O....! zeide de dominus, begrijpende, dat de nicht van de Keizerin Domitia hier het aldùs wenschte te verstaan en niet anders. Natuurlijk, natuurlijk, ik begrijp wel....
- Zeg me dus eens: is het volstrekt noodig dat altijd jòngens de vrouwerollen spelen?
- Wàt vraagt ze? vroeg Cecilianus, die, na gedanst met de Gallen te hebben, achter Cecilius' rug drong, tegen Colosseros' knie.
- Jij ook hossen? vroeg Colosseros en duwde broêrtje op broêrtjes schoot en de drie belanghebbenden in de kwestie hosten over elkaâr op en neêr. Maar zij waren te veel belanghebbend om het gehos anders dan werktuigelijk te dulden.
- Het is een héel gewichtige vraag, Fabulla, zeide de dominus, nu gemeenzaam; die je me doet. Een héel gewichtige vraag....
| |
| |
Er is om die vraag al sedert honderd jaren, in het tooneelleven veel te doen geweest.
- Maar natúurlijk!! riepen Cecilius en Cecilianus, als addertjes hun fijne koppen op stekende, snel radende van mededinging. Natuurlijk is dat volstrekt noodig! Natúurlijk is dat volstrekt noodig!
- En waarom kunnen vrouwen de vrouwerollen niet spelen?
De dominus, bezadigd, wilde spreken, maar Cecilius en Cecilianus riepen door elkaâr:
- Jullie meiden hebben geen stèmmen, die doorklinken in ònze theaterruimten! Neen, jullie meiden hebben geen stemmen! Jullie zijn veel te klein ook, voor de klassieke komedie! In éen woord, jullie meiden kùnnen niet! Op de planken kunnen jullie alléen fluit-spelen of dansen, zoo als Thymele doet!
Zij waren beiden heel boos en hosten, als onbewust, op de onvermoeibare knieën van neuriënden Colosseros. Ze merkten niet, dat zij hosten, alle drie, als kleine kindertjes, in de armen van dien ‘Eros’, die een kolos was. Alle drie, twee tegen een, de twee jongens tegen de vrouw, vervijandigden in eens, Cecilianus echter lekkerbekkig genoeg, om broêrtjes honigkoek uit diens hand af te breken en die zelve op te knabbelen. En, hartstochtelijk, als wilden zij de ‘gewichtige kwestie’ daar, al hossende, op dat moment uitvechten, sloeg hun verwarde twist op. Fabulla beweerde dat zij in zich voelde talent om vrouwerollen te spelen, dat zij stèm had, genoeg om de verste en hoogste toehoorders senarische en zelfs septenarische verzen te doen hooren; de jongens beweerden, dat het ongehoord zoû zijn, ongezien, in Griekenland nóoit geweest, tegen alle traditie, zonder welke het tooneel een onding zoû worden.... Traditie was toch àlles, in de klassieke komedie! Openmonds bogen de matrozenmeiden zich dichter, niet begrijpende waar over zij het hadden. Die patricische meid sprak ook al als een filozoof!
- In alle geval, schreeuwde schril Fabulla, dwars door de bewijsredenen der al jaloersche, beduchte, overtuigen willende, gekrenkte, minachtende tweelingen door; zoû jij, dominus, het niet eens met mij willen probeeren? Ik zoû je er geld voor geven.... want ik bèn de cliënte van een der paleisvrouwen der Keizerin....
Er was geen houden meer aan. Alle drie, de twee jongens, de
| |
| |
jonge vrouw, waren opgestaan en stonden over elkaâr, in een razernij van elkaâr toegeworpen woorden, niet meer verstaanbaar. Alle de andere komedianten zagen belangstellend toe. Het was immers, als de kwestie der maskers, oók een kwestie, of vrouwerollen wel door vrouwen gespeeld konden worden. Er waren er, die voór, er waren er die tegen waren. De adulescens, bij voorbeeld, en de ‘paraziet’ waren vóor jongens, omdat echte vrouwen te veel af leidden van de kunst. De senex was bepaald tégen jongens en gaf den voorkeur aan echt vrouwespel; trouwens, hij was het in alles tegen diè jongens vooral, tegen die bluffertjes, die, slaven, het in alles eigenlijk veel beter hadden, dan hij, die nog wel vrijgelatene was. Hij had reeds, de senex, van heél jongen slaaf af, die senex-rollen moest vervullen: hij had nooit vrouwe-rollen en nooit rollen van adulescens mogen spelen en dat alleen om zijn diepe, brommerige stem, die altijd brommerig en diep was geweest. Omdat hij een goede senex was, had zijn dominus hem altijd beloond, had hij zich eindelijk vrij kunnen koopen, maar hij behield in zich een bitterheid, hem ingegeven door het van jongs af aan moeten vervullen van ‘grijzaards’. Het grijnzend masker, dat onding, meer een saterkop dan een oude-mannegezicht, waar achter hij zweette en treurig werd, had niet zijn hoofd alleen maar zijn heele leven gedrukt, had hem jaloersch, nijdig, bitter gemaakt; hij haatte zijn masker en wist, dat hij er zich nooit van bevrijden zoû. In de maskerkwestie was hij daarom, uit nijdigheid, voór maskers, zijn eigenlijke meening verbergend en innig hopende, dat eenmaal iedere tooneelspeler zoo een zwaren, ellendigen maskerkop zoû moeten dragen, ook adulescens, en
‘vrouwerol’. En wat de mimus inderdaad meende uit zijn artistiek oogpunt, zei de bittere, melancholische, nijdige senex te meenen uit bitterheid, melancholie, nijdigheid.
Maar de vrouwenkwestie: zeker, hij was vóor vrouwen, voor gemàskerde vrouwelijke tooneelspeelsters; en niet voor die bedorven, mooie, blonde jongentjes, die nooit slaag hadden gekregen, die precies deden waar in zij pleizier hadden, die weg liepen en avontuurtjes zochten, en die zich nooit behoefden te maskeren.
En tusschen de meeningen, die op klonken, smeet hij ook de zijne, meêdoogenloos, neêr.
- Zéker, Fabulla! riep hij. Jij hoor, jij zoû, maar mèt een masker, veel beter mijn dochter spelen of de meid, die, ik, altijd oude
| |
| |
kerel, mijn zoon ontsteel in een stuk van Plautus, dan die jongens met hun geverfde bakkessen doen!
De tweelingen schreeuwden heftig terug. Het was vreemd, maar deze vermoedelijk zoo half en half patriciër geboren jongens, die echter reeds van hun kinderleven in het komediantenvak waren opgegroeid, vóelden voor hunne kunst. Zij voelden er zoó voor, dat zij, eigenlijk nog niet anders dan instinctmatig, vreesden, dat er eenmaal zoû komen een tijd, dat ventjes als zij de vrouwerollen niet meer spelen zouden.... Zij verdedigden hun terrein. Zij balden zelfs hun kleine vuisten, hun fijne meisjesgezichten rood van boosheid. Rondom hen bewonderden glimlachend de gladiatoren hen om hun moed, en in de verwarring wist Nigrina Fabulla van Colosseros weg te trekken.
Plotseling, buiten, op straat, was een rumoer, een gegil, een geschreeuw. De taveerne-deur dadelijk door de matrozen van Ostia nieuwsgierig geopend, galmde het schreeuwen, gillen, rumoeren naar binnen. Het was voor het huis van den leno. Het was Taurus, met den stierennek. Hij stond, breed, kort, stevig in het midden van zijn tierende vrouwen, zijn slaven-uitsmijters en drie bezoekers, die dronken waren. De drie bezoekers schenen geen geld meer bij zich te hebben na hun vooruit betaald herdersuurtje met Flacca, Matta en Prisca.... De drie meiden raasden, omdat zij geen drinkpenning hadden ontvangen na moeizaam werk, beweerden zij, met die dronken kerels.... De slaven-uitsmijters trokken de kerels op straat, smeten ze de goot in, over Nilus' drempel, omdat de straat zoo nauw was. De meiden schreeuwden om recht en dreigden, dat zij naar de aedilen zouden gaan voor haar fooi! De gasten van Nilus, nieuwsgierig, keken naar buiten, wipten over de kerels, die in de goot, over den drempel lagen, sloegen kwinkslagen, lachten van pleizier om het standje. De meiden krijschten, honden liepen toe en blaften; andere honden, uit de verte, antwoordden nijdig. In de stal balkten de beide ezels, de altijd hongerige der Gallen en die zich tot nog toe had onbetuigd gelaten, die van den Egyptischen waard....
Nilus schopte een der kerels, die over zijn drempel lag, verder de goot in. Bij haar rekenbord zat de Alexandrijnsche haastig te tellen. De gasten verliepen, de een na den ander om te kijken.
- Ik sluit, Valerius Gabinius, zei Nilus; de stedewacht is wel
| |
| |
niet te zien, als er in de Suburra een oploop is, maar het uur is toch al lang voorbij en ik sluit: boete is ondankbaar geld.
- Daar weet ik van meê te praten, Nilus, zei de dominus; eens heb ik boete moeten betalen omdat ik met mijn grex te laat in Antiochië kwam: groote goden, hoèveel boete moest ik niet betalen! En het wàs niet mijn schuld, maar ik kòn geen postbuffels krijgen!
- Gij gaat zeker rusten, Valerius?
- Zekerlijk, zekerlijk, Nilus, ik ga rusten en rusten moet de grex. Morgen moet ik naar de aedilen. En over drie dagen, de eerste dag der Megalezia....
- De eerste opvoering?
- De eerste opvoering....! En er is nog zóo veel te doen!!
- Tot ziens dan, Valerius, en goede nacht.... Neen, neen, niet meer binnen! Gallen, naar binnen jullie, als je slapen wilt in je hoek. We zullen eerst nog dien onverzadigbaren ezel van jullie wat hooi geven, opdat hij de Suburra in den vroegen morgen niet wakker balkt. Andere vrienden, allemaal de deur uit! Tot morgen-avond, tot morgen-avond en dànk allemaal....
Op den drempel duwde hij de drinkers weg. De Suburra, tusschen bordeel en taveerne, was vol, vol van gedrang, geschreeuw, geblaf, gekrijsch, gebulder, gegil. Maar Nilus' deur, plots, kwakte toe. Twee Gallen, buiten gesloten, smeekten, bonsden op de deur, werden nog even binnen gelaten. Toen, meêdogenloos, schoven de grendels voor. De slaven ruimden het vaatwerk af van de tafels. De Alexandrijnsche verdween, met haar geldkistje tegen den boezem....
Nilus vermaande, streng, de Gallen. Of zij nu eindelijk hun bek zouden houden, of iedereen nu slapen zoû gaan.
Met een laatste, verre kèf-kèf-kèf-kèf, buiten, van een hond, die niet uit wìlde scheiden, verstierf het lawaai. Binnen, in de taveerne, was blijven hangen de damp, de walm, de wadem en verijlde, in den vagen schijn van een enkele oliepit, die de slaven hadden laten branden. De verwarring der smalle bedden langs de muur, der lange banken, der tafels en schabellen in die gelige weifeling van licht door grauwigen dwalm heen, die op trok, schemerde vet, oversausd en met roode plassen als overbloed.... Over den steenen vloer slingerde de afval der worstevellen en weg geworpen groente tusschen de scherven van kruiken en kroezen in grootere
| |
| |
plassen wijn. De lage zaal doezelde weg naar den donkersten hoek: daar lagen, op de bedden, de banken, den vloer de Gallen en snorkten, doodmoê, dronken, dadelijk in diepsten slaap.
Onder den sluier in haar kastje, bleef de Groote Godin der bedelpriesters, eene bedelende als zij, eene onwaardig gediende, een arme vervallene, onzichtbaar. Maar boven de schenkbank, over den abacus, vol leêge ronde gaten, waaruit Nilus' slaven de amforen hadden genomen en naar den kelder gebracht, blikte de godin Isis neêr. Zij had haar zelfden welwillenden, goedmoedigen, moederlijken godinneglimlach, neêr glanzende in den geel doorlichten, verijlenden walm over de, nu alleen door die vuile bedelpriesters doorsnorkte, bezoedelde en verder verlatene taveerne-zaal van haar priester, Nilus, die de boorden van den Nijl had moeten verlaten om in de Suburra geld te verdienen....
| |
II.
Laat was men des morgens in de Suburra. Was men in het keizerlijke Rome van Domitianus vroeg op het Forum en in de Bazilieken, waar de zaken begonnen, waar de processen voorbereid werden, vroeg ook in het Velabrum, waar de drukke markten waren, laat was men in de Suburra. De huizen en winkeltjes openden niet dan na het vijfde uur van den morgen de luiken en puien en deuren en geen voorbijganger deed er de zolen kraken over het gebarsten plaveisel van groote, vlakke steen.
Schoon was dit dezen morgen geregend en de goten, links en rechts, liepen murmelend als beekjes af of watervielen met kleine valletjes langs de hindernissen van afval, die waren blijven steken. Nu en dan blafte reeds een hond, uit een deur, zag dan den afval en snuffelde. Verder op antwoordde een tweede hond, een derde.... De straatkinderen doken te voorschijn, ongewasschen, klein geboefte, speelden morra, met de vingers of om geld, éen of twee as, op de, midden over de nauwe straat, in de steenen, gegrifte vakken vierkantjes van snijdende lijnen, damspel of bikkelden.
Over het groezelige, grauwe verschiet der hoogere en lagere huizen, - de straat daalde nauw en steeg, zich verwijdende - langs de verweerde muren, de ontverfde luiken en deuren, over de goten en afval en om de slordige kinderkopjes, dreef, na de nacht van regen, het reine, glanzige, dunne, fijne morgenlicht van de lente.
| |
| |
De reep hemel, gezigzagd tusschen de elkaâr toe nijgende dakenlijnen, telkens gebroken, blauwde in klare diepte. Een kristallijnen teêrheid van licht gleed de Aprillucht uit, de straat in. Zonneschijn overgloorde als met dun gouden glansen het grauwe steen en rossigde het. Door ontslotene deurtjes schenen binnenverschietjes van vale, wazige kleur, plotseling doorschoten van zongestraal, doorpoeïerd van zongepoeïer. Er teekende soms zich in af de vierkante lijn van een bank, een tafel, een bruine kruik, die glom als met goudsteen doortinteld. Een zich openend groentenwinkeltje ontlook plotseling met een fèlte van kleur, om de gestapelde scharlaken tomaten en broodvruchten, donker paars....
Ook Nilus' taveerne, met een geknars van grendels, opende. Nilus was daar en drilde de slaven. Zij ontsloten alle de luiken en haalden uit een put ter zijde van den schuur, in een omheinden hof, emmers vol water op. Zij verschenen met groote bezems, wierpen in het lokaal hun emmers uit en veegden schoon het lokaal, over den drempel heen den afval uitbezemend op de straat. Met dien afval, scheen het wel, dat zij de nog slaapdronken Gallen weg veegden. De bedelpriesters, den bezem soms in hun rug, verschenen op wankele beenen, zich rekkende, de geschoren koppen schuin, de stoppelbaardige, ongeschoren gezichten verwrongen van nadronkenschap.... Nilus, bij de open deurschuur, beval hun hun ezel te halen, eindelijk weg nu te gaan. De laatste, de Archigal, kwam met het kastje, waarin de godin.
De slaven kletsten met de emmers water en bezemden, bezemden, trokken de banken en tafels over den drempel, wreven ze schoon.... Nilus zadelde zijn eigen ezel en de beide ezels balkten. Toen zij balkten, blaften de honden. En Nilus steeg op en reed weg, twee enorme leêge manden ter zijde van zijn zadel hangende. Twee zijner slaven volgden hem, op hun slavendrafje. Hij ging naar het Velabrum, naar de Groote Markt, om inkoopen te doen, minachtend de winkeltjes in de buurt, hoewel even belangstellend loenschend naar den stapel scharlaken tomaten....
De Gallen, ondankbaar, brommende, nagejouwd door de bezemende slaven, die riepen van luizen, liepen den hoogeren heuvel op, waar zich de Suburra verwijdde. Op den ezel hadden zij het kastje gesnoerd. Onwillig verwijderden zij zich, scholden achter zich naar de slaven terug. De honden blaften hen aan.... Het huis van den leno opende op zijn beurt. Taurus verscheen een
| |
| |
oogenblik, zag naar den hemel, knikte bemoedigd tegen de lucht: na dien regen een mooie dag en zeker een mooie avond: een mooie avond moèst je hebben om je meiden te laten tronen: met een mooien avond dwarrelde de Suburra vol wandelaars en pleizier-zoekers en scholen ze niet allen bij Nilus. Van het Toeval, van de godin der Toevallige Fortuin, Fors Fortuna, moest je het hebben als leno.... Gisteren had ze hem nauwlijks toe gelachen.
Hij riep naar binnen. De meiden, slaperig, kwamen. Zij waren ongekapt: doeken om de schouders, begonnen zij den dag, onwillig als de Gallen, die daar ginds, om hun ezel, loom verdwenen in het zon-doorpoeïerde stijgend verschiet van de straat. En Taurus schold haar, in hare ruggen, dat zij zich reppen zouden. Zij gingen, acht moede, slepende meiden. Zij liepen de Suburra af, tusschen de straatjongens, die vloekten omdat zij dwars door hun spel moesten gaan en die gemeene woorden riepen; zij riepen achter zich gemeene woorden terug.
Zij gingen, de acht, naar de tonstrix, van Gymnazium, die woonde het dichtst. Maar toen zij aankwamen, zagen zij, dat de meiden van het huis van Pampus er reeds waren vóor haar. Gymnazium, op haar drempel op een schabel gezeten, zag toe, hand voor oogen, dik blank het vettige, reeds geblankette gelaat; gekapt reeds, zij, door de tonstrix, hield zij een oogje op haar kapzaakje over de deur. Haar slavin kapte al de meiden uit de buurt. Die van Pampus waren van daag het eerst. Die van Taurus moesten wachten. En waarachtig, daar kwamen die van Galla, die van het oude wijf op den hoek, beneden! Die van Galla zouden het langste wachten.
De tonstrix, handig, vlug, liefjes, kapte de eene meid na de andere in haar heel klein, open winkeltje. Er waren daar niets dan een tafel en een schabel, waarop de meid zat. Een gladde metalen spiegel. Een koperen pot vol gloeiende kolen op den drempel, waarin de ijzers staken. De aarden potjes en pannetjes, de vaatjes en vaasjes op de tafel en de tonstrix achter het te kappen hoofd, altijd bezig, den heelen morgen. Altijd op haar beenen. Altijd met een aardig woordje tegen de meid. De tonstrix van Gymnazium bracht iedere meid, des morgens, in goed humeur. Het haar werd dan ook geborsteld, gekamd, geglansd; dan werd het gebrand, gekruifd, dan werd het opgewrongen, hoog, breed, met vele spelden bevestigd, met glanzige spangen versierd, met
| |
| |
gemaakte bloemen soms aan de slapen; het gezicht werd overtogen met gestampte gerst-in-eiwit, den blos aangegeven door schuim van roode nitrium, de oogen omblauwd, de brauwen verzwart met blauw en zwart antimonium, de lippen gepurperd met goedkoope papaverpommade.
De tonstrix deed het alles als werktuigelijk zoo vlug, zoo handig, een beetje grof met dit grove blanketsel, dat wel eens herhaald moest worden als het met de bezigheden van den dag zoo uitkwam voor de meid, maar zij deed het liefjes, glimlachende en met smaak en de meid, er na, trok, zich schikkende, behaagziek, haar palliolum om hare schouders, schudde haar franjes uit, betaalde Gymnazium en ging terug naar het huis, om, als de waard het wenschte, voor zich te zetten op het hooge gestoelte, waarboven naam, prijs, hoedanigheid.
Lavinius Gabinius kwam aan en Taurus' meiden, wachtende, zittende op straat tegen de muren aan, wezen hen dadelijk Gymnazium en de anderen.
- Dat is de dominus van den grex, die komt spelen: hij was gisteren avond met de heele caterva bij Nilus....
Gymnazium keek nieuwsgierig uit. De dominus kwam nader en hij groette en sprak beleefd, maar als een man van beteekenis, Gymnazium aan.
- Ik ben bij Gymnazium, niet waar?
- Ja, beaâmde de dikke voormalige, met vetten glimlach, beleefd terug. En u is de dominus?
- Die ben ik. Ik heb uw hulp noodig, Gymnazium.... Ik heb bij mijn troep op dit oogenblik geen kapper. Kunt gij mij helpen met de kapsels voor mijn komedianten, die geen masker dragen? Over drie dagen is de eerste voorstelling in het Theater van Pompeïus....
- Als gij mijn tonstrix kunt aanwijzen hoe de kapsels moeten zijn....
- Ik heb de pruiken en de Grieksche afbeeldingen, Gymnazium. Dat zal gemakkelijk gaan, voor zoo een knappe tonstrix als de uwe. Kom dan, zoo ge kunt, dezen middag, tegen het negende uur, in het Theater. Ik moet nu naar de aedilen.
- Dat is een heele weg, dominus.
- Vooral voor wie te voet moet gaan: een draagstoel, helaas, is niet voor een dominus-gregis, Gymnazium; zelfs niet een
| |
| |
carpentum op twee vlugge wieletjes en een paardje er voor....
- Een ezeltje dan, dominus....
- Ik zal maar loopen, Gymnazium,; dàt houdt lenig en jong voor wie zóo veel te doen heeft. Mag ik dan rekenen op u? Mèt de tonstrix? Tegen het negende? En in het Theater?
- Bij Pollux, ik zal niet u doen wachten, dominus.
De dominus, na groet, ging verder. Hij was dien morgen het eerst opgestaan, in zijn kamertje, hoog in het hooge, vijf verdiepingen hooge huis, achter de Suburra, niet ver van de Thermen van Titus, waar hij zijn bad had genomen.
Hij had zijn troep achter gelaten onder de hoede van den senex, den eenigen vrijgelatene onder de komedianten, en hem geld gegeven om hen allen te doen baden, te doen eten: vlak bij de Thermen was daar gelegenheid voor. En in de stijgende April-zon ging hij verder, naar het Forum, naar de aedilen, die hem boodschap hadden gezonden, dat zij hem wachtten....
Maar boven, in het groote huis, sliepen nog de meeste komedianten. Zij sliepen, luier dan hun dominus, gerijd naast elkaâr op dunne, vuile matrasjes, hun arm vaak hun eenige kussen, hun mantel hun eenige dek. Als kooien stapelden in die nieuwe-wijkhuizen de kamertjes boven en over elkaâr. Het was een speculatiebouw, sedert de Thermen van Titus bijna waren voltooid, om woning te bezorgen aan duizende mindere-burgers en vrijgelatenen, wier levensbestaan van de Nieuwe Baden af hing: metselaars, timmerlui, loodgieters, brandstofkooplui, mozaïek-leggers, schilders, masseurs en geurwerkers; terwijl ook etenswinkeltjes en kleine herbergjes voor al dat volkje waren geïnstalleerd tusschen de prachtige Thermen, den immensen boogbouw van het Colosseum en de fontein van de Meta Sudans, het armoedige, armzalige, op elkaâr gepakte getier en gewirrewar in de schaduw dier moderne, massale, reusachtige architecturen zich bergende in die vlug in elkaâr getimmerde of hooger gebouwde, meer houten dan steenen huizen, die reeds dadelijk na hunne voltooiïng vreemde, wankele, schots-scheeve lijnen aannamen.... Als de karren vol zware steenblokken in de richting van Thermen en Colosseum, beiden ingewijd, in gebruik, maar niet voleindigd, rammelende aanstommelden over den, van den regen moerassigen, zandweg, scheen geheel het huis, waar de komedianten huisvesting hadden gevonden, te schudden
| |
| |
op zijn betwijfelbare grondvesten en rilde het als op een durende aardbeving....
Maar de komedianten, zij sliepen en ook de senex draaide zich om. Zij hadden gisteren avond goed bij Nilus gegeten, zij waren moê van de reis, zij hadden geen zorgen voor dien dag; des avonds alleen misschien repetitie.... Maar nòch de palliatae, nòch de mimus-spelen waren voor de vertooning vast gesteld. Alleen in het kamertje, dat zij deelden met den dominus en de ‘eerste-slave’-rol, waren Cecilius en Cecilianus ontwaakt. Zij ontwaakten te gelijker tijd, daar zij tegen elkaâr hadden geslapen, in elkanders rug, onder éen mantel, hun blonde hoofden op éen bundel als kussen. Te gelijker tijd richtten zij zich op en wreven zij zich de oogen uit; de April-zonnestraal prikte hunne vakerigheid. Maar de ‘eerste-slaaf’ sliep nog steeds....
- Dominus is weg, zeide Cecilianus. Hij, de jongste, was in alles iets kleiner, iets fijner dan het broêrtje, maar anders geleken de tweelingen elkander volkomen. Zij zeiden meestal elkanders woorden dadelijk na, zoo zij ze niet te gelijker tijd zeiden.
- Dominus is weg, zeide Cecilius, nog vóor Cecilianus had uitgesproken.
Zij zagen elkander aan.
- Hij is naar de aedilen toe, zeiden zij samen.
- Met de contracten....
- .... de contracten.
- Syrus slaapt nog....
- .... als een os....
- Laat hem maar....
- .... maar slapen.
- Ben je nog moê....?
- .... Jij moê?
- Neen....
- .... Neen....
Zij glimlachten elkander toe, ondeugend. Zij omhelsden elkaâr, als iederen morgen. Toen wipte Cecilius op, zocht in een hoekje, onder wat kleêren....
- .... Pas op! waarschuwde Cecilianus, schuin ziende naar slapenden Syrus.
Maar Cecilius, rug wendend, telde zijn geld.
- Niet veel meer, zeide hij.
| |
| |
- Niet veel meer? vroeg Cecilianus. En de dominus.... Hij grabbelde onder diens verlaten matras.
- Heeft alles meê genomen....
- Alles meê genomen, beaâmde Cecilius.
- De senex zal geld hebben.... zei Cecilianus.
- Abah! minachtte Cecilius. Ik wil niets van den senex. Sta op, wij zullen gaan baden: ik heb genoeg....
- En dan zullen wij zien....
- .... Zullen wij zien....
Zij slipten het kamertje uit, ieder met een bundeltje in de hand.
In de andere kamertjes, de deur open, zagen zij de andere komedianten, nog slapen, ronkende in elkaârs ruggen. De beide jongens tuimelden de smalle, wankele, houten trappen af. Zij gingen langs een kopersmid, die reeds hamerde in zijn werkplaats aan vaatwerk en hel doorklonk de klatere klank het huis, de holle, houten trappen langs.... Op de onderste verdieping was de ruimte rechts ingenomen door een voller: de voller was met zijn knechten reeds aan den arbeid en nieuwsgierig bleven de jongens kijken....
- Wat moeten jullie? riep de vollersbaas....
De jongens, glimlachend, gluurden. Zij zagen in de langwerpige kuipen knechten dansen en springen, zingende, op de maat, over de uitgespreide, gewasschen toga's, die gevold moesten worden. Zij zagen de werksters de gewasschen en met de voeten schoon gedanste, ontvlekte toga's dompelen en drenken in de kuipen vol krijtverzadigde vloeistof. Zij zagen weêr andere knechten over stokken in rekken uit hangen de gevolde toga's. Die hingen daar aan het einde der werkplaats als smettelooze halfcirkels van blankheid, plooiloos uit getrokken, vast gehecht aan de punten en zij vingen, krijtwit, sneeuwblank een bijna blauwigen weêrglans op van het teedere lentelicht, dat door hooge, opene ramen onbelemmerd neêr viel en dat de toga's weêrkaatsten, zoo dat het blauwblank werd door heel de werkplaats. En het blauwe blank liep over de harige armen der slaven, over hunne dansende voeten, over der slavinnen krijt-wit overdoopte armen, over hare krijtwit besproete gezichten, over haar ronde hoofden, in witte doeken omwonden; het blauwe blank liep over de blank gekalkte muren: het was éen groote, azurig geschemerde, blanke reinheid, van, in wit licht strak gehangene, toga's, waar tegen de vollers dansten,
| |
| |
de volsters wieschen, terwijl het vuile water door een gat weg liep in de overvolle goot buiten op straat.
- Kijk Cecilius, wees Cecilianus.
- .... Hoe de vollers dansen: éen, twee-drie-vier, vijf; éen, twee, drie....
- Eén, twee-drie-vier, vijf; éen, twee, drie, klapte Cecilianus in de handen.
- Het is net dansen als bij mimus-saltatio....
- Neen, niet heelemaal: wij dansten: éen, twee-drie-vier; één, twée: lang, kort-kort-kort, lang, lang....
- Komedianten! scholden de vollers.
- Mannetjes-meisjes! schimpten de volsters.
- Lekkere bekkies! scholden de vollers.
- ‘Hàdt je me maar!’ riepen de jongens.
En de volsters wierpen hen met handenvol krijtvolle vloeistof.
De jongens staken de tongen uit en weken.... Maàr uit de ruimte over des vollers werkplaats, trad een slavenkoopman met zijne slaven: hij bracht ze naar de markt. Er waren drie zwarte Nubiërs bij en een zeker zeer kostbare slavin: zij was geheel gesluierd.
- Roetkoppen! lachten de jongens de negers uit. Laat je wit vollen bij den voller hier!!
En de volsters wierpen met krijtwater en de jongens spuugden terug. De slavenkoopman schold, omdat het krijtwater even spette over de fijne sluiers van de kostbare slavin. En de volsters lachten. De koopman, met de slavin tusschen de drie negers, vertrok; de ‘kostbare’ lichtte hare sluiers hoog toen zij de overvol stroomende goot overstak.
De jongens stonden op straat.
- Baden? vroeg Cecilianus.
- Ja, baden, beaâmde Cecilius.
Hun oogen glinsterden bij dat vizioen van water. Maar zij dwaalden eerst rond, nieuwsgierig. Zij waren Rome vergeten, sedert zij, kleine jochies, gedanst hadden in de mimus-spelen. Sedert hadden zij gereisd met den troep, sedert hadden zij geleerd van den dominus voor de komedie; sedert ‘schoeiden’ zij den soccus, als zij het een beetje hoogdravend noemden: den lagen komedie-schoen, in tegenstelling van den hoog gehakten en gezoolden tragischen cothurnus. Hoe hadden zij niet zich
| |
| |
moeten oefenen: hun stem en hun gebaar met arm en hand en voet, hun houding en het sierlijk bewegen in plooien van mantel en kleed.
- Drie jaren is dat al geleden? vroeg Cecilianus, hoewel hij het wist.
- Drie jaren, beaâmde Cecilius.
- Toen dansten we maar de satertjes of de cupido's in het mimus-spel....
- En nu spelen we de ‘eerste-vrouwe’-rollen....
Zij glimlachten elkander toe, vol trots.
- Cecilius, zei Cecilianus; spelen we nu de Bacchides, denk je?
- Of de Menaechmi?
- Ik wil liever de Bacchides spelen....
- Ik ook. Dan spelen wij de tweelingzusters, de twee Bacchides, de meritrices.
- En anders? Speel ik....
- Speel jij Erotium, en ik niet, of de matrona, de vrouw van Menaechmus.
- Neen, speel jij maar Erotium, en ik de matrona, de vrouw van Menaechmus.
- De matrona is eigenlijk een rol voor Clarus, minachtte Cecilius.
Zij zagen elkander twijfelend aan. Zij hielden veel van elkaâr; zij gunden elkander de rol van Erotium, die aardige rol van de deerne, maar zij hadden het geen van beiden voorzien op de vervelende rol van de matrona....
- Dominus zal wel beslissen.
- .... Ja, zal wel beslissen, schikte zich Cecilianus. Kijk, hoe mooi het hier is!
Zij zagen beiden om zich rond.
- Toch wèl grooter, grootscher dan in Antiochië....
- In Damascus....
- In Alexandrië.... zelfs.
Zij stonden om zich rond te kijken. Voor hen, reusachtige, ronde bouw verhief zich, immense ellips, het Colosseum met zijn drie ommegangen op eerst Dorische, hooger Ionische, het hoogst Corinthische zuilenrijen. Het schitterde in de zon, van het goudgrijze travertijn en tufsteen. Ontzagwekkend dat Flavische Amfitheater,
| |
| |
cyclopische moderne bouw, door Vespazianus begonnen, des huidigen keizers vader, door Titus ingewijd, ‘de zaligheid des menschelijken geslachts’ bijgenaamd. Nu door Vespazianus' zoon, Titus' broeder, Keizer Domitianus bijna voltooid: de karren met marmer- en steenblokken daverden in lange rijen nog aan: de architecten en hun duizenden slaven wriemelden tusschen de bogen, en toch zouden over vier dagen er de Circensische Spelen plaats hebben. En ontelbare marmeren beelden bekroonden den hoogsten ommegang, tegen de lucht, met schitterwit verstard en versteend gebaar, tegen het zich verdiepend azuur.
- Dat is wel mooi....
- En wel groot, hè?
Zij keken op en staarden naar de vele beelden; de karrevoerders schreeuwden en vloekten: overreden werden ze bijna.
- Kijk, de nieuwe fontein! wees Cecilius de Meta-Sudans, die Domitianus had opgericht; de ronde waterstralen parelden als een parasol uit de bronzen bal, die de fontein bekroonde.
- En kijk daar, den Boog van Titus....
- De Boog van Titus....
En zij zagen naar den Titus-boog, door Senaat en Volk van Rome gewijd den ‘goddelijken Titus’, Triomfator in het Joodsche Land....
En verder dan den Titus-boog zuilde het Forum, schitterde in een vergezicht van zuilen, altijd zuilen, de tempels en bazilieken....
- Willen we gaan zien? noodde Cecilianus.
- Willen we niet eerst baden?
Zij vroegen waar de Termen van Titus waren. Want het was hier àlles nieuw; zij kenden die pleinen en straten niet; de nieuwe, hooge huizen rezen verbijsterend om hen rond, versch ruikende naar kalk, hout, verf. Maar op een vingerwijzing herkenden zij de Thermen, dadelijk: vierkante muren, waarin nissen met beelden; poorten, tuinen er voor.
- Héel groot alles....
- Móoi....!!
Zij liepen beïndrukt de Thermen toe. Het liep er vol; het drong er binnen. Zij drongen ook langs de ostiariï, de portiers; zij betaalden hunne tesserae en vonden de entrée duur, meesmuilden tegen elkaâr.
| |
| |
- Naar het tepidarium? vroeg Cecilianus.
- Zal duur zijn, aarzelde Cecilius bedachzaam. Alleen maar naar het frigidarium.
Cecilianus, als altijd liefjes, schikte zich naar zijn broêr. Koud water dan maar alleen. Zij gaven hun bundeltjes in bewaring, wierpen hun grauwe tuniekjes af, stonden naakt, sprongen in het water.
Het frigidarium was vol van zwemmers; boven, op een ommegang, zaten wie gebaad hadden, te kijken, te lezen. Over het frigidarium, door een vlechtwerk, wingerden zich klimrozen, bloeiden in snellen lente-bloei, lieten de bloembladeren vallen op den minsten bries, die door woei. Het water, in het nog teedere Aprilmorgenlicht, blauwde, met zilveren verglanzingen, tusschen het witte steen van het vierkante, wijde bassin, kabbelde de schaduwen weg der rozeranken, -bladeren, -bloembladeren en de baders, schrale of dikbuikige, rumoerden, roezemoesden, plasten en grappigden. De beide jongens zwommen, hadden bekijks, omdat zij zoo mooi waren en elkaâr geleken. Naast elkander, genietend het water, als in éen zelfden glimlach van welbehagen, zwommen zij, heen en terug; doken onder, speelden speelsch met elkaâr. Oude kerels riepen hen toe, begeerig van oogen. Zij riepen terug, nooit om een woord verlegen. Scherts sloeg op scherts, kwinkslag op kwinkslag, water plaste in zonnegezeef tusschen kwinkslag en scherts. Telkens hoorden zij zich in het oor fluisteren door andere baders.... waren daaraan gewend.... wierpen een woord terug, soms smerig, of zij spuugden, ten teeken van minachting voor wie hen noodde. En zij waren zwemmende naast elkaâr, de elkaâr gelijkende knapen, treffend, omdat zij zoo mooi waren tusschen de dikbuiken en de schralen, zoo blond langlokkig tusschen de kalen, zoo rozig blank tusschen de gallig geligen en de valen. Hun uit het water gehevene hoofden, met de nattíge krullen, zoo rond, hun schouders en borst, teêr van vleesch en toch breed, hun armen zoo rond en toch sterk, hun handen breed en toch fijn, hun ruggen zuiver jong en toch krachtig welvend den onderrug, hun beenen slank en toch hard van jeugd. En bij het zwemmen bloeiden telkens hun voeten op, met de zolen rozigend in het zonnegezeef tusschen de neêr zwevende rozebladeren. En glimlachten
zij en glansden van welbehagen hun lang gespletene, blauwe oogen.
| |
| |
- Vreemdelingen? vroegen de baders de capsariï, die hielpen met uitkleeden en bewaren van kleeding.
- Wie weet....
- Patriciërs....? Jonge patriciërs....?
- Neen.... wezen de capsariï op het nisje, met vuilvale, grauwe tuniekjes en bundeltjes.
- Wie dan? Wat dan?
De tweelingen waren gezeten nu op den rand van het bassin, met de voeten in het water bengelend.
- Wrijf mij, Cecilianus, zei Cecilius; hier aan mijn hals, voor mijn stem. Dan zal ik jou wrijven....
En zij wreven elkaâr, om beurten, met kleine tusschenpoozen, de halsspieren, voor hunne stemmen. Dat hadden zij zoo geleerd: zoo te wrijven, versterkte de stem. Zij wreven elkaâr ook de ruggen, om beurten liggende op de buik, onder de schaduw der rozen, wrijvende de een, speelsch, den ander.
- Wie zijn jullie? vroegen baders, nieuwsgierig.
- Wie? deed Cecilius dom.
- Jij....
- Hij? wees Cecilius Cecilianus.
- En jij?
- Wie wij zijn?
- Ja, ja....
- Wie wij beiden zijn??
- Bij Herkules, ja, wie jullie beiden zijn?
- O, wie ik ben?
- Néen, zei Cecilianus; wie ik ben!
- Ik ben hij, zei Cecilius.
- En hij is ik, zei Cecilianus; en samen zijn we wij.
- Zijn jullie tweelingen? vroegen de baders: er waren de oude kerels bij.
- Of ik een tweeling ben? vroeg, dom doende, Cecilius.
- Of jùllie tweelingen zijn....
- O, of ìk een tweeling ben? hield Cecilianus voor de mal.
- Zeg nu eens goed, plaagde Cecilius; wil je weten wie van ons de tweeling is van den ander?
- Hij, wees Cecilianus naar zijn broêrtje; is mijn tweeling.
- En ik ben de zijne, wees Cecilius naar zijn broêr.
En zij proestten het uit en rolden over elkaâr in het water.
| |
| |
- Wat doen jullie? vroegen de baders. Zij begrepen, dat deze grappenmakers, zoo jong, zonder paedagoog of geleide, géen patriciërs waren.
- Wie, ik? vroeg Cecilius.
- Vraag je wat ik doe? viel Cecilianus in.
- Ik ben Praefekt van Antiochië, blufte Cecilius.
- En ik de Keizer van Alexandrië, blufte Cecilianus.
En zij rolden over elkaâr van het lachen.
Maar de baders begrepen....
- Jullie zijn kunstemakers, die voor de Megalezia gekomen zijn, zeiden de baders. Wat doen jullie? Koorddansen?
- Pff! minachtten de beide jongens. Verbéeldt je! Wij!!
- Wat dan?
- Dansen toch? vroegen de baders.
- Nou ja, dansen....
- Zingen....?
- Nou ja, zingen....
- Nou, wat dan nog meer?
- Zingen èn dansen èn reciteeren....
- Senarische èn septenarische verzen....
- O, zijn jullie.... histriones?
- Komedianten.... Ja, maar comoedi....
- O, komedianten?
- Natuurlijk, stomme ezels!
- .... Het zijn komedianten, lichtten de baders elkaâr in. Het zijn komedianten uit den grex, die is aangekomen.
- Het zijn natuurlijk de ‘jonge-vrouwe-rollen’....
Cecilius en Cecilianus trokken grimassen:
- En jullie natuurlijk de oude-wijve-rollen!
Maar de baders duldden de brutaliteiten van de jongens, omdat ze zoo mooi en tweelingen waren. Intusschen hadden de jongens hun bundeltjes gevraagd. Zij namen er uit hun gele, geborduurde tuniekjes en hun gele schoenen met lange kuitlinten.
- Bij Herkles! spotten de baders; de jongens kamden elkanders blonde haar, pakten de grijze tuniekjes in den bundel, vroegen den capsarius dat wel te willen bewaren.
- Bij Póllux! Wat zijn ze nù mooi! spotten de baders. Goed succes, hoor; moge Fors Fortuna je helpen! Moge je de avontuurtjes bekomen! Kijk me die blonde fatjes aan! Kom je niet
| |
| |
meê, voor een grapje? Leer je me niet hoe je senarische verzen reciteeren moet? Of septenarische, als je dat liever wilt?
Maar de jongens waren niet op hun mondje gevallen. Zij schertsten terug, brutaal en smerig, als het pas gaf en wipten de Thermen uit.
- Die baders, dat zijn geen voornáme, op dit uur van den dag, minachtte Cecilius.
- Neen, op dit uur van den dag! Hoorde je, dat ze ons patriciërs....??
- .... Dachten. Ja....
- Misschien zijn we....
- .... Wel patriciërs? Wie weet? We zijn vondelingen of gestolen kinderen.
- In Syracuze verkocht....
- Ja, we zijn gestolen patricische kinderen. Wie weet, onze moeder is misschien de Keizerin!!
- En onze vader....
- Een komediant. De Keizerin heeft Pâris, den mimus, tot minnaar....
- .... Ja, tot minnaar gehàd. De Keizer heeft hem laten kruizigen.
- .... Ja, kruizigen. Wij zijn misschien....
- Wie weet....
Zij staken, bij die veronderstellingen, de neus in den wind, liepen terug langs Colosseum en Meta-Sudans. Bij de fontein stond aan een stalletje een koopman met oliebollen.
- Ik heb honger, zei Cecilianus.
- Ik ook....
Zij kochten de oliebollen en aten ze. De voorbijgangers zagen hen aan, zoo als zij oliebollen aten, gedost in hun gele tunieken, geborduurd en met de lokken zoo blond en lang. En de voorbijgangers riepen. Het waren werklui, kleine kooplui. De jongens staken hun tongen uit. Toen gingen zij verder, den Boog van Titus door en zagen naar de bas-reliëfs binnen den Boog.
- De Joodsche kandelaar.... grinnikte Cecilius.
- Gek ding, die kandelaar, beâamde Cecilianus en zij liepen den weg af.
- Kijk, wees Cecilius. De Palatinus!
- Mooi! bewonderde Cecilianus.
| |
| |
Het Flavische Paleis schitterde tegen de blauwe lucht. De zware zuilen verluchtigden glinstergreinig in het reeds van lentezoelte trillende licht, daar boven op den paleizeheuvel. De geveldriehoek, vol beeldhouwwerk, teekende zich monumentaal meetkunstig af: een epiesch gedicht, in marmer, allegorie vol trotsende majesteit. De bronzen pannen schitterden als gulden kronkels en een vlucht, van trappen geleidde naar boven, naar de Area Palatina, het plein, waar de zon gloeide over de helmen der Praetoriaansche wachten, die er stonden, geleund op hun lange speren. Rood-omrande toga's, kleurige mantels bewogen daar, dalende....
- Daar woont de Keizer! zei Cecilianus.
- Ja.... Domitianus....
Zwarte slaven schreeuwden om plaats te maken. Zij cirkelden met zweepen; draagstoelen drongen achter hen aan en carpenta met éen paard of twee paarden. Voetgangers weken voor de voertuigen. Cecilius en Cecilianus werden opgedrongen, op de nauwe vlucht-richels van de Sacra Via. De trappen af kwamen de Senatoren, Consulaire-personen, Aanzienlijken: zij waren ter morgen-salutatio bij den Keizer geweest: hunne gelaten stonden bleek en strak: niemand wist ooit....
De jongens voelden, dat dit grootsteedsch was.... Zij hielden zich tegen elkaâr aan, maar werden gedrongen, opgedrongen, weggedrongen....
- Komedianten! scholden verontwaardigd de Aanzienlijken, die hun draagstoelen onder aan de paleistrappen-vlucht bereiken wilden. Jaàgt ze weg, die komedianten!
De slaven cirkelden met de zweepen.
- Gemeene negers! vloekte Cecilius. Vuile roetkoppen! Zal je niet slaan? Zal je mijn broêrtje niet slaan?!
- Uit den weg!!
- Komedianten! schold het volk, nu de Aanzienlijken hadden gescholden. Kijk ze, met hun lange haren en hun gele meidejassen! Kijk ze, met hun dansschoenen loopen over de Sacra Via! Schamen ze zich niet!? Koordedansers! Komedianten! Schàndejongens! Wat doen ze hier, op de trappen van het Paleis! Jaagt ze weg! Dat minne spullevolk! Wat doet dat op het Forum! Jaagt ze wèg!
Cecilianus werd bang. Hij drukte zich tegen Cecilius, die hem omhelsde. En Cecilius werd woedend en speelde op:
- Ellendige vlegels jullie! Als we spelen, komen jullie wèl
| |
| |
aanloopen, hè? Dring je je doòd, op de bovenste rangen, om òns te zien, om òns te zien! Moet je ons schelden, als we niet spelen? Moet je ons douwen, stomme volk! Jij mij douwen, jou leelijke neger! Roetkop! Roetkop!!
- Theateruitvaagsel, jullie! Schreeuwleeliken van de planken! Mombakkessen! Verbergen jullie je achter je maskers! Komedianten!
Cecilianus begon te huilen tegen zijn broêr aan: het volk begon met vuil te werpen maar de Aanzienlijken schreeuwden hooger nièt te werpen; zij stegen boos, verontwaardigd, in hunne draagstoelen; er was een hevig gedrang, een geklikklak van zweepen; wie getroffen werd, schold de zweepslaven.
- En of ze nu komedianten zijn, bromde kalm een rauwe, barsche stem. Wat zoû dat dàn nog! Gaan jullie je weegs hè, of ik schrijf een epigram op de Romeinsche ploerten en gapers onder aan het paleis van onzen goddelijken Jupiter-Domitianus en rànsel jullie er meê om de ooren!
De omstanders lachten, ontwapend.
- Wie? vroegen er.
- Wel, weet je niet? Martialis, de Spanjaard....
- Neen, Romein.... Al zoo lang.
- Nou ja, de dichter. Hij dicht epigrammen....
- En gemeene, hoor, Speldeprikken....
- Maar waar je aan dood gaat....
De omstanders gaapten toe, bekoord lachende, hunne stemming gewaaid met dien wind. De slaven klikklakten met de zweepen. De eene draagstoel na den andere vertrok, in voorname wiegeling....
- Zijn jullie komedianten? vroeg Martialis.
- Ja, heer, bekende Cecilius, een arm om Cecilianus, die bang nog, huilde tegen hem aan. En tot Cecilianus:
- Huil toch niet.
- Spelen jullie....?
- Tijdens de Megalezia, heer. In het Theater van Pompeïus.
- Bij Pollux, jullie zijn een paar aardige komediantjes dan. Slaven?
- Ja, heer, van onzen dominus-gregis; u weet wel, Lavinius Gabinius: zijn troep is heel beroemd....
- Lavinius Gabinius, zeer zeker!
- Juist....!
Cecilius glimlachte vertrouwelijk. Dit was ten minste een ont- | |
| |
wikkeld man, deze meneer in zijn niet lange, wel even gevlakte, niet zoo heel blank gevolde toga.... deze Martialis, die ‘epigrammen’ scheen te schrijven, waar je aan dood ging.... Zeker een bekènde dichter in Rome.... En Cecilius, hoewel hij nooit van Martialis gehoord had, waagde:
- Ik ken u ook.
- Zoo? zei Martialis glimlachende.
- Natuurlijk! Wie kent Martialis niet, de epigrammen-dichter. Nou, u schrijft er venijnige....
- Las jij ze dan....?
- Of ik ze las! loog Cecilius, bang, dat Martialis hem er een vragen zoû te reciteeren....
Maar Martialis taste in den plooi van zijn gordel:
- Hier heb je dan de laatste, die je nog niet gelezen hebt en die je dan niet bij de hoekhandelaars in het Argiletum hoeft te koopen.
En Martialis gaf Cecilius een dun, zeer klein, perkamenten boekje, in dien vorm, waarin kleine, luchtige litteratuur verscheen, in onderscheid met de lange rollen, van meer gewicht en pretentie.
- Ik dank u, heer, zei Cecilius blij, en schoof het boekje weg tusschen zijn gordel.
Maar een rustige stem, op de trappen, riep:
- Martialis....
Martialis, haastig, wendde zich. Het volk zag wel toe maar schreeuwde en schold niet meer. De draagstoelen, de een na den ander, vertrokken; in sommige stegen matronen.
- Stel je voor, duisterde Cecilius, om Cecilianus te laten lachen; dat onze moeder misschien zit in een van die draagstoelen!
- Wij zitten er zeker niet in, bromde Cecilianus, nog tusschen zijn tranen door en dicht tegen zijn broêr.
- Edele Plinius! begroette haastig Martialis wie hem geroepen had en de trappen af daalde: een nog jonge man, treffend aanzienlijk, fijn van trekken, voornaam, beminnelijk, aristocratiesch van stem en gebaar, dat zich even met rechterhand beeldde uit zijn breede, blanke toga. Wees gegroet! Als gij ziet, ben ik, gehoorzaam aan uw wensch, u hier wachtende tot gij van onzen goddelijken Flaviër terug zoudt keeren....
- En gaat ge dus meê naar Laurentum, om aan te liggen, met de andere vrienden....?
| |
| |
- Gaarne, beminnelijke vriend en beschermer; de middag zal er een zijn, goden waardig....
- Maar met wie zijt ge....? Wie zijn deze jonge knapen, die er uit zien....?
- Als komedianten, dat ze ook zijn. Ik beschermde ze even voor die ploerten daar en dat gepeupel, dat ze natuurlijk uit schold.
- Ge hebt wel gedaan, volgens uw hart, even goed als uw epigram soms vinnig kan zijn. Zijn zij komedianten dus....?
- Even zeker als zij er als komedianten uit zien, beminde vriend. Van den grex, die met de Megalezia komt spelen, van Lavinius Gabinius....
- Maar dàn.... Ik bedenk mij, Martialis.... Ik heb niemand, geen mimen, geen danseressen voor van middag om ons maal wat op te vroolijken. als wij even van eigene kout willen rusten.... Ik ben een schandelijke gastheer, daar niet eerder aan gedacht te hebben en mijn vrijgelatene, Hermes, verdient ook een berisping mij er niet aan herinnerd te hebben.... En met de aanstaande Megalezia gaat het niet gemakkelijk goede kunstenaars te vinden, nu zij in voorbereiding zijn van hun spel en dans en mimus. Wat dunkt u, zouden deze knapen ons niet kunnen dienen? Zij zien er verstandig uit en beschaafd.
- Ik twijfel niet, beste vriend.
- Hoe heet je? vroeg Plinius aan Cecilius; trots zijn jeugd, even dertig jaar, had Plinius eene kalme waardigheid over zich, dat van den vroegeren Romein; iets deftigs, dat toch beminnelijk bleef, omdat het zoo geheel natuurlijk ademde uit zijn voorname uiterlijk, klonk in zijn kalme, wat hooge stem.
- Cecilius, alleredelste heer, antwoordde Cecilius.
Martialis lachte.
- Bij Herkles! Dàt is vermakelijk! Als gij zelve dus, vriend! Want Cecilius, onze hooge beschermer heet Caïus Cecilius Plinius Secundus....
- Ik heet alléen maar Cecilius, edele Martialis, zei Cecilius, zich verontschuldigend; en mijn tweelingbroêrtje Cecilianus....
- Cecilius dan en Cecilianus, hernam Plinius - de Jongere - als hij in onderscheid van zijn overleden oom, den grooten natuurkenner - genoemd werd; kunnen jullie, lieve knapen, meê komen naar onze villa bij Laurentum, om ons gastmaal met zang, dans en voordracht op te vroolijken?
| |
| |
Cecilius en Cecilianus, zeer verrast, raadpleegden elkander, hooge kleur, stralende oogen. Zij begrepen elkander met éen blik....
- Alleredelste heer, zei Cecilius; mijn broêrtje meent als ik, dat, zeer zeker, het ons hooge eer en groot voordeel zoû zijn.... zoo wij niet vreesden, dat onze dominus.... indien wij zoo lang weg blijven....
- Ongerust zal worden, voltooide Cecilianus schuchter, omdat Cecilius, plotseling verlegen, steken bleef.
- Wij kunnen hem boodschap zenden, stelde Plinus gerust.
- O, dàn, heer....
Plinius wenkte achter zich éen zijner cliënten, die in dicht gevolg daar marden, over de trappen van het Flavische Paleis. Cecilius gaf het adres.
- De dominus zal in het Theater zijn, als hij van de aedilen terug komt...,
- Hij moest naar Gymnazium, voor de kapsels, dorst Cecilianus in het midden brengen.
- Naar wiè? vroeg Plinius.
- Gymnazium!! schaterlachte Martialis. Ik kèn haar, met haar kapster! Ja, edele vriend, in de Suburra zijn antieke gewoonten èn antieke bijnamen behouden gebleven....
- Of, zei bedenkend Cecilius; hij eet misschien bij Nilus, den Egyptenaar....
De cliënt nam van alles notitie, ging reeds.
- Wij wonen.... riep Cecilianus hem achterna.
- .... Ja, riep Cecilius zijn broêr in de rede; achter de Suburra, in het huis met de vijf verdiepingen, waar de voller...., rechts....
- En links de slavenkoopman!! riep Cecilianus achter zijn hand den cliënt na, die zich weg haastte....
- Kunnen jullie dàn meê, knapen? vroeg Plinius, de Jongere.
- Wij zijn tot uw allerédelsten dienst, heer, zei Cecilius, plichtplegerig. Hij rook goed gewin, lekker eten, pleizier en knipoogde tegen zijn broêrtje.
Plinius wenkte. Een ruim heptaforum, getorst door zes zeer sterke Nubische slaven, maakte zich baan: zes andere telkens hen afwisselende Nubiërs volgden; twee voorloopers klapten met zweepen. De draagstoel, de weinige kleedij der slaven was rijk, smaakvol, eenvoudig....
| |
| |
- Stijg in, Martialis, noodde Plinius....
Martialis, na plichtpleging, steeg. Hij zette zich, half liggend, de arme epigrammendichter glimlachend genietend het mollige kussen. Plinius volgde hem.
- Komt binnen, knapen, noodde Plinius met de hand.
- Wij, heer? aarzelde Cecilius en Cecilianus wees op zich, vragend.
- Komt binnen....
Die jongens waren aan alles, vooràl verrassingen, gewend. Zij stegen in, met plichtpleging. Zij zetten zich over dien voornàmen Plinius en dien aardigen Martialis. Plinius wuifde de hand tegen de cliënten - wat had hij er een boel! - die bogen. En de beide jongens, omdat het plebs en de ploerten stonden te gapen van verbazing, trokken de neuzen op, zagen minachtend over de koppen heen.
- Niemand durft meer schelden, fluisterde Cecilianus zijn broêrtje in.
- En jij, fluisterde Cecilius; zit in een draagstoel, net als je moeder....
- Hoe was de salutatio? vroeg, met zachte stem, Martialis.
Plinius fluisterde terug. De Keizer had de ontbodene Senatoren, Consulairen, Aanzienlijken lang laten wachten. Toen was hij, somber, verschenen, had weinig gezegd, was weêr verdwenen; met zijn achterdochtigen blik achter zich om.
- Ik geef hem maar hònig in epigrammen, fluisterde Martialis. Gisteren nacht werd ik ontboden. De Keizer heeft, even, om me gelachen. Ik vergelijk hem maar bij Jupiter.... Vergeef me, edele Plinius, maar ik kan niet anders.... Heusch, het is beter, dat ik den schurk bij Jupiter blijf vergelijken....
- Het is je vergeven, fluisterde Plinius; als je het altijd doet in zulk kunstvol gecizeleerd Latijn. Dàn is je alles vergeven.... Maar laten wij oppassen: die jongens....
- Néen, zijn geen verklikkers!! Ze denken nu alleen aan den draagstoel.... Kijk, ze voelen beiden over de ebbenhouten armleuningen; ze streelen over het ivoor en ze nestelen zich in de kussens.... Neen, die jongens denken aan héel andere dingen....
Plinius glimlachte, vergoêlijkend. Hij begreep, alles verontschuldigend, omdàt hij begreep. Hij zuchtte diep, meende, dat hij, op nieuw, ditmaal, onbevreesd kon zijn, dat Domitianus.... En
| |
| |
toch, wie wist.... Een gril van den Keizer, die reeds zoo dikwijls onschuldigen.... Hij zette de zorgen van zich, verlangde naar zijn villa, naar zijn vrienden, naar het maal, waaraan hij ze genoodigd had.
- En waarmeê zullen onze blonde komediantjes ons dienen? vroeg hij den knapen.
Cecilius en Cecilianus raadpleegden, gewiegeld in de weeke kussens, elkaâr met de oogen. Zij begrepen elkaâr. Zij begrepen, dat deze heer een héel voorname, heel beminnelijke, heel milde heer was en die nièts anders wenschte dan voordracht en zang en dans.... En zij begrepen ook, met dien eenen blik, van elkaâr wat zij dachten te zullen zingen, dansen, mimeeren....
- ‘Hero en Leandros,’ heer, zei Cecilius. Uit het Grieksch. Naar Muzaeus. Het is heel mooi.... Maar hoe met de muziek....?
- Zozimus, misschien, mijn vrijgelatene....?
- Bespeelt hij de fluit, heer?
- En goed!
- Dàn....
Cecilius glimlachte, om te zeggen, dat het dàn wel gaan zoû....
Plinius had pleizier in de beide aardige komediantjes.
- Sedert hoe lang spelen jullie reeds, knapen?
Cecilius vertelde het hem en hij hoorde vriendelijk toe, van nature, niettegenstaande zijn voorname hoogheid, beminnelijk tegen minderen, de minsten. Cecilius vertelde hem, dat zij beiden òf vondelingen òf gestolen kinderen waren en op prillen leeftijd reeds in bezit van Lavinius Gabinius, die zéer goed voor hen was geweest, net een vader.
- De dominus heeft ons al dadelijk een goede opvoeding gegeven, edele heer; hij heeft ons bij een grammaticus, op de school in Syracuze, laten leeren, grammatica en spellen en zuivere uitspraak van klinkers en medeklinkers, wanneer men aspireeren moet, wanneer niet en te gelijk met de grammatica leerden wij muziek, fluit-spelen en ons bewegen en àlles wat met rythme te zamen hangt en een knappe rhetor, heer, leerde ons toen in Syracuze zèggen, vertellen, een kort verhaal doen, het hem na vertellen, als hij het verteld had, bij voorbeeld uit de Metamorfozen van Ovidius, heer. Wij hebben Cicero moeten lezen, heer en te gelijker tijd leerden wij dansen. En toen wij dansen konden en mimeeren, leerde Lavinius Gabinius ons van het komediespel en leerden wij Plautus
| |
| |
en Terentius spelen en Menander in het Grieksch. Hij leerde ons alle rollen spelen, heer, ook den senex en den miles gloriosus en den ‘gierigaard’, maar hij bracht ons toch op voor de ‘eerste-vrouwe’-rollen, heer en hij ontwikkelde onze stemmen, zoo dat wij niet bang zijn in groote theaters te spelen. En als ik het zeggen mag, heer, als gij het vergunt mij te zeggen, heer, dan zijn wij, met uw verlof, comoedi, goede tooneelspelers en niet histriones zoo als dat onwetende volk tegenwoordig maar alles noemt!
En Cecillus trok een wijs mondje, een beetje gewichtig en Plinius glimlachte. Achter in zijn kussens, zag hij met zijn welwillenden glimlach de beide knapen aan en had schik in ze. Ze waren beiden zoo fijn en aardig; ja, hunne opvoeding van intellectualiteit had hun iets verfijnds gegeven, dat, gevoegd bij hun treffende, blonde schoonheid, hen onderscheidde van zoo veel andere ‘kunstemakers’; met welk een gemak en toch bescheidenheid, met welk een tact - fluisterde Plinius tot Martialis, - zaten zij daar tegenover hen; niet te lui liggende, eerbiedig een beetje recht op, toch rustig en op hun gemak en wat spraken zij niet keurig hun Latijn uit, nu zij het keurig spreken wilden, dat niet hoefde in de taveerne of de Thermen - een beetje met kleine, geknepen mondjes, een beetje met de keurige overdrijving van den comoedus van het hoogere blijspel, maar zònder een fout en met een bevallige zinswending, waarlijk met een litterairen draai....
Martialis, glimlachend, knikkende, gaf het toe. De jongens, belangstellende, zagen uit langs de gordijnen van den draagstoel. De zon was in gloed door gebroken en zomerde. De Porta Capena door, liepen de Nubische dragers den weg naar Ostia toe. De bergen in de verte, ten Oosten, blauwden met zacht opalen ommeiijnen tusschen de turkoois-blauwe lucht; de schermpijnen staken tegen die teêrte van tinten hun donkere parasols krachtig af; de aquaducten van de Aqua Claudia, liepen met hun eerst breede, dan zich in verschiet versmallende bogen, als met eerst wijde, dan nauwe passen, daar gìnds, met de Via Appia mede; de grafgesteenten blankten er als schelle vlakjes; de villa's verder op, in hare tuinen, bleekten er met, over de hellingen gezaaide, bleekere, blanke vlakken en de grazige heuvelen, ter zijde des wegs, groenden in welige weilanden den horizon toe: de kudden der schapen wolligden er over, weidende, in de weelde der lange, wuivende halmen: een herdersfluit klonk....
| |
| |
- Ze loopen goed, prees Martialis de dragers; het is een lànge weg naar Laurentum.
- De weg is modderig, van den regen van gisteren, zei Plinius; dat is aangenamer voor hen en voor ons, dan het mulle zand. Te paard is het altijd het aangenaamst, maar als ik bij den Keizer ontboden ben, moet ik wel in den draagstoel....
En hij plooide zijn breede toga open, omdat die hem hinderde en herademde in zijn, met gouden palmtakken geborduurde, galatuniek. Eenigen tijd, slaapwekkend die wiegeling der dragers, hoe de dragers ook poogden, elkander afwisselend, twee aan twee, den draagstoel in evenwicht op hun schouder te houden, zwegen Plinius en Martialis. De beide jongens echter sliepen niet, vonden dit heerlijk: deze weelderige wiegeling op de telkens wisselende slavenschouders. Zij keken steeds uit: de zweetende slaven glommen als gepolijst brons, als koper glommen zij soms in den zonneschijn. Er liepen gouden glansen over de zweet druipendè zwartheid hunner spierige armen, er blauwden de schaduwespelingen over hun harige borst. En als Cecilius of Cecilianus keken, keken zij ook, glimlachende, omdat die komediantjes slaven waren, zoo goed als zij en de jongens, genietende, glimlachten, schuinoogig, terug.
Hoe meer zij de stad achter zich lieten, hoe weliger de heuvelen groenden. Onder de effene, blauwe, al zomerdiepe lucht, waar in hier en daar een groot, blank wolkgevaarte, gestapeld, verdreef - wemelde het lentelicht over het wijde landschap der wijder en wijder wèg verschietende heuvelen.... Wemelde het jonge groen, wemelde gehéel de lente, starrelden de weiden van duizende madelieven, stippelden zij goud van duizende boterbloemen..... De wijd-uit gehoornde buffelen glansden met hun glimzwarte, -bruine flanken, waar over het licht zich uit goot; zij doorloeiden de zwoele atmosfeer; hunne roepende herders, te paard, reden om hen rond, hen telkens te zamen drijvende. Ter zijde, links, vloeide traag de Tiber Ostia te gemoet, breed, geelblond zijn wateren, waar in diep de blank weêrspiegelde weêrschijn der wolk, dieper de blauw weêrspiegelde weêrschijn der lucht. En een geur van thijm, gras, bloemen, water, licht en lucht bleef met het gegons der hommels steeds drijven om den gelijkmatig en nu snel voort wiegelenden draagstoel.
- Hè? fluistervroeg waardeerend Cecilianus zijn broêrtje. Dàt is wat ons past: zóo gedragen te worden!
| |
| |
- Ken jij nog ‘Hero’? vroeg Cecilius. Ik zal ‘Leandros’ dan spelen.
- Ja, jij Leandros.... Maar de muziek....? twijfelde, fluisterzacht, Cecilianus....
- .... De muziek....? We zullen wel zien....
Plots viel Cecilianus' hoofd op zijn broeders schouder en sliep hij. Ook de beide vrienden dommelden, knikkebolden. Cecilius berekende, dat die voorname Plinius schatrijk moest zijn. Maar die aardige Martialis, met zijn rare, korte toga-tje, geen as moest hebben. En hij keek weêr uit, omdat de dragers af sloegen, lìnks bij de vijftiende mijlpaal. Wat hadden zij vlug en gelijkmatig gedraafd! De helft reeds van den weg meende hij goed te berekenen, zich herinnerend wat hij had opgevangen uit Plinius' en Martialis' woorden, toen zij gesproken hadden van den afstand der villa bij Laurentum. Dichte bosschen van laurier en pijn groenden ter weêrszijden en het gònsde maar steeds in de lucht, als van duizende insecten. Wat rook het toch lekker, zoo naar buiten! En terwijl hij den lentegeur op snoof, heugde hij zich - vreemd - het eigenaardige komediantenluchtje, zoodra zij speelden, geur van kosmetieken en pruiken, in zijn herinnering vereend met het rythme van senarische, septenarische verzen en zonder het te betreuren, dat hij den edelen Plinius gevolgd had, bedacht hij tòch, dat de dominus nu zeker in het Theater van Pompeïus was, en dat de cliënt hem er zoû zoeken en werd hij in éens nieuwsgierig hoè het Theater zoû zijn, dat hij immers nog niet kende en waar hij over enkele dagen zoû spelen.
Plotseling woei ziltere bries. Cecilius, zijn broêrtje steeds tegen zich aan, keek om, keek uit. En werkelijk, hij zag ginds blauwen, o zoo diep, de Tyrrheensche. Wat was het blaùw, de zee, de lucht, de heel verre heuvelen van Latium, daar ginds. Donker de zee en dieper; lichter de lucht en hooger; het lichtst de heuvelen en verder, maar àlles blauw en dan het zwartere groen van de bosschen en het gelere van het gras en dan al die boterbloemen, madelieven.... Maar de dominus zag nù alles in het Theater na.... en het was jammer, dat zij niet....
De zweepen der voorloopers klàkten.... Wat was er!
Cecilius keek uit. En hij zag, dat zij de villa bereikt hadden. Tusschen twee poortzuilen een wijde voorhof, groen van
| |
| |
streng in stijl gesneden busboompjes.... Een half cirkelige porticus, als een D., van zuilen, waartusschen slaven aanliepen....
- Wij zijn er, zeide Plinius en hij opende de oogen; Martialis ook; en Cecilius schudde Cecilianus wakker....
(Wordt vervolgd.)
|
|