| |
| |
| |
Georges Eekhoud en zijn werk
door Herman Van Puymbrouck.
L'air est lourd autour de nous. La vieille Europe s'engourdit dans une atmosphère pesante et viciêe. Un matérialisme sans grandeur pèse sur la pensée et entrave l'action des gouvernements et des individus. Le monde meurt d'asphyxie dans son égoïsme prudent et vil. Le monde étouffe. Rouvrons les fenêtres. Faisons rentrer l'air libre. Respirons le souffle des héros.
Romain Rolland.
Hij is geen miskende en nog véél minder een onbekende, de auteur, voor wien ik hier de belangstelling kom vragen van ons Nederlandsch-lezend publiek. De meeste zijner romans en novellen hebben verscheidene edities beleefd (Escal Vigor is reeds tot de achtste gegaan) wat voor een Belgisch schrijver toch een mooi sukses kan genoemd worden; verder zijn deze werken vertaald in het Engelsch, Duitsch, Italiaansch, Poolsch, Tjeeksch en Russisch, om nu eenmaal niet van het Nederlandsch te spreken; zij zijn in de kritiek geprezen door landgenoot en vreemde, en om zoo te zeggen, zonder dat één wanklank zich met de lofspraak heeft vermengd; zij zijn ten slotte verheerlijkt in feestreden, toasten en gedichten, door de besten onzer kunstenaars. Wie zich voldaan voelt mocht mij dus vragen: Mein Liebchen was willst du noch mehr?
Toch, voor iemand die ons zoo nà aan 't harte moest liggen, bijna éven na als onze schrijvers in eigen taal - wat ik in de
| |
| |
eerstvolgende bladzijden hoop aan te toonen - geniet Georges Eekhoud in Vlaanderen en Nederland in 't geheel niet het aanzien, dat hij verdient. En nu deze groote romancier de zestiger jaren nabijkomt, en voorál, nu hij met zijn jongste boek over de Antwerpsche libertijnen een rijpe vrucht heeft geschonken van zijn wijsheid, schijnt mij het oogenblik gekomen om, zonder op volledigheid te willen bogen, een beeld te teekenen van zijn krachtige personaliteit. Het komt mij namelijk niet als onmógelijk voor, dit beeld klaarder te belichten, scherper te omlijnen, meer te voete uit te bekijken en juister in zijn eigen, Vlaamsche midden te plaatsen, dan tot heden werd gedaan.
Ik wil dan ook beproeven zoo'n nieuwen afdruk van dit beeld te verkrijgen en zal mij daarom voornamelijk afvragen: Wat is de wereld welke zich in Georges Eekhoud's kunst weerspiegelt, en wat is de wijze waaróp deze kunst ze weerkaatst? Daarmede staan natuurlijk in nauw verband tal van bizonderheden betreffende midden, tijd, ras, erfelijkheid, geestelijke en maatschappelijke stroomingen, uiterlijke levensomstandigheden, welke allen van aard zijn om de personaliteit van den dichter-verteller krachtiger te doen uitkomen. Derhalve zal ik geene der bizonderheden, welke ik daaromtrent mocht verzamelen, bij mijn weten ongebruikt laten. Zóo hoop ik dan uit het voltrokken beeld bóvenal zuiver te doen spreken de ziel welke in Eekhoud's romans en novellen tot een hoogere uitdrukking komt. Want dit schijnt mij, buiten alle getwist om betreffende subjektieve, objektieve, historische en dogmatische kritiek, het einddoel àller monografische kritiek, bij literaire, zoowel als bij muzikale en plastische kunst: met al de middelen, welke haar ten dienste staan, op te sporen de genezis, de evolutie en den bloei eener schoone kunstenaarsziel, en zóo tot een klaar inzicht te komen in deze ziel-zèlve, aan wier grootheid, d.i. volgens mij, mate en wijze van ontvankelijkheid en veerkracht, het wel zijn zal, dat men in de éerste plaats de waarde van den kunstenaar herkent.
Want waarom is diè en diè schrijver, alhoewel hij zich letterlijk onder het papier heeft bedolven, van niet het geringste belang voor de literatuur? Omdat er in zijn ontzaglijken arbeid geen armzalig stùkje ziel verscholen zit.... Waarom zijn er in een De Maupassant b.v. zoovèle bladzijden, welke ons, niettegenstaande hun buitengewone knapheid en zelfs technische volkomenheid,
| |
| |
totaal koud laten? Weeral omdat de ziel er niet meer spreekt, omdat zij den auteur, tijdelijk, aan zijn zuiver intellekt heeft overgelaten. En waarom eindelijk is Shakespeare stellig gròoter dan Balzac, die toch een juisteren, scherperen kijk op zijn wereld had; waarom Vondel ongetwijfeld gròoter dan Gezelle, die toch over een vaardiger instrument beschikte? Het is weer de gròotere ziel, die daarover zal beslissen.
Laat mij dus trachten, zooals gezegd, de ziel te verklaren, die in Georges Eekhoud's werk tot uiting komt. De taak is niet zoo allereenvoudigst lijk dit op het eerste woord wel schijnen mag, en 't zal alvast onmogelijk zijn recht op het oogmerk af te gaan, noch dit oogmerk geheel-en-al te bereiken. Maar ik hoop toch geen nùttelooze paden te zullen betreden en de gewenschte verklaring zeer dicht te zullen benaderen.
Zooals ik terloops reeds mededeelde werd òver Georges Eekhoud al een heel beetje geschreven. Buiten den aanzienlijken levensarbeid van den meester stond mij dus ook èlders een ruim materiaal ten dienste, waarvan ik bizonder op prijs stel de kritische studiën van V. De Meyere, Francis Nautet, Bernard Lazare, Camille Mauclair, L. Bazalgette, Marius-Ary Leblond, Vance Thomson, Rémy de Gourmont, Jean Lorrain.
Dit materiaal heb ik natuurlijk niet onaangeroerd gelaten; ik heb zelfs getracht, in zooverre dit mogelijk bleek, de essenciën der verscheidene uitspraken in mijn werk te vereenigen. Zoodoende beoogde ik een dubbel doel: ten èerste, door de stem der kritiek, ook dezer tijd nader te doen kennen; ten twèede, mij het betoog te besparen van gedachten en meeningen, welke reeds klaar werden vooropgesteld.
Doch, ik moet hier bijvoegen, hoe onwaarschijnlijk dit in den beginne ook moge voorkomen, dat de kennismaking met deze kritische opstellen mij de taak niet altijd even gemakkelijk heeft gemaakt. Stellig, dit materiaal liet mij toe mijn eigen oordeel te toetsen, te wijzigen, te verscherpen. Maar het dwong mij ook zekere rezultaten mijner onderzoekingen bondiger samen te vatten of zelfs kortwèg te verwijderen, àndere inniger te doorgronden, konsekwenter door te voeren en met citaten duidelijk te maken.
En hier voel ik mij wel gedwongen de wijze te rechtvaardigen waarop ik deze citaten heb medegedeeld. Alles wat ik aantoonde meer bepaaldelijk als een uiting van Eekhoud's kunst achtte ik ver- | |
| |
kieslijk in het oorspronkelijke te laten. Alles, daarentegen, dat ik citeerde tot verklaring van zijn leven of zijn tijd heb ik in het Nederlandsch vertaald, op enkele uitzonderingen na, waarbij ik niet gaarne de schakeering, het fijne, delikate liet verloren gaan.
Ten slotte blijft mij nog éen hoop uit te spreken, namelijk: dat deze studie haar doel mocht bereiken en belangstelling mocht wekken voor hèm, dien ik heb leeren waardeeren als een der schoonste en edelste figuren op Vlaamschen bodem geteeld.
| |
I.
Zonder er veel nadruk op te leggen moet men er toch dadelijk rekenschap meê houden, dat België, benevens de oudere en meer autochtone Vlaamsche, tevens een belangrijke literatuur van Fransche uiting bezit, wier beste vertegenwoordigers zich ook in het buitenland grooten naam verwierven: denken wij slechts aan De Coster, Lemonnier, Eekhoud, Maeterlinck, Verhaeren. Het bestaan dezer literatuur is een feit, heden algemeen aangenomen; het zou dus onzinnig zijn daarover nù nog te gaan twisten.
Maar de tijd ligt nog niet zoo heel vèr achter den rug, toen men daar vrij anders over dacht. In 1868 schreef Taine in zijn Philosophie de l'art dans les Pays-Bas, sprekend van de Belgen: ‘Hèden is hun literatuur bijna van geener waarde.’ En, tot meerdere verklaring, voegde hij erbij: ‘Zij kunnen geen dezer scheppende geesten aantoonen, die een grooten, oorspronkelijken kijk op de wereld geven of hun koncepties in mooie vormen vatten, welke door de geheele wereld opgang kunnen maken.’
Indien Taine alleen een literatuur van Fransche uiting bedoelde (en dit zal wel het geval zijn geweest voor iemand, die, lijk àlle Franschen, België als een departement van Frankrijk beschouwde) dan bleef hij stellig niet vèr van de waarheid.
Immers, een Charles de Coster, hoe geniaal ook aangelegd, was er nog niet in geslaagd de geringste aandacht op zich te vestigen. De meditatieve, stille Octave Pirmez, leefde eenzaam en afgetrokken te Acoz en vond nagenoeg geen enkel lezer, schreef misschien alleen voor zichzelf, zoodat Taine met hem geen rekenschap moest houden. De philosophische, emphatisch-lyrische André Van Hasselt, bewonderaar van V. Hugo en van de Duitsche romantieken, was te weinig origineel om Taine's bewering te kunnen
| |
| |
tegenspreken. En een drietal mindere figuren als Adolphe Mathieu, Charles Potvin en Alfred Weustenraadt konden heelemaal niet in aanmerking komen. Bleef nog de Prince Charles de Ligne, markies, graaf, baron, soeverein, vorst, ridder, pair, senegaal, kapitein, kolonel, luitenant, veldmaarschalk en Kamerheer, daarbij nog lid van alle Brusselsche maatschappijen; te Brussel geboren, maar om in Frankrijk, Duitschland en Rusland te leven, en om te Weenen te sterven; de geestigste man van zijn tijd, en, volgens Goethe, de vroolijkste man zijner eeuw; auteur van een veertigtal boekdeelen handelend over krijgskunde, geschiedenis, filosofie, dichtkunst en tooneelkunst. Hij was stellig een interessant figuur, een veelzijdig ontwikkelde persoonlijkheid, maar kon toch bezwaarlijk beschouwd worden als Belgisch letterkundige en nog minder als vertegenwoordiger eener Belgische letterkunde.
Taine's uitspraak blijft hier dus onaangevochten. De groote kritikus stond overigens niet allèèn met zijn oordeel. In 1834 had Claes in de Recueil encyclopédique belge geschreven: ‘Waartoe zou het dienen het te verduiken. Er ìs geen Belgische letterkunde, wij hèbben geen nationale literatuur: alle vaderlandsliefde op een stokje, wij moeten oprecht zijn. Indien iemand ons kan aanwijzen, wát wij een Belgische letterkunde konden noemen, dan zou hij een gewichtige ontdekking hebben gedaan.’
Maar Taine had stellig groot ongelijk, wanneer hij uit de tijdwijlige literaire onmacht van een volk tot een eeuwige machteloosheid konkludeerde. Misschien wilde hij zich scharen aan de hand van den man, die eenmaal tot den Prince de Ligne zeide: ‘Vous prétendez nous imposer une littérature? Nos moeurs, notre constitution.... et notre nourriture s'y opposent.’ Dat was vanwege iemand als Taine wel een beetje onbezonnen; zijn voorbarig determinisme, mèer thuis hoorend bij natuur- dan bij literairwetenschappelijke methodes, heeft hem hier in elk geval een leelijke part gespeeld.
Want korten tijd nà zijne uitspraak kwam Camille Lemonnier, kwamen Edmond Picard, Theo Hannon, Lucien Solvay, waardige voorloopers eener beweging - deze der Jeune Belgique - welke aan de Belgische literatuur van Fransche uiting zou schenken ‘deze scheppende geesten, die een grooten, oorspronkelijken kijk op de wereld geven.’
Bij deze beweging ging alles niet van een leien dakje. Zelfs, al
| |
| |
hadden de jonge kunstenaars zich geen al te groote illuzies gemaakt omtrent den onmiddellijken bijval van hun poging, toch was de strijd heftiger dan de meesten hunner hadden verwacht. De vijand? De akademische doode letter, het burgerlijk utilitarisme en rationalisme, maar vooral de totale onverschilligheid, wel de èrgste kwaal, welke nù nog alle takken onzer geestelijke bedrijvigheid laag bij den grond houdt. Claes had reeds den vinger op de wonde gelegd, waar hij in 1834 schreef:
‘Wat langen tijd en al meer en meer aan een groote letterkundige ontwikkeling in ons land zal schaden, dit is deze bijna instinktmatige onverschilligheid, deze, men zou bijna zeggen systematische afkeer voor alles wat niet is stoffelijk belang, pozitief en uiterlijk welzijn, gemakzucht in het gemeenschapsleven. Indien er fanatisme ware, dan mocht men hopen; ik houd van het fanatisme en van zijn heiligen ijver, dien men slechts wèl hoeft te leiden en te ondersteunen; men moet fanatiek zijn om iets grootsch en goeds te verrichten. Indien er bedrijvigheid ware, doch verdoold op verkeerde wegen, met haar terug te voeren ware alles hersteld; indien er een levendige en volksaardige haat ware tegen een genre, gelijk men er een kan voeden tegen een geloof, dan ware niets verloren, want de haat gunt ten minste aan zijn tegenstrevers de eer, dat hij zich daarmede bezighoudt; doch hoe te verhelpen in de geheele onverschilligheid, in dit koud, ijskoud, stilzwijgend misprijzen? Hoe zal men deze beelden het leven schenken, en welke tooverkracht zal deze zoo diep verstompte bevolking wakker schudden? Het is zelfs niet de afkeer der geblazeerde geesten, die van genot verzadigd uitrusten, het is een loome, een domme gevoelloosheid, die zich niet zoo hoog heeft kunnen verheffen tot zij de aantrekkelijkheid der vreugd begreep. Wie toch zal uit zijn schijndood opwekken dit volk, dat rondom ons slaapt?’
Het onthaal bij de akademische kritiek en bij het zwaar-dommelend burgerdom was dan ook, zooals ik zeide, precies niet zeer hartelijk. De dagbladpers was voortdurend op zoek naar nieuwe wolfsangels en schietgeweren, hing gaarne kattebelletjes aan, ging ook wel eens op een onhebbelijke manier te werk, en hield de lachers aan hàren kant; in de salons wisselden spotwoorden en doodslagers, waarvan sommigen historiek zijn gebleven, elkander af; onder de faro-zwanzers was de hilariteit weldra algemeen.
Doch Max Waller en zijn vrienden, bewust als zij waren van
| |
| |
het goed recht hunner onderneming, gingen, als het zijn kon, een keer meér naar Camille Lemonnier, bij wien zij altijd steunkracht vonden, of zetten zich met hartstocht aan hun werk, of.... gingen pavaneeren langs de Brusselsche boulevards, net lijk de romantiekers, in fluweelen jas en langen haarbos (de strijd ging immers tegen de oude pruiken) de burgerij uitdagend en weldra een beetje makker stemmend. Waarschijnlijk voelden zij in hun binnenste dezelfde verachting voor hun bespotters als Gezelle (die toch oòk met een akademie overhoop lag) toen hij schreef: ‘Ik gá, zij blijven staan!’ De aanvallen en tegenaanvallen werden vinniger en scherper, er ontstond herrie en kabaal, het ontwikkelde publiek kwam in 't gedrang en.... de Jeune Belgique overwon.
Men zal begrijpen waarom dit alles hier in herinnering wordt gebracht: ook Georges Eekhoud behoorde tot degenen, die zich in 1881 bij de jonge ‘woelmakers’ hebben geschaard. Hij voelde zich aan hen door gemeenschappelijke belangen verbonden, beschouwde de jonge groepeering als noodzakelijk om den poel droog te maken, waarin de kunst verzonken lag. Het staat trouwens vást, dat hij aan zijn makkers van het eerste uur den bésten moreelen steun verschuldigd is, welken zijn groeiend talent ooit mocht ontvangen.
En wederkeerig, wijl de geestdriftige beweging dan toch het strijdlustige in zijn temperament had wakker geschud, bracht hij haar een goed deel zijner beste krachten: hij oòk hielp den vijand te ontdekken, verhief tot strijdleuze de bondige, suggestieve spreuk welke de durvende Max Waller op hun wapenschild had geschreven: ‘Ne crains’; plaatste zich in de rangen, bewust van het hooge levensdoel, dat misschien niemand als hij, tot heden toe, zóo strak, zóo fanatiek-schoon op 't oog heeft gehouden: ‘Marcher franc dans la vie et dire ce que l'on pense.’
| |
II.
Ziedaar alvast een uitgangspunt vastgesteld. Georges Eekhoud is een der Fransch-Belgische auteurs die ‘een grooten, oorspronkelijken kijk op de wereld geven.’ Door zijn optreden, door zijn solidariteitsgevoel behoorde hij tot de beweging van 1881 (laat mij zeggen de beweging der tachtigers) welke voor hem, evenals
| |
| |
voor de andere leiders beteekende: bevrijding van de kunst uit de knellende banden der officieele kritici en moralisten, verovering van het recht-op-bestaan voor den waarachtigen kunstenaar.
Doch na deze vaststelling dringt zich dadelijk een vraag op den voorgrond, gewichtig genoeg om hier beantwoord te worden: Hoe komt het, dat Georges Eekhoud, evenals zijn strijdmakkers, in het Fransch schreef, en niet in het Vlaamsch gelijk men zou kunnen verwachten?
Laat ons deze vraag van naderbij beschouwen.
In de Fransch-Belgische letterkunde doet zich een hoogst eigenaardig verschijnsel voor, misschien wel éénig in de Europeesche literaturen.
Van af 1830, jaar dat den ontwikkelingsgang dezer letterkunde had mógelijk gemaakt, vermits de Fransche taal als officieele taal werd aangenomen, tot 1880 blijft hare produktie - ik voel mij wel genoodzaakt daarop terug te keeren - nagenoeg van geener waarde. Het land telt drie Fransche schrijvers van onbetwistbaar talent: Octave Pirmez, de auteur van Jours de Solitude; André Van Hasselt, dichter van Les quatre incarnations du Christ; en Charles De Coster, schepper van het prachtige, geniale epos La légende d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak. Misschien past het ook den in 1880 in vollen wasdom verkeerenden Camille Lemonnier aan dit driemanschap toe te voegen, alhoewel zijn beste werk ná dit tijdstip werd geschreven.
Ongetwijfeld staat deze toestand nog scherper omlijnd wanneer men bij deze omstandigheden de bizonderheid in het licht stelt, dat in België geen enkel ernstig literair tijdschrift van Fransche taal wordt uitgegeven, dat dégelijk Fransch werk niet eens op de boekenmarkt verschijnt, en dat, in bibliotheken, romans en gedichten van goede Fransche auteurs onaangeroerd blijven. Is het dan te véél gewaagd aan iets zeer buitengewoons te gaan denken, wanneer na 1880, in een periode van tien jaar, een gansche pleiade dichters en prozaschrijvers te voorschijn treedt, met Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, De Molder, Giraud, Max Waller, Van Lerberghe aan het hoofd.
Beschouwen wij nu daarnevens het feit, dat de Vlaamsche literatuur gedurende de eerste halve eeuw onzer onafhankelijkheid een tijdperk van waren bloei beleeft - alle óngunstige omstandigheden natuurlijk in aanmerking genomen - een merkwaardig tijdperk
| |
| |
dus; maar dat daarentegen in 1880 alle vooruitzichten gekweld worden door den droom der magere jaren, dan moet ons onwillekeurig de vraag van het hart: Hoe komt het, dat in België de literatuur van Fransche uiting, wier bestáan zoo moeielijk scheen, plóts, en juist toen het Vlaamsche nationaal bewustzijn sterker werd, dus toen de omstandigheden zich minder voordeelig aan de Fransche taal voordeden, als bij tooverslag uit den grond op rees en zich met verbazende kracht ontwikkelde?
Het is niet de eerste maal, dat dergelijke vraag op den voorgrond wordt gesteld. En wat al spitsvondigheden heeft men opgedolven om tot een juist inzicht te geraken! Algemeen heeft men vergeten, dat het verschijnsel zich niet rechtstreeks laat verklaren.
Francis Nautet, die in zijn onvoltooid gebleven Histoire des Lettres belges d'expression française de oorzaken naspeurt van den bloei der Jeune Belgique, houdt niet genoeg rekenschap met het feit, dat het voornaamste element der beweging bestond uit Vlamingen - hun aller dóór en dóór Vlaamsche namen mogen hiervan getuigen. Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, Demolder, Van Lerberghe, Keyenberg (ps. Giraud) Georges Rodenbach, zij zijn in Vlaanderen geboren en hun werk vertegenwoordigt voor een groot deel de Vlaamsche ziel.
Hier gaat het dus om den opbloei eener literatuur van Fransche uiting, niét zoozeer in België als wèl in Vlaanderen. En, eigenaardig genoeg, deze bloei greep plaats op een tijdstip toen de Vlaamsche literaire beweging scheen stil te vallen. Inderdaad, omstreeks 1880 waren Conscience, Sleeckx, Van Beers hun einde nabij, Gezelle bleef onbekend en was zijn ‘zwijgperiode’ ingetreden, Virginie Loveling moest zich hoe langer hoe eenzamer voelen staan, Albrecht Rodenbach werd door het noodlot neergeveld, en daar kwam nog alleen de levenslustige, hoopvolle Pol de Mont, die echter nog geen kans zag om de jongeren rond zich te groepeeren. Wij mogen dus zeggen, dat de nieuwe Fransche literatuur eerder een voortzetting was ván, dan een reaktie tégen de Vlaamsche Kunst!
Neemt men dit alles wel in aanmerking, dan krijgt de hierboven gestelde vraag een vrijwel afwijkend uitzicht, en moet zij volgenderwijze luiden: Hoe komt het, dat in Vlaanderen Franschrijvende auteurs opstonden? En hierop is het antwoord gemakkelijker te geven, al dringen zich nog enkele voorafgaandelijke beschouwingen op.
| |
| |
Welke meening men ook nopens de Belgische omwenteling moge toegedaan zijn, het staat vast, dat het jaar 1830 voor Vlamingen zoowel als voor Walen een lang tijdperk van onrust afsloot, tijdperk dat men zonder overdrijving drie eeuwen mag toerekenen: de godsdienstoorlogen, met hun noodlottige gevolgen als inkwisitie, burgertwisten, uitwijking, uitputting, Spaansche, Oostenrijksche, Fransche overheersching, al die dingen blijven nog voldoende in ieders geheugen om breedvoerige uitweiding overbodig te maken; het volstaat er nogmaals op te wijzen, dat de eeuw, die voor Holland de tijd der volkskracht was bij uitnemendheid, in Vlaanderen alle bedrijvigheid stil legde, dus ook het letterkundig leven onmogelijk maakte.
André Van Hasselt had reeds duidelijk aangetoond, dat dit tijdperk een rem stelde aan den ontwikkelingsgang onzer literatuur. Het baart dan ook verwondering te zien, dat zijn meening wordt bestreden door Francis Nautet, die als eènige oorzaak der armoede onzer literatuur van vóór 1880 (de kritikus weet klaarblijkelijk niet veel af van het bestaan der Vlaamsche literatuur) voorop stelt ‘que la race est peu expansive’, een meening, die trouwens zeer goed in twijfel kan getrokken worden. En nog meèr verwondering baart het, wanneer Francis Nautet zijn stelling verdedigt, door te wijzen op het feit, dat de Fransch-Duitsche oorlog van 1870 wel gedurende tien maanden den dood van het boek voor gevolg had, maar geen stoornis bracht in de produktie der Fransche letterkunde. Alsof een oorlog tusschen twee volkeren van nagenoeg gelijke kracht, oorlog, die het nationaal bewustzijn dezer volkeren eerder moest versterken, en dus een uiting van dit bewustzijn - de literatuur - moest bevorderen, een oorlog die bovendien slechts tien maanden duurde, alsof diè kon vergeleken worden met een stelselmatige vervolging en verdrukking welke drie eeuwen lang haar onverbiddelijk werk heeft verricht! Voor iedereen staat het vast, dat onze literatuur, zoo van Vlaamsche als van Fransche uiting, niet opleven kòn, zoolang het volksgemoed niet tot stevige rust was gekomen.
Dat onze eigen Vlaamsche literatuur dadelijk nà 1830 weer blijken gaf van levenswil en zichzelf niet eens den tijd gunde om een behoorlijken aanloop te nemen heeft voor oorzaak:
in de eerste plaats, dat de nationale geest, vertolkt door de talrijke oude volksboeken en volksliederen, niet teenemaal was
| |
| |
verloren gegaan, terwijl voor een literatuur van Fransche uiting (trouwens, wat men er ook van beweren mag, een zeer kunstmatige strooming) de eigenlijke traditie was verdwenen met de hofdichters welke de Burgondische hertogen er als weelde-artikel op nahielden;
in de tweede plaats, dat de Vlaamsche literatuur in de vereeniging van Vlaanderen met Holland, een voortreffelijke voorbereiding had gevonden;
in de derde plaats, dat nà de scheiding er onmiddellijke behoefte was aan Vlaamsche literatuur, wijl de taal, dus ook het volk in gevaar verkeerde en geen krachtiger behoedster dan de letterkunde te vinden was.
Zonder deze laatste reden had onze Vlaamsche taalkunst waarschijnlijk nog jarenlang gesluimerd; zij stempelt de heropbeuring onzer literatuur tot een organisch verschijnsel. Men bemerke trouwens dadelijk - het heeft hier zijn belang - hoe alle beoefenaars dezer kunst èchte kinderen uit het volk waren, die best konden begrijpen welke toekomst dit volk met den ondergang zijner taal te wachten stond. Jan Frans Willems, de vader der beweging, Conscience, Ledeganck, Van Rijswijck, vrouwe Courtmans, Snieders, een weinig later Van Beers, Sleeckx, Gezelle, Vuylsteke vooral, zij werkten stellig uit liefde voor de volksklas, en hun arbeid was de direkte uiting van den volksgeest. Zij schiepen sociaalkunst in den goeden zin van het woord.
Maar wijl kunst-scheppen evenmin als kunst-genieten tot het privilegie behoort van éen enkelen stand, en wijl ook in de literatuur, onbewust natuurlijk, àlle standen hun vertegenwoordigers willen bezitten, was het onmogelijk, dat het woord uitsluitend aan het volk zou blijven. En inderdaad, veertig jaren na de ontluiking der Vlaamsche letterkunde zag de hoogere burgerij, tot ongemeene welvaart gekomen, hare zonen zich om minder materieele voordeelen bekommeren, behoefte krijgen aan een breeder leven, dat ze zochten in de kunst, en daarom naar de pen grijpen om hun gevoels- en gedachteleven te vertolken. En zoo komt het, dat een literatuur opbloeide welke verschilde in taal, geest en richting van degenen, welke tot dan toe in Vlaanderen in eere stond.
In taal: want, opgevoed in het Fransch lijk alle kinderen der begoede burgerij, genoten hebbende van een middelbaar en soms ook van een hooger onderwijs, dat vooral in diè dagen nog op
| |
| |
uitsluitend Franschen leest geschoeid was, bedienden deze kunstenaars zich van het werktuig, dat zij het gemakkelijkst hanteerden: het Fransch.
In geest: want, door het feit-zèlf, dat zij tot de hoogere burgerij behoorden groeiden zij op in een atmosfeer van voornamer kultuur, ontvingen zij een steviger onderricht, bezaten zij de middelen om zich lektuur aan te schaffen en langs dien kant hun gemoed breed open te stellen voor de geestelijke stroomingen der groote Europeesche landen. Men vergete niet, tot juister begrip, dat het met onze Vlaamsche schrijvers geheel ànders was gesteld. Deze waren volksjongens, wildzangen, autodidakten wier ontwikkeling door gebrek aan leiding geen vasten vorm had aangenomen, die niet hadden geleerd hun gezichtskring te verruimen, het bestaan eener àndere, moderne literatuur dan de hunne bijna niet vermoedden, die zich uit geldgebrek geen lektuur konden aanschaffen en deze lektuur ook niet aantroffen in onze toenmaals slecht ingerichte en trouwens schaarsche bibliotheken. Het zullen omtrent 1880 Rodenbach en veel mèer nog Pol de Mont zijn, die voor het eerst een beetje tocht gaan maken.
In richting: want het lag niet in de bedoeling dezer kunstenaars zich bij voorkeur tot het volk te wenden. Zij voelden overigens niets voor de heropbeuring, voor de kultuur van dit volk. Onder invloed van den sterken stroom van kosmopolitisme, welke te dien tijde ons land doorvoer, wilden zij zich gaarne voor een zoo groot mogelijk aantal menschen begrijpelijk maken, vooral daar de taal, welke onder den drang van vooroordeel hun eigenlijke moedertaal was geworden, zich uitstekend tot dit doelwit leende. Zij waren Vlamingen van geboorte en zij vòelden Vlaamsch; zij waren Franschen van opvoeding en zij schrèven Fransch.
Ziedaar dus éen feit verklaard: de generatie van 1880 schreef in 't Fransch omdat met hàar de hoogere burgerij aan 't woord kwam en omdat deze verfranscht was. Het is eenvoudig, duidelijk en, voor degenen, die het bestaan der Vlaamsche literatuur van vóór 1880 niet ignoreeren, is het ook als vanzelf sprekend. Alléen zij, die niet verder zien dan de verfranschte literatuur, chauvinisten der latijnsche kultuur, turen zich blind op allerlei bijzaken en loopen op dwaalwegen.
En nu moeten wij nog een bemerking maken van algemeenen aard, welke voor Georges Eekhoud niet van belang is ontbloot,
| |
| |
namelijk, dat deze Vlaamsche literatuur van Fransche uiting in Vlaanderen-zèlf niet vatbaar was voor burgerrecht. Op haar geboortegrond kon zij geen toekomst hebben. Want iedere taal, wil zij niet versteènen, is als ieder levend organisme verplicht zich voortdurend nieuwe krachten bij te zetten; deze krachten moet zij putten uit het volk, dat de grondstof van de taal, dat de taal-zèlve voortbrengt.
Hoe wil nu een kunstenaar, die een àndere taal schrijft dan die van het volk, zijn literaire taal aanhoudend jonge kracht verleenen! De grondstof ontbreekt hem toch, gelijk aan een boom het voedsel ontbreekt, zoodra hij van de moederaarde wordt losgerukt.
Fransch schrijven in Vlaanderen was dus een anomalie, wel is wàar door zekere omstandigheden opgedrongen, doch daarom niet minder een anomalie. En in zuiver nationaal opzicht ware het beter geweest, dat deze anomalie zich niet had voorgedaan. Het is dan ook gelukkig, dat zij na eenigen tijd geen uitbreiding meer heeft genomen, iets, dat wij, volgens mij, het meèst aan de Van Nu en Straksers hebben te danken.
Doch, afgezien daarvan, mag men niet eischen, dat jonge, voortvarende kunstenaars, vèr van den eigenlijken volksgeest grootgebracht, een klaar inzicht hebben in de verhouding van de literaire taal tot de volkstaal. Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, enz. begonnen Fransch te schrijven zonder in te zien welke gevaren dit stelsel met zich sleepen zou. En zòo zijn wij wel gedwongen het ontstaan eener Fransche literatuur in Vlaanderen te beschouwen als een feit, dat nièt te laken valt, wèl te betreuren.
| |
III.
Wij doen dus best het optreden der Jeune Belgique te beschouwen als de eèrste reaktie der verfranschte burgerij tegen het materialisme en utilitarisme, dat haar dreigde te overweldigen.
Ook Georges Eekhoud stamt af van Fransch sprekende ouders; vèr van het volk grootgebracht, sluit hij zich aan bij de Fransch schrijvende groep en voelt hij zich geneigd, de kosmopolitische denkwijze dezer groep tot de zijne te maken. Dit is alvast een punt van gemeenschap. Doch het is nagenoeg het eénige en het sleept trouwens met zich een punt van onderscheid. Ziehier wat ik bedoel.
| |
| |
Voor de meesten der Jeunes Belgique had de definitieve breuk met de Vlaamsche taal ook voor gevolg een definitieve, noodzakelijke breuk met het Vlaamsche volk. Na hetgene te voren gezegd werd over de verhouding der literaire taal tot de volkstaal zal dit feit geen verklaring meer behoeven. Ik weet wel, het temperament der tachtigers was Vlaamsch, en zijzèlf gingen daarbij prat op hun Vlaamsche afkomst. Maar dit laatste was precies geen daad van moed, vermits de Vlamingschap in de kunstgeschiedenis met eere stond vermeld. De kornuiten van Max Waller wilden gaarne de voordeelen wegdragen, welke aan hun afkomst verbonden waren; echter, de konsekwenties van deze afkomst aanvaarden, dit durfden zij niet. Integendeel, enkelen hunner gingen zich te Parijs vestigen, anderen deden hun best om zich den Franschen geest eigen te maken, nog anderen lieten geen enkele gelegenheid voorbijgaan om, in de heftigste bewoordingen, de taal hunner landgenooten te bespotten: de verfranschten deden zich weldra kennen als franskiljons. Lemonnier, Verhaeren, Maeterlinck hebben in dit opzicht heel wat op hun kerfstok.
Heel alleen ging Georges Eekhoud een totaal verschillende richting uit. En hoe gansch anders wordt ons daardoor zijn verschijning. Hij schreef Fransch, en dit was stellig een dwaling, doch een dwaling waar hij niet te buiten kon. Hij had in 't Fransch leeren denken en deze opvoeding als een normale leeren beschouwen. Stilaan werd hij zich van de ongerijmdheid dezer opleiding bewust. Maar het is niet meer in de dertiger jaren, wanneer men reeds een zwaren arbeid achter den rug heeft om een werktuig te leeren beheerschen, dat men dit werktuig voor een ànder gaat verwerpen. Op het oogenblik, dat hij het besef kreeg van de kloof, welke tusschen hem en zijn volk bestond, had Georges Eekhoud zich reeds te vèr gewaagd en was de terugkeer onmogelijk. Hij had nog maar te kiezen: in het Fransch te schrijven of.... niet te schrijven. In zijn keus kon hij niet aarzelen.
En nu hij wel gedwongen was in zijn dwaling te volharden is het toch zijn groote verdienste geweest niet de zelfverblinding te hebben bezeten van Verhaeren, Lemonnier, e.a. die het kwaad gaarne als een deugd beschouwden. Al wat hij van zijn Vlamingschap nog redden kon, wilde hij behouden; en mocht hij de taal van het volk niet meer tot de zijne maken, hij heeft haar toch omringd met een vereering en een liefde, welke men gewoonlijk
| |
| |
van een Fransch-sprekenden Belg niet mag verwachten. Het is duidelijk, dat het hem pijn moet hebben gedaan, als iemand lijk Lemonnier schreef, dat het Vlaamsch was ‘une langue régionale, qui s'en va de désuétude.’ Want eenmaal hoort hij hoe een dame zegt: ‘La langue flamande, c'est si laid!’ en hij kan aan zijn verontwaardiging niet weerstaan en deelt mede: ‘Helaas, dacht ik later, er is geèn land, dat niet fier is op zijn taal. Het is alleen bij ons, dat men de taal van het land lastert en dat men veinst haar te verachten. Renan, Fransch schrijver als niet één, spreekt met vereering in zijn Souvenirs d'enfance van zijn Bretoensch dialekt; Zola en Daudet, twee Zuiderlingen, Fransche schrijvers eveneens, verloochenden geenszins het Provensaalsch; Léon Cladel verheerlijkte in méér dan éen bladzijde van bewonderenswaardig Fransch, de harmonieuze taal van zijn Quercy!... Waarom bij ons deze haat, dit misprijzen voor de prachtige taal van ons volk! Wat een dwáling! Wat een duizelingwekkende afvalligheid en verbastering!’
Dergelijke liefde voor de taal der Vlamingen heeft recht op onze aandacht, zij krijgt de waarde van een daad. Zij kon Georges Eekhoud absoluut geen voordeel aanbrengen. Integendeel, wie de mentaliteit en de praktijken onzer Wallonizanten en Francizanten kent zal beseffen, dat zijn houding hem eerder nadeel moest berokkenen.
Trouwens, deze gevoelens tegenover onze taal waren evenmin van aard om Eekhoud's zelfgenoegzaamheid op te wekken, noch om hem in zijn moeielijke taak te steunen. Langzamerhand hebben zij hem dan ook het geloof ontnomen in de volkómen doelmatigheid der beweging van 1880, hebben zij hem ontrukt aan de strooming van kosmopolitisme welke zijn medestrijders wegvoerde en hem teruggeschonken aan een dégelijk nationalisme, het nationalisme van Conscience, ook dit van zijn vriend Peter Benoit. Zij hebben hem eindelijk de volgende verklaring ín den mond gelegd, waarvoor een bewonderenswaardige zelfverloochening noodig was, waarvan dan ook de ‘overtuiging en de eerlijkheid’ door niemand zal betwijfeld worden: ‘Heden, indien ik de Vlaamsche taal machtig ware en indien ik nog den ouderdom bezat waarop ik mijn debuut deed in de letterkunde, zou ik niet meer weerhouden worden door de beweeggronden, die mij leidden in 1881; ik zou mij bij voorkeur bedienen van deze waarachtig mooie taal, waarin
| |
| |
Vondel en Bilderdijk schreven, en waarin heden Stijn Streuvels en Pol de Mont uitmunten.’
Nog sterker heeft hij zijn meening uitgedrukt wanneer hij den oproep van een Wallonizant om naar Frankrijk te gaan wonen in de volgende termen beantwoordt: ‘Verre van een uittocht, een trek naar Parijs aan te prijzen, zal ik de jongeren den raad geven zich, nog inniger dan hun voorgangers deden, te doordringen van het genie van hun ras en van de eigenschappen van den geboortegrond; ik zal hun aanbevelen belang te hechten aan het gemeenschapsleven, aan het werk der zedelijke bevrijding hunner nederige broeders, zich te vernieuwen door aanraking met het volk, de kosmopolitische snobs en dilettanti te ontwijken, en, indien zij Vlamingen zijn naar ras, gevoel en opvoeding, zal, ik ze zelfs bezweren de Nederlandsche taal tot werktuig te verkiezen, ten einde zich met meer ijver te vertolken en zich nog nauwer bij hun natuurlijke lezers aan te sluiten.’
En wat hij eenigen tijd later hierop volgen laat, kan nog tot inniger begrip dienen van het vorige:
Ik geef de jonge, nog aarzelende Vlamingen nauwkeurig den raad, niet meer te rekenen in België op een Fransch publiek, doch zich naar een andere zijde te wenden, zich op een andere wijze te beijveren. Ja, het beste, dat zij doen kunnen zal zijn de Vlaamsche taal, hun moedertaal, te beoefenen; dat het hun hoogmoed worde deze al beter en beter te spreken en te schrijven, derwijze, dat zij zich kunnen richten tot hun rasbroeders van Holland, van Indië en van Zuid-Afrika. Wat ook de wereldfaam zij welke verscheidene onzer groote Vlaamsche dichters van Fransche taal genieten, ik ben van meening, dat iets zeer kostbaars en zeer heerlijks aan hun volledige voldoening ontbreekt. Indien zij lezers vinden over gansch de wereld, zijn zij er toch nog niet toe gekomen hun natuurlijke lezers te bereiken. En niets evenaart de vreugde, gelezen en begrepen te worden door deze laatsten, deze waaraan men meer in 't bizonder dacht terwijl men schreef, die u uwe modellen hebben geschonken; gelezen en begrepen te worden in het midden en in de omgeving door uwe gedichten of uw proza opgetooverd; door uwe kunst in rechtstreeksche voeling te komen met het volk en met het ras - dikwijls de eenvoudigen en de nederigen - die u deze kunst inboezemden.
| |
| |
Enkel na een zeer langen strijd zal Eekhoud tot deze, voor hem eerder pijnlijke verklaringen zijn overgegaan. Spreekt hier nog wel iemand, die, wat het beoogde doel betreft, met de Belgische tachtigers tot eénzelfde beweging behoort?
Men bemerke hoe eenzaam Eekhouds figuur zich afteekent nevens dit zijner kameraden. Maeterlinck, Verhaeren, wijlen Lemonnier en Rodenbach en zooveel anderen bij voorkeur levend te Parijs; Eekhoud te Brussel, zoo niet te midden der Vlamingen, dan er toch dicht bij, hardnekkig weigerend hun grondgebied te verlaten. Zij onze taal bespottend; hij ze verdedigend met al de warmte van zijn woord. Zij voldaan over de doelmatigheid van hun optreden; hij twijfelend, wel niet betreurend, zelfs, als ieder kunstenaar, prijzend het werktuig zijner gedachten - de Fransche taal - maar toch ook niet meer zoo geestdriftig. Als hij nog opnieuw mocht beginnen....
Georges Eekhoud is in ieder geval degene der Jeunes Belgique, die het meest de dwaling der tachtigers heeft ingezien en die den moed heeft gehad deze dwaling te erkennen; die er het meest naar heeft gestreefd zijn literaire taal toch, ondanks alle moeielijkheden nieuwe krachten te doen halen bij de volkstaal. En ik weet niet of het soms van mijnentwege geen autosuggestie is, doch ik heb altijd den indruk gehad, dat de taal van Eekhoud - onbewust, ik wil het gaarne gelooven - het bovenmenschelijke aanwendt om toch maar met de Vlaamsche volkstaal in nauwe voeling te komen. De enkele malen, dat ik een goede Nederlandsche vertaling las is deze indruk nog versterkt. Ik weet het, zijn woord, zijn zinsbouw, zij zijn stellig Fransch, en ik neem zelfs het kundig oordeel aan van een ras-Franschman als L. Bazalgette, die schrijft, dat ‘jamais la langue française n'a été fécondée d'un effort aussi vigoureux.’ Maar al zijn gedachten, heel zijn verbeelding, zij roepen intusschen Vlaamsch; en daar is dan nog iets, dat ik hier niet bepalen kan, een heimwee, een opstand, en dat roept Vlaàmsch.
Door zijn verlangen, door zijn wil staat Georges Eekhoud veèl dichter bij de Vlamingen dan bij de Franschen. Daarom komt het mij voor, dat hij bèst thuis hoort bij onze eigen, Vlaamsche letterkunde; vroeg of laat zal men hem dàar toch zijn plaats moeten schenken. Het feit, dat hij een vreèmde taal tot vertolking zijner gedachten gebruikte, is hier, in zijn geval, toch van onder- | |
| |
geschikt belang. Want àchter deze taal leeft een individu, dat er naar streeft geheel Vlaming te zijn, zoodat zijn schepping op weinig na een zuivere en volledige uiting wordt van zijn land en zijn volk.
| |
IV.
Overigens, niet alleen aan de Vlaamsche taal, maar ook aan Vlamingen-zèlf, aan zijn ras en zijn grond (om een zijner geliefkoosde uitdrukkingen te gebruiken) heeft Georges Eekhoud zijn warme liefde betuigd. Zelfs, zooals wij in 't vervolg zullen zien, is een groot gedeelte van zijn werk éen lofzang ter eere daarvan; er is inderdaad schier geen bladzijde in Eekhouds werk te vinden, welke niet van een warme, innige liefde voor Vlaanderen is vervuld.
Deze drang om land en volk te verheerlijken geeft op zich zelf reeds een eigenschap te kennen, welke den Vlaming werd aangeboren. Zeide niet reeds Rodenbach, misschien het woord voerend uit naam van àl onze kunstenaars tegen het eeuwig verwijt tot hun kunst gericht: ‘Mijn Vlaanderen is mijn ziel, mijn leven, het doel van mijn streven.’ En in deze woorden ligt geen overdrijving, want onze Vlaamsche kunstenaars zijn echte pantheïsten: in het land dat hen omringt, in hetgeen er leeft en streeft, dàar ligt hun wàar geloof en hunne hechte trouw. Vaderlandsliefde in haar edelsten vorm, de zuiver nationalistische idee zit hun in merg en been; en het is wellicht wijl de daarmêe in verband staande hoop in de toekomst van ons volk zòo nauw met hun innerlijke wezen is vergroeid, dat zoo menig Vlaamsch werk in Holland geheel onbegrepen blijft. De kunst van Conscience, Gezelle, de Mont, Rodenbach, Buysse, Streuvels, de Clercq is toch een uitbundig, véélstemmig hymne ter eere van Vlaanderen. Ook de Franschschrijvende Vlamingen lijk Maeterlinck, Demolder, Verhaeren hebben gepoogd de Vlamingen in dìt, hun voetspoor te volgen. Was het niet de laatste die schreef:
‘Ah, l'ai-je aimé éperdument
Ce peuple - aimé jusqu'en ses injustices,
Jusqu'en ses crimes, jusqu'en ses vices!’
Ik haal deze verklaring opzettelijk aan, omdat zij een mèer dan gewone genegenheid te kennen geeft, al wordt men er ook een personaliteit in gewaar, die zich buiten en zelfs bòven het volk
| |
| |
weet te staan. Het lijdt overigens bijna geen twijfel, dat Verhaeren hier onder den invloed is gekomen van zijn vriend Eekhoud, die een tiental jaren vroeger dezelfde verklaring had afgelegd.... zonder het rijm. In Les milices de Saint François heet de fiere geloofsbelijdenis: ‘Malgré les civilisateurs, les moralistes et les utilitaires, j'exalte mon terroir, ma race et mon sang, jusque dans leurs ombres, leurs tares et leurs vices.’
En dit is zoo maar niet een boutade, een lyrische ontboezeming zonder mèer, gauw gezegd maar ook gauw vergeten. Het was den auteur, toen hij dit schreef, diepen ernst. De liefde voor land en volk heeft bij hem niet af te meten verhoudingen aangenomen, en aan haar drang te gehoorzamen is hem heiligste behoefte. En zooals hij eenmaal terugverlangt naar onze Vlaamsche taal, zoo wordt het nu ook zijn groot heimwee te willen terugkeeren naar de eenvoudige, gave, wijde natuur van zijn Vlaamsch land. ‘Het is aan dezelfde oevers, dat ik wilde herleven.... ginder vèr aan 't uiterste noorden.... bij een zwijgerig volk, tuk op geweld, in het volbloedige en wreede vaderland,’ zoo zegt hij in Le Stryge, dat geheel van dit schrijnend leed is doortrokken. Maar nog inniger klinkt het op uit La petite servante, mooier gezegd, doch daarom niet minder openhartig: ‘Mocht ook voor mij weldra de tijd genaken om kost wat kost naar mijn land terug te keeren, al was het maar om te gaan rusten, dicht bij de kerk, aan den voet van den schaliëntoren, wiens pinnemuts overdwars staat geplant, en die 's zondags, boven het gordijn van loovers, teeken doet aan de lanterfanters, die de “verheffing” gaan missen, - gij weet wel, het oord waar de levenden, de jonge kieldragers, elkander hun liefde toevertrouwen, sprekend met gedempte stem, om de dooden niet te verzoeken....’
Deze beide citaten zullen wel voldoende bewijzen, dat Georges Eekhoud zich onweerstaanbaar tot Vlaanderen voelt aangetrokken, en dat hij niet beter zou vragen dan van zijn Vlamingschap àl de konsekwenties te aanvaarden.
Vlaming door zijn krachtige sympathie, door zijn verlangen, door zijn heimwee, is hij het weldra ook geworden door het algemeen karakter zijner kunst, door dezer stoffelijken en geestelijken inhoud, door zijn genie. Heel de natuur, al de menschen, de hartstochten, heel het leven, dat zich in zijn kunst weerspiegelt, behoort tot Vlaanderen. Men leze Kees Doorik, La Faneuse d'Amour, La
| |
| |
nouvelle Carthage, of Les Libertins d'Anvers, of L'autre Vue, of zelfs Escal Vigor en men aanschouwt een hoekje van Vlaanderen, of beter gezegd, van het Vlaamsche land. Zelfs al had de auteur den naam van dit hoekje niet vernoemd, men zou, zonder dit, de atmosfeer wel herkennen. Men zou zich niet vergissen aan dit land waarvan de uitgestrektheid, de kleur, de stemming, de luchten en lichten, de volksgebruiken zijn geschilderd met een schoonen, tegelijk fijnen en krachtig realistischen zin, waarachter men voelt den wellust van den Vlaamschen schilder, die vorm en kleur bemint òm den vorm en de kleur. Immers, aan de natuur en alles wat dit woord in zich sluit put de Vlaming een altijd nieuw genot, en het gaat daarbij alsof hij geen beperking kent. Men luistere even naar het woord van Taine: ‘Zij konden de natuur niet vereenvoudigen; zij hadden behoefte om haar geheel-en-al uit te beelden.’ Dit schrijft de groote Fransche kritikus naar aanleiding van onze schilders Brueghel, Rubens, Jordaens. Doch het is ook nog toepasselijk op onze hedendaagsche prozaïsten, Buysse, Streuvels, om slechts de besten te noemen, en ook op Georges Eekhoud.
Het is waar, dat deze weerspiegeling van een Vlaamsche wereld, op zich zelf beschouwd, niet anders dan een realistische beteekenis heeft, en wat onzen auteur betreft, zij kon hem evengoed stempelen tot een kopieerder des-dagelijkschen-levens als tot een groot kunstenaar. Doch het is Eekhoud's groote kracht, dat hij zijn Vlaamsch hoekje niet alleen aan de uiterlijke zijde heeft beschouwd. Door zijn voortdurende aandacht en sympathie voor de eenvoudigen en bandeloozen, groote kinderen in wie de Vlaamsche raseigenschappen nog zeer levendig zijn gebleven, heeft hij in heel de kompleksiteit harer uitingen de Vlaamsche ziel getroffen. Dezelfde ziel waarvan men zou kunnen zeggen, dat zij bij de Van Eycks praal van goud, fluweel en edelgesteenten noodig had om haar simpele godsvrucht te betuigen; dat zij in Hieronymus Bosch haar satanieken spotlust botvierde, in Breughel haar smulgretigheid en danspret deed genieten, in Jordaens haar dik-rustige, vastvleezige, blakend gezonde troniën vereeuwigde; terwijl zij zich vooral vollèdig uitzong bij Rubens, breed-lyrisch, in luidruchtige bakanalen, wilde jachten, onverholen erotiek, in heel dien lofzang aan het vleesch, aan de spierkracht, aan de heidensche natuur. Zòo is dan Eekhoud's werk in volmaakten eenklank met het Vlaamsche gemoedsleven, d.i. met de meest tegenstrijdige ge- | |
| |
voelens, maar allen zich oplossend in uitbundigheid, weeral dezelfde Vlaamsche uitbundigheid, die een beiaard en een belfort noodig had, omdat zij een gewelf te laag vond en een orgel te zwak.
En in samenhang met het vorige moeten we dan weer vaststellen, dat het precies de wijze is waaròp Georges Eekhoud deze ziel in zich heeft opgenomen, dit wellustige, hartstochtelijke, hardnekkige, en ik weet niet wat onrustige doorgronden van deze ziel, welke zijn temperament tot zuiver Vlaamsch heeft gekneed. Want in zijn uiting is hij lijk de meeste Vlamingen onstuimig, uitbundig, geëkstazieerd. Dat zijn kunst daarbij slechts in betrekkelijk geringe mate zuiver objektief kan genoemd worden hoeft hier bijna geen betoog. De ontroering wordt in den lezer niet refleksief, sprekend door de feiten, opgewekt; zij ontsnapt telkens aan de subjektiviteit van den auteur om in lyrische vlucht te worden uitgezongen. Men begrijpe mij wèl, ik bedoel niet, dat Eekhoud's figuren loutere produkten zijn van verbeelding en gevoel: het zijn geen poppen waaraan de auteur een tochtje van zijn adem heeft ingeblazen; het zijn wel degelijk menschen met vleesch en beenderen, met eigen hartstochten, eigen karakter, eigen gestalte. En het zal wel goed zijn er van nù af de aandacht op te vestigen, dat al deze menschen als Kees, Clara, Marcus, Furgen en zelfs Paridael en Kehlmark aan de werkelijkheid zijn ontleend en dan ook àls werkelijk verschijnen. Maar terwijl de auteur ze inleeft, ze doorschouwt, doorvoelt, gaat hij geheel in hen op, kommunieert hij met hen, begint hij te beseffen, dat ze gelijk hebben zich te tóonen zóo als ze zijn, en verheerlijkt hij ze als helden, ditmaal bòven zijn objektieve wereld uit. In dien zin is Georges Eekhoud dan ook veel mèer een lyrisch-dramaturg dan een episch-verteller, en staat hij mijlen vèr bijv. van Flaubert, die meende, dat ‘de kunstenaar in zijn werk moest zijn lijk God in het heelal, aanwezig overal en nergens zichtbaar,’ en dat hij
‘zich dèrwijze moest schikken om aan de nakomelingschap te doen gelooven, dat hij niet had geleefd.’ Men weet het, hèel de moderne Fransche romankunst, van af een Paul Adam of een Cam. Mauclair tot aan een Maurice Barrès of een Romain Rolland heeft tegen Flaubert's stelregel gereageerd. En waar deze laatste zeide ‘il ne faut pas s'écrire’ stelde Rémy de Gourmont: ‘La seule excuse qu'un homme ait d'écrire, c'est de s'écrire lui-même.’ En nog bondiger verklaarde Camille Lemon- | |
| |
nier in denzelfden zin: ‘Mettons le plus de nous-même dans nos ouvrages.’
Eekhoud behoort tot de prozaschrijvers onzer dagen, die het vèrst van Flauberts voorschriften zijn afgeweken. Trouwens, hij had, gelijk weldra blijken zal, gansch andere doeleinden dan louter literaire, en de leuze ‘l'art pour l'art’ gelijk ze door een generatie maar àl te eng werd opgevat en toegepast, kan in hem geen gedwee aanhanger vinden. Hijzelf heeft met het oog hierop een verklaring afgelegd, welke niet den minsten tijfel overlaat: ‘De literatuur, zegt hij, bracht slechts vreugde voor mij wijl ze mij toeliet mij te vertolken, mij uit te drukken, een heerschende noodwendigheid aan breede en volledig menschelijke sympathie te bevredigen.’
Anders gezegd, heel zijn kunst wordt gedragen door een krachtige sympathie, een liefde vòor, een innig mede-voelen, mede-leven vàn alles wat binnen zijn gezichtskring ligt. Doch oók, al voegt hij het er niet uitdrukkelijk bij, door een krachtige antipathie voor alles wat zijn sympathie in den weg staat. Liefde zonder haat is immers niet denkbaar! Het is zelfs deze antipathie, welke gedurende een kort tijdperk den boventoon zal houden, om intusschen de sympathie te zuiveren, zoodat deze weldra in haar schoonste en stevigste gedaante te voorschijn treedt.
Het staat daarmede vast, dat, als Eekhoud voor zijn kunst aan het lèven is gaan putten, hij dit leven niet koel-objektief van buitenàf heeft beschouwd, doch dat hij er weldra midden-in heeft gestaan, zelf mede-levend, mede-voelend àlles wat het aan strijd, genot en leed heeft gebracht. En daarom is het wel goed, ten einde ten volle zijn kunst te begrijpen, ook zijn leven te leeren kennen, waarmede deze kunst is saamgegroeid; tevens na te gaan wèlke werkelijkheid hij in zich heeft opgenomen en hòe zijn sympathie zich dàaraan heeft bevredigd. Dìt is het, wat ik in de eerstvolgende bladzijden zal beproeven.
(Wordt vervolgd.)
|
|