Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 723]
| |
La Romanina.
| |
[pagina 724]
| |
en den Impresario, met de partituren er bij, en spoedig kwam het bericht, dat de twee opera's, maar elk in de muziek van Weensch-Italiaansche componisten, ook in de Keizerlijke hoofdstad een razend succes hadden gehad, met geheel het Keizerlijk hof bij de eerste voorstelling tegenwoordig. Metastasio gevoelde het: de Weensche Marianna vergat hem niet, al deed zij niets van zich hooren. Hij wist ook er de persoonlijkheid niet naar te zijn zich te doen vergeten. Op Weenen dus stuwde hij aan, zooals het schip op de Poolster. Een gelijk groote voldoening voor hem als het succes te Weenen, was, dat, dadelijk na de uitgaaf van De Verlaten Dido, de maestro Vinci, te Rome, aan een nieuwe muziek er voor was begonnen. Zij zou allicht die van Sarro overtreffen. Sarro's werk was heel goed, maar het bezat iets, dat noch Metastasio noch het publiek beviel, iets onbezields soms, iets, dat men reeds vroeger zoo en beter gehoord had. Met andere zangers dan la Romanina en Il Gizziello zou het werk niet half dat succes gehad hebben. Nu was Vinci bezig aan een nieuwe Verlaten Dido, en schreef aan Metastasio, dat hij zich door het drama zoo verheerlijkt gevoelde, dat hij overtuigd was er iets goeds aan muziek van te zullen maken. Terwijl het bij dien overvloed van muziek en die schaarschte aan zingbare en goede dramatische gedichten geen zeldzaamheid was, dat twee componisten hetzelfde werk op muziek brachten, ofschoon, zoo onmiddellijk als Vinci het nu na Sarro deed toch wèl - en Sarro-zelf was er ook alles behalve gesticht over - kwam nu Porpora bij Metastasio met een zonderling verzoek. Hij was voor Venetië, waar hij het volgende seizoen zich weer bij Il Farinello dacht aan te sluiten, die nog voor eenige jaren aan hem verbonden was, aan het schrijven gegaan van de muziek bij een oud Venetiaansch melodrama, van een dichter - ja, hoe heette-ie nu ook weêr? - enfin, geen slecht ding, zat nog al goed in elkaar, maar dan.... een kwart eeuw oud, hé? Sifax heette het. Nu kwam hij Metastasio verzoeken, of die daar niet eens een beetje leven in kon blazen? In 't eerst had Metastasio er weinig zin in: zoo'n oude tooneelpop opknappen. Hij maakte net zoo lief wat eigens, dacht bijvoorbeeld veel aan een Cyrus, die hem door zijn denken waasde. Maar toen hij het ding las, die Sifax, vond hij er toch wel wat aantrekkelijks in, en vooral wijl hij dacht aan zijn ‘Tweelings- | |
[pagina 725]
| |
broeder’ begon hij er spelenderwijze in te veranderen, nog eens en nog eens, méér in te veranderen: van versregels kwam het tot geheele tooneelen, van tooneelen tot bedrijven. Eindelijk had hij een nieuwen Sifar klaar, waarvan enkel het idée, en hier en daar een brokstuk, dat hij wel aardig had gevonden, niet van hem waren. En dit zonder dat het hem eenige inspanning had gekost. Porpora was er over uitgelaten. Nòg echter was Metastasio met dit werk niet geheel gereed, toen - gelukkig was het reeds in de Vasten - het bericht kwam van het overlijden van Paus Innocentius XIII, van de familie Conti. Deze tijding deed den dichter plotseling nadenken over zijn leven. Moest dat nu maar zoo doorgaan, als het ging? Het was heel aardig, dat hij met zijne drie kruimelprebenden van 40 rijksdaalders 's maands kon leven als het heertje, dank zij la Romanina, die hem, zooals die Fransche fabeldichter ‘monsou’ Lafontaine het noemde: ‘bon soupé, bon gite ed il resto’ gaf. Maar dit duurde nu al eenige jaren, kon toch niet altijd zoo blijven. Hij stuurde op Weenen aan, gevoelde het haast als een zekerheid, dat hij eens poeta Cesareo zou worden, temeer wijl gravin Althann hem dien post in uitzicht had gesteld. Hij was de eenige na Zeno's dood, die daarvoor redelijkerwijze in aanmerking kwam: Italië had geen anderen dichter van beteekenis dan hij. Maar wanneer zou hij die veilige haven bereiken? Zeno kon nog jaren lang leven. Deze gedachte verontrustte hem plotseling met berouw, dat hij de rechtsstudie bij don Gennaro Castagnola had opgegeven, of liever, bij dien bullebak had hij toch onmogelijk kunnen blijven, gegeven diens maniakale haat tegen alles wat dichtkunst was. Maar had hij, nu reeds sinds jaren candidaat in de rechten, niet de geringe moeite kunnen doen den doctorstitel te behalen? Zijn broer Leopoldo, die zich in plaats van Trapassi nu óok al Metastasio liet noemen, en uitnemend latijn schreef, was dit al sinds jaren. Ondanks een onverbeterlijke luiheid verdiende hij jaarlijks allicht meer dan hij, Pietro - afgescheiden dan van de prebendetjes - met de 200 ducaten, die hij voor elk melodrama ontving. Moest dit zoo door blijven gaan? vroeg hij zich af. Hij dacht ook over zijn verhouding tot Marianna Benzi, la Romanina. O, hij hield van haar: groote, edele kunstenares, die zij was, die zelfs voor hem De Verlaten Dido had gemaakt tot een visioen | |
[pagina 726]
| |
van tragische schoonheid. Hij hield van haar, zooals van de Allerheiligste Lieve Vrouwe. Louter en verheven. Hij hield tevens van haar, in een gevoel van mindere wijding, maar van grooter innigheid, omdat zij was de lieve, zorgzame vrouw, die hem weldeed, hem omgaf met een geur van harte-goedheid: juist daarom noemde hij haar soms zijn mamina, zijn moedertje. Maar als minnares? Had hij haar ooit werkelijk met hartstocht lief gehad? Hij herinnerde het zich niet. Zij was in zijn leven gekomen als een weldoenster, in een moeilijk oogenblik, en had hem toen genomen als minnaar. Hij had zich gaarne laten nemen, omdat zij, ja zeker! begeerlijk was, maar ook uit dankbaarheid. En nu, na jaren van dagelijkschen omgang, hing zij hem nog aan met een hartstochtelijke toewijding als van het eerste oogenblik, met een jaloerschheid, welke hem enkel niet drukte, wijl de meeste en daaronder zelfs de mooiste vrouwen wezenlijk in zijn leven niet veel meer waren dan bekoorlijke verschijningen, wier aantrekkingskracht echter onderdeed voor de geestelijke vrouwenbekoring zijner verbeeldingswereld. Hij had Rosalia Gasparini liefgehad, hartstochtelijk, een wijle, en toen... hij had van haar kunnen heengaan. Ofschoon hem dit wel nog steeds hartzeer gaf, wanneer hij er aan dacht. Gravin Althann had hem door hare oogen een heerlijke zieleverwarring geschonken, welke hij zich als een der liefste momenten zijns levens herinnerde. Maar in dit geval was zìj heengegaan. Van overheerschende beteekenis waren de vrouwen dus niet voor zijn leven. Hij hield van haar, het zien van, het spreken met, het aangezien worden door een mooie, geestige vrouw, zooals bijvoorbeeld donn' Anna Pignatelli, of la Tesi, gaf hem een emotie van welgevallen. Maar dit duurde slechts kort, evenals alle heel-mooie levensmomenten, en zeker was hij niet zoo'n man als ‘Bulga’, altijd achter mooie jonge vrouwen aan, altijd verliefd, meestal op meer dan één zelfs. Hij had dus la Romanina geen oorzaak tot jaloerschheid gegeven. Dat zij het toch was hinderde hem weinig: gevolg van haar liefdesovergevoeligheid, welke te kwetsen hij zocht, maar niet altijd kon voorkomen. Maar zou dat nu altijd zoo blijven? Dit kon toch niet. Hij moest, reeds vòòr hij kans had Zeno's plaats in te nemen, zich een positie vormen, en dit kon hij enkel, althans het vlugst, èn als abbé, dat hij reeds was, èn als doctor in de rechten. Daarvoor was het dan wenschelijk, dat hij maar weer naar Rome ging, waar misschien met een nieuwen Paus, nu hij zich een naam | |
[pagina 727]
| |
had gemaakt, de omstandigheden zich ten zijnen gunste zouden wijzigen. Misschien zou het hem dan toch gelukken een betrekking te erlangen aan het Pauselijk Hof. Hij verlangde naar Rome terug, zijn geboortestad. Hij verlangde zijne ouders terug te zien in hun koomenijswinkeltje, waaraan hij toch maar gaarne een eind gemaakt zag, want het was een beetje te armelijk. Juist daarom ook, om zijne ouders op te heffen uit die versuffende klein-burgerlijkheid, waaraan hij sinds lang ontgroeid was, wilde hij zich zoo spoedig mogelijk een positie verwerven. Leopoldo, die al jaren advocaat was, had dit al lang behooren te doen, en menigmaal had hij hem dit in zijne brieven onder het oog gebracht. Maar die lag liever met een latijnschen auteur lang uit op zijn bed, dan dat hij zijne zaken waarnam aan de Rota-rechtbank. Ofschoon hij daar om zijn scherpen geest zeer gezien was. Ja, zijne ouders moesten uit dat winkeltje weg, waarvoor hij zich altijd een beetje geschaamd had. En dan zijne zusters die, ondanks dat zij misschien wel tien kerkelijke huwelijksgiften konden meebrengen, nog maar steeds niet getrouwd waren. Door het winkeltje, waarschijnlijk, dat een jongen van eenigen stand afschrikte, terwijl zij te beschaafd waren, te veel juffers, om een ambachtsman te verlokken: Barbara, en de snoezige Marianna. Zij, de jongste, was de eerste Marianna in zijn leven, die hem lief was geweest, of veeleer lief voor hem was geweest. O, deze voor hem zoo mooi-lichtende naam! Ja, hij wilde naar zijn eerste Marianna terug, naar Rome, om er zich een toekomst te verzekeren.
* * *
Hij nam zich voor daarover met la Romanina te spreken, den band tusschen haar en hem los te maken, langzaam, voorzichtig, onvoelbaar, vezel voor vezel, om zoo te zeggen, zoodat zij op een goeden dag tegenover elkaar zouden staan, geheel vrij ieder, en met een glimlach en een kus van goede vriendschap, afscheid zouden kunnen nemen. Hij begon met haar over zijne ouders te spreken, zooals hij reeds vroeger gedaan had, over het winkeltje, waaruit hij hen weg wilde hebben, over zijne zusjes, voor wie het toch tijd werd, dat zij een man kregen, over dien luien Leopoldo met zijn latijn. Zij hoorde hem met innige belangstelling aan, toestemmend het hoofd knikkend: ‘ik zou al die lieve menschen | |
[pagina 728]
| |
zoo gaarne willen kennen’, zei zij nadenkend, ‘ik ben zeker, dat wij goede vrienden zouden zijn.’ Dit was allerliefst van haar, hij gaf er haar een kus voor, maar niet de weg, dien hij met haar wilde inslaan. Op een anderen dag sprak hij over zijn toekomst: hoe onzeker die was, hij die niets anders bezat dan die drie prebendetjes, hem door zijn pleegvader nagelaten. Haar gezicht betrok daarbij. Zij wilde zeggen, dat zoolang zij leefde.... Het was toch wezenlijk verkeerd van hem geweest, dat hij zijn rechtsstudie had opgegeven. Hij was al candidaat, zòòveel moeite zou het hem niet gekost hebben doctor te worden. Die verwenschte Castagnola ook! ‘Ik verwensch dien leelijkerd niet’, antwoordde zij, terwijl zij de armen om zijn hals sloeg: ‘door hem ben-je de mijne geworden.’ Hij fronste even de wenkbrauwen. ‘En voorts’, vervolgde zij dadelijk, ‘wat belet je om nog doctor in de rechten te worden?’ Zij spraken daar een poosje over door, over Rome, waar nu het Conclaaf werd gehouden. Wie zou wel Paus kunnen worden? Zou Frankrijk, Spanje of Oostenrijk het winnen? Of zou het een der ‘IJveraars’ zijn? Reeds duurde het Conclaaf, waarheen kardinaal Althann dadelijk was opgetrokken, eenige weken. Reeds was het volk te Rome te hoop geloopen op het gerucht, dat een kardinaal benoemd was, dien het haatte. Maar op wien dan ook de Heilige Geest zijn keus zou laten vallen, zeker niet op den lichtzinnigen kardinaal Ottoboni, Metastasio's peetvader, die zich trouwens nooit aan hem gelegen had laten liggen. Het zou anders toch voor haar Pietro wel aardig geweest zijn, vond la Romanina, vooral nu hij naam had gemaakt als dichter, den Paus zelf tot peetvader te hebben. Het was een gekheid geweest, erkende hij nu, naar Napels te zijn gekomen. Hij verzweeg, nu zooals vroeger, de oorzaak: zijn ontrouw jegens Rosalia Gasparini, hij op het punt om getrouwd man te worden! De notaris al bij het aanstaande huwelijk betrokken! La Romanina zag hem ietwat droevig aan. Het was volstrekt niet lief wat hij zei. Zij zuchtte even, terwijl hare oogen vochtig werden. Zij zat naast hem op de sofa, terwijl zij haar gelaat afgewend had naar den bonten papagaai, die van zijn stok afklom om met haar te spelen. Maar in zijn wensch om haar met zijn zeggen te verzoenen, en haar zacht voor te bereiden op het verdere, greep Metastasio haar hand en streelde hare vingers met kostbare | |
[pagina 729]
| |
ringen gesierd. ‘In Rome, zei hij zacht, ‘zou ik zeker gemakkelijker dan hier carrière kunnen maken, wanneer ik mijn doctorstitel had. Ik ken er zooveel invloedrijke menschen, van de kerk, van het Arcadia, van den adel, dat ik mij afvraag of ik niet eigenlijk naar Rome zou moeten gaan?’ Hij was bang geweest deze woorden uit te spreken, had het slechts met de hevigste gemoedsbeklemming gedaan. Maar in stêe, dat hij haar hoorde uitbarsten in een of anderen uitroep van verdriet, zag zij hem lief-ernstig aan, stil een oogenblik, alsof zij over iets nadacht, toen, toch niet zonder eenige ontroering in haar stem, zei zij: ‘goed, laten wij naar Rome gaan, ook ik houd van Rome, Romeinsche die ik ben....’ Hij wist niet wat hij hoorde! Zij had dus - en hij dankte er stil den hemel voor - zijn bedoeling nièt begrepen, nièt gevat, dat hij haar wilde voorbereiden op een scheiding, met het denken waaraan hij zich, wàt zij hem ook zou hebben gekost, reeds verzoend had. Voor hààr bestond de mogelijkheid eener vrijwillige scheiding niet. Daarentegen deed zij voor hem afstand van haar kunst! Zijne oogen, zijn mond sperden zich open. Zulk een zelfopoffering! Maar die vrouw was kortweg subliem! ‘En je kunst dan?’ bracht hij er met moeite uit. Zij haalde droevig de schouders op, terwijl haar hoofd op de borst zonk. ‘Ik heb daar al over nagedacht’, antwoordde zij zacht, ‘lang en ernstig. Dank zij jou, dank zij je Dido, heb ik een hoogte bereikt, die ik niet zal kunnen overtreffen. Ik kan nog eenige jaren succes hebben, nog ben ik la Romanina, de zangeres, die onder de beste wordt gerekend, maar hoe zal dat zijn later, wanneer ik.... niet meer la Romanina zal zijn, wanneer bijvoorbeeld la Tesi, die - waarom zou ik moeite hebben het te erkennen? - als Dorina onverbeterlijk was, als mijn mededingster mij al dadelijk door haar jeugd overtreft? Ik heb daar lang en ernstig over nagedacht, zeg ik, en mij afgevraagd, of het niet verstandig, niet wenschelijk is nu afscheid van het tooneel te nemen, met dien heerlijken triomf van je Dido, dan dat het publiek later van mij zegt: “het wordt tijd, dat die Romanina haar partij oprolt, en naar huis gaat!” O, neen, neen, dat zou ik niet overleven, zulk een oogenblik van teleurstelling. Ik neem afscheid van het tooneel!’ | |
[pagina 730]
| |
Onder den indruk van dit onverwacht besluit zijner vriendin, bleef hij het denkbeeld een oogenblik aanstaren. Toen kuste hij haar hand, met hartstochtelijke, met oprechte vereering. ‘Maar, cara mia, zei hij, dat zou jammer zijn. Wacht daar althans nog mee, je kunt nog jaren van de grootste successen genieten. In Rome is er voor jou niets te doen, door dien krankzinnigen maatregel om geen vrouwen op het tooneel toe te laten. Het zou waarachtig zonde zijn als je het tooneel verliet. Iedereen zou er over roepen!’ Zij glimlachte nu weêr, de bleekheid, welke, toen zij hem over haar besluit gesproken had, door haar lief-ernstig gelaat was getrokken, verdween voor een kleurtje van voldoening, dat hij dit zei, dat hij dit zoo lief zei. Zij gaf hem een zoen op de wang en streek hare vingers door zijne mooie krullende lokken, die hij met zoo veel zwier van achteren in een strik had vereenigd. ‘Mijn besluit is genomen. Je wilt naar Rome, wij gaan naar Rome; je wilt je ouders uit dat winkeltje weg hebben: je ouders zullen uit dat winkeltje weg. Dit neem ik op mij. M'n god, ik ben rijk genoeg, waarvoor dient m'n geld, waarvoor heb ik het dan om jou, mijn Pierino, mijn eenigste geluk, te dienen? Wij huren in Rome een groot huis, en je ouders, je zusters, je broer Leopoldo, “Bulga”, jij en ik, wij vormen één groot huisgezin, één ménagerie, mag ik wel zeggen.’ Hij wierp zich achterover van ontroering, en bedekte zijne oogen met de hand, terwijl hij de hare nu in een dankbaar gevoel vast greep. Wat had die vrouw een groot, een edel hart, hoeveel malen was zij zijn betere! Hij schaamde zich nu voor haar, hij die er aan gedacht had zich van haar los te maken: zij bracht hem dit offer! Het offer van haar kunst! Want zoo was het: zij kon nog jaren succes hebben, haar stem was nog zoo frisch en krachtig als op den eersten dag! ‘Mijn lieve, groote, bewonderenswaardige Romanina!’ bracht hij er haast snikkend uit. Zij sloot hem in de armen, al genoeg beloond door deze woorden. Zij kuste hem op de wangen, op de oogen, op den mond. ‘Wat zou ik niet voor je doen, dat ik zoo gemakkelijk doen kan?’ vroeg zij. En ook hij omhelsde haar nu, kuste haar nu, teederlijk, hartstochtelijk, zijn lieve, groote, bewonderenswaardige Romanina! ‘Maar luister,’ vervolgde zij, ‘ik stel één conditie. Het volgende jaar is, zooals je weet, een Jubeljaar, geen carneval dus in Rome. | |
[pagina 731]
| |
Het zal er saai, het zal er taai zijn. Daarentegen zal, juist omdat het carneval in Rome niets zal zijn, dat in Venetië waarschijnlijk buitengewoon aardig en levendig wezen. Je hebt voor Porpora en Il Farinello dien Sifax geschreven, laten wij ook voor het volgende seizoen naar Venetië gaan. Dáár heb ik mijn eerste succes genoten, dáár wil ik afscheid nemen van mijn kunst. Vind-je dat goed, mijn Pierino?’ Hij zag haar met een uitdrukking van volkomen verteedering aan. O, hij had haar lief, hij gevoelde het nu. ‘Het kost je toch wel moeite afscheid te nemen van het tooneel’, zei hij weemoedig-glimlachend, terwijl hij haar doordringend aanzag. Zij kreeg een kleur, en beet zich op de onderlip om haar aandoening te beheerschen. Eindelijk bracht zij er met sidderende stem uit: ‘moeite? ja, natuurlijk? Maar, zooals ik zeg: mijn besluit is niet nieuw, ik heb er dadelijk na het Dido-succes over gedacht. Ik wil daar, in Venetië, de Verlaten Dido zingen, met Il Farinello als Aeneas. Il Gizziello is er prachtig in, maar ik kan mij voorstellen, dat Carluccio hem nog zal overtreffen. Het zal een heerlijke tijd zijn voor ons allen: mijn afscheid als in een apotheose. Il Farinello, je “Tweelingsbroeder” - zij zei dezen naam, dien Metastasio aan Carlo Broschi gegeven had, niet zonder een prikje van jaloerschheid - zal daar zijn reeks van successen kunnen voortzetten. En als er dan nog wat van het succes overschiet, want het seizoen duurt lang in Venetië, zingen wij Sifax van Porpora. Wat zeg je daar van, mijn schat?’ O, het plan lokte hem aan: het was een heerlijk verschiet, dat zij voor hem opende, een verschiet vol beteekenis voor haar, voor hem, voor allen, maar tevens vol verlokking. Hun vertrek uit Napels, hun korte terugkomst in Rome, dan de reis naar Venetië, de onvergelijkelijke stad, die hij nog niet kende, maar die, zei men, was als een betoovering: het overstelpte hem er aan te denken. ‘En Bulga?’ vroeg hij om wat te zeggen. ‘O, “Bulga”! “Bulga” is met alles tevreden. “Bulga” zal opgetogen zijn als hij hoort van Venetië. Hij heeft daar ook een poos lang gezongen.’ Zij stond op en sloot, daar ook hij zich verhief, zijn gezicht in beide hare handen, terwijl zij hem met een uitdrukking van | |
[pagina 732]
| |
ernst en verteedering in de oogen zag. ‘Dat is dus afgesproken, hè, wij pakken ons bundeltje bijeen, en verlaten Napels. Wij gaan evenals de anderen den boer op: naar Rome, naar Venetië, naar Rome terug. Waar jij bent is mijn geluk, zonder jou heeft het leven geen waarde voor me.’ En nu sloot hij haar in de armen, verteederd door een onzegbaar gevoel van dankbare liefde.
* * *
La Romanina had zich inderdaad na de heerlijke overwinning der Verlaten Dido de vraag gesteld of zij niet beter deed nu, op deze zonnehoogte van haar kunst, het tooneel te verlaten dan te wachten tot het publiek gebreken in haar stem zou ontdekken welke, ofschoon zij mocht denken nog jaren tijd te hebben, zich zeker eens zouden verraden. Maar deze gedachte was ondergegaan in de dagelijksche levensindrukken, tot Metastasio haar, niet geheel onverwacht, op de wenschelijkheid wees voor zijn volgend leven van een vestiging in Rome. Vaarwel te zeggen, dadelijk, haar kunst van dagelijksche inspanning en belooning, van nooit opgegeven strijd tegen steeds onverwachte en ongekende moeilijkheden, maar ook van innerlijke voldoening, welke tezamen die groote eind-overwinningen voor het publiek gaven: het was wèl het grootste bewijs harer toewijding aan hem, dat zij hem ooit geschonken had, maar de opoffering er van werd haar gemakkelijk gemaakt door haar liefde. De reis naar Venetië, het speelseizoen dààr, zou dan een overgang zijn tot een leven van een nog volkomener overgaaf aan haar liefde dan nù, zij nog afgeleid door het tooneel. Zij wilde geheel de dienares zijn van den man, dien zij liefhad, van den dichter, dien zij bewonderde. Zij zou dus afscheid nemen van haar kunst voor een publiek, dat haar vreemd was geworden, het Venetiaansche, terwijl zij liever stil wegging uit Napels, waar het, hartstochtelijk in zijn vereering en liefde, maar onnadenkend in zijn lichtzinnigheid, het haar dubbel moeilijk zou hebben gemaakt: èn door zijn geestdrift èn door zijn opspraak. Deze gedachten, niet geheel nieuw voor haar, waren in het oogenblik van haar gesprek met haar vriend gerijpt tot besluit, aan de uitvoering waarvan zij onmiddellijk begon. Allereerst sprak | |
[pagina 733]
| |
zij er ‘Bulga’ over. Deze wist niet wat hij hoorde, in 't eerst. In Rome wonen?! ‘Maar daar kun-je niet zingen!’ zei hij. ‘Ik zing niet meer, ik schei er uit,’ antwoordde zij. Zij nam hem zacht bij de hand: den mooien, onbeduidenden jongen, voor wien zij een gevoel had gekend, dat niet lang in haar geleefd had, maar dien zij om zijn goedhartigheid en vroolijkheid toch wel gaarne mocht. Zij geleidde hem naar de sofa en verklaarde hem haar besluit. Hij protesteerde: haar vrees voor een latere vermindering van haar roem was geheel ongegrond. Zij wist hem echter te doen begrijpen, waarom ze het beter vond nu maar heen te gaan. Al zei zij niet, dat zij het enkel deed ter wille van Metastasio. Het vooruitzicht van het speelseizoen in Venetië, de reis daar heen, de vestiging in Rome, bevredigde ‘Bulga’ geheel. Hij haalde even de schouders op, alsof hij zeggen wilde: ‘jij bent de meesteres, jij moet weten wat je doet.’ Wel speet het hem, Napolitaan, uit Napels weg te gaan, waar hij zoovele vriendjes en vooral vriendinnetjes had. Maar het oude leven van trekkend virtuoos had maar een roep te doen hooren om in zijn verlokking van hernieuwde zwerftochten den lust in hem wakker te roepen. Het carneval te Venetië! Welk een wilde tuimel van vroolijkheid, en hij, zieltje zonder gewicht, kon anderen laten zorgen, om zelf door het leven te fladderen. Al had dan ook dit gefladder soms zijne onbehagelijkheidjes. Goedhartig, lichtzinnig en geheel onder de heerschappij van La Romanina's geestelijke meerderheid, was hij haar gehoorzame dienaar. Wat zij besliste was zijn wet.
* * *
Maar, natuurlijk, hare vrienden, hare naaste vereerders vonden la Romanina's besluit volslagen dwaasheid, en ofschoon dan sommigen begrepen, dat zij het deed om der wille van Metastasio, allen protesteerden er tegen. Welk een verlies voor het Napelsche melodrama! Mazzanti was wanhopig, de heeren van het Adelscasino, die de eigenaars waren van den Sint-Bartholomeus-schouwburg, trachtten haar te overreden op haar besluit terug te komen. De eenige, die, in 't geheim, er over juichte, was la Tesi. Die had waarlijk wel geluk in Napels! In één seizoen had zij er de gunst | |
[pagina 734]
| |
van het publiek en de bijzondere bescherming van den oudsten Farina gewonnen, en nu werd zij door la Romanina's vertrek ‘eerste vrouw’ van een der voornaamste schouwburgen in Italië. Trouwens, met haar talent en haar schoonheid was het verwonderlijk, dat het groote succes niet eerder was gekomen. Maar terwijl het gerucht van la Romanina's spoedig heengaan zich door Napels verspreidde, vond het, naarmate het zich verder van haar vriendengroep uitcirkelde, oppervlakkiger spijt, wijl ieder werd bezig gehouden door de vraag wien het Conclaaf te Rome als Paus zou aanwijzen? Eindelijk kwam het bericht, dat de Heilige Geest zijn keus gevestigd had op kardinaal Orsini, een geboren Romein, ja, maar die als bisschop van Benevento, zulk een voorkeur voor het Zuidelijke volk had doen blijken, dat de Napolitanen er zich zeer mede ingenomen verklaarden en den Heiligen Geest zeer roemden. In Rome was het volk over de keus minder tevreden. Kardinaal Orsini was ongetwijfeld een heilig man, zelfs een te heilig man. De Romeinen zaten te dicht op het Heilige en bij de Heiligen, om over heiligheid in 't algemeen niet ietwat sceptisch te denken. De nieuwe Paus zou regeeren onder den naam van Benedictus, den dertiende dus, en men had zijne regeeringsdaden af te wachten. Men voorspelde er weinig goeds van. Al hing véél af van de vraag wien de Heilige Vader tot staats-secretaris zou benoemen. En dan, het volgend jaar was het Jubeljaar: veel vreemdelingen, veel kerkelijke plechtigheden, een aardige duit verdienste, mààr... geen carneval! ‘Bulga’ toonde intusschen wat hij waard was. De voorbereiding tot de verhuizing naar Rome, la Romanina's optreden gedurende het seizoen in Venetië - waar het publiek al opgetogen was over het vooruitzicht! - dit alles bedisselde, regelde, beschreef hij. La Romanina had niets te doen, dan, het ging wèl met een zwaar hart, afscheid te nemen van hare vrienden, van hare begunstigers. Maar een brief van den grooten Venetiaan Benedetto Marcello, toondichter van gewijde muziek, van psalmen vooral, zooals zelfs Leo niet verhevener had gegeven, een brief van al dadelijke verwelkoming in zijn geboortestad, verlevendigde haar verlangen Venetië terug te zien, dat zoovele lieve herinneringen voor haar bezat, en verminderde haar droefheid om het luchthartige, maar toch ook wel heel-lieve Napels vaarwel te zeggen. Die voortreffelijke maestro Marcello! Welk een gestreng beoor- | |
[pagina 735]
| |
deelaar kon hij zijn! Hoe scherp kon hij zich uitlaten over de slechte gewoonten der virtuosen op het tooneel. Maar tegenover haar was hij steeds van een bijzondere goedgunstigheid geweest. Trouwens de gebreken, welke hij in zangers en zangeressen hekelde, verfoeide zij niet minder, en zij had steeds haar best gedaan zich er voor te vrijwaren. Hij was zeer gezien, il maestro Marcello, Venetiaan ook van voorname familie. Het eenige wat men in hem afkeurde was zijn voorliefde voor den Franschen meester Lulli, ofschoon deze, door zijn geboorte, toch ook weer half-Italiaan was. Maar Marcello zocht diens en andere Fransche muziek in Italië bekend te maken, en waartoe diende dit? Zelfs indien Lulli's muziek al iets meer ware geweest dan een verbarbaarsching van de Italiaansche, dan nog zou Fransche muziek in Italië bekend te maken iets dergelijks zijn geweest als uilen naar Athene te brengen. Maar wie, ik vraag wie? wie, per caritá, ànders dan die brave Marcello bezat ooren bestand tegen die Gallische vergroving van de Italiaansche kunst bij uitnemendheid? En aangenomen nog, dat men voor Lulli al een oogenblik een uitzondering maakte, wàt waren die andere Fransche monsou's waard? Om heelemaal te zwijgen van het feit, dat het Fransch een volkomen onzingbare taal was. Neen, neen, alle respect voor Marcello, maar hierin had hij het toch mis. Enfin! ieder had zoo zijn stokpaardjes. Aldus had la Romanina vaak over haar Venetiaanschen begunstiger door hare Napelsche vrienden: Scarlatti, Porpora, Leo en anderen, hooren spreken, ofschoon, in den laatsten tijd de jongeren: Pergolese, Hasse, ‘de goeie Sakser’, zooals deze Hamburger gewoonlijk genoemd werd, toch wêer voor meester Marcello in zijn gunst voor Fransche muziek, partij trokken. Lulli bijvoorbeeld roemden zij zeer. Alle dansers en danseressen, ook la Bettina, bijvoorbeeld, waren het eens, dat zij op Italiaansche muziek niet half zooveel konden doen als op Fransche. Daar zat meer ‘dans’ in. La Romanina wilde daarover niet oordeelen: zij aanbad de Italiaansche muziek als een godheid, waaraan zij geheel haar leven gewijd had. Zij wist niets, althans heel weinig, van Fransche muziek, maar zeker, het Fransch was heelemaal geen taal om te zingen, vond ook zij: zoo hard, zoo vol neusklanken. De Italiaansche muziek eischte de geheele toewijding van een kunstenaarsleven. Deze toewijding had zij geschonken in volkomen overgaaf harer ziel, en nu zij zich voorbereidde den dienst dezer godheid vaarwel | |
[pagina 736]
| |
te zeggen, was het haar soms wel te moede als bij een ontijdig sterven. Intusschen scheef Vinci uit Rome, dat hij met zijn muziek voor De Verlaten Dido klaar, en er zelf mee tevreden was, en vernam Metastasio ook van zijne vrienden daar, dat de maestro er een opera van gemaakt had, welke die van Sarro ver overtrof. De Verlaten Dido van Sarro was dadelijk na het Napelsche succes ook in den Aliberti-schouwburg van Rome opgevoerd, en er gunstig ontvangen, maar de toejuichingen hadden veel meer het gedicht dan de muziek gegolden. Nu voorspelden zij, dat Sarro's muziek afgedaan zou hebben, overal, zoodra het publiek met het werk van Vinci had kennis gemaakt. Ongelukkig was er in het aanstaande Jubeljaar geen sprake van, dat de eerste opvoeringen van het werk in Rome zouden kunnen worden gegeven. Niet prettig voor Sarro om te hooren. La Romanina en Metastasio verzwegen het hem. Maar het gerucht, dat de beroemde zangeres het volgende seizoen in Venetië zou optreden om daar afscheid te nemen van het tooneel, was naar Rome overgewaaid, en nu deed Vinci, terwijl hij haar van zijn muziek een afschrift zond, haar het voorstel zijn werk er voor het publiek te brengen, zij natuurlijk in de rol van Dido en Il Farinello als Aeneas. Zij las de partituur door en vond, dat men er niets te veel van gezegd had. Het was een meesterstuk en stond hoog boven dat van Sarro in rijkdom van kleur, in gloed, in dramatische kracht. Vooral de partij van Dido! Toen zij die, alleen met Metastasio, op 't eerste zicht, doorzong, trilde zij van aandoening, en toch.... en toch.... Dido in Sarro's schepping was een stuk van haar hart geworden, zij kon die muziek er maar niet zoo uit los maken. Voor haar was Dido één met Sarro's muziek, en de vrees beving haar, dat zij met die van Vinci niet zoo gelukkig zou zijn. Zij vond het ook onedel jegens maestro Sarro om nu dadelijk naar zijn mededinger over te loopen.... neen, néén, zij kon het niet doen, wàt Metastasio haar ook zeide om haar van haar goed recht te overtuigen om het mindere werk voor het meerdere te laten varen en haar roem door Vinci's schepping te verhoogen. Zij bleef bij Sarro's muziek, en bij het besluit om in zìjn schepping, die zich in haar had doorleefd, te Venetië op te treden. Op zijn best wilde zij Vinci beloven, dat wanneer Sarro's Dido in Venetië niet meer ging, er afgehoord was, zich-zelf en Metastasio's drama in zijn muziek te hernieuwen. | |
[pagina 737]
| |
De tijd naderde, dat zij Napels zouden verlaten: het huisraad, voor zooveel la Romanina het naar Rome wilde meenemen, was reeds ingepakt op buffelwagens en de laatste dagen leefden de drie in een herberg. Metastasio nam afscheid van zijne voorname kennissen. Bij kardinaal Althann, pas van het Conclaaf terug, wachtte hem de aangename verrassing, dat Z.E. hem onmiddellijk over het succes begon te spreken, dat zijn Verlaten Dido, met Il Farinello als Aeneas, aan het hof te Weenen had gevonden. Hunne Keizerlijke Majesteiten waren er hoogelijk mee ingenomen, Hare jonge Keizerlijke Hoogheid, de Aartshertogin Maria Theresia, dweepte er mee. Men vond het algemeen een meesterstuk, en zei, dat Zeno tot zoo iets niet in staat was. Men had daar echter de Dido gegeven in de muziek van Albinoni, en naar wat gravin Althann er over schreef moest die veel dramatischer zijn dan de muziek van il maestro Sarro. ‘En Hare Excellentie de gravin Althann?’ waagde Metastasio te vragen. Wat zijn schoonzuster aangaat: telkens wanneer het ter sprake kwam, antwoordde de onderkoning, gaf zij als haar meening te kennen, dat er maar een dichter was die Apostolo Zeno kon opvolgen, en dat was hij. Zelfs vond zij, dat Zeno nu maar op pensioen gesteld moest worden, maar Zijne Cesarlijke Majesteit wilde daar niet van hooren, wijl Zeno zich in Hoogstdeszelfs bijzondere gunst verheugde. ‘Maar’ zoo eindigde de kardinaal, op gravin Marianna kun je rekenen als op een trouwe vriendin. Zij is zéér met je ingenomen, bijzònder met je ingenomen, mijn zoon’, herhaalde de kerkvorstelijke onderkoning ietwat afgedwaald van gedachten, terwijl hij, om op zijn verhaal te komen, een lading snuif nam uit zijn gouden doos en Metastasio zelfs de eer aandeed een snuifje aan te bieden. Met een buiging en een bevallig afwijzend gebaar bedankte de dichter eerst voor deze te groote eer, maar Z.E. hield aan, en toen Metastasio vijf, zes korrels uit de kostbare doos had genomen en daarvan, zoo krachtig was dit geurig kruid, heel even niesde, zei Z.E. genadig: ‘God zegen je, m'n zoon!’ ‘En je gaat zoo naar Rome, hoor ik, je verlaat zoo dit schoone Napels?’, vervolgde de onderkoning weer geheel bij zijne positieven door de genoten prise, waarvan hij de gemorste korrels van zijn kanten bef weg pinkte. | |
[pagina 738]
| |
Metastasio wilde hem uitleggen waarom, maar Z.E. liet hem niet aan het woord. Wat 'n Conclaaf was dat geweest, urmde hij. De Heilige Geest had nu zijn keus laten vallen op kardinaal Orsini, en, zeker, de Heilige Geest moest weten wat Hij deed. Maar hij durfde wel zeggen, dat de Kerkelijke Staat met reuzenschreden achteruitging. De nieuwgekozen Paus was de laatste man voor het hooge ambt geschikt: een fanatieke monnik, die net zooveel verstand van staatszaken had ‘als m'n koetsier’. Daar had hij nu dien Coscia, zijn gunsteling, een schoelje, den zoon van een waschvrouw, reeds dadelijk tot kardinaal benoemd, en er was geen twijfel of deze zou kardinaal Paolucci, die het wel niet lang meer zou maken, als staatssecretaris opvolgen! Z.E. hief de handen en de oogen opwaarts van ergernis. Maar dadelijk werd zijn rond, rood gezicht in de sombere omwolking zijner monumentale krulpruik weêr goedig, glimlachend, kortom: de volle maan in een herfstnacht. Hij reikte Metastasio de hand, die dadelijk neêrknielde en haar kuste: ‘ga, mijn zoon’, zei Z.E., plechtig, ‘ga naar de zoogenaamde Eeuwige Stad, en doe ons verder nog genieten van je schoone dichtgave. Indien ik in Weenen wat voor je doen kan, reken dan op mij.’ En met een statige handbeweging gaf hij te kennen, dat de dichter vertrekken kon. Metastasio was boven het aardsche uit van geluk.
* * *
Het was begin Juni reeds, toen het drietal la Romanina, Metastasio en ‘Bulga’, de twee mannen, beurt om beurt, den papegaai in zijn kooi op hunne knieën, de reis naar Rome ondernam in een door twee, soms door drie paarden getrokken ‘Amadis’, een open cabriolet. La Romanina was stil, verdrietig, ondanks de moeite, welke zij zich gaf om een zorgeloos gezicht te zetten. Niemand, die in Napels het overschuimende leven heeft genoten, ontkomt aan zijn betoovering en gaat er dan van heen zonder een beklemming des harten, pijnlijker naarmate hij of zij deze stad, waar het leven altijd jong blijft, heeft liefgehad. En hoe had la Romanina haar harteleven met Napels vastgeklonken gevoeld? Reeds in haar jeugd had men er haar toegejuicht, later, op het hoogste punt van haar roem, haar gehuldigd als een koningin. Zij had er in haar | |
[pagina 739]
| |
kunst zeer gelukkige uren gekend; zij had er Metastasio ontmoet. Het is waar, dat zij van al hare zieleherinneringen tenminste dezen schat meenam, maar toch.... Napels te verlaten, misschien voor altijd: in de oogenblikken van haar alleen-zijn had zij er om geweend, en toen het scheidingsuur geslagen was, toen alle goede vrienden, o, een groot, gròòt getal haar bij het vertrek voor 't laatst de hand drukten of kusten, toen was haar keel dik van aandoening, en kon zij de tranen niet allen uit hare oogen wegpersen. Maar ‘Bulga's’ vroolijkheid en Metastasio bemoedigend woord sterkten haar. Metastasio? O, die zag zijn levensweg recht voor zich, zelfbewust, ofschoon ijdel noch hoogmoedig. Hij ging regelrecht op den roem, op nog grooteren roem af. Napels, dat ook hij toch wel genegen was, beschouwde hij als een halte, welke hij nu achter zich liet. Hij ging naar Rome! Buitendien: zijne ouders terug te zien, van wie hij, ondanks alle verwijdering, was blijven houden, zijne zusters, Marianna vooral, ‘de eerste Marianna’, zooals hij haar altijd voor zich noemde, Barbara, Leopoldo: hij had hen in zoovele jaren niet gezien. Hij zou hen nu weer terug hebben.... neen, zeker, het kostte hem geen zuchtje Napels vaarwel te zeggen. Ook was in het geheimste van zijn ziel de begeerte Rosalia Gasparini terug te zien. O, steelsch maar, want zij was getrouwd. Zij behoorde een anderen man, en hoe zij over hem dacht had hij kunnen vermoeden, indien zijn broer Leopoldo hem daarover niet reeds lang geleden hadde ingelicht. Maar de herinnering aan haar was niet dood in zijn hart, daartoe had hij haar.... waarlijk zeer lief gehad. Ofschoon hij het toch was geweest, die was heengegaan. Ongetwijfeld het was liefde, jeugdig-onberedeneerde liefde geweest, die hij voor haar gevoeld had, maar het denkbeeld, dat hij, haast hals over kop, in het huwelijk zou zijn geloopen en zoo zijn toekomst vernietigd zou hebben, had hem zulk een schrik berokkend, dat hij als een op hol geslagen paard van Rome was weggevlucht. En nu keerde hij naar Rome terug, wèl te moede, en klopte zijn hart heel even sneller in de hoop haar terug te zien, even maar, steelsch maar.... immers het verleden was dood, voor haar en voor hem. O, hij verlangde te Rome te komen. ‘Addio, bella Napoli! Stad van verrukking!’ Och ja, ‘Bulga’ was oòk vroolijk. Wanneer was die het niet? Die had altijd een schertsend woord in zijn warmen Zuidelijken tongval, altijd een lach om zijne blinkend witte tanden. Tusschen | |
[pagina 740]
| |
deze twee menschen, die haar lief waren, op verschillende wijze, maar zeer lief beiden, tusschen deze twee verpersoonlijkte bemoedigingen kon la Romanina haar droefheid om Napels vaarwel te moeten zeggen, toch niet lang opkroppen. Zij droogde hare betraande oogen, loosde een diepe zucht, een zeer zware zucht, en toen glimlachte ook zij: ten slotte had het toch wel wat aantrekkelijks om weêr het oude zigeunerleven te hervatten. De gedachte er aan verjeugdigde haar. Zij drukte haar beide ‘jongens’, zooals zij hen noemde, de hand, en zei: ‘wij zijn naar Rome op weg. Ik denk, dat wij ook daar, en overal waar de Allerheiligste Madonna ons geleidt, wel een beetje geluk zullen vinden.’ En dan, weet ge, dit ‘Gelukkig Campania’ was op dezen vroegzomermorgen van zoo heerlijke schoonheid. Tot bij Capua was het land vrij vlak, maar de groene bergen rechts waren zoo bevallig van lijn. Veel stof, natuurlijk, veel last van baatzuchtige postiljons. ‘Bulga’ dreigde, tusschen twee schaterlachen of twee Napelsche liedjes in, telkens met dood en verderf bij iedere posthalte. Veel warmte òòk. Zoo gedrongen de drie in de nauwe ‘Amadis, veel gerammel, geratel, geschok. Kortom voor hun pleizier waren zij niet uit. En dan met dien lastigen papegaai, die niet wist hoe hij het had, en onder zijn dek het zonderlingste gekrauw deed hooren. Nergens aan den weg iets te krijgen. Zij hadden proviand en wijn meegenomen, maar vonden geen dronk drinkbaar water. Dan die nachthalten in ellendige herbergen. In Capua hadden zij met een bejaard paar één kamer met gebroken vensters moeten deelen: burgermenschen van Gaeta, een notaris en zijn ega. De waard beschikte, dat la Romanina met de bejaarde notaresse in een bed, en de drie mannen in het andere zouden slapen. De twee oudjes hadden hen vriendelijk genoeg ontvangen, maar de juffrouw bezat een geur, dien ‘Bulga’ aan haar heiligheid toeschreef. La Romanina gevoelde zich niet waardig genoeg met het oudje een rustplaats te deelen, en gaf, ook een beetje om de oude juffrouw pleizier te doen, vriendelijk te kennen het eene bed gaarne aan het brave echtpaar te gunnen, terwijl zij het andere wel met hare twee reisgenooten zou deelen. De juffrouw toonde zich daardoor hevig in haar deugd geschokt, en sprak dien avond geen woord meer, noch tot la Romanina, noch tot dier twee reisgenooten. Maar den volgenden dag reeds was de reis aangenamer. Het ging op Garigliano aan, de weg was beter, de omgeving schooner | |
[pagina 741]
| |
nog dan gisteren, zij bereikten de klassieke heuvelen en beken door Ovidius bezongen, de ‘rustige Liris’, en Metastasio vertelde er zijn vriendin van, en citeerde haar de verzen van dien dichter. Ook vonden zij daar een beter nachtverblijf, ofschoon ‘Bulga’ - want er was niemand om iets voor hen te bereiden - dadelijk na aankomst naar de keuken moest. Maar hij kende zijn gelijke niet in het bereiden van een Napelsche maccharoni met veel sju en veel tomatensap. Wat de kippen betreft, welke hij aan het spit braadde: de koks van kardinaal Althann zouden deze nauwlettende taak niet beter volbracht hebben. Er werd in die herberg veel gesproken over roovers in de buurt: een paar dagen geleden was een ‘Engelsch’ reisgezelschap uitgeplunderd. Buitendien was de kust van Terracina niet veilig, want Algerijnsche kapers waren op zee gezien. La Romanina bestierf het haast van schrik: zij had al hare juweelen en andere kostbaarheden bij zich. Maar ‘Bulga’ schertste er over heen: hij zou hen op zijn Napelsch de huid vol schelden, zoo zij zich voordeden, en dan zouden ze wel aftrekken. Welnu, de reis naar Terracina was dien derden dag een betoovering: een weergalooze schoonheid van het land, dat - jammer genoeg - wel uitgestorven leek, doch daardoor een ongekende stilte bezat, welke de ziel stemde tot rust. Daarentegen ondervonden zij den last der tollenaars van den Kerkelijken Staat, want zij waren nu op Pauselijk grondgebied: het oude Anxur met zijne tempelbouwvallen. Metastasio kende hen allen: hij had hen zoo vaak met zijn pleegvader Gravina bezocht. Nu was hij zijn vriendin een leerzame gids, die niet moede werd de schoonheid dezer oude zeestad te roemen. Maar in Sermoneta was het met het nachtverblijf weer ellendig: met zijn achten in een groote kamer in drie bedden, en dan die bedden! Voorts dat angstwekkend gepraat over de roovers: de vorige week een reisgezelschap uitgeschud, een paar dagen geleden de rentmeester van den hertog dood geschoten. Gelukkig was het drietal ingehaald door twee heeren uit Napels, oòk op weg naar Rome, die natuurlijk la Romanina kenden, en Metastasio tevens. De twee reiskoetsen zouden achter elkaar aanrijden, den volgenden dag, naar Marino, want het was vooral in het gebergte dààr, dat de roovers huishielden. Welnu, niets op den weg: de postiljons mochten de reizigers nog verontrusten met verhalen van rooversontmoetingen, in de hoop op een extra-fooi: de reis door de | |
[pagina 742]
| |
gevreesde Pontijnsche moerassen, welke zij trouwens reeds den vorigen dag bereikt hadden, was van een volslagen rust. Maar toen zij in de herberg - en ditmaal een goede, vergelijkenderwijze dan, niet waar? - aankwamen, vernamen zij, dat voor hen aan een gezelschap overvallen was, waarvan een der reizigers was doodgeschoten. La Romanina dacht te bezwijken, toen zij dit hoorde, mààr.... het gevaar was voorbij! Het korte gedeelte tusschen Marino en Rome, bergafwaarts door de campagna was veilig genoeg. Zij reden vroeg van Marino weg om nog voor den middag in Rome te zijn, en toen zij daar afstapten in de oude herberg ‘De Beer’, dicht aan den Tiber, door Metastasio bevoorkeurd om de herinneringen er aan verbonden aan beroemde humanistische reizigers der late Renaissance, wien vonden zij daar op hen wachten? Dien welgedanen Leopoldo! Natuurlijk met een latijnschen auteur in de hand, waarin hij gelezen had om de spanning van het aanstaande weerzien te verkalmen, maar die nu zijne armen zoo wijd opende om zijn jongeren, zijn beroemden broer er in te ontvangen, dat Metastasio een oogenblik in de omhelzing den adem verloor. Het drietal was in Rome! De eerste dag van een nieuw leven.
* * *
Terwijl La Romanina in de herberg eens goed uitrustte en ‘Bulga’ in den namiddag een beetje op het Corso ging wandelen, gold het eerste bezoek van Metastasio natuurlijk zijn ouders in het duistere koomenijswinkeltje der Romeinsche achterstraat, waar hij geboren was. Bijna vijf jaren waren voorbijgegaan, sinds hij hen voor 't laatst gezien had: zijn vader met de groote militaire snorren van weleer, het haar kort geknipt, de oogen straf onder het gefronste voorhoofd, maar dit krijgshaftig uiterlijk verzacht door een groot voorschoot, dat hem van kin tot voeten reikte, de mouwen van zijn hemd wat opgerold. De moeder een te vroeg afgewerkt oudje met een doorbarsten gezichtje in een groote kanten muts, de mond mummelend, maar de oogen levendig als een twintigjarige, met nog jeugdige neigingen tot opschik: om den hals, boven het uitgesneden lijfje, een snoer kokkers van bloedkralen, in de ooren gouden hoepeltjes als oorringen. Zij leken oud geworden, grijzer van haar, bleeker en gebarstener van vel, | |
[pagina 743]
| |
maar beider lichamen waren krachtig, de harten jong, de geesten frisch. Zij ontvingen hun intusschen beroemd geworden zoon met een hartelijkheid, welke bewees, dat al mocht het leven hem tot Metastasio gemaakt hebben, hij voor hen een echte Trapassi gebleven was, maar.... met een beetje ontzag ook: hij was zoo keurig, zoo voornaam, zoo een groot-heer, en dàn.... je hoorde sinds eenigen tijd 's winters over niets anders dan over Metastasio's Verlaten Dido en De Impresario. Natuurlijk was de heele familie die opera's gaan zien, in de ‘bak’ van den Aliberti-schouwburg. Il Cafariello had de partij van Dido gezongen: prachtig, maar was lang zoo goed niet als ‘Il Ragazzo’, ‘je vriend,’ zei vader Trapassi. Metastasio moest even bedenken wie die ‘Jongen’ was, dien men zijn vriend noemde, tot hij zich herinnerde, dat Carlo Broschi, zijn ‘Tweelingsbroeder’, in Napels Il Farinello genoemd, in Rome ‘de jongen’ bijgenaamd werd. O, wat hadden zij genoten! En te denken, dat hun zoon, hun broêr, hun Pietro dit prachtige drama en het zoo geestige tusschenspel geschreven had! Zoo vertelde vader Trapassi, geholpen door Leopoldo, maar de moeder sprak niet veel. Nadat zij hare gelukstranen gedroogd had, zat zij haar jongsten zoon maar te bewonderen, stil, met dien glimlach van verzaliging om de lippen van een moeder, die onbewust begeert, dat nu de tijd eens blijve stilstaan, de handen in rust op haar schoot: luisterende naar de stem van haar kind, of daar nog de klanken in zijn van weleer, bespiedende zijn gelaat of daar nog iets in is van vroeger, teleurgesteld over zoo weinig van hoe hij eens geweest was, gelukkig en trots door de krachtige schoonheid van den jongen man. Want mooi was haar zoon, ze had wel eens iemand willen ontmoeten, die dat ontkend zou hebben! Al hare kinderen waren mooi, maar Pierino was de mooiste van allen. Welk een oogen vol ziel, welk een mond vol uitdrukking, welk een haartooi vol zwier. Hij was een heer, maar dat was hij ook altijd geweest. O, Allergezegendste Madonna, o Zoete Kindeken Jezus, welk een geluk, welk een geluk, dat zij haar Pierino terug had! En, de zusjes? Barbara, Marianna! Nu maar, diè waren mooi, en in haar eenvoudig kleedje, kort, het keursje vierkant uit- | |
[pagina 744]
| |
gesneden, geborduurde boezeltjes voor, muiltjes van marokijn met hooge hakken, de armen bloot tot den elleboog, die in kanten strookjes schuil ging, waren het twee snoezen, vond Metastasio. Dat was, bij het eerste weêrzien, over en weêr, een gezoen en geknuffel, en dan telkens weêr een arm, die om zijn hals geslagen werd, of hij, die Barbara en Marianna, - deze een keertje meer dan die, - naar zich toe trok, terwijl hij ook wel eens opstond, onder voorwendsel dit of dat meubel, ouden vriend óók, van nabij te bekijken, maar eigenlijk om zijn moedertje nog eens aan zijn hart te drukken, of de hand langs zijns vaders grijze lokken te streelen. Maar dan keek hij weêr zijn zusjes aan. Wel verdraaid! Zij droegen ieder een mouche óók! Wat stond het ze goed, maar.... zij waren teveel juffers voor het winkeltje, dus daaraan moest maar, hoe eer hoe beter, een eind komen. En Leopoldo dan? Hij was te dik voor zijn leeftijd, even dertig jaar, maar een mooie abbé was ook hij. Misschien, vond Metastasio, had hij wat meer zorg voor zijn uiterlijk kunnen dragen: de rug van zijn zwarte kazak was wat vet van zijn lange saamgebonden haar. Hij snoof ook te veel, en haalde dan telkens een Indischen zakdoek te voorschijn, groot als een vlag, met groote drakenfiguren er op. Die zakdoek hing met te lange slip altijd uit zijn rechterzak, maar om te voorkomen, dat hij hem afhandig gemaakt werd, rolde hij er altijd een Ovidius klein formaat in, terwijl hij de linker jaszak opbultte door een kleinen Martialis. Metastasio was weêr thuis! En even als voorheen, tijdens het leven van zijn pleegvader Gravina, maar nu in vèèl sterker mate, schonk een onzegbaar gevoel van ziele-bevrediging hem een geluk van zoo teedere louterheid, dat hij niet wist wat hij liever deed: de anderen aan te zien en hen te hooren spreken, of, onder hun aansporing, zelf te vertellen van zijn leven in Napels, en wat nu zijne verdere plannen waren. Zijne ouders, zijne zusters en broêr wisten natuurlijk van zijn leven met Marianna Benzi, de beroemde Romanina, gehuwd met den vroegeren zanger Bulgarelli. Wat zij van deze verhouding dachten, of zij haar goedkeurden of betreurden, werd onbesproken gelaten. Door zijn overhaaste vlucht naar Napels, gevolgd door die opspraak over dat afgebroken huwelijk met Rosalia Gasparini, toen, later, zijn heengaan van meester Castagnola en zijn samenleven met la Romanina en haar man, hadden zij wel eerst zor- | |
[pagina 745]
| |
gelijk het hoofd geschud, en zijn doen afgekeurd. Maar de gevolgen waren zoo ten goede gekeerd, Pietro's succes bij de aanzienlijken was zoo voortdurend geklommen, zoo zelfs, dat toen eens moeder Trapassi kardinaal Ottoboni op straat in zijn koets de hand kuste, deze haar genadig had toegeknikt en gezegd: ‘onze zoon Pietro strekt ons tot eer.’ Was het dan wonder, dat deze zoon op het gewetensboek zijner ouders, waarin zooveel liefde en vereering ten zijnen bate stond aangeteekend, een groote schuld had kunnen inschrijven, zonder dat zij gemerkt zouden hebben, dat hij te kort schoot? Maar, bovendien, voor deze burgerlieden stond la Romanina, ofschoon zij, natuurlijk, in Rome nooit had gezongen, èn door haar roem èn door haar rijkdom boven hun afkeuring. Eene virtuosa! Nu ja, men wist dat vrouwen van het tooneel altijd zoo'n beetje lichtzinnig waren, en over de verhouding tot en de samenwoning met Marianna Benzi van hun zoon Pietro hadden de ouders ook wel eens wat hooren praten, dat hun maar half aanstond. Maar Pietro was jong, en de jeugd, niet waar? wil haar vrijheid. Ook had hij in zijne brieven zooveel liefs geschreven over die beroemde zangeres, die dan nu eenmaal een zwak voor hun zoon had, dat zij enkel had te verantwoorden tegenover haar man en haar biechtvader - wanneer zij, zooals moeder Trapassi van haar wilde hopen, en zelfs verwachtte, hare kerkelijke plichten waarnam - dat vreemden zich daarmee niet hadden te bemoeien. Zij, als ouders zijnde, hadden tenminste die verhouding allang aanvaard als iets, dat nu eenmaal zoo was, en waarover men niet meer sprak. Maar zij wisten niet wat zij hoorden, wat zij denken of zeggen moesten, de ouders niet, de zusters niet, zelfs Leopoldo niet, toen Pietro met la Romanina's voornemen aankwam om een groot huis te huren en dan allen samen te gaan wonen! Zij waren er een oogenblik stil van, keken hun zoon en broêr aan alsof zij hem in eens een neger hadden zien worden. ‘En de zaak dan?’ vroeg vader. De zaak moest verkocht worden, zoo voordeelig mogelijk natuurlijk, niets overhaast, want er was nog een maand of tien tijd eer zij drieën van Venetië zouden terugkomen. Maar Leopoldo moest dat in orde zien te maken, en dan, eenmaal het groote huis gehuurd en gemeubeld, zouden zij met z'n achten samen wonen. | |
[pagina 746]
| |
Moeder zou met behulp van de zusjes de huishouding waarnemen, vader kon een fatsoenlijke betrekking zien te krijgen aan de Kanselarij, of anders hielp hij ‘Bulga’ in de administratie van la Romanina's vermogen, en intusschen kon er uitgezien worden of er niet een paar behoorlijke mannen te vinden waren voor Barbara en Mariannuccia. ‘Santissima Madonna!’ fluisterde de moeder, ontsteld van zulk een aardbeving in een beddepan. Vader opperde bezwaren: zou het wel goed gaan? En wanneer de zaak verkocht was en het bleek, dat het op den duur toch niet ging, wat dan? Barbara schonk zich een glas water in voor den schrik, Marianna lachte luid op, en gaf haar broêr op iedere wang een zoen, Leopoldo had een snuifje genomen en ontrolde nu zijn rooden drakenzakdoek als een vreugdevlag. Het was waarlijk tè....! Het ging tegen den avond: den tijd, dat er telkens klanten in het winkeltje kwamen om kaarsen, of dit of dat voor het huiselijk avondmaal te koopen. Vader werd daardoor telkens afgeroepen: de hulpjongen kon het werk niet alleen af. Maar het duurde lang eêr de familie zich met het breedere en lichtere levensvooruitzicht, dat la Romanina voor haar opende, vertrouwd had gemaakt, ofschoon de vader zijne bezwaren nog niet kon opgeven. En toen Pietro dien avond laat naar ‘De Beer’ ging, gaf moeder Trapassi hem heel veel beste groeten voor haar mee, en droeg zij haar zoon op om morgen zoo vroeg mogelijk met haar en haar man te komen. Zij en vader en ‘de kinderen’ verlàngden met haar kennis te maken.
* * *
Wanneer la Romanina het er op zette iemand voor zich te winnen was het moeilijk haar te weerstaan. De voortreffelijke eigenschappen van haar hart en verstand - om dan nu over haar kunst te zwijgen - kwamen in hare beminnelijke opwellingen telkens zoo duidelijk uit, dat men zich gaarne aan haar bekoring overgaf. Den volgenden morgen, bij haar bezoek aan de familie Trapassi, had zij de ouders en de kinderen in weinig tijds geheel voor zich ingenomen, en indien de vader, toen haar plan ter sprake kwam, nog een enkel bezwaar uitte, of de vrees, dat het samenwonen om een of andere reden toch misschien op den duur niet zou gaan, | |
[pagina 747]
| |
deed hij dit nu slechts voor den vorm, zonder overtuiging, en zelfs vreezende, dat hij de lieve vrouw door zijn gebrek aan vertrouwen zou kwetsen. Hij kreeg ook de geheele familie tegen zich, aan 't hoofd de moeder, reeds geheel door la Romanina betooverd, zoodat deze zich goed genoeg toonde om hem zelfs te hulp te schieten door te zeggen, dat hij groot gelijk had, maar zij alles zóó wilde regelen, dat elke vrees voor de toekomst ongegrond zou zijn. ‘Bulga’ zorgde voor de grapjes, en dank zij zijn jongensachtige luchthartigheid, begrepen de ouders nu ook beter het huwelijk der kunstenares en de onderlinge verhouding van het drietal. Zij waren kleinburgerlijk en dus zedenstreng genoeg om daarin nog steeds iets te vinden, dat zij zwijgend betreurden, maar hòe, vroegen zij zich af, hòe was het onder de aanzienlijken, waar elke gehuwde vrouw haar cicisbeo en elke gehuwde man zijn cicisbea bezat? Zij kenden dit gebruik slechts van het booze gerucht, en wisten niet, althans wilden in winkeltjes-steilzinnigheid niet gelooven, dat het meerendeel dier verhoudingen volkomen platonisch was. Nu, redeneerden zij, Pietro had zooveel met de grooten omgegaan, dat hij hun manier van leven had overgenomen. Het was een feestdag voor de familie, enkel vertroebeld wijl de menschen uit de buurt het er wel op gezet schenen te hebben vader Trapassi telkens naar voren te roepen. Natuurlijk bleven ‘la signora Marianna’, zooals la Romanina in dezen kring deftig genoemd en ‘sor Domenico’, zooals ‘Bulga’ aangesproken werd, ten ete. Er was voor dien middag een schotel maccheroni op zijn Napolitaansch, zooals ‘Bulga’ verklaarde in geen jaren zoo smakelijk genoten te hebben, en in de naburige publieke braadkeuken een lammetje toebereid, aan het spit, dat allen smikkelden als karthuizers. Leopoldo had voor den Frascataanschen wijn gezorgd, en dit kon men aan hem overlaten. Indien deze dag een voorspelling beteekende voor de toekomstige samenwoning der twee menschengroepen, dan zeker duidde hij harmonie en geluk aan. De drie zouden in Rome niet lang blijven: la Romanina verlangde de vermoeienissen der lange reis te doorgaan voor dat de groote zomerhitte intrad, zoodat zij zich in Venetië konden inrichten ergens, waar het gemakkelijk was dagelijks den Lido te bereiken, om aan het strand den dag heerlijk in stroohutten door te brengen, badende, luierende, droomende. Niettemin, enkele bezoeken moesten gebracht worden. Metastasio vroeg audiëntie aan | |
[pagina 748]
| |
bij zijn peetvader kardinaal Ottoboni in het Paleis der Kanselarij. Deze kerkvorst, Venetiaan van geboorte, door zijn oom, Paus Alexander VIII, op 18 jarigen leeftijd tot kardinaal verheven, was ook nu nog niet oud: een goede vijftiger, ietwat zwaarlijvig, maar met een fijn en geestig gezicht, niet zonder zinnelijke trekken, groot vereerder van ‘de sekse’, zooals men het noemde, maar tevens even geleerd als kunstminnend. Toen gedurende het jongste Conclaaf, waaruit kardinaal Orsini als Benedictus XIII was opgekomen, Pasquino, de Romeinsche Tijl Uilenspiegel, in wiens satiren, 's nachts aangeplakt op den vormloozen romp van een antiek Menelausbeeld, op den hoek van een der dwarsstraten aan het Navonnaplein, de volksgeest zich uitte:
De hemel wil Orsini.
Het volk begeert Corsini.
Het vrouwvolk Ottoboni.
De duivel Alberoni,
had de onbekende rijmelaar ten minste ten opzichte van Metastasio's peetvader juìst gemikt. Immers, terwijl de vice-kanselier van het Heilige Collegie, bij den Heiligen Stoel ‘Beschermer van Frankrijk’, onder de mannen van Rome in een zeer bedenkelijk gerucht stond, waren de vrouwen zeer bijzonder met hem ingenomen. Maar niet enkel de vrouwen: ook zij allen die de muziek als kunst of als verlustiging beoefenden. Want onder de kardinaals waren er weinig anderen, die deze beminnelijke en bij uitstek Italiaansche kunst met meer smaak, verstand en ijver dienden dan hij. De concerten van kerkelijke muziek, welke hij in zijn paleis deed geven, bereikten wat men in Rome het schoonste te genieten kreeg. Vriend en voorstander van den grooten Venetiaan Benedetto Marcello, evenals deze toch ook wel een beetje behept met een onverklaarbare geneigdheid tot Fransche muziek, bracht hij in kerkelijke kringen diens motetten tot waardeering, welke de bijbelsche onderwerpen in het Italiaansch in stêe van het Latijn verheerlijkten. Voor zijn naaste toekomst had Metastasio opnieuw eenige hoop gevestigd op dezen beschermer, die eerst in de laatste jaren, met iets dat naar ingenomenheid leek, getoond had zich te herinneren, dat hij over hem als peetvader had gestaan: een gunst door de kerkelijke heeren ruimschoots verleend, wijl zij weinig kostte en tot niets verplichtte. | |
[pagina 749]
| |
Inderdaad ontving Zijne Eminentie den peetzoon met groote vriendelijkheid. Terwijl deze in eerbiedige houding, na de eer van de handkus, voor hem stond, wenkte hij zijn kamerheer hem alleen te laten, en sprak hij dadelijk zijn bewondering uit over De Verlaten Dido. Met genadigen glimlach herinnerde hij zijn ‘zoon Pietro’ aan het verleden, toen de jonge dichter hem en zoovele anderen in verrukking had gebracht door zijn gelukkige gave der improvisatie. Deze gave echter, moest Metastasio erkennen, had hij geheel verloren. De kardinaal betreurde dit, immers hij verklaarde van zijn peetzoon te hebben gehoopt, dat deze eenmaal de gelijke zou worden van dien uitnemenden ridder Perfetti, den vermaarden improvisator van Siena, voor wien de groote Crescimbeni, de nu reeds grijze stichter van de Arcadia-academie, juìst zijn invloed aanwendde om hem het volgend jaar tot gelauwerd dichter te doen kronen op het Kapitool. Indien de Heilige Vader tot deze plechtigheid zijn toestemming wilde verleenen, zou Perfetti de eerste dichter zijn wien, na Petrarca, deze eer te beurt viel. Metastasio boog en zweeg. Tusschen Crescimbeni en zijn pleegvader Gravina had een hevige naijver bestaan, welke slechts op het doodsbed van den laatste in verzoening was uitgewischt. Onder de erfenis echter door Metastasio ontvangen, behoorde ook zekere geringschatting voor den pedanten stichter van het Arcadia, wiens groote neus in de letterkundige kringen van Italië tenminste evenveel roem genoot als zijne werken. Wat aangaat de geïmproviseerde verzen van den ridder Perfetti, waardig geacht om Petrarca's opvolger te worden, hij herinnerde zich die te goed om niet plotseling een onaangename zoetelijkheid te vinden in den lof door den kardinaal aan zijn Dido toegekend. ‘Madonna mia’, dacht hij, ‘wanneer men in Rome een Perfetti op het Kapitool tot dichter lauwert, dan zeker heb ook ik er nog een kans.’ Voorzichtig geleidde hij daarom het gesprek op zijn maatschappelijke toekomst. Zijne Eminentie gaf hem echter weinig hoop iets voor hem te kunnen doen.... misschièn!... De tegenwoordige Paus was een zeer heilig man, zijn vroomheid was voorbeeldig, zijn nederigheid herinnerde haast aan die van den heiligen Frans van Assisi, zijn eenvoud was zoo groot, dat hij begonnen was de prachtkoetsen van zijn voorganger te verkoopen. Maar hij was zoo | |
[pagina 750]
| |
zeer afkeerig van alles wat naar wereldschheid zweemde, dat hij, bijvoorbeeld, reeds een verbod had uitgevaardigd tegen het dragen van pruiken door wien ook van den geestelijken stand. Vooral de zoozeer in zwang komende gepoederde pruiken waren een gruwel in het oog van Zijne Heiligheid. Maar zelfs de goede, ouderwetsche krulpruiken mochten geen genade voor hem vinden. De Eminentie droeg zelf een prachtpruik van de weelderigste golving, en terwijl hij met zijn fijne hand de krullen bestreelde, welke hem op de borst hingen, glimlachte hij fijntjes. ‘O, zei hij, de Kerk is thans bijzonder gezegend door een zeer vroom man tot haar hoofd te bezitten, en wanneer je in deze heilige stad carrière hoopt te maken, mijn zoon, en zeker aan mijn voorspraak zal het je daarbij niet ontbreken, dan moet ik je aanraden dat sierlijke, korte kazakje te verruilen voor een lange, een zeer lange zelfs, tot minstens over je knieën, want de Heilige Vader is tegen korte kleeding, als zijnde die speciaal uit den Booze. Wees gewaarschuwd, mijn zoon. Je kleermaker is uitstekend, dat zie ik wel, zeker een Napolitaan. Je moet me zijn adres eens geven. Maar hij kleedt je te zwierig en te kort. Teveel zijde en te weinig laken. Dat is gevaarlijk voor je zieleheil.’ De kardinaal had deze woorden met kwalijk verholen spot gezegd, maar in eens werd hij ernstig: ‘je carrière in Rome?’ herhaalde hij nadenkend. ‘Wat zal ik daarbij voor je kunnen doen? Zijne Eminentie de Staatssecretaris is bedlegerig. Nu al beheerscht kardinaal Coscia alle staatszaken, en tusschen mij en hem - ik stel er een eer in - is de verstandhouding niet goed, ofschoon ik hem bij zijn verheffing de gebruikelijke geschenken gegeven heb. Maar, zeker, met jou talent.... wie kan er aan twijfelen, dat een schitterende toekomst voor je open ligt?’ Opnieuw boog Metastasio. Teleurgesteld? Och, neen. Hij had zoo weinig van den kardinaal gehoopt. Het was al mooi, dat deze hem zoo genadig ontvangen had. Vernemende, dat hij op reis was naar Venetië, om daar eenigen tijd door te brengen, gaf Z.E. hem de groeten mee voor ‘mijn vriend den grooten Marcello’. Metastasio kuste opnieuw eerbiedig de hand van den kardinaal, en deze gaf zijn kamerheer, dien hij door een schel binnengeroepen had, en nu onbewegelijk naast den grooten leuningstoel van zijn meester bleef staan, last ‘den heer abbé’ uitgeleide te doen. * * * | |
[pagina 751]
| |
Bij maestro Vinci, dien hij vervolgens bezocht, en die reeds het bezoek ontvangen had van la Romanina, vernam hij, dat Gasparini nu met zijne dochters en schoonzoon woonde op het Spaansche plein, een paar huizen van de nieuwe statig naar de ‘Drie-eenigheidskerk op den Berg’ zich verbreedende Spaansche Trap, welke een nieuwtje voor hem, Romein geboren, was, en die hij dus reeds een oogenblik vol bewondering had aangestaard. Vinci-zelf, Calabrees van geboorte, in de kracht van zijn leven, was, ondanks zijn nooit vermoeide scheppingskracht en de orde, waartoe hij behoorde, een te groot vereerder van de vrouwen om niet gaarne vertrouwde te zijn in elk liefdesgeval, waarvan hij den schijn zag. Hij begreep onmiddellijk waarom Metastasio hem met zooveel omhaal naar maestro Gasparini vroeg. Het was minder om den vader dan om de mooie dochters. Ja, Gasparini woonde nu op het Spaansche Plein, met zijne twee dochters Rosalia, getrouwd met een schilder, en al moeder van twee kinderen, en Simonetta, pas van de kloosterschool terug gekomen, en mooi als een pas ontloken roosje in den morgenstond. Metastasio had moeite een siddering te onderdrukken, toen hij van Rosalia vernam in één adem met de schoonheid harer jongere zuster, die hij niet kende. Zij moest wel zeer jong nog wezen, die kleine, misschien een jaar of dertien, hij had haar nooit gezien. Maar indien zij zoo mooi was als Rosalia, dan.... gelukkig de man, die haar de zijne mocht noemen. Hij bracht het gesprek op een ander onderwerp: Vinci's heerlijke muziek op zijn Dido. De maestro was er een beetje knak over, dat la Romanina het werk van Sarro voor haar Venetiaansch optreden niet wilde laten schieten, maar ruim genoeg van begrip om haar voorliefde voor Dido in deze muzikale schepping te begrijpen. ‘Het schijnt, dat zij prachtig is, in die partij, zei hij, en Sarro, zeker, heeft zijn succes heelemaal aan haar te danken’. Daar was echter nog een andere moeilijkheid. Zooals la Romanina hechtte aan Sarro's Verlaten Dido, deed Il Farinello - Vinci noemde hem eigenlijk, naar Romeinsche manier: ‘de Jongen’ - dit aan de muziek van Albinoni, en ook hij - Aeneas - wilde in de toonzetting, waarin hij De Verlaten Dido 't eerst had gekend, te Venetië optreden. Zoo groot was het succes van Metastasio's werk geweest, zoo groot, bij den heerschenden overvloed van muziek, het gebrek aan goede melodrama's, dat nu er in Italië | |
[pagina 752]
| |
eindelijk een begaafd tooneeldichter was opgestaan, dadelijk vele toondichters tegelijk op zijn werk aanvielen. Dat kon heel interessant zijn, meende Vinci, de voorstellingen te Venetië van drie verschillende toondichtingen op één tragedie, en, ofschoon hij Albinoni's werk niet kende, indien het niet beter was dan dat van Sarro, leed hij niets door de vergelijking. Voor la Romanina kwam deze wensch van Il Farinello om Albinoni's muziek voor het Venetiaansche publiek te brengen, als een licht-onaangename verrassing. Zij had zich zoo zeer vertrouwd gemaakt met Sarro's schepping, waarvan met haar opvatting van de Dido haar ziel als 't ware was doorvloeid, dat zij reeds met tegenzin gedacht had aan de noodzakelijkheid om ook Vinci's aangrijpende muziek een beurt te moeten geven. Maar nu zij vernam, dat Il Farinello evenveel hechtte aan Albinoni's muziek, en zij zich dus ook daaraan zou hebben te geven, nu won Vinci's compositie onmiddellijk in haar waardeering eenige punten. Indien zij dan in Venetië zich niet zou kunnen bepalen bij Sarro's werk, dan was Vinci's toondichting waard, dat zij er zich geheel aan wijdde, te eer wijl het werk, dat Il Farinello onder zijn bescherming had genomen, wel verdiensten moest bezitten. Het zou voor het Venetiaansche publiek een groote muzikale gebeurtenis zijn deze drie toondichtingen op een opera te hooren, en hoe groot ook de roem mocht wezen, door ieder der drie meesters: Sarro, Vinci, en Albinoni met De Verlaten Dido behaald, Metastasio's roem zou dien van allen overtreffen. Dit verzoende haar onmiddellijk met het vooruitzicht, dat zij aan de Venetianen in steê van één Dido er drie zou hebben te geven. Toen Metastasio Vinci verliet om naar ‘De Beer’ terug te keeren, kon hij niet nalaten het Spaansche Plein over te gaan, nu niet om De Trap, maar om een blik te werpen op het huis, aangeduid als dat waar il maestro Gasparini met zijn dochter Rosalia woonde. En zelf verwonderde hij zich over de onverklaarbaarheid van zijn gevoel. Was zijn liefde voor Rosalia dan ooit zeer krachtig geweest? O, zeer zeker, zèker, zeker! Hij had haar onstuimig liefgehad. En zijn vlucht naar Napels dan? Vreemde tegenspraak van het hart. Ondanks, dat bijna vijf jaren waren verstreken sinds hij haar het laatst gezien had, kon hij zich harer niet herinneren, zonder dat het in hem schrijnde bij het denken, dat zij een ander toebehoorde, dien waarschijnlijk liefhad en zelfs met hem gelukkig | |
[pagina 753]
| |
was. Terwijl hij wist, dat zij tegen hem nog feller gekant was dan haar vader. Dus waarom ging hij het Spaansche Plein over, waarom bleef hij een oogenblik voor haar woning stilstaan? Om haar te zien? En dan? Op gevaar af den ouden Gasparini te ontmoeten, of misschien haar zelf aan den arm van haar echtgenoot, met hare kinderen, liefhebbend en gelukkig, terwijl zij, hem ziende, hem slechts een blik van verrassing en geringschatting, zoo niet van haat zou toewerpen. Hij haastte zich bij deze gedachte voort van de plek, waar hij een oogenblik was blijven stilstaan. Voor het Spaansche Paleis werd door de wacht de trom geroffeld: de jonge kardinaal Acquaviva, ‘Beschermer van Spanje’, een der schitterendste grands seigneurs van Rome, reed uit in zijn gouden statie-calèche: een schelp, waarboven zich een met rood satijn behangen troonhemel verhief, gevolgd door zijne bontgekleurde ruiters. Dit gedeelte van het langwerpige plein wemelde van Spaansche soldaten: men was er op het grondgebied van Zijne Katholieke Majesteit. De bewoners der huizen aan beide zijden, maar ook allen die op dit plein iets misdeden, stonden onder Castiliaansche rechtspraak. In het midden van het vreemdelingenkwartier gelegen, was het echter in zijn breedere helft, waar het Spaansche gezag eindigde, ook druk bezocht door reizigers van allerlei natie, wier uitgespannen reiskoetsen geschaard stonden onder het toezicht van de hôtels daar. Metastasio had zich even opgehouden om kardinaal Acquaviva te zien uitrijden, toen sloeg hij een dwarsstraat in, om, het drukke Corso overstekende, naar ‘De Beer’ aan den Tiber te gaan.
* * *
In dezelfde amadis, welke hen reeds van Napels naar Rome vervoerd had, deden de drie de verdere reis van Rome naar Florence. Vooraf had la Romanina aan Leopoldo een volmacht gegeven om hare meubelen in ontvangst te nemen, wanneer deze met de buffelkarren zouden aankomen, en in haar naam een huis te huren, terwijl hij tevens zou trachten het koomenijswinkeltje zoo voordeelig mogelijk van de hand te doen. Wanneer zij dan het volgend voorjaar in Rome terugkwamen, zouden zij de nieuwe woning | |
[pagina 754]
| |
gereed vinden, en er in verwelkomd worden door de Trapassi's, die er hun intrek in zouden nemen, zoodra het winkeltje verkocht was. Leopoldo was met moeder en de twee meisjes aan ‘De Beer’ gekomen om afscheid van de reizigers te nemen. Dit was van weerszijden zoo gevoelvol, dat er geen twijfel bestaan kon of de Trapassi's waren hartelijk met signora Marianna en Sor Domenico ingenomen. Deze twee beschouwden de familie Trapassi reeds als oude vrienden, en gaven ‘de hartelijke groeten’ mee voor den vader, door de winkeltjesdrukte thuisgebleven. Wat Metastasio betreft: zijn gevoel belette hem nooit het heengaan. Trouwens nu nam hij van de zijnen en zijn geboortestad afscheid in het vooruitzicht, althans in de hoop, van een spoedig en nog blijder weerzien. Het drietal hield zich een paar dagen op in de hoofstad van Toscane, welke la Romanina natuurlijk reeds van herhaalde vroegere bezoeken kende, toen zij er in den Pergola-schouwburg hare successen vierde. Maar de omstandigheden waren er sedert niet ten gunste van de muzikale kunst veranderd. De nu regeerende groothertog, Jan Gaston, laatste afstammeling van het Mediceïsche Huis, was een vuile luiwammes, die het bestuur zijns lands overliet aan een paar onwaardige gunstelingen. Ongetwijfeld, gedurende het carneval hield de Florentijnsche adel den goeden naam dezer beminnelijke stad op door de eerste virtuosen in den Pergolaschouwburg te doen optreden, maar voor het muziekleven van Italië bezat zij enkel historische beteekenis. Metastasio bewonderde er met zijn vriendin de heerlijke kunstwerken der Groothertogelijke Officiën-galerij, waartoe zij door aanbeveling verlof hadden ontvangen, terwijl ‘Bulga’ een er amoureuslijk avontuurtje aanknoopte, waarin hij, door hun spoedig vertrek, halverweegs bleef steken. Immers den vierden dag waren zij weer op reis, nu over de moeilijke bergwegen der Apennijnen, naar Bologna, dat voor ieder, die de muziek liefhad haast een gewijde stad was. Naast haar beroemde Universiteit bezat zij in haar Philharmonische Academie een der beste muziekinstituten van Italië, en de liefde voor het tooneel was er zoozeer ontwikkeld, dat een groot deel der virtuosen, maar ook van de kunstenaars van het geïmproviseerde tooneel - indien men de lui van de ‘ambachtscomedie’ kunstenaars wilde noemen - Bologneezen waren. De ‘ambachtscomedie’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 755]
| |
was hier, zoo niet ontstaan, dan toch het diepst in de zeden doorgedrongen, zoodat het geleerde Bologna aan dit volkstooneel bij uitnemendheid een der vaste figuren had geschonken, namelijk ‘De Doctor’, die altijd en door geheel Italië Bologneesch sprak, zooals Pantalone, de Venetiaan, het deed in Venetiaansch en Harlekijn, een Bergamask, zijne grappen vertelde in de taal van Lombardije. Maar, zeker, la Romanina, virtuosa en Metastasio, dichter, ofschoon Italiaansch genoeg beiden om een zwak te gevoelen voor het vroolijke ‘ambachtstooneel’, hadden van de tooneelkunst een te hooge opvatting om Bologna voor haar beteekenis in dit volksvermaak hoog te achten. Het was eerder ‘Bulga’, die in alle gebrilde mannelijke Bologneezen van leeftijd, met zuidelijke luidruchtigheid, den ‘Doctor’ herkende. Voor hen was Bologna de stad der instrumentale kunst. Indien dan al velen uit het tooneelvolk van Bologna kwamen, dezen begroetten een groot deel der eerste instrumentalisten in Italië en in den vreemde als hunne landgenooten. De zang mocht in Napels, Venetië, zelfs in Rome beter onderwezen worden, deze drie steden, althans de twee eerste, mochten door haar scheppingskracht van grooter beteekenis zijn voor het muzikale leven in Italië, geen harer overtrof Bologna in liefde en bekwaamheid voor de instrumentale kunst. Na eenige dagen echter stond de amadis weêr gereed om hen over Ferrara naar Padua te brengen, waar zij, den volgenden dag, niet ver buiten de stad, scheep gingen om over de Brenta, met aan weerszijden hare prachtige buitenplaatsen der Venetiaansche familiën, weldra de ‘koningin der Adriatische Zee’, Venetië, te bereiken. De reis was ten einde. Toen een der vlugge gondels, zwarte zwanen der Venetiaansche kanalen, hen in de herberg ‘De Zwarte Hoed’, bij het Sint-Marcusplein, had afgezet, en zij binnen de kamer waren, hun door den waard aangewezen, omhelsde la Romanina den een na den ander hare beide reisgenooten van vreugde, met den uitroep: ‘wij zijn er, God zij dank!’ En toen zij den papegaai, die den geheelen tocht niet zonder een brommig stilzwijgen had meegemaakt, opnieuw het kuifje streelde, deed deze voor 't eerst weer zijn: ‘Per Bacco, je bent een schurk!’ hooren. * * * (Wordt vervolgd.) |
|