Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 636]
| |
Herinneringen
| |
[pagina 637]
| |
en die van al het schoone en droeve, dat datum en handschrift voorin ons weer in de herinnering roepen?
Het was kort na m'n candidaatsexamen, dat ik hem toevallig in Parijs ontmoette, den dag vóór ons vertrek; en 'n paar weken later vonden we elkaar in Florence terug. We waren beide verbaasd, in een vreemd land een Hollander te vinden, die blijkbaar tot onzen eigen kleinen kring behoorde, en onder het toezicht van drie paar chaperonneerende oogen, redeneerden we weldra over colleges, novitiaat, coëducatie, studentenpers en honderd andere dingen, zoodat ik me soms met verbazing afvroeg, of deze heele reis niet een droom was, en ik straks zou wakker worden in m'n eigen kamer, met m'n vrienden en m'n boeken en de droeve herinnering, die ik had willen ontvluchten... De bekoring van dit samenzijn was onweerstaanbaar; heel het leven in de kunststad scheen op schoonheid en vreugde gericht, en wij gaven ons over aan het genot van ieder oogenblik. Na het wekenlang alleen samenzijn met de tantes, die altijd opgewekt en vol belangstelling, maar nooit in extase en nooit diep teleurgesteld waren, was het een weldaad iemand te ontmoeten, die jong en enthousiast was als ik, ja, die zelfs, zooals ik weldra merkte, door een beminnelijk gebrek aan critisch onderscheidingsvermogen, zijn heiligste verrukkingen verdeed aan derderangscopieën, en tranen in de oogen kreeg bij den aanblik van een molligen bambino, grof wit op blauw glazuur in een uitdragerswinkel. Mijn nieuwe vriend was forsch, hartelijk en kinderlijk, en de tantetjes, die veel aan ouderwetsche vormen hechtten, zeiden, dat hij ‘every inch a gentleman’ was. Hij vergat 's avonds nooit, voor we naar het terras drentelden, eerst een makkelijk hoekje voor haar in de leeszaal uit te zoeken, met een paar geillustreerde bladen, ‘waar ze niet over hoefden te blozen’, zooals hij met jongensbravour verzekerde, en 'n klein tafeltje voor hun thee en biscuits. En 's ochtends, als ze geduldig een half uur met preparatieven voor het ontbijt treuzelden, om op 't luie nichtje te wachten, werd ik altijd ontvangen met de meedeeling: ‘Meneer van Rechteren is al bij ons geweest, om te vragen, hoe we geslapen hebben. Hij zegt, dat het een prachtige dag wordt.’ Of: ‘Hij zegt, dat we vanmiddag met rijden onze mantels wel thuis kunnen laten’. Voor mij, die, in pralende onafhankelijkheid, altijd mijn vrienden | |
[pagina 638]
| |
buiten den familiekring had gezocht en gehouden, had deze gemoedelijke vertrouwelijkheid en mijn betrekkelijk gebonden-zijn een nieuwe charme. Als we binnenkwamen voor het diner, ik, rechtop en correct, achter de teere ruggetjes van de drie tantes, dan had hij, vóór z'n statige buiging zijn reputatie wederom had bevestigd, een even oogtwinkelen naar mij, dat me een kinderlijk gevoel gaf, als lang geleden. Als hij 's avonds een eindje met me langs de Arno wilde loopen, vroeg hij eerst: ‘Als U het toestaat’, met een eerbiedig-afwachtende’ houding, alsof ik iets was, dat ‘vergeven’ kon worden, en hij sprak altijd van de ‘plannen van de tantes’, alsof die lieve menschjes met mogelijkheid in staat waren eenig plan te hebben, in een stad, waarvan ze niets anders wisten dan dat ze vele musea en vele kerken bezat, en waar ze vergeefs naar den bloemenrijkdom zochten, die haar naam scheen te beloven. Ik had, als we op reis waren, altijd de leiding geheel in handen gehad, besliste alleen in welke hôtels we zouden gaan, hoe we onze dagen zouden indeelen, en zelfs meestal, wat we zouden eten. Ik bestudeerde Baedeker en den plattegrond; ik haalde geld op onzen credietbrief; bewaarde de reisbiljetten, zorgde voor de bagage, en de tantes verlieten zich zoo geheel op m'n voortreffelijke leiding, dat ze er zich meestal niet voor interesseerden, wat er over haar was beschikt, en bereidwillig alles aanvaardden, hetzij ik ze naar een kerk, hetzij naar een tearoom of het station voerde. ‘Gaan we daar in, Ada?’ ‘Moeten we met dezen trein mee, Ada?’ ‘Komen er nog meer tunnels, Ada?’ ‘Woont hier dicht bij een schoenmaker, Ada?’ De meest uiteenloopende vragen werden mij in het volste vertrouwen gedaan. Als we in een nieuw hôtel aankwamen, en ik stapte alleen vooruit, om den directeur onze namen op te geven, en te zeggen, wát we verlangden, dan had ik wel soms iets van verbazing in de beleefde oogen gezien, maar m'n aplomb redde altijd de situatie, en mijn ‘'t Is in orde’ aan de tantes, die afwachtten, klonk als de zegekreet van 'n veldheer. Maar in deze dagen, als bij stille overeenkomst, liet ik de leiding grootendeels schieten, en werd bijna een kind, dat meemag. Een onwillekeurige comedie, die ons geen van allen gewild aandeed, liet me doen en spreken, zooals ik voelde, dat de nieuwe vriend me zag: een jong meisje, dat met haar tantes op reis is; een zorg- | |
[pagina 639]
| |
vuldig-behoed, afhankelijk wezen, waartegen het plicht is zacht en behulpzaam te zijn. Deze verhouding was nieuw en daardoor aantrekkelijk voor me. Ik was gewend door m'n vrienden gewaardeerd te worden om m'n intellectueele gaven, om m'n persóónlijkheid, en ik was een goed, eenvoudig kameraad, zoodat ze ‘het meisje’ slechts op de tweede plaats opmerkten. De heerlijk-droeve droom van m'n eerste jaarGa naar voetnoot1) had mij van het normale, luchtige gedoe tusschen jongens en meisjes geheel vervreemd, en overal viel me de koele, verteederinglooze eerbied ten deel, die men een Vestaalsche wijdt. Er was in onzen kring van zuivere intellectueelen een bewust streven elkaar slechts als ‘geesten’ te beschouwen, en, ofschoon ik een enkele keer vaag had beseft, dat, bij alle hoogheid, er toch ook iets slaps en onnatuurlijks in dit willen lag, het had me zwaarder gewogen, dat ik alleen uit deze opvatting het recht putte als gelijke tusschen de jongens in te zijn, en hun ‘Anregung’ bij m'n werk, de eindeloos diepzinnige gesprekken, die we konden voeren, waren me te veel waard, om ze, ter wille van een nauw begrepen theorie, te laten varen. Nu kregen die bezwaren voor 't eerst inhoud voor me, als ik 's ochtends in de hall m'n brieven zat te lezen, terwijl van Rechteren in een rieten stoel lag, 'n sigaret rookte, met z'n courant kraakte, en me telkens plaagde met ‘de trouwe vriendinnen, die zooveel schreven’. Ik kon 'm niet zeggen, dat het ‘vrienden’ waren, omdat ik wist, dat hij het niet begrijpen zou. Ik was er zeker van, dat hij er zich niet indenken kon, dat een jong historicus me 'n lange beschrijving gaf van een valsche oorkonde, die hij ontdekt had, met interessante details; en dat een ander uitvoerig verslag deed van een polemiek over de eischen aan een roman te stellen, die in ‘De Beweging’ was gevoerd. En terwijl ik las, en soms even opkeek, om z'n glimlach op te vangen, een jongensachtig-open lach met toch iets zacht-beschermends er in, - kon ik het me soms zelf ook niet begrijpen, dat die allen daar in het verre Holland, me niets anders te schrijven hadden, dan over het listige verraad van een man, die al lang dood en begraven was, en de questie, of een psychologische analyse | |
[pagina 640]
| |
recht heeft op den naam ‘roman’... ‘Het is jammer, dat je weg bent’, schreef de een, ‘want ik zou je zoo graag 'n bladzij uit m'n studie over de brieven van Multatuli laten lezen, die ik na je vertrek heb omgewerkt; nu moet ik, zonder je raad, laten afdrukken’. ‘Kom gauw terug’, vroeg een ander, ‘want Den Bakx heeft domheden beweerd over Rousseau, en er is niemand, die 'm zoo goed kan verslaan als jij’. ‘Je bent noodig bij de volgende dispuutvergadering, want Paul zal z'n oude hobby over den oorsprong van het volksepos voor den dag halen’. ‘Probeer den zeventienden hier te zijn voor de inaugureele rede van Sluyterman, hij zegt vast dingen, waar je wat aan hebt voor je artikel.’ Ik zou vroeger ongetwijfeld trotsch en dankbaar zijn geweest over de zekerheid, dat mijn vrienden mijn belangstelling en inzicht misten, en bij alles, wat er bizonders op wetenschappelijk of aesthetisch gebied voorviel, ook mij betrokken. Maar nu leek me alles bloedeloos en onwezenlijk; eigenlijk, alsof ze met al hun waardeering me toch miskenden. Ik voelde een redelooze verdrietigheid in me bezinken, als ik daar met die lange brieven in m'n schoot zat, en ik meende vaak, dat ik blijer zou zijn geweest, als ze geklaagd hadden, dat ze m'n theeschenken terugverlangden, dan nu ze me tot onontbeerlijke leidster in intellectueele aangelegenheden hadden geproclameerd. Als dan de tantes beneden kwamen, met hun simpele hoeden en zwarte zijden handschoentjes, keurig en huiselijk, alsof ze 'n wandeltje door 't Zeisterbosch gingen maken, en ze richtten zich, met 't zelfde vertrouwen, waarmee ze zich vroeger tot mij keerden, nu tot van Rechteren: ‘Wat was van ochtend het programma, meneer van Rechteren?’ - dan moest ik me altijd geweld aandoen om het nieuwe rijk van vredige, overgegeven zorgeloosheid terug te vinden, waar het geestelijk contact met de menschen-thuis me uit verdreven had. Dan zag ik even van Rechteren's forschen rug en sterke handen met critischen blik, zooals ik voelde, dat zij afkeurend 'm zouden bezien; en aan den anderen kant werden hun broze gebaren en weeke stemmen me bijna belachelijk, om zijn uitbundigheid. Even voelde ik me pijnlijk alle grond ontzinken, me afvragend, bij wie ik nu eigenlijk thuis hoorde, en waar mijn zwervend hart rust vinden kon. 'n Schrijning om vaag vermoede verlatenheid trok m'n hart samen en maakte m'n handen krachteloos en kil. | |
[pagina 641]
| |
Maar dan bloeide zijn stralende lach over mij heen, en z'n forsche stem commandeerde ‘Avanti’, terwijl hij alles, wat we aan gidsen, brieven en plattegronden vóór ons verspreid hadden liggen, in z'n zakken verzamelde. En ik voelde, dat ik in elk geval déze dagen om jeugd en kracht en zorgeloos genot alle wijsheid offeren wilde; m'n stem vond den klank terug, die zijn stem wakker riep, mijn oogen hadden een antwoord voor zijn blik. Elken ochtend was die eerste wandeling ons een versche vreugde; we voelden ons sterk en uitgerust, begeerig naar nieuwe indrukken en ontroeringen, en de jonge zon gaf ons de blije zekerheid, dat er ons weer een lange, lieve dag wachtte, waarvan geen uur ongenoten voorbij zou gaan. De weldadige warmte, die nooit drukte, het sfynxig groene water van de Arno, de winkels met reproducties en daartusschen dwaze phantasie-plaatjes, - alles werd ons een aanleiding tot schertsend gesprek; en in de korte stiltes tusschen onze woorden, zei hij soms even: ‘Heerlijk’, op een toon van diepe voldoening, ofschoon we geen van beiden wisten, waarop dit woord precies sloeg. Hij vertelde vaak van zijn schooljaren, gebeurtenissen zonder beteekenis, die hem toevallig invielen, door iets, dat we onderweg zagen. Hij was een hartstochtelijk voetballer, en had prijzen met race-roeien behaald. Verleden jaar was z'n hart nog van slag geraakt, bij een wedstrijd... hij had een paar dagen gelegen, voor 't weer op streek was; maar ze hadden gewonnen... En Viconti, dat was 'n stokoude honorair, had gezegd... En een meisje, dat Oppenraay kende, had bloemen gegeven, en aan 't diner... Voor mij, die meende, dat ‘praten’ eigenlijk synoniem moest zijn met ‘meeningen verkondigen’, en die nooit anders dan dedaigneus had hooren spreken, over ‘lui, die 't altijd over menschen en feiten hadden,’ waren deze gesprekken, die hun waarde aan heel andere factoren ontleenden, dan aan wat er gezegd werd, even vreemd en verbazingwekkend, als de huizen en bruggen om ons heen, en om me van de realiteit van dit alles te vergewissen, keerde ik me van tijd tot tijd naar de tantetjes om, die, als alle echte Hollanders, hun eigen sfeer, ik zou bijna zeggen: de essentie van hun eigen huiskamer, naar het vreemde land hadden meegenomen, en die zoo kneuterig-rustig en verbazingloos door het kletterend-helle zonlicht liepen, alsof ze zóó van hun villatje tusschen de dennen op de piazza del duomo waren neergeplant. | |
[pagina 642]
| |
In het muzeum werd onze toon altijd stiller, en gingen we in iedere zaal onzen eigen weg. De tantes zochten naar Raffaëls, en als het later begon te worden en ze moe waren, had hij alleen nog hun belangstelling. ‘Zijn hier nog Raffaëls, Ada?’ - en als ik ontkennend antwoordde, bleven ze op een bankje achter en aten klontjes suiker om weer op krachten te komen. Van Rechteren had een uitgesproken voorliefde voor Carlo Dolci en Sassoferrata. Ook voor elke Maria Magdalena, met de bekende ‘blanke schouders’, en den overvloed van donkerblond haar, bleef hij peinzend staan, zonder zich om den naam van den schilder te bekommeren, en de Cleopatra van Guido Reni boeide hem zóó, dat ik hem bepaald moest smeeken verder te gaan. ‘Je hebt haar als Maria Magdalena’, zei hij nadenkend, op één van onze tochten, ‘maar je lijkt op Beatrice van Dante’. ‘Heb je dáárom zoo diepzinnig naar al die Magdalena's staan te staren? Ik begreep niet, wát je er altijd zoo bizonder aan vondt’. Hij had een snellen blos. ‘Nee, dat is, omdat ik haar zoo levend, zoo bewogen vind, tusschen al die heilige gezichten; zij heeft tenminste gevoeld, zooals wij. Haar begrijp ik’. ‘Maar we zoeken hier toch niet onszelf... Juist de schoonheid, die boven ons eigen vermogen uitgaat’, waagde ik. Dan zweeg hij bot, als wilde hij in geen geval over zulke dingen verder doorpraten; en in de volgende zaal had hij weer alleen oogen, voor een beminnelijk-simpelen ‘Jesu en Sint Janneken’ of een wild-romantische grootheid van den derden rang. Mijn hunkerende belangstelling voor Botticelli, die telkens weer op teleurstelling uitliep, verbaasde en ergerde hem bovenmate. De eerste keer, toen ik, toevallig de volgende zaal inkijkend, zijn ‘Geboorte van Venus’ in 't oog kreeg, was ik, met een verrast: ‘Ooo’ er dadelijk heengeloopen, hij achter me aan. Maar toen ik me, na een paar minuten, langzaam afwendde, en alleen maar: ‘Neen’, zei, zag ik op zijn gezicht zooveel vragende verwondering, dat ik ineens begreep, dat voor hem Botticelli een schilder was als een ander, en dat hij van dit moment geenszins de vervulling van jarenlang sentimenteel-gekoesterde verlangens had verwacht. Ook bij volgende bezoeken wilde ik telkens naar dit zaaltje terug, en werd toch telkens weer teleurgesteld, omdat de kleuren me hard en vaal leken, bij de verrukkelijke tinten, die m'n fantazie bij de reproducties had bedacht. | |
[pagina 643]
| |
M'n verslagenheid hinderde hem. ‘Laat mij je àlle reproducties naar Botticelli mogen geven, Ada, en geef me dan altijd je hand, als we weer in zoo'n fatale afdeeling komen; dan leid ik je met gesloten oogen aan al dien rommel voorbij.’ ‘Die Venus is toch heel bizonder,’ pleitte ik met halve overtuiging; ‘ze heeft 't zelfde bedroefde, dat al z'n vrouwefiguren hebben, z'n madonna's en de Judith en de kleine Salome; maar ik vind 't bij haar van zoo'n diepe symbolische beteekenis: Venus, die toch de zinnelijke liefde, de wellust verbeeldt, en die bij haar geboorte al zoo bedroefd is, zoo weemoedig, dat...’ Ik zweeg verward, in 't onverwachtsch besef, dat ik sprak over sentimenten, die ik slechts bij name kende; z'n oogen zochten in de mijne met een zoo eigenaardigen blik, - was 't spot, was 't teederheid, was 't minachting, - dat ik ontsteld de zaal uitliep, en we pas voor de kinderlijke heiligheid van fra Angelico alle beschaamdheid en onzekerheid vergaten. Die bracht ons telkens weer samen, in gemeenschappelijke verrukking over zooveel heiligheid. ‘Mot en roest hebben op hém geen vat,’ zei hij eens, voor een klein schilderijtje, dat louter licht was; en soms zuchtte hij: ‘Beato Angelico’, met een afgunst in z'n stem, alsof hij ‘gelukkige kerel’ meende. De tantetjes, die alle Italiaansche namen genoeglijk verhaspelden, en tot het einde er niet in slaagden Angelico van Michel Angelo te onderscheiden, wachtten ons meestal bij den uitgang op, en, vóór we aan 't hotel van elkaar scheidden, werden er telkens bedankjes gewisseld, van hun kant, dat hij me zoolang had willen chaperonneeren, van den zijnen, dat de tantes me aan hem hadden toevertrouwd. Ik stond er weerloos en gelaten bij, en liet de woorden over m'n hoofd gaan. En een oogenblik later, in 't nauwe, avondlijk verlichte hokje van de lift, knikten de drie dametjes elkaar en mij opgewonden toe, in onbewuste blijheid over 't feit, dat de wereld weer in z'n voegen scheen terug te keeren; dat de jongelui weer wellevend werden, en hun nichtje een meisje was als een ander.
's Middags hielden we ons ‘in principe’ gescheiden, ‘omdat | |
[pagina 644]
| |
een jong mensch toch wel eens iets anders wil, dan met vier dames wandelen,’ zooals tante Ika, die de oudste was, had gedecreteerd; en elken dag om drie uur kwam het open rijtuigje voor, dat ons buiten de stad moest voeren. Het paardje draafde vurig; - ‘'t had dan ook maar vier lichte dames te trekken,’ had tante Constance een middag opgemerkt, tot gechokeerde ontsteltenis van haar twee oudere zusters; - en de tantes, die bij hun vele beminnelijke kinderlijkheden ook onverminderd het schoolmeisjes-genoegen aan ‘uit rijden gaan’ hadden bewaard, stráálden, als we met kittig hoefgetrappel, zacht en snel over het asfalt rolden. Ik converseerde achterom in schoolsch korte zinnetjes met den koetsier, en de tantes bewonderden voorkeurloos kerken, standbeelden, bloeiende boomen en vieze kindertjes, tot ze ten slotte in woordenlooze tevredenheid met hun oogleden tegen het barre zonlicht knipperden. Het gebeurde dikwijls, dat we, aan het doel van onzen tocht gekomen, Joost van Rechteren boven vonden, de schoenen bestoft van den langen weg, den hoed achterovergeschoven, met twee bereidwillige armen om de tantes uit het rijtuig te helpen, en een vroolijken, rustigen glimlach voor mij. Zoo zagen we toch samen het vrome kerkje van San Miniato, met den stralenden Christus boven het altaar, en luisterden samen naar de lustige wonderen van Santo Benedetto, waarvan een kleine monnik met geduldige oogen ons in begrijpelijke opgetogenheid vertelde. En een paar dagen later klommen we samen naar het kleine klooster boven Fiesole, nadat we de oude dametjes, een beetje ontsteld door een rit met een wilden, niet geheel nuchteren koetsier, veilig in een zwaar-belommerden tuin hadden achtergelaten, (‘'t lijkt bijna een hollandsche theetuin,’ had Joost aangeprezen,) waar ze thee konden drinken, en dadelijk bezig waren zich te ruineeren met het koopen van fijn borduursel, dat blanke zusters onder de boomen te koop boden. Het was een stralende, een volmaakte dag; zooals eigenlijk al die dagen stralend en volmaakt waren; maar dien middag viel het ons bizonder op, door de vele zwarte cypressen, die als donkere zuilen den blinkenden hemel schraagden. Joost droeg m'n hoed en m'n manteltje op z'n schouder gepriemd, en stapte fluitend naast me voort, met een langzamen, zwaren ‘woestijnpas’. Kleine meisjes langs den weg kwamen me | |
[pagina 645]
| |
rozen en anjers brengen, met een innemend ‘Prende signorina,’ alsof ze het een vanzelf sprekende hulde vonden, en daar Joost met 'n nonchalant gebaar een eindeloozen stroom van kleine nikkeltjes uit z'n zakken te voorschijn wist te halen, had ik beide handen vol roode, witte, teergele en roze bloemen, toen we eindelijk boven waren. Een monnik met edel profiel wees ons de trap, in een sleepend welkomsgebaar, dat aan Italiaansche primitieven deed denken; en daar stonden we in een kleine, zonnige cel, met witte muren, een houten schrijfplank en een crucifix; planken met in perkament gebonden boeken langs de wanden, en een oude, wrakke stoel bij het raam. We bleven zwijgend, bevangen door de bekoring van het vreemde, stille bestaan, waar we even den uiterlijken schijn van mochten opvangen; tot ik plotseling in een lijstje aan den muur de ‘laudes’ van Franciscus ontdekte, en met opgetogen stem begon te lezen: ‘Altissimo, omnipotente, bon signore,
tue so le laude la gloria e l'onore et onne benedictione
Ad te solo, altissimo, se konfano
et nullu homo ene dignu te mentovare.
Laudato sie, mi signore, cum tucte le tue creature
spetialmente messor lo frate sole,
lo quale jorna et illumini per lui;
Et ellu è bellu e radiante cum grande splendore;
de te, altissimo, porta significatione.’
Ik sloot de oogen, in het vage besef, dat ik deze woorden niet maar voorlas als een merkwaardigheid, maar dat ik wezenlijk bad, en dat dit gebed van levensliefde en dankbaarheid gemaakt was voor dézen dag, en voor ónze harten, die jong en overvol vreugde waren. Ik had een onwillekeurig gebaar naar Joost toe, en hij legde z'n hand op m'n schouder. ‘Konden we hier maar blijven,’ zei ik zacht ‘met altijd de zon en den vrede van de witte muren. En als we doodgingen, begraven worden onder de cypressen.’ Hij schudde krachtig het hoofd en ik pleitte al zwakker: ‘Niet voor altijd dan, maar een poosje, om tot rust te komen, o heelemaal veilig te zijn.’ | |
[pagina 646]
| |
‘Nee,’ zei hij, ‘nee’; en terwijl ik naar 'm opkeek, zag ik, dat hij veel te groot en te breed was voor die kleine cel, en dat hij zoo'n geweldige kracht van levenslust in zich droeg, dat 't scheen, of hij de witte wanden zou moeten scheuren. ‘O, ik kàn bijna niet wachten; ik verlang zooveel van het leven, en het gaat zoo gauw.’ De cypressen stonden onbeweeglijk achter het kleine raampje, en de tortelduiven roekoeden op 'n lagen muur; de naklank van zijn hunkerende stem hing onwezenlijk in de vredige ruimte. ‘Kom,’ zei hij kort; en toen we weer buiten waren, nog eens: ‘Kom Ada, de tantes zullen niet begrijpen, waar we blijven.’ Snel en gespannen, met weinige, moeilijke woorden gingen we naar beneden terug, en het was pas onder 't gemoedelijk bewonderen en kiezen van 't borduursel, terwijl de tantetjes ons precieuselijk van thee en cakes bedienden, dat we de beklemming overwonnen, die ons in de intimiteit daarboven overvallen was. En toch: wat had het alles te beteekenen? Wat was het verband tusschen de laudes van Franciscus, de afkeer van Joost om in een klooster te gaan en de onrust, waarmee onze oogen elkaar vermeden? Wat was de geheime zin, die in onzen blik vóór de Venus van Botticelli lag besloten, en die nu, maar als tot hoogeren graad gevoerd, ons onzeker en droevig maakte op dezen stralenden dag, met een vaag besef, dat we elkaar iets te verwijten hadden, of iets goed te maken, en die een angst gaf voor samenzijn, dat we toch telkens zochten? De atmosfeer scheen geladen met onrust en verwarring, en de heerlijkheid der dagen woog als een overrijpe vrucht aan te teeren tak. Het was in dat stadium van onze verhouding, dat ik voor 't eerst nadacht over eigenschappen, die speciaal mannelijk en die bij uitstek vrouwelijk zouden kunnen zijn. Tot nu toe, tusschen mijn vrienden en mij, was altijd naar gelijkmaking gestreefd, en wanneer ze soms eens over typisch vrouwelijke dingen praatten, wist ik, dat ze dan op dwaze, wufte, hersenlooze schepseltjes doelden, en mij geheel als ‘mensch’, als intellect, beschouwden. Met Joost was dit alles anders geworden; van 't begin af aan hadden we de tegenstelling gezocht, en met toewijding gecultiveerd. Na de eerste kennismaking hadden we ons gemeenschappelijk student-zijn nooit meer aangeroerd; maar telkens keerde hij terug | |
[pagina 647]
| |
tot 't kinderlijke grapje, als ik 'm 's morgens een hand gaf, de zijne open te doen, en dan de mijne op zijn groote palm te laten liggen, ‘als een rozeblaadje op een bord.’ Als ik iets over aardrijkskunde beweerde, dat levenslang m'n zwakke punt is geweest; als hij vergat zijn stap naar den mijnen te regelen, en ik naast hem van 't eene been op 't andere sprong, als ik me door een koetsier liet beetnemen, of m'n parasol ergens liggen liet, - in al die uiteenloopende kleinigheden apprecieerde hij met blije verteedering hetzelfde: m'n afhankelijkheid van zijn steun en toewijding, mijn meisjesachtige weerloosheid tegenover het leven. En ik, - ik, die ‘altijd zoo verstandig was geweest,’ zooals ik mezelf hoonde, - merkte met schrik, dat ook voor mij een heel andere maatstaf van gevoelens bestond, dan die van eerbied en redelijke bewondering, die ik tot nu toe had gekend. Ik ontdekte, dat, in dit verband, alle oude proporties gewijzigd waren: dat het me betrekkelijk onverschillig liet, of hij betrouwbaar en diep was, maar dat ik in extase raakte over het feit, dat hij graag en vriendelijk gaf aan kinderen en oude menschen, en dat hij eens een vuil, huilend jongetje, dat z'n voet had bezeerd, naar z'n grooten broer had gedragen, in gebroken Italiaansch troostwoordjes stamelend, tot 't kind te lachen begon. Ik merkte ook, dat, als hij eens een domheid zei, want hij was als de meeste medici maar eenzijdig ontwikkeld, me dat veel minder hinderde, dan als het lusje van z'n jas tegen z'n boord opstond, of als z'n haar met 'n onnoozel plakje onder z'n hoed uit kwam. En wonderlijkst van al: ik moest bekennen, dat, ofschoon ik er hem ernstig een verwijt van maakte, het me toch eigenlijk bekoorde en imponeerde, dat hij meer van het studentenleven had gezien dan de collegezalen en de snijkamer en dat de jeugdroes hem meegesleurd had tot diepten, die ik nauwelijks vermoeden kon. ‘Jullie, vrouwen, moet ons zooveel vergeven. We hebben jullie zachtheid zoo noodig, want geen man is 'n vrouw waard,’ zei hij 'n avond, toen we langs de Arno wandelden; en ik voelde m'n hart zwellen van edelmoedigheid. Het is zoo zalig, iemand iets te mogen vergeven! Het is zoo heerlijk sterk en edelmoedig, en tegelijk kinderlijk zwak en afhankelijk te mogen zijn! Alles resumeerende kwam ik tot het besluit, dat de ideaalman in onze oogen moreel-zwak en physiek-sterk moet wezen. | |
[pagina 648]
| |
En na deze conclusie voelde ik wel alle aanspraken op redelijkheid te moeten opgeven.
Als we 's middags tijdig genoeg van ons uitstapje thuis waren, gingen de tantes wat rusten voor 't diner, en trokken Joost en ik de stad nog eens in; dan gingen we thee drinken op de piazza Victorio Emanuele, of winkelen langs de ponte vecchio, en als 't heel vroeg was, zochten we nog een kerk uit, die tot vijf uur open bleef. Zoo kwamen we ook een middag in de Santa Croce, met de vele grafmonumenten en den mooien preekstoel. Ik was moe; we zaten zwijgend een poos op 'n marmeren voetstuk, en keken naar de sierlijke kindertjes, die door de kerk trippelden, of ze er thuis waren. Joost had een paar arme vrouwtjes wat kopergeld gegeven, die dadelijk, na luide klapzoenen op de voeten van 'n Christusbeeld, voor ons aan 't bidden waren gegaan, en ik zat vaag te denken, hoe wonderlijk het was, dat er nu gesmeekt werd om geluk voor hem en mij, terwijl we zelf nauwelijks wisten, wat we wenschten. We waren de kerk door een zijdeur binnengegaan, en toen we door den hoofdingang buiten kwamen, trof ons de schoonheid van het plein met onverwachtsche ontroering. We liepen tot voorbij het standbeeld van Dante, en toen we ons omkeerden, zagen we den soberen, edelen gevel op den achtergrond, en daarvóór, blinkend aan den diep-blauwen hemel, het wit-marmeren beeld van den grooten dichter, met droomerig-gebogen hoofd. ‘A Dante Alighieri-l'Italia,’ stond alleen op den voet; en de grootschheid van dezen eenvoud, mét de herinnering aan z'n eenzaam leed als banneling, raakte m'n overprikkelde verbeelding ongewoon hevig. Het fijne, bleeke gezicht van den vriend, die ook eenzaam was geweest en die groot had kunnen wórden, rees voor me op met ontstellende duidelijkheid, en vóór ik m'n snelle aandoening had kunnen bedwingen, was m'n mond 'n schrille snik ontsnapt. Dadelijk was ik me weer meester, en slikte m'n tranen door. Hij stond gebogen naast me, onbeweeglijk, alsof hij 't niet had gemerkt. ‘God Ada,’ zei hij toen zacht, terwijl hij even m'n hand nam; ‘wat vind ik het ellendig, dat jíj al zooveel verdriet hebt gehad.’
Maar 's avonds aan tafel, in de feestelijk-lichte zaal, met al de | |
[pagina 649]
| |
zorgvuldig-gekleede menschen, en 't luchtige stemmengeroes, werd onze stemming altijd vol jeugdige uitgelatenheid. De enkele keeren, dat ik in Holland dinertjes had meegemaakt, had ik slechts met afkeurende verbazing het oppervlakkige geflirt en gelach aangezien, en zelf natuurlijk m'n tafelheer tot een soliede en diepzinnig gesprek gedwongen. In deze dagen was geen kinderachtigheid ons te flauw, geen plagerij te afgesleten. Eerst hadden we de woorden van tafeltje tot tafeltje gekaatst, maar weldra was hij met z'n slankhalzige Chianti-flesch naar ons overgeloopen, en de tantetjes lachten geduldig mee, over onze onuitputtelijke commentaren bij het menu, en de dwaze vertalingen in het Italiaansch, die Joost zelfs grammaticaal wilde beargumenteeren. Soms overviel me midden in zoo'n jolig dispuut de zekerheid, dat het alles volkomen zinneloos en eigenlijk minderwaardig was, maar de flonkering van zijn blauwe oogen was zóó onweerstaanbaar, dat ik me dadelijk weer meesleepen liet, en soms op goed geluk maar wat woorden zei, om z'n aanvallen af te weren, terwijl ik niets dan de blauwe vlammen meer wist. Eens deden we zelfs een philippine samen, wat ik altijd het kinderachtigste tijdverdrijf had gevonden, dat er te bedenken was. En hij liet 'm me een avond aan 't dessert winnen, ofschoon ik me honderd keer te voren al had vergist, want ik was gelukkig nog niet zóó diep gezonken, dat ik m'n aandacht op iets zoo futiels kon concentreeren. Dadelijk na 't eten gingen we er op uit om een geschenk te koopen. Ik had hem eigenlijk de ‘Fioretti’ van Franciscus willen vragen die we ergens op een boekenstalletje hadden zien liggen, in perkament gebonden. Maar ik merkte wel, dat hij het van zelf sprekend vond, dat een meisje een sieraad boven alles zou verkiezen, en omdat ik idolatre was van half-edelsteenen, zochten we eensgezind een fijn zilveren colliertje uit met amethysten hangertjes, die geheimzinnig glansden, als het licht er door scheen. De tantetjes, die door deze avondlijke expeditie lichtelijk overrompeld waren, keken ook met een soort ontzetting naar de ketting, omdat ‘een jong meisje’ van een ‘vreemden jongen man’ toch eigenlijk geen cadeaux mag aannemen, op z'n hoogst een aardigheidje: chocolaad of wat bloemen; - maar Joost voerde me zóó triomfantelijk van de een naar de ander, en was zelf zóó in de wolken | |
[pagina 650]
| |
over z'n keuze, dat hun onuitgesproken ontstemming geen stand hield, en we alleen beloven moesten, niet meer samen, ‘in de nacht’ zoover de stad in te gaan. Meestal bleven we dan ook langs de Arno heen en weer loopen tusschen de twee dichtstbij gelegen bruggen, of leunden over de ballustrade van ons terras, om te luisteren naar de liedjeszangers, die avond aan avond hun repertoire voor ons hôtel kwamen afzingen. Zoodra er een inzette, wisten we zonder kijken den bijnaam te noemen, dien we hem gegeven hadden, en konden ook voorspellen, welke liedjes we te hooren zouden krijgen; want ieder had er twee of drie, die hij blijkbaar het liefste zong, ofschoon als we om andere vroegen, zij die ook wel bleken te kennen. Maar we hadden er altijd plezier in op te merken, hoe hetzelfde liedje kleine veranderingen onderging in de verschillende monden, een bewijs, dat hier geen notenstudie bij te pas kwam, maar dat we met echte volkskunst te doen hadden, overgeleverd bij herinnering. In die avonden, als de duisternis zoel om ons heen hing, vertelde hij veel van z'n leven, met stillere stem. Soms werd hij heel vertrouwelijk; ik voelde, dat hij weerloos z'n gedachten gaan liet, zooals ze wilden, en dat hij me niets achterhield. Dan kwam er een gevoel van weemoed en afgunst bij me op; hij had wel moeilijkheden gehad en verdriet en zorgen; hij had teleurstellingen geleden in z'n studie en in z'n levensverwachtingen; maar 't was alles zoo benijdenswaardig normaal; z'n liefde voor z'n werk, en de ontgoochelingen, die het hem bereid had; z'n illusies over zijn toekomst, en de wijze, waarop ze waren gebroken; de vreugde over z'n vrijheid en toch de aanhankelijkheid aan z'n familiekring, - dat waren allemaal gevoelens, die ieder jong en beminnelijk mensch kent, en door deze uit te spreken, moest hij de sympathie, van wie naar hem luisterde, vergrooten, om 't weldoend besef van gemeenschappelijkheid en gelijkgestemdheid. Maar ik, zoo vaak de woorden me naar de lippen welden, om te vertellen, wat mijn beslissende jaren me voor liefs en bitters hadden gebracht, sloot m'n tanden op elkaar, opdat niet een begin zou worden gemaakt, met wat slechts met opoffering van onze rustige vertrouwelijkheid kon worden ten einde gebracht. Diende niet elke gebeurtenis, die ik kon bedenken, om me van andere meisjes apart te zetten, eenzaam en onbegrepen? Was er één ver- | |
[pagina 651]
| |
haal te vinden, waar ik opging in de massa, een kind als de anderen, vroolijk en bedroefd als de anderen? Waarom was ik altijd ‘een persoonlijkheid’ geweest, ‘een bizonder meisje’, tegenover wie iedereen zich altijd op ‘bizondere’ manier stelde, voor wie altijd de verhoudingen een ‘bizonder’ aspect aannamen? Kon ik, zelfverheerlijkend, gaan opsnijden, van m'n aanzien in m'n kleinen kring? Kon ik, bovenal, m'n voorrechten als ‘meisje’ weggooien voor de glorie van de ‘savante’? Soms trachtte ik, zooals ik me herinnerde wel van andere meisjesstudenten gehoord te hebben, enthousiaste verhalen te bedenken over feesten op onze club, en buitentochtjes, allemaal meisjes onder elkaar. Maar ik wist, dat mij de ware toon ontbrak, de koele, kinderlijke blijheid, die in deze ontspanningen haar voldoening vond, en ik voelde me soms zoo oud en verlaten, terwijl we samen heen en weer liepen, en hij doorpraatte, zonder te merken, hoe ík zweeg, dat een zware loomheid door al m'n leden trok en ik nauwelijks m'n voeten kon voortsleepen. Hij vertelde ook kleine griezeligheden, die hij in de ziekenhuizen had meegemaakt, en hij vond het pleizerig, als ik bleek werd, zoodra hij van bloed sprak. ‘Neen, zie je, dat een meisje studeert, letteren of plant- en dierkunde - scheikunde desnoods, daar heb ik niets op tegen,’ zei hij dan, ‘maar dat ze medicijnen gaan studeeren, dat vind ik ongehoord; dat moest verboden worden’. ‘Maar ze kunnen toch geweldig veel nut doen; en ik heb toch respect voor meisjes, die hun natuurlijken afkeer van deze dingen overwinnen, en...’ ‘Respect, zooveel als je wilt; maar dat is niet het sentiment, waarmee je een écht meisje beschouwt. Ik wil graag tegen hen opzien; ik wil ze respecteeren, als “hoog staande vrouwen”, maar meisjes zijn dat niet... O, een meisje, dat is zoo iets anders!’. Er was een opgetogenheid in z'n stem en z'n oogen straalden naar de mijne. Maar ik boog m'n hoofd in het besef, dat ik ook eigenlijk geen ‘meisje’ was; en dat, als hij me beter kende, hij me waarschijnlijk ‘een vrouw’ zou vinden - om respect voor te hebben. 's Nachts draaide ik die gedachten om en om, rusteloos m'n nieuwe inzichten met m'n vroegere overtuiging vergelijkend. Was ik er niet altijd van verzekerd geweest, dat ik iets oneindig waarde- | |
[pagina 652]
| |
vollers bezat, dan de oppervlakkige, onwetende meisjes, die alleen lachen, en lief doen en mooi zijn kunnen? En nu scheen het, alsof de schoone schijn toch eigenlijk het belangrijkste was, en of zij met een blik of een sierlijk gebaar meer geluk over de wereld konden verspreiden, dan ik met al m'n denken en werken en m'n heiligen wil. Was ik tenslotte dommer geweest dan het domste gansje; had ik, als Eva, het paradijs verloren, omdat ik van den boom der kennisse had geplukt? Ik werd de laatste ochtenden vaak moe en troosteloos wakker, met de zekerheid iets onherstelbaars te hebben gebroken, maar als ik de ramen opensloeg en ik zag den hemel blinkend-blauw, boven den groenen Arno, en ik hoorde de blije klokken juichen door de zonnige lucht, dan begon het ook in mij weer te zingen, dat het leven heerlijk was, en dat de keten dezer lichte dagen eindeloos scheen; en als Joost en ik elkaar begroetten in de hall, waren mijn oogen klaar en vol vreugde als de zijne. Er kwam een ochtend, dat de stad in nevels lag, en de wind met korte rukjes de luiken deed klapperen. De tantetjes waren moe, en zaten met hun drietjes op een sofa als bij elkaar gekropen parkietjes, terwijl ze van tijd tot tijd droevige herinneringen opriepen aan hun ouden hond, over wien de tuinman had geschreven, dat hij ernstig ziek was... Met dien brief, als een verpletterend bewijs van hun ontrouw, voor haar op tafel, bespraken ze de kansen hem te redden, en tante Léonie opperde zelfs éven de mogelijkheid dadelijk terug te reizen... Joost en ik wilden samen naar San Marco gaan; maar de tantes, in hun weemoedige stemming, toonden gewetensbezwaren, of het eigenlijk wel kon: een jong meisje en een jonge man den heelen ochtend met elkaar uit. Ze hadden in den laatsten tijd telkens te strijden met kleine scrupules, zooals ieder, die iets, wat hij vurig verlangd heeft, al te grif in vervulling ziet gaan, terugschrikt voor de verantwoordelijkheid van z'n aanmoedigende gedachten... De tantetjes vroegen aan Joost, of hij niet liever alleen gaan wilde; en aan mij, of 't niet beter was, als ik rustig wat lezen bleef; maar Joost verzekerde hartelijk, dat hij z'n cape al bij zich had om me bij eventueelen regen droog te houden, en ik, dat ik me juist bizonder frisch voelde, en ‘aufgelegt’ om schilderijen te zien. Na deze kleine comedie bedachten ze, dat jongelui toch al nergens veiliger heengaan kunnen, dan naar 'n oud klooster, en nadat | |
[pagina 653]
| |
Joost beloofd had, dat we eerst zouden telegrafeeren aan Dirk, den tuinman, dat Pluut, als 't nog mogelijk was, naar de Veeartsenijschool moest worden geëxpedieerd, - ‘eerste klas, kamer aan de straat’, - trokken we lachend en verzoend af, terwijl de tantetjes knikten, en 't toch wel fleurig vonden, al was 't misschien niet correct... Het was leeg, kil weer; en ik rilde in m'n pakje van dunne tussor, toen we den winderigen Lungarno guicchiardini overliepen. Joost liep speelsch de woorden van het telegram telkens anders door elkaar te gooien, ‘uit zuinigheid’, naar hij verzekerde, of hij stelde zonderlinge vertalingen voor, die Dirk dan nog wonderlijker in 't Hollandsch zou overzetten. Forsch en gezond van gevoel had de verandering van het aspect van de stad geen merkbaren invloed op hem, en pas bij den ingang van het klooster viel hem mijn zwijgen en bleekheid op: ‘Drommels, Ada, je ziet bleekjes van ochtend. Hadden de tantes toch gelijk, of heb je 't koud in je dunne jasje?’ Het klooster was nog somberder dan gewoonlijk, en ofschoon 'n suppoost met z'n lichtvangenden spiegel ons overal begeleidde, was 't ons niet mogelijk in deze druilige omgeving den stralendheiligen Angelico terug te vinden van de kleine schilderijtjes in de Academia. De kop van Savonarola scheen beter bij deze muren te passen, en Joost stond langen tijd broedend naar zijn verbeten kaken te staren. ‘Nu, 't is wel te begrijpen, dat hij tegen schoonheid en sieraden on blijheid heeft gewoed. Wat zou hij met sieraden hebben gedaan? En hoe zullen mooie vrouwen 'm verafschuwd hebben’. ‘Joost’, zei ik, ‘je bent onrechtvaardig. De lichtzinnigheid was in die dagen minstens even leelijk. En toen hij als boetprediker optrad, hebben de mooiste vrouwen allen pronk afgelegd, omdat hij het wilde’. ‘Ja 't was zijn laatste kans’, antwoordde hij, ‘wie leelijk is, kan vrouwen alleen winnen door koud en hoog en ongenaakbaar te zijn en wie ze met de zweep slaat, heeft meer succes, dan een adonis die ze met rozen overstroomt. Vrouwen zijn wonderlijk’. Ik dacht nog na over z'n woorden, terwijl we de trappen afgingen. Hoe kwam hij op dit eene punt zoo vreemd helderziend, dat ik telkens onder den indruk kwam van z'n dieper inzicht, ofschoon 't misschien eenzijdig was? Maar vooral: waarom was ik, als hij zoo iets gezegd | |
[pagina 654]
| |
had, bedroefd en vreemd-gelukkig, alsof we elkaar weer veel nader waren gekomen, en hij m'n ziel op 'n teedere wijze had aangeraakt? Bij de deur woeien witte stofwolken ons tegemoet, en de grijze lucht hing dreigend over de straten, die verlaten leken. ‘Laten we doorloopen, Ada, daar komt een leelijke bui’, en hij stak z'n arm door den mijnen, zooals hij ook 's avonds wel deed. ‘Als jij me toch leidt, doe ik m'n oogen dicht. Die ellendige stof!’ klaagde ik. ‘Ja, doe je oogen dicht’. Maar ik was er te onrustig voor. De witte wolken, die rusteloos heen en weer dwarrelden, en de vreemde leegheid van den weg benauwden me, en op de piazza dell' annunziata bleef ook Joost weifelend staan. ‘Als 't hier slecht weer is, is 't raak’, zei hij alleen, terwijl hij met z'n oogen knipperde. Tegelijk hoorden we een donker gerommel en vielen de eerste groote druppels op den uitgedroogden grond. ‘Daar begint 't al; gauw de cape om, Ada’. Hij pakte me in als een kabouter, met de puntmuts over m'n hoofd, maar vóór we het plein waren overgestoken, was de grond al doorweekt; snelle lichtflitsen spietsten door den hemel, en krakend raasde de donder na. ‘Laten we onder die colonnade vluchten’, riep Joost, terwijl hij me voort trok; de stoeptreden stonden al blank, en de regen woei met vlagen binnen, maar achter in den hoek waren we veilig, en hijgend keken we elkaar aan, terwijl hij kalmeerend glimlachte. Er was een gekletter om ons heen, dat we moeite hadden elkaar te verstaan. ‘Hier staan we goed!’ ‘Ja, ja’. ‘Je hebt 't toch niet koud; houd die cape wat dicht aan je hals; hij is je veel te wijd’. ‘Nee, ik bén niet koud. Maar jij... je bent zoo nat geworden. Wil je de cape terug?’ ‘'t Idee!... Maar we moesten 'n rijtuig zien te krijgen’. ‘O, wat een licht! Joost, zou 't gevaarlijk zijn!’ ‘Maar natuurlijk niet. 't Eenige gevaar is, dat je kou vat. En dan viel ik bij de tantes in ongenade! Dat is het tweede gevaar’. ‘Wat zullen ze ongerust zijn’. | |
[pagina 655]
| |
‘Ja we moeten maken, dat we hier weg komen. Als ik even om de hoek ging kijken, of 'k een rijtuig zie?’ ‘Nee, Joost, nee, laat me niet alleen’. We keken elkaar weer aan, en ik voelde diep de weelde van m'n angst en m'n veiligheid; ik bedacht, dat ik nog nooit bang was geweest voor onweer, maar nu was ik bevend en bleek aan z'n arm, om de zaligheid van z'n beschermende oogen en de geruststellende klank in z'n stem. ‘Goed. Dan zal ik alleen even 't plein oploopen; zóo, dat je me aldoor kunt zien, Ada’. De waterstroomen sloegen neer en spatten weer op. Ik zag Joost, in een nevel, 'n paar langssnorrende rijtuigjes aanroepen, maar ze snelden verder: ‘Occupato’. Hun wielen wentelden de modder in het rond, en Joost stond druipend maar onwrikbaar alleen op het wijde plein, dat telkens valsch belicht werd. Ik bedacht, dat hij de cape had moeten omdoen, maar de moed ontbrak me ze hem te gaan brengen. Ik wist ook, dat hij het geweigerd zou hebben; en z'n zorg voor mij, z'n trotseeren van 't noodweer gaven hem een glans van heroiek, waar ik kinderlijk bewondering voor voelde. Onverwachts zag ik hem naar 'n hoek loopen, en een oogenblik later draafde hij bij me binnen: ‘Ik heb er een, Ada, hoera!’ Z'n gezicht droop, maar z'n oogen lachten. Hij nam z'n zakdoek om zich wat af te drogen, maar die was in z'n zak doorweekt. Toen schudde hij zich, jolig als een jonge hond, en vóór ik er op bedacht was, had hij me opgetild en in 't rijtuig gedragen. ‘Je linnen schoentjes zouden in twee stappen doorweekt zijn; je bent toch niet koud, Ada?’ Dat herhaalde, hartelijke vragen ontroerde me; ik had me nooit zóó zwak en nietig en zoo gelukkig gevoeld. Ik leunde in z'n arm, en als het lichtte, boog hij zich over me heen, alsof hij me met z'n lichaam beschermen wilde. ‘O Joost, als jij er niet was’, wist ik alleen te zeggen, terwijl ik even met m'n hand 'n paar druppels van z'n voorhoofd streek. ‘Maar hier regent het ook in,’ riep hij uit, zich vooroverbuigend om 't opgerolde zeildoek los te maken, en dat over onze knieën uit te breiden. Terwijl hij bukte, om 't aan mijn kant in te stoppen, keek hij naar me op, en voor 't eerst van m'n leven, zag ik zijn gezicht anders, dan ik tot nu toe alle menschengezichten had gezien; zag ik niet z'n gezicht als geheel en als omgeving van de | |
[pagina 656]
| |
stralende oogen, maar wist ik, ontstellend, verbijsterend, dat z'n mond rood en week was, en voelde een trilling om m'n lippen, alsof ik me ook nu pas hún bezit bewust werd. De tranen sprongen me in de oogen van angstige heerlijkheid, en toen vlak er na het licht weer binnenflitste en bijna gelijktijdig de donder sloeg, wierp ik me tegen z'n schouder en snikte, verbijsterd van schrik en zaligheid. ‘Kindje, Ada, we zijn er dadelijk, en de tantetjes zullen wel allerlei droge kleeren voor je hebben klaar gelegd; je zult in een oogenblik warm zijn,’ suste Joost stilletjes, met z'n hand om de mijne, onder de cape. En hij vermoedde niet, dat, onder de vele tegenstrijdige gevoelens, die m'n hart bestormden, het ‘we zijn er dadelijk’ me het meest verontrustte.
Dien avond spraken we over ‘afscheid-nemen.’ We waren, nadat de onrust en de blijdschap van de tantetjes weer tot kalmte waren gekomen, in 'n plechtige, hooge stemming gebleven; in den middag, - want na een uur was de vlaag uitgewoed, en toonde Florence weer haar lieflijkst gezicht, - hadden we stil in de giardino di Boboli gezeten, de tantetjes met een handwerkje, Joost en ik loom en vredig; later waren we samen naar het Romeinsche theater gewandeld, en toen we bij den vijver stonden, had hij even gezegd: ‘'t Is wonderlijk, dat ik hier zoo lang ben gebleven. Het was heelemaal niet m'n plan. Ik zal weer aan 't werk moeten.’ Maar die woorden vielen in den lichten middag, zonder dat we er verder waarde aan hechtten, en we spraken over andere dingen door, wat mat en traag, want ik voelde me doodmoe van de opeengestapelde emoties. Toen kwam hij ook weer op Beatrice terug. ‘Het is zoo jammer, dat je je haar draagt, als een moderne juffer; met zulk haar zou je....’ ‘Zou je willen, dat ik 't als Maria Magdalena opmaakte?’ vroeg ik plagend; maar hij zei ernstig: ‘Nee, als Beatrice, samengehouden met een gouden band.’ ‘Goed, ik zal er vanmiddag m'n best op doen,’ beloofde ik, en aan het diner verscheen ik in een japonnetje van goudkleurige, slappe zij, met groen geborduurde randen, en een kunstig-simpel | |
[pagina 657]
| |
kapsel, waarbij alleen kinderlijke krulletjes uit den strakken haarband te voorschijn kwamen. ‘Ik weet niet, of 't historisch-juist is,’ zei ik tegen Joost, die me met naïve bewondering bestaarde. ‘Het is wat vreemd,’ vonden de tantetjes voorzichtig, ‘meer voor 'n verkleed-partij of op het tooneel.’ Maar Joost decreteerde: ‘Het lijkt op Beatrice, en op alles wat heilig is,’ en toen gaven ze gereedelijk de onuitgesproken gedachte van ‘een beetje lichtzinnig’ weer op. M'n nieuwe uiterlijk dreef Joost tot een extatische eerbiedigheid. ‘Je ziet er zoo broos uit, alsof je de hémelsche Beatrice voorstelde,’ zei hij glimlachend, en toen we op 't terras liepen, wéér: ‘In het maanlicht lijken je oogen nog glanzender, Bice, Bice mia.’ Ik ging en sprak in een droom van onwezenlijke heerlijkheid. Nooit had iemand mij aangekeken, zooals hij; nooit had ik het gevoel gehad, dat ieder gebaar en iedere blik van mij waarde kon hebben; nooit had ik gelachen, niet alleen met m'n oogen in andere oogen, maar ook met m'n mond naar 'n anderen mond. Ik had al jaren geweten, dat ik er aardig uitzag en een innemenden indruk maakte, maar wezenlijk gevoeld had ik dat niet, dan in onbescheiden blikken van mannen op straat, die me bedroefd en beleedigd hadden. Nu, op m'n twee en twintigste jaar, viel me deze nieuwe ontroering als een rijpe vrucht in de handen, en als hij naar me keek, voelde ik m'n hart doortrokken van pijnlijk geluk. En dien avond spraken we over afscheid-nemen.... Ik weet niet, wie het woord het eerste genoemd had, maar toen we naast elkaar over de balustrade leunden, zijn handen naast de mijne, zonder ze te beroeren, zijn hoofd zoo dicht aan m'n haar, dat de krulletjes soms even z'n wang raakten, toen was alles zóó volmaakt, dat we onze gedachten wel naar naderend verdriet móesten laten gaan. Ik zei, met hartstocht in m'n stem, dat ik afscheid-nemen het ellendigste vond, dat er op de wereld bestond; dat, zelfs bij menschen, om wie ik weinig gaf, het laatste oogenblik m'n gevoel verscheurde, en dat ik, als 't eenigszins mogelijk was, zelfs door onwaarheden, trachtte aan die marteling te ontkomen. Hij vertelde over 't afscheid van z'n zuster, die in Amerika getrouwd was, en met het glijdende, dat zijn geest eigen was, kwam hij vandaar op 'n grappig boekje, ‘A house-boat on the | |
[pagina 658]
| |
Styx,’ dat hij haar als reislectuur had meegegeven, en met stil plezier citeerde hij van ‘the vicar of Sleepfield’ en den strijd tusschen Noah en Bailey. Toen brak hij bot af, alsof die woorden 'n ontwijding van den avond waren geweest, en zwijgend luisterden we naar de liedjeszangers, die één voor één hun repertoire kwamen afzingen. Vooral één lied scheen op dat oogenblik en vogue te zijn, met het refrein: ‘Stretti, stretti son' gli estasi d'amor'’, en Joost neuriede het zachtjes mee, met z'n gezonde, volle stem, die zelfs neuriënd krachtig bleef. Later kwamen de tantes hun loopje vóór 't naar bed gaan op het terras maken, en Joost en ik slenterden achter hen aan, hand in hand, telkens tot 't hoekje, waar ze zich omdraaiden. Dan lieten we los, elkaar toelachend als kinderen, die een spelletje doen; maar wel bewust, dat het speelsche gebaar ons beschermde tegen 'n sombere hevigheid, die dien dag onze harten had ingenomen. Om tien uur dreven de tantetjes me naar bed. ‘Je ziet er zoo moe uit, Ada.’ En toen ik me naar hem keerde, viel me ook zijn ongewone bleekheid op. ‘Maar jij ook, Joost,’ zei ik, ‘je mag wel subito gaan slapen. Ik heb je nog nooit zoo bleek gezien.’ ‘Welnee, dat lijkt zoo bij 't maanlicht.... Wacht, heb ik niets meer van je in m'n zak?’ ‘Geef dat dan morgen maar,’ zei ik onverschillig. ‘En goeienacht.’ Hij had een enkelen keer, half in scherts, half ernstig, de tantes bij 't goeiennacht-zeggen de hand gekust, en de oude dametjes, gevoelig voor al wat hoofsch was, hadden hem laten begaan met koninklijk armgebaar. Dien avond, terwijl hij zich overboog, had hij slechts een flauwen glimlach, toen ze ‘Beau cavalier’ schertsten; maar nadat ze de gang ingeloopen waren en ik hun volgen wilde, nam hij plotseling mijn beide handen en kuste ze met lange kussen, zonder me aan te zien. Ik had 'n plagerijtje op de lippen, dat men jonge meisjes nooit de hand mag kussen; maar m'n mond verstarde onder z'n hevigheid, en toen hij, even onverwachts, m'n handen losliet, en me bijna wegduwde, vluchtte ik, zonder woord of blik, als een hertje naar de tantes terug. | |
[pagina 659]
| |
Zoodra ik op m'n kamer was, keek ik stil naar m'n handen, die het kostbaarst schenen geworden, dat ik bezat, en, terwijl ik het bloed gloeiend door m'n wangen voelde golven, bracht ik ze langzaam naar m'n mond. Ik kuste ze, met lange kussen, als hij had gedaan, en ik zag de weeke lijn van zijn lippen, zooals ik die voor 't eerst dien middag in 't rijtuigje had gezien. Toen had ik plotseling spijt, dat ik zonder blik of groet van hem was weggeloopen. 'n Redeloos verlangen hem nog even te zien beving me, en ik sloop snel en licht de trappen af naar de hall. Hij stond zakelijk met den portier te praten, 't jongensgezicht weer in de gewone plooi. ‘Ada,’ riep hij verschrikt en blij, toen hij me zag. Ik schaamde me dadelijk over m'n dwaasheid en zocht een uitvlucht. ‘Ik wou alleen even aan den portier vragen, of hij me morgen om acht uur laat roepen. 't Kamermeisje is in die dingen zoo onbetrouwbaar.’ ‘Vroege plannen?’ zei hij vaag, de oogen langs m'n hals. En opeens leek 't me zoo zinneloos, dat we daar allerlei woorden tegen elkaar stonden te zeggen, waar we geen van beide iets om gaven, dat ik me verdrietig omkeerde. ‘Ach, 't heeft ook eigenlijk geen zin’, zei ik mat; ‘ik had 'n paar brieven willen schrijven, maar dat kan even goed later. Ik zal morgen ook nog wel moe zijn’. ‘Nu, slaap wel!’ sloot hij wat kort af; en terwijl ik me langzaam de trap opsleepte, - ik had niet om den liftjongen durven bellen, - vielen opeens de tranen over m'n wangen, uit schaamte dat ik hem nageloopen was, als een opgewonden backfisch; maar, méér nog: omdat hij zoo koel-correct en zoo ver-af was geweest.., Als hij gezegd had: ‘Ada, zullen we samen langs de Arno loopen!’ Als hij me nog even mee had genomen naar het terras... Als hij me tenminste maar naar boven had geleid! Niets, niets, dan de stijve groet, alsof hij deze ontmoeting, buiten de blikken der tantes om, roekeloos ongepast vond. Ik schreide onder 't uitkleeden over de verlammende correctness van de mannen en later in bed over eigen dwaasheid en eigen geluk... en ik schreide me binnen korten tijd in een onrustigen slaap. Ik droomde veel dingen door elkaar, als een futuristisch schilderij, maar telkens | |
[pagina 660]
| |
dook het gezicht van Joost op, telkens legde hij z'n hand op mijn handen, of tilde me op en droeg me de trap van het Romeinsche theater op... We zaten in de schaduw; de rozen geurden; toen kwam er een zanger, die zong bij de fontein; - maar het was de stem van Joost, zonder guitaarbegeleiding; Joost stond aan de Arno en zong ‘Stretti, stretti, son gli estasi d'amor’, en z'n stem was vol en bewogen. Ik strekte m'n armen, en wilde opstaan, en naar 't raam loopen. ‘Maar 't is immers maar een droom’, zei ik fluisterend tegen me zelf. Even later stond ik toch op de blauwsteenen trede bij de vensterbank, en leunde in de nacht. De weg was verlaten, het lantaarnlicht viel bleek over de steenen, en daar, den hoed in de hand, stond Joost, en keek op, strak, zonder bewegen. Hij zong niet meer, en hij zei niets; hij leek eindeloos ver, en ik staarde 'm aan als een verschijning. Plotseling breidde hij z'n armen uit: ‘Addio, addio, Bice mia’. Toen verdween hij snel onder de huizenrij, en kort er na werd ik weer wakker van een anderen onrustigen droom: Joost had een touwladder langs den muur gehangen, en wilde dat ik in een kleine boot met hem op de Arno zou vluchten; ik hoorde de verleidelijke melodie van Schubert's ‘Wenn durch die piazetta die abendluft weht, dann weiszt du, Ninetta, wer wartend da steht’. En ik wachtte, dat ik weggedragen zou worden... Toen het licht kwam, werd ik rustiger, en den volgenden ochtend meende ik, dat 't alles maar droomen waren geweest. Waarom zou 't liedje en mijn staren uit het raam realiteit zijn en niet de kleine boot op de Arno? Maar ik had toch den koelen nachtwind op m'n borst gevoeld, en ik had gezien, dat er iemand over de brug liep, terwijl Joost daar stond... Maar die tocht in 't Romeinsche theater was ook niet waar, overwoog ik; toch was ik bleek en nerveus, toen ik me naar de ontbijtkamer spoedde. Er lag een pakje naast m'n bord, en de tantetjes zaten met ontstelde gezichten. Ik trachtte nog even te gelooven, dat er slechte berichten van Pluut waren, maar toen tante Ika, afgemetenvoorzichtig zei: ‘Dat pakje is van meneer van Rechteren, Ada. Ons heeft hij een briefje geschreven’ - toen twijfelde ik niet meer. ‘Addio, addio, Bice mia’, - die fluistering was dan zijn afscheid geweest, en de kleine Dante, die ik in m'n gevoelloos koude handen hield, was 't eenige, dat hij me liet om zeker te zijn, | |
[pagina 661]
| |
dat niet alleen het lied van deze nacht, maar dat al deze wondere weken geen droom waren geweest. Er was een bladzij omgevouwen, en ik las met gebogen hoofd, terwijl m'n oogen zich sperden om den tranenlast te dragen: ‘Già eran gli occhi miei rifissi al volto
della mia donna, e l'animo con essi,
e da ogni altro intento s'era tolto;
e quella non ridea, ma: ‘S'io ridessi,
mi cominciò, tu ti faresti quale
fu Semelè, quando di cener fessi;
chè la bellezza mia, che per le scale
dell'eterno palazzo più s'accende,
com'hai veduto, quanto più si sale,
se non si temperasse, tanto splende,
che il tuo mortal potere, al suo fulgore,
sarebbe fronda che tuono scoscende’.
Voorin had hij m'n naam en 'n datum geschreven. Het was de datum van onzen tocht naar San Marco, met het onweer en den zaligen rijtuigrit; het was de datum van onze wandeling door den giardino di Boboli, en den stillen avond op het terras... Ik keek de tantes aan met een hulpeloozen blik. ‘Wist jij ook niet, dat meneer van Rechteren vandaag vertrekken wilde?’ vroeg tante Constance onderzoekend. ‘Ik had niet het minste vermoeden... Ja toch, gisteren bij den vijver’, bedacht ik ineens, ‘toen zei hij, dat hij niet lang meer zou kunnen blijven’. De tantes wisselden een veelzeggenden blik, en plotseling begreep ik, welke verklaring ze aan Joost's onverwachtsch vertrek zouden geven; die zekerheid maakte me bijna rustig. Ik legde Dante op zij, en begon m'n chocolaad te mengen; toen, met voorzichtige stem, telkens bang, dat de snikken me overrompelen zouden, ontwikkelde ik langzaam een plan voor dien ochtend. ‘Hij is al om half acht vertrokken’, waagde tante Léonie nog even. ‘We weten het van den portier, die den brief en het pakje bracht’. ‘Dat kwam zeker het beste uit met de treinen’, antwoordde ik beheerscht, en toen we een half uur later met ons vieren langs de Arno liepen, - de hemel was stralend-blauw en de zon huppelde over 't groene water, - vond ik de kracht neutraal op te merken, ‘dat 't weer heel wat beter was dan den vorigen dag’. We bleven nog maar enkele dagen in Florence; toen dirigeerde ik tantes en bagage naar Pisa; we bewonderden den scheeven Campanile, | |
[pagina 662]
| |
hoorden de echo in het Battisterio, en keken de bronzen deuren van de kathedraal, die de tantetjes mooier vonden, dan die in Florence. We kochten er witte beeldjes van doorschijnend marmer, die ik niet in onze koffers wist te bergen, en lieten tenslotte uit verveling ons portret maken op de stations-avenue. Toen trokken we naar Genua, dat de tantetjes een veel mooier stad vonden dan Florence; we bekeken de barokkerken; reden langs de blauwe zee; we gingen met 'n funiculaire naar boven voor 't mooie uitzicht; we liepen zelfs een heelen ochtend over 't Campo santo, waar de tantes geroerd werden door elke afbeelding van een klein kindje, dat z'n vader verloren had, en door elke jonge weduwe, die over haar man kwam treuren; - en daarna spoorden we naar 't weelderige land van Nice. Maar toen het daar weer begon, de rijtuigtoertjes langs de diep-blauwe zee, de concerten in 't Casino, en het winkelen langs de lange avenue's, - toen overviel me zoo'n ondragelijk heimweh, dat ik plotseling voorstelde naar huis te gaan. Ze vonden het dadelijk goed, zich stilletjes verkneuterend in het idee, dat ze juist vóór den verjaardag van tante Léonie zouden thuis zijn, en alle oude vrienden op dien dag weer gezellig in hun suite ontvangen. Ze verheugden zich op het weerzien van Pluut, die aan de betere hand was, en dus zeker ziekenbezoek op prijs zou stellen; op de aardbeien uit hun eigen tuin, en de kleine, nieuwe aardappeltjes; en den laatsten ochtend trokken ze nog, een beetje opgewonden, er op uit om een pijp met ‘Nice’ er op voor den tuinman te koopen, een paar antimakassers voor Betje en een horlogestandaardje voor Alida, en ik weerhield hen maar met moeite ook bonbons voor alle kleine vriendjes en vriendinnetjes, en foto's voor de buurdames en snuisterijtjes voor 't naaikransje mee te nemen, zóó overvol waren ze van liefde en verlangen naar hun wereldje thuis. We reisden vlug noordelijk met lange trajecten; we logen effronté tegen alle douanen, omdat de tantetjes het piquant vonden, en er van wilden opsnijden tegen de statige kennissen van het dorp; we bedierven onzen eetlust met onsmakelijk treineten en onze oogen met te lang naar buiten staren; en eindelijk, eindelijk, daar was Holland weer, onder z'n geweldige grijze luchten, met de beslotenheid van z'n zwaar-groene boomen en de weien, open en welig tusschen het geduldige water. | |
[pagina 663]
| |
Ik leunde tegen het portier, en klemde m'n tanden op elkaar, maar de snikken drongen in m'n keel, en m'n hart juichte om m'n lief, lief land, dat beloken en veilig me wachtte, niet grootsch, niet pralend, maar zoo goed en vertrouwd, als een moeder. De tantetjes redderden met hun taschjes en mantels en en-tout-cas.... Ik proefde de warme, zilte tranen aan m'n mondhoeken; er was een opgetogenheid in me, om me uit den trein te storten, en dadelijk bezit te nemen van den weeken, doorregenden grond;.... en opeens, als in een visioen herzag ik het plein vóór de Santa Croce, de bijna atmosfeerlooze, strakke blauwheid van den hemel, waartegen het blanke Dante-beeld zoo wonderlijk-ontroerend had afgestoken, en ik herinnerde me m'n snik, en den zachten klank van Joost's stem: ‘God, Ada, wat vind ik het ellendig, dat jij al zooveel verdriet hebt gehad.’ Met schaamte bekende ik mij, dat alle verdriet van vroeger, - mijn verbeten strijd tegen de onaantastbaarheid van het leven, - grootsch en zuiver en van edele hoogheid was geweest, vergeleken bij de verterende onrust, die ik nu mezelf te ontveinzen trachtte, maar die als een slang om m'n hart geslingerd was. En bij het weerzien van al het oud-bekende, besefte ik eerst diep, hoezeer m'n leven gespleten was, wist ik m'n gevoel gedeeld tusschen de vreugde, dat ik hem weer naderde, en de angst, dat ik van m'n vroeger bestaan vervreemd zou zijn.
Maar de eerste weken waren vrediger en rijker dan ik had durven denken. De versche vreugde van het weerzien, van het weer in bezit nemen van m'n eigen kamer, m'n eigen schrijftafel, m'n eigen kleinen tuin, deed de herinnering aan de reis verder af en onwezenlijker lijken, en het scheen, of m'n geest met een moedigen aanloop, al die weken van werkeloos genieten overspringen wilde. Ik viel als uitgehongerd aan op den stapel nieuwe boeken en tijdschriften, die me opwachtten, en uit de gretigheid, waarmee ik op de gesprekken van m'n vrienden inging, bemerkte ik, hoe lang ik hun opwekking en aanmoediging had ontbeerd. Over de reis spraken we weinig; ik wist bij ondervinding te goed, hoe vervelend zulke verhalen meestal zijn, om me niet tot een enkel zinnetje te beperken, en ook: ik wilde niet zelf wakker roepen, wat zoo stil was geworden, dat 't wel gestorven leek. We hadden 't alleen even over de bouw van de kerken in Florence, | |
[pagina 664]
| |
vergeleken bij die van Parijs, en toen kwamen we op de renaissance in 't algemeen, die Louis verafschuwde en die ik heerlijk vond. ‘Lees Gobineau, lees Söderhjelm, lees Rodocanachi, 't is nauwelijks beter dan Schundliteratur,’ verontwaardigde hij zich. ‘Maar zie het werk van Leonardo, van Michelangelo, van.... vul zelf maar aan,’ pleitte ik. ‘Het Christendom heeft 'n breuk gemaakt in ons leven,’ oreerde Paul, ‘na Golgotha kon nooit meer een mensch geheel, egoistisch, levensblij zijn. Zooals de mond is van den Zeus, één al harmonische lust, zonder gedachte aan strijd, - zoo kunnen wij het nooit meer bereiken. In den tijd van de renaissance hebben ze die vreugde teruggewild. Ze hebben zich uit willen leven, als de goden op den Olympus, zonder de onbewustheid, zonder de onschuld te bezitten, die in de oudheid alles zuiver hield. En het gevolg is geweest, dat ze hun zielen verscheurd en bevuild hebben, en, ondanks de heerlijkste talenten, als mensch toch bijna allen zijn ondergegaan.’ ‘Ze hebben ons toch maar voor goed van die beroerde scholastiek van de middeleeuwen bevrijd,’ beet Herman van Dordt af, de eenige van ons clubje, die zich met politiek bemoeide, en die daardoor zich een persoonlijk insinueerende en lichtelijk-beleedigende wijze van debatteeren had aangewend. ‘We hebben het toch maar aan hún te danken, dat het leven weer vríj en natuurlijk is geworden, en dat niet het heele land met kloosters is bebouwd!’ ‘Maar weet jullie wel,’ zei Wil, die altijd in de middeleeuwen grasduinde en steeds van het nieuwste op historisch gebied op de hoogte was, ‘dat de renaissance eigenlijk tusschen de vierde en de zestiende eeuw ligt, en niets anders is, dan het doordringen van het barbarendom met den Romeinschen geest? De renaissance gebéurt in de middeleeuwen. Wij kennen dan ook 'n Karolingische, een Ottoonsche, een Staufische en een Luxemburgsche renaissance, en dit opent een perspectief....’ ‘Ik begrijp niet, dat deze woorden meer waarde hebben dan 'n boutade,’ verweerde Herman zich. ‘De renaissance gebeurt in de middeleeuwen’ of ‘alles is in alles’, zooals de gekke timmerman uit Quia Absurdum zei’. ‘Als je Fra angelico tot 't barbarendom rekent, had ik liever gewild, dat de Romeinen hun wijsheid voor zich hadden gehouden,’ dreef Louis fanatiek. | |
[pagina 665]
| |
‘Wacht maar 'n paar maanden,’ kalmeerde Wil, die, hoewel een spontane natuur, toch altijd het wetenschappelijk element in de debatten vertegenwoordigde, ‘dan verschijnt er 'n artikeltje over “die Renaissancefrage”.... nou, daarna zal zoo een en ander in de geschiedschrijving moeten worden herzien.’ ‘Het beste bewijs, dat de renaissance een vervaltijd was, is het feit, dat de vrouwen er zoo'n onevenredig groot aandeel hebben in 't publieke leven; dat ze eigenlijk alles beheerschen; de huishoudens spatten uiteen; de vrouw streeft naar 't individueele, en zakt daardoor natuurlijk beneden de middelmaat,’ besloot Backer apodictisch. Ik had den naam van Vittoria Colonna op de lippen, maar z'n laatste woorden verwarden mij. Zonder verband dacht ik aan onze tocht naar San Marco, en aan Joost, die zei, dat vrouwen met de zweep moesten hebben.... Ik boog snel m'n hoofd, dat niemand m'n blos zou merken; maar hun woorden gonsden over me heen, zonder dat ik den zin meer verstond. Ik zat weer 's avonds als vroeger, op m'n bureaustoel tusschen de jongens in; of, als 't warm was, schaarden we ons rond de lamp in 't kleine tuintje, en m'n stem was tusschen de hunne koel en helder, en bijna gelijk van klank; m'n geest was niet de mindere van hun geesten. Paul las verzen voor, Louis sprak extatisch over zelftucht en de onmogelijkheid, dat het ‘een kind Gods’ aan iets ter wereld zou ontbreken; Wil doceerde van tijd tot tijd Russisch of vertelde over IJslandsche gebruiken, en Herman was onuitputtelijk in paradoxen over de minderwaardigheid van het normale, en den zegen van de zonde. Maar toen de eerste intellectueele roes had uitgewerkt, toen m'n hoofd moe was van 't lange gespannen lezen, en ik ook van hun geest weer de beperktheid en de betrekkelijke eenzijdigheid had doorgrond; toen al het blij-hervondene weer gewoon was geworden, en niets me meer te heroveren overbleef, trokken langzamerhand de verdreven herinneringen m'n hart weer binnen, een smaak van onzekerheid mengend door alles, wat ik krachtig wilde doen of overtuigd betoogen. Als het laat werd in het schemerige tuintje, en hun stemmen werden onwillekeurig zachter, - de muggen zoemden zwaarmoedig om het licht, en soms zwol onverwachts een ruischen door de zwarte populieren, die in den avond bijna cypressen leken, - dan was | |
[pagina 666]
| |
er 'n onrust in m'n gedachten, dan boog een weekheid m'n lippen open, die in hun redeloosheid me beschaamden en vernederden. Ik borg m'n oogen onder de leden, en hield m'n handen in elkaar, bang, dat één blik of één gebaar me zou kunnen verraden; en plotseling werd me geopenbaard, hoe de menschen iets ongepasts konden vinden in ons zitten daar, in het halfdonker. Want ik was tusschen hen als de andere, als de vrouw met ‘le coeur fait pour l'amour’; m'n gedachten pleegden verraad aan onze openhartige kameraadschap, en ik zat teruggehuiverd in mezelf, bang voor eenig contact, bang om, als ik lachte, te gaan schreien. Eén avond, toen Frits en ik onder de lamp een boek keken over Indische architectuur, en ik m'n hand over 'n bladzij legde, zei hij, met 'n glimlach: ‘Wat heb jij toch een mooi handje, Ada.’ Ik keek 'm aan, verrast en verward, want geen van de jongens maakte me ooit een complimentje, of scheen meer van me te zien dan m'n oogen; maar hij begreep m'n blik verkeerd, en verontschuldigde zich: ‘Wees niet boos, het ontviel me. Je houdt er niet van, dat iemand zulke dingen tegen je zegt.’ ‘Jullie hebt me nooit gevraagd, of ik er van hield,’ antwoordde ik blozend. Ik voelde, hoe onredelijk het was, hun te verwijten, dat ze in de appreciatie van m'n persoonlijkheid consequent waren, me hun achting en hun vol vertrouwen gaven en daarom zich verre hielden van galanterie en vleierijen. Ik was voor hun niet, zooals Kierkegaard het noemt, ‘een onbestemde grootheid, die zich zalig voelt in haar inbeelding,’ niet ‘een abstractie, die alles beduidt.’ Ze waardeerden me als een der hunnen en ik had dit zelf gewild.... Maar in zulke oogenblikken, als ‘het meisje’ zich te kort gedaan voelde, verlangde ik onstuimig naar Joost, die zich aan m'n geestelijke hoogheid geen duit liet gelegen liggen, maar altijd zorgend, bewonderend, beschermend om me heen was geweest; Joost, zóó sterk, dat hij me droeg als een kind; zóó zacht, dat z'n glimlach alleen al gelukkig maakte.... Ik was er mij volkomen van bewust, dat in m'n omgang met hem de geheele intellectueele kant van m'n wezen op non-actief was gesteld. Ik voegde mezelf soms bestraffend toe, dat dit sentiment niet anders kon zijn dan hartstocht, een drang der natuur, die zonder bezinning en zonder wijding was. Ik verlevendigde de herinnering aan m'n eerste groote vereering, waarbij de liefde me een prikkel | |
[pagina 667]
| |
was geweest, tot studie, tot zedelijke verheffing, tot alles wat goed en edel en hemelsch is.... Zou dit hartstocht zijn? dacht ik dan stil, met een zaligen glimlach over m'n gezicht; is dat gevoel dan zoo rijk en fijn, en, door het gebrek aan redelijke controle, zoo eindeloos van phantasie? Is het hartstocht, als je soms opeens een naam moet zeggen, en om dien naam alleen mateloos gelukkig zijn? Als je telkens meent een stem te hooren; en omdat je 'm toch nóóit hoort, tracht 'm na te bootsen, en dan bloost van schrik, als je meent, dat een ander 't merken zal? Is het hartstocht, als je het gevoel hebt voor 't eerst jong en mooi, voor 't eerst wezenlijk levend te zijn; en dwars door de wereld heen, daarvoor dien ééne zoudt willen gaan danken, die je dat heeft geleerd? Ik hoorde in die dagen toevallig een paar keer zijn naam noemen, eens in verband met een voetbaloverwinning, en den anderen keer, toen er sprake was van een assistentschap. Het feit, dat er over hem gewoon, van zelf sprekend, werd gepraat, bracht ons weerzien opeens zoo beangstigend dichtbij, dat ik dien avond bij elke bel opschrikte, en tot in den nacht luisterde naar de voetstappen onder m'n raam. Maar het duurde nog twee dagen, vóór hij, toen ik 'n middag m'n zitkamer binnenkwam, plotseling voor me stond, opvallend groot en forsch tusschen m'n lichte meubels. We keken elkaar een oogenblik sprakeloos aan. Toen begonnen we te gelijk te lachen, en het trof me, dat de glimlach, die ik in m'n herinnering bewaarde, veel minder stralend was, dan deze. ‘Ja; hier ben ik’, riep hij, ‘maar dat heeft kracht gekost. Ik ben eerst naar Zeist gegaan, om de tantes uit te vinden. Maar ik wist geen adres. Op 't postkantoor wilden ze 't me niet geven; en op 't politiebureau vertrouwde de wacht me blijkbaar óók niet, en zei, dat ik maar wachten moest, tot de inspecteur kwam. Toen had ik een “gelukkige inval” en vroeg in een confiserie; en dadelijk was alles in orde... Nu, de tantes waren allerliefst, dat wil zeggen: niet dadelijk. Ze deden eerst zoo plechtig en onwezenlijk, dat ik dacht, dat Pluut gestorven was, of dat Dirk er met het zilver vandoor was gegaan... Maar toen bleek gelukkig gauw, dat ze heelemaal niet wisten, waarom ik zoo zonder 't gewone afscheid-nemen verdwenen was; dat had jij hun toch wel kunnen verklaren, Ada... Nu, ik legde 't zoo'n beetje uit, en toen werden ze charmant, en vroegen, of ik bleef eten, en vertelden | |
[pagina 668]
| |
van jullie verdere reis. Maar jij wás er niet... En ze zeiden, dat ze je zelfs nog nauwlijks gezien hadden, sinds ze thuis waren. Dat is toch eigenlijk niet aardig van je; 't is maar twintig minuten met 't treintje.... Gelukkig gaven ze me je adres...’ Z'n vertrouwelijke toon, met iets van meerderheid er in; z'n éven-geaffecteerde keelstem, die verschillend was van de affectatie in onze universiteitskring in gebruik, dit alles trof me zoo nieuw en was toch zoo welbekend, dat ik geen antwoord wist, en stil naar 'm opzag. Op m'n schrijftafel stond een kiek van ons clubje, die op de kamer van Louis den Bakx was gemaakt, vóórdat Jopie Verbeek naar Indië ging; we zaten er gemoedelijk aan de koffietafel, ik tusschen Paul en Frits, en we keken allemaal vroolijk, om Jopie, die erg tegen ‘den vreemde’ opzag, een plezierig beeld mee te geven. Terwijl Joost er zich over heenboog, voelde ik, dat 't hem ergeren en afstooten moest, maar vóór ik kon verklaren, vonniste hij al: ‘Wat een zoodje! En dragen alle kerels hier een lornjet?’ ‘Het zoodje’ is de geestelijke élite van deze universiteit’, antwoordde ik hoog, ‘en veel lezen en schrijven verzwakt de oogen. Als je achter dat gele gordijntje kijkt, vind je bij mij ook zoo'n instrument’. ‘Ada’, vroeg hij opeens op veranderenden toon, ‘zullen we, vóór we 't gesprek op dezen toon doorzetten, gauw even samen naar Florence reizen; zúllen we?’ Z'n oogen waren stralend over me heen, en ik hoorde in m'n stem 'n klank, die al die weken er uit weg was geweest, toen ik antwoordde: ‘O Joost, 't was zoo gek, toen je weg was... Florence. We konden 't er niet meer prettig vinden’. ‘En de verdere reis? Nog meer interessante Bekanntschaften gemaakt?’ ‘Nee, maar ééne prettige ontmoeting op de heele reis’, lachte ik zachtjes. ‘En ik maar éene mooie ontmoeting in m'n hééle leven’. Hij sprak met de pathetiek van 'n Carlo Dolci in z'n stem, en ik voelde lust hem te plagen met de herinnering aan de spichtige Engelsche, die hem in de Santa Maria novella had aangesproken, en 'm later nog's op de piazza Michel Angelo had aangeklampt; maar zonder eenig verband, barstte hij dadelijk er na los: ‘Ada, is het waar, dat je zoo onmenschelijk knap bent?’ | |
[pagina 669]
| |
Ik lachte van verbazing. ‘Nee hoor, gewoon ménschelijk knap; niets van zwarte kunst of toovenarij’. ‘Nou ja; maar bizónder; 'n soort achtste wereldwonder, 'n Anna Maria Schuurman...’ ‘Nee, ik éét geen spinnekoppen’. ‘At zij spinnekoppen? Ja, dat weet ik zoo niet. Ik weet niets buitengewoons... En jij... 'n phenomeen moet je zijn’. ‘Maar vind je dat nu zoo heel erg? Je hebt er al deze weken immers niets van gemerkt! Ik heb immers heelemaal geleefd naar 't voorschrift van Betje Wolff en m'n kennis zoo zorgvuldig verborgen, ‘als een sociniaan z'n gevoelens in een rechtzinnig land’, waagde ik kalmeerend op te merken. ‘Ja, maar als ik je beter ken, zou ik 't wel merken’. ‘En àls je 't merkte, zou je dat dan onoverkomenlijk vinden?’ ‘Ach’, viel hij smartelijk uit, ‘het klinkt natuurlijk idioot iemand te komen verwijten, dat ze intellectueel boven alle andere vrouwen staat. Het is waanzin over je knapheid te redeneeren, als over 'n onverbeterlijke karakterfout. Maar toen ik uit Florence kwam, had ik maar ééne gedachte: dat ik nu het liefste, mooiste meisje van de wereld had ontmoet; en dat ik 't alleen ontdekt had en niemand er van wist; maar allemaal praatten ze over jou als over 'n beroemdheid, en iedereen wist verhalen over je. O, dat was....’ ‘Heb je informaties naar me genomen?’ vroeg ik pijnlijk aangedaan. ‘Nee, natuurlijk niet. Maar toen ik thuis kwam, vertelde ik van de reis en van jou; en ik noemde je naam, zooals je den naam van elk meisje zou noemen. Ik dacht niet, dat die hun iets zeggen zou. Ik wist, dat je studeerde, maar.... hoe doet 'n aardig meisje dat meestal? 't Is een mode, als 't houden van kleine hondjes of als philantropie en maatschappelijk werk. Niemand ziet er meer iets buitengewoons in.... Maar iedereen had van je gehoord, en iedereen wist, dat je zoo'n bizonder meisje was; “excentriek” zeiden de meesten, met 'n club vrienden en 'n ijzeren hart, 'n soort virago, die alles wist, behalve wat 'n zoen is.... Pardon, Ada; maar 't is zóó ellendig;.... en toen ze over je praatten, herinnerde ik me zelfs, dat ik je naam vroeger ook wel eens had gehoord, maar altijd in verband met dingen, die me niet interesseerden: je onafhankelijkheid, je onverschilligheid voor 't oordeel van de menschen, je sterke intellect.... Hoe kon ik denken, dat 't hetzelfde meisje was, dat ik in Florence | |
[pagina 670]
| |
ontmoette, altijd tusschen de drie tantetjes in, en zoo droomerig en zoo zacht... Hier, in deze kamer, met die stapels boeken, begrijp ik 't beter en toch... je bent te lief om zooveel te weten...’ Ik zat met gebogen hoofd, terwijl de storm over me heenwoedde. Ik had altijd wel geweten, dat, als we elkaar buiten Florence terug zouden zien, ik m'n eigen leven hernomen zou hebben, en onze verhouding veranderd zou zijn. Maar de heftigheid van z'n teleurstelling wondde m'n trots, en ik vroeg bitter: ‘Vind je eigenlijk, dat ik je voor mezelf had moeten waarschuwen, afsof ik 'n Medusa was? Vind je, dat ik geen recht heb zorgeloos en jong en gelukkig te zijn, omdat ik Spinoza en Kant heb gelezen, en toevallig wat meer weet van Indo-Germaansch dan de meeste menschen? Vind je, dat ik daarom...’ Ik voelde m'n oogen warm worden, en keerde me af, beschaamd, dat ik zóó m'n pijn toonde. ‘Och Ada’, zei hij zacht en nederig, ‘'t is alleen, dat ik niets van al die dingen af weet’. ‘Maar wat hindert dát? Dat wist ik immers’. ‘Natuurlijk, jij weet alles. Jij hebt onze verhouding van het begin af in het ware licht gezien. Maar ik dacht, dat je een mensch was als ik, alleen veel liever en fijner...’ ‘En als ik nu alleen maar een béétje meer gelezen heb, en wat meer abstract gedacht? Is dát onvergeeflijk?’ Hij zweeg, en haalde de schouders op. ‘Hoe zou jij 't vinden, als je hoorde, dat ik een vreeslijke doordraaier was?’ vroeg hij toen. Ik trok m'n gezicht in 'n deugdzame plooi. ‘Nu, natuurlijk heel treurig, maar 't zou toch geen schijntje verandering in onze verhouding brengen’. ‘Hm, 't is ook geen goeie vergelijking,’ zei hij norsch. ‘Jawel, 't is juist een heel goeie. Ik ben 'n soort geestelijke doordraaister, en als je zoo breed van opvatting was als ik, dan zou je zeggen: “Ik had 't liever anders gewild, maar enfin”.... en je zou tot de orde van den dag overgaan.’ Hij ijsbeerde nadenkend de kamer rond, en bleef toen vóór me staan, 't licht van het raam onderscheppend. ‘Kijk nou,’ zei hij, ‘vervloekt, je hebt geen gezichtje om je met al die geleerde fratsen op te houden. Vertel me nu 's wat van je leven, Ada, van je dag-indeeling, je bezoeken.’ | |
[pagina 671]
| |
‘Een soort biecht?’ weerde ik af. ‘Nee, blijf vanmiddag eten,.... ik laat de juffrouw twee diners halen in de harmonie, en misschien is er nog wijn, al is 't geen Chianti.... Vanavond komen een paar vrienden, dan kun je dat stuk van m'n leven eens de visu meemaken. Ik zou er je niets bizonders over kunnen vertellen. 't Is vredig, als een naaikransje, er wordt evenveel gepraat, alleen over andere dingen.’ Terwijl ik sprak, woog ik tegen elkaar, wat de jongens van Joost, en wat Joost van hun zou vinden. Ik wist niet, naar welken kant m'n hart de grootste onrust voelde, en ik merkte met schrik, dat het me 'n bevrijding was, toen hij zei: ‘Nee, ik ga dadelijk weg. 't Is heel lief van je, maar ik kan niet blijven eten. En bij zulke literaire samenkomsten zou ik me alleen kunnen compromitteeren.’ ‘Dan in elk geval gauw een kopje thee,’ zei ik opgelucht, en terwijl ik daarmee bezig was, praatten we over onverschillige dingen, de bouw van 'n nieuwe kliniek, waar hij, toen hij van 't station kwam, naar was gaan kijken, en 't adres van 'n vroegeren clubgenoot, die nu bij ons was komen studeeren. Maar onder die woorden bezon ik me, dat hij nog nooit zóó voor mij alleen, nog nooit zoo heelemaal veilig bij me was geweest; er ging een tinteling door m'n handen, bij de herinnering aan onzen laatsten avond op het terras; en toen ik 'm een reproductie van de ontmoeting van Dominicus en Franciscus van della Robbia had laten kijken, die in een eigenaardig fel blauw lijstje was geëncadreerd, bleef ik naast hem talmen, verlangend naar 'n toenadering, terwijl ik in de doodelijke stilte de zij van m'n blouse even hoorde schuiven over 't bonzen van m'n hart. Ik rook z'n parfum, een frisschen, naïven bloemengeur, ik zag z'n haar, correct glad-geborsteld over z'n jongensachtig-ronden schedel, en ik wachtte, dat hij z'n hoofd opheffen zou, en achterover tegen me zou glimlachen, en me naast zich trekken op de sofa;... maar hij bewoog zich niet; hij bleef voorover gebogen naar z'n handen zitten staren, en plotseling haatte ik de lompe breedheid van z'n rug, die me toegewend bleef; beschaamd en boos liep ik naar 't andere einde van de kamer, liet me neer in 'n schommelstoel, en begon nonchalant over 'n brochure van Freud te converseeren. ‘'n Sigaret?’ vroeg ik en passant, een doosje over de tafel scherend. ‘Rook je?’ | |
[pagina 672]
| |
‘Maar natuurlijk,’ blagueerde ik, onverschillig, terwijl ik een aschbakje en lucifers aanbood. Hij nam de lucifer en trok aan, en terwijl z'n gezicht even fel belicht was, speurde hij met klein-getrokken oogen naar míjn gezicht, zooals men bij oorlog loert naar z'n belager. Vijandigheid en achterdocht stonden tusschen ons, en ik vergaf hem niet, dat hij om m'n geleerdheid m'n haar en m'n handen vergat. ‘Wees niet boos, Ada,’ zei hij plotseling, in een van die onstuimige opwellingen, die alle verwijdering doorbraken, en 'm onweerstaanbaar maakten. ‘Ik had natuurlijk niet bij je moeten komen, vóór ik dit alles met mezelf uitgevochten had. Ik ben 'n onhebbelijke grove kerel, maar 't was zoo hard, ná Florence, en ik had je zoo graag....’ ‘O,’ zei ik zacht en hevig, ‘het moet je toeschijnen, alsof ik toen comedie heb gespeeld. Maar heusch, ik speelde voor jou geen andere rol, dan voor mezelf, en 't was alles zoo heerlijk, dat ik m'n vroegere leven vergeten wilde. Hiér heeft 't me weer in beslag genomen; ik hoúd van m'n boeken, ik werk graag;.... maar ik ben géén virago, Joost, en ik heb geen ijzeren....’ Ik beet op m'n lippen en zweeg. Ik vond mezelf armzalig in m'n blind verweer, en toen hij vriendelijk, maar weer op den toon, alsof hij over 'n moreel defect praatte, zei: ‘Maar natuurlijk, Ada, ik weet wel, dat je het niet helpen kunt,’ - had ik moeite om niet te stampvoeten. We stonden tegenover elkaar, en hij zei, dat hij weg moest. We voelden beide diep en pijnlijk, dat voor 't eerst ons samenzijn geen voldoening had geschonken, en dat, ondanks alle goedbedoelde pogingen, we geen oogenblik onze vroeger zoo gemakkelijke harmonie hadden bereikt. Ik had m'n laatste verwachting gesteld op 't spelletje van zijn handen met mijn hand, die hij dan als een kostbaar kleinood bedekte, of veinsde niet meer te kunnen vinden. Ik hoopte, dat in onzen gemeenschappelijken glimlach daarover, we elkaar de onuitsprekelijke zekerheid zouden toevertrouwen, die onze woorden hadden dreigen te vertroebelen. Maar hij drukte m'n hand, als van 'n kameraad, en ik kon alleen aan de strepen langs z'n mond raden, dat 't afscheid hem pijnlijk was. ‘Schrijf je 's?’ vroeg ik vaag, om niet alles ineens op te geven. | |
[pagina 673]
| |
‘Ja, dat 's goed, 'k heb nu toch je adres,’ antwoordde hij iets opgewekter. Maar toen hij weg was, zat ik in 't hoekje van de canapé, waar hij had gezeten, en keek naar m'n handen, die hij niet had gekust. Er zwol een bitterheid in me, dat hij het lieve nichtje van de tantes zoo oneindig veel aantrekkelijker had gevonden, dan mij, die eenzaam en waarachtig was.
Er zijn menschen, wier woorden alle charme en belangrijkheid ontleenen aan den klank van hun stem, den blik van hun oogen, aan 'n even begeleidend gebaar; en wier meedeelingen plotseling dood en zonder perspectief voor ons zijn, als ze per brief tot ons komen en alleen voor zichzelf moeten getuigen. Ik kende Joost's handschrift niet, behalve uit de paar woorden vóór in m'n klein Dante-boekje, en toen ik voor 't eerst een vel papier voor me had liggen, gevuld met z'n te ronde letters, waar de lang-gehaalde staartletters zonderling tusschen tuimelden, voelde ik me onverwachts ontnuchterd. Hij kende maar één wijze van schrijven, zooals hij eigenlijk ook maar één wijze van vertellen kende: van den hak op den tak, over menschen en feiten, met veel positieve kennis, veel belangstelling in concrete dingen en eindeloos veel levenslust. Z'n belangstelling leek me banaal, z'n meeleven met de kleine gebeuringen in z'n eigen stad bekrompen, en het was met een gevoel van bevrijding, dat ik deze depreciatie trachtte op te drijven tot een bepaalde minderachting van z'n persoonlijkheid. Ik trachtte mezelf te overtuigen, dat m'n droom van eenige maanden een afdwaling was geweest, gevolg van gedesoeuvreerd-zijn en gebrek aan jong gezelschap, en met achterdochtige spanning bespiedde ik m'n gewaarwordingen bij elken nieuwen brief. Maar 't werd teleurstelling voor m'n hoogmoed, want weldra bloeide ook uit z'n onhandige woorden de oude bekoring weer op, en ik moest tot de ervaring komen, dat ik deze hakkelende zinnen met dieper verrukking en zoeter zaligheid herlas, dan het fijne proza van Flaubert. Wat wàs het toch, vroeg ik mezelf herhaaldelijk af, als de edelste studie me niet boeide, en ik weer naar 't verkreukelde papier greep, om een paar bête regels, die ik bovendien al lang uit m'n hoofd kende, nog eens met de oogen in te drinken? Wat ging er toch door me heen, telkens en telkens weer, als ik zacht | |
[pagina 674]
| |
voor me heen fluisterde: ‘Het is een avond, als in Florence, Adie; ik wou, dat ik bij je handje kon’ of: ‘Gisteren op het concert in Zomerzorg was er een kind, dat net zulke prachtoogen had als jíj, bijna zoo mooi.’ Was het de gewone ijdelheid, die me in zulke woorden telkens nieuwe heerlijkheden deed ontdekken? Moet ieder meisje zich toch eens in haar leven overgeven aan de bedwelming van vleierij om uiterlijke bekoorlijkheid? Of werkte hier toch iets diepers en sterkers, een onvermoede kracht, die geest en verstand tijdelijk overstelpte? Ik begon aan alles te twijfelen, wat ik mijn leven lang als onaanvechtbare zekerheid had beschouwd. Waren kunst en wetenschap wel van zoo bizondere waarde in een menscheleven, en stond het wel vast, dat de idee ging boven de realiteit? Was het niet eenzijdig zich alleen te interesseeren voor literatuur en muziek en schilderkunst en philologie, en er niet om te geven, hoe draadlooze telegrafie werkte, of hoe de machine van een boot in elkaar zat? Met moeite had ik me er toe opgedreven belang te stellen in alles, wat met reizen in verband stond, en toen ik maar eenmaal m'n wil daarop had gericht, was ik een voortreffelijke cicerone geworden. Maar al toen ik nog een kind was, schakelde ik heele takken van het onderwijs uit m'n belangstelling, en ofschoon ik 'n volgzame, stille leerling was, bleek 't onmogelijk me van die dingen iets bij te brengen. Ik kón op de lagere school beslist geen kous leeren breien omdat de grove, geel-witte katoen me tegenstond, en later, onder natuurkundeles, me waanwijs beroepend op Schiller's woord: ‘Nur der Irrtum ist das Leben,
und das Wissen ist der Tod’.
had ik, met Shelley op m'n schoot, fantazie boven zekerheid verkozen, en alleen meegekeken, als de vloeistoffen zoo prachtig rood of blauw werden gekleurd. Ik wist niets van electriciteit en niets van motoren; van ons klassebezoek aan de gasfabriek herinnerde ik me alleen het veldje met roode tulpen, waar we plukken mochten; op de sterrewacht had ik in een hoek tegen den muur gelegen, en halsstarrig naar de lichtende bloemen boven m'n hoofd gestaard, zonder me iets om namen of afstanden te bekommeren. Was het juist geweest, zoo aan m'n hang naar het vage, het ontastbare toe te geven; was het edel alleen te willen weten van | |
[pagina 675]
| |
geestesleven in engeren zin, en alles wat de geest voor 't daaglijksch belang wist te veroveren als minderwaardig voorbij te gaan? Ik kende nauwlijks de straten in m'n eigen kleine stad; ik wist geen namen van ministers, ik wist niet, hoe 'n brug draait en niet hoe een gordijn wordt opgehangen. M'n vereering voor den jongen man, die van niets dan abstracte gedachten leefde, had m'n geest zich nog trotscher van de materie doen afkeeren, en ik vond het bijna minderwaardig, dat ik graag theeschonk en m'n planten verzorgde. Het was, of m'n verlangen Joost niet te verliezen me tot alles, wat reëel en stoffelijk was, terugvoerde. Als ik 's ochtens in het tuintje rondscharrelde, verwelkte bloemen afknipte, of den schamelen blauwen regen aan het latwerk bond, dan hief ik m'n oogen, die heel dien dag nog geen letters gezien hadden, lachend naar het licht, met het gevoel, alsof de zon me van al m'n ‘péchés intellectuels’ redden kon. Als ik, in de gloeiende zomermiddagen, het bosch introk, of 's avonds met 'n paar meisjes ging roeien, dan scheen dat alles met m'n liefde in nauw verband te staan, en toen ik op Soesterberg de vliegoefeningen was gaan zien, kwam ik thuis met 'n vreugde in m'n hart, alsof ik Joost op geheimzinnige wijze was genaderd. Soms betrapte ik er me op, dat ik m'n dagen zóó inrichtte, dat ik in m'n brieven er veel over vertellen kon. Ik las in de courant de berichten over 'n nieuwe komeet, ik bestudeerde alle voetbalverslagen, en ik ging dien zomer herhaaldelijk tennissen, ofschoon ik slecht en onattent speelde, alleen om nonchalant te kunnen schrijven: ‘Toen ik vanmiddag van het tennisveld kwam...’ Er kwamen zelfs uren, dat ik me voor 't huishouden interesseerde. Ik had bij 'n boekhandelaar, die me niet kende, een kookboek gekocht, en knoeide op m'n gasstelletje graag met eieren en flensjesbeslag; maar m'n onervarenheid was te opvallend, dan dat ik mezelf had kunnen wijsmaken eenig succes te hebben, en beschaamd keerde ik naar m'n boeken terug. Begeerde ik een huishouden; begeerde ik de positie van getrouwde mevrouw, wilde ik een familie stichten? dacht ik dan; was m'n verlangen naar iets anders, dan naar de liefde, en al wat ze brengen mag; ‘die allmächtige Liebe’, die alles mogelijk en van-zelf-sprekend en heerlijk maakt? M'n oogen werden troebel, als ik naar de heilige familie met St.-Janneken keek, die boven m'n schrijftafel hing. | |
[pagina 676]
| |
‘Niemand schildert zulke echte, kinderlijke kinderen als fra Bartholomeo’, had Joost gezegd. En in 'n wonderlijken droom, - ik had nooit zulke rijke droomen gehad als deze maanden, - had ik twee kleine jongetjes in m'n armen gehad, en het eene was 't Janneken van de schilderij; maar 't andere was 'n bambino met Joost's oogen, en met zijn stralenden, zegenenden lach... Ik had in geen jaren zoo weinig gelezen, zoo weinig geredeneerd. Ik stond soms, op weg om iets uit m'n boekenkast te halen, een kwartier voor 't raam, met 'n onzegbaar zoete pijn in m'n hart; nóóit waren m'n dagen zóó vol geweest, als nu in hun trage leegheid. Vroeger las ik vaak nog in bed, en sliep in met m'n gedachten gericht op een nieuwe beschouwing van taalvorming of op de geheimzinnige vrouwenfiguren van de renaissance. Nu lag ik bewegenloos op m'n rug, en droomde den droom, die alle schoonheid en wijsheid te boven gaat. Er was niemand, die iets van m'n stille zaligheid vermoedde, zooals, lang geleden, niemand iets vermoed had van m'n wanhopigen wil. In den zomer kwamen m'n vrienden meestal weinig, omdat tentamens en examens dan hun tijd in beslag namen, en ik genoot alleen mijn ‘glukupikros oneiros’ met m'n lippen open en m'n handen slap. Was het zelfs wel tot Joost doorgedrongen, hoe hij m'n gedachten vulde? Raadde hij, uit m'n briefjes, iets van m'n overstelpende teederheid, verborgen onder scherts en oppervlakkige verhaaltjes? Ik nam soms de zijne tusschen m'n tanden en ademde den geur in, alsof het zijn leven was. Als ik zat te schrijven, hield ik het papier, onder m'n hand verborgen, vast aan m'n wang; of ik ging slapen met z'n colliertje tusschen m'n vingers, zooals een geloovige met z'n rozenkrans... Ik hád niets anders om m'n liefkoozingen aan te geven. Het was in deze stemming, dat Joost's briefje me bereikte, met het verzoek om bij hem, in Brussel te komen. ‘Ik wil niet weer naar jou toekomen, Ada, je kamer is me vijandig, en je lijkt in je eigen omgeving nauwelijks op de Bice van Florence, met de krulletjes en de zachte oogen. Ik heb me voor een paar maanden hier in Brussel geïnstalleerd, en ga elken dag naar het “hôpital pour les enfants rachitiques” om stof te verzamelen voor m'n dissertatie. Ik heb met moeite toegang gekregen, maar ik ben geheel vrij weg te blijven, als ik wil, en als jij | |
[pagina 677]
| |
hier kon komen, meisje, zou ik nacht en dag tot je beschikking staan. Het zou natuurlijk het mooiste zijn, als je de tantes kon overhalen je te chaperonneeren; dan zouden we met ons vijven het heerlijke leven van daar aan de Arno nog eens beginnen, en jij zou weer 't troetelkind zijn van ons alle vier... Doe je best ze te overtuigen, dat Brussel vanaf Utrecht maar een uitstapje is, vergeleken bij de lange tunnelreizen, die ze in het voorjaar hebben doorstaan, en zeg, dat zelfs Pluut op een hartelijke ontvangst mijnerzijds zou kunnen rekenen. Ik weet alleen niet, hoe de poes van Madame haar noorderbroeder tegemoet komen zou. Ik verdenk haar van Waalsche neigingen, want ze legt 't accent altijd op de laatste lettergreep.... In elk geval kóm, Ada; er zijn hier confiseries, waar die van Florence niet bij halen; op m'n kamer zie je de daken van heel Brussel, en ik zal je het muzeum Wiertz laten zien, met medische verklaringen bij de schilderijen. Het is wezenlijk iets bizonders, geheel verschillend van alles, wat we in Italië hebben gezien, en er is een Christusfiguur, die je zeker mooi zult vinden....’ Toen ik den brief uitgelezen had, ging ik dadelijk bedenken, wát ik meenemen zou op reis. Ik was nog in de gelukkige jaren, dat men dadelijk zeker weet, wát goed is, en zich door geen kleine bedenkingen van z'n plan af laat brengen. Hij riep me, dús ik ging. Daar waren geen twijfelingen bij mogelijk. De tantetjes kon ik niet over deze plannen spreken, zonder ze in te wijden in m'n geluk zonder naam en m'n verdriet zonder oorzaak; en hoe lief ze ook waren, onze vertrouwelijkheid werd, zooals gewoonlijk door buitenstaanders, door Joost, die zelf zonder geheimzinnigheid of achtergedachten was, telkens overschat. Ik vond er ook iets lafs en bangelijks in, een bescherming rond me op te stellen, nu me niets anders dan heerlijke, lang-gewenschte gebeurtenissen wachtten, en ik zei tot mezelf, dat ik sterk moest zijn om alleen m'n zaligheid te dragen, zooals ik alleen in vertwijfeling was geweest. Maar toen de trein naar 't zuiden stormde, en ik de weien zich eindeloos strekken zag in 't avondlijk-gouden licht; en, erger nog, toen het donker was geworden, - de locomotief floot soms schril, en de wagens donderden door den zwarten nacht, - toen voelde ik me zwak en weerloos als een kind, en ik moest mijn gedachten krampachtig er op gericht houden, dat ik ‘excentriek’ werd ge- | |
[pagina 678]
| |
noemd, om niet als de eerste beste backfisch te gaan schreien met m'n hoofd in de wagenkussens. Ondanks m'n reputatie van onafhankelijke onverschilligheid leefde ik, enkele eigenaardigheden daargelaten, zoo degelijk en soliede als een burgerjuffrouw, en ik stond tegenover de gevaren en verhoudingen in het groote leven vreemder dan menig uitgaand meisje, wier lokkig hoofdje slechts ijdelheid en chronique scandaleuse bevat. Mijn verlangens en belangstellingen waren altijd anders geweest, dan van de menschen om me heen; daarom verbaasde het me nauwlijks, dat ik nu ook anders doen moest, dan gewoonte was, om te komen bij hem, die me het liefst was. Maar de naam Brussel had 'n bijklank van wereldsche losheid en frivoliteit, en toen we het drukke station binnenstoven, en ik door golven parfum, die in de gang hingen, me een weg naar 't portier zocht, klopte m'n hart hoog en snel, en m'n afkeer van deze stad van wuftheid werd bijna wrevel tegen Joost, die me hierheen had geroepen. Maar zoodra ik hem zag, ebden onrust en gejaagdheid neer, terwijl een hooge, verrukkelijke voldaanheid m'n heele wezen doorstroomde; daar was hij, groot en sterk, met z'n forsche handen, die me tegen alles zouden kunnen beschermen, en z'n oogen vol zachtheid. Daar was z'n glimlach als een zegen over me heen, en z'n stem, met het lieve, even geaffecteerde keelgeluid: ‘Ben je moe van de reis? Is alles goed gegaan? Waar is je bagage? Er wacht buiten 'n taxi; we zullen eerst naar je hôtel rijden, dan kun je je wat opfrisschen. Heb je toch de tantes niet mee kunnen krijgen? Laat mij je boek dragen, je reist zeker weer met een kleine bibliotheek. Geef mij je billet maar, kindje. Er is hier op 't oogenblik van alles te doen, muziek en vuurwerk in de zoölogie, concours in de opéra, verlichting van de fonteinen in 't park, carillon, - je zult maar voor 't uitzoeken hebben, waar je heen wilt!’ Ik liet z'n woordenstroom om me heen gaan, zoet bedwelmd door het stemmengeroes en het geraas der groote stad, waarin ik sterker ons te zamen-behooren beleefde, en pas toen de auto langs de boulevard snelde, die fleurig-licht en innig-buitenlandsch was, legde ik m'n hand even op z'n arm, en zei zacht: ‘Het was een prachtig plan van je, Joost,’ met m'n oogen in zijn oogen, die er uitrustten, als vogels, moe van 'n langen tocht. ‘'k Heb een kamer in Grand Monarque voor je besteld, dat moet heel goed zijn. Oppenraay en Van Uffelt hebben er laatst ook | |
[pagina 679]
| |
gelogeerd,’ praatte hij opgewekt, ‘we kunnen morgen gaan picnicquen in het Bois de Soignes,.... of hecht je er aan, dat wij samen altijd muzeums zien?... we hebben 'n avond, 'n ochtend, 'n middag en 'n stukje avond,.... het is een oneindigheid van tijd, Ada, en we hebben niets anders te doen, dan elkaar verhaaltjes te vertellen en samen te zijn. En als 'k me héél goed gedraag, zeg je morgen misschien: “Joost, ik wil toch maar 'n dag langer blijven....” God, Adie, dan gaan we samen naar Tervueren, en sturen de tantes 'n ansicht met 'n paar Congoleezen er op.’ ‘Dat zou ik maar laten; ze hebben natuurlijk geen Ahnung,’ lachte ik. ‘Ach nee, natuurlijk; ze zouden....,’ en ineens was z'n gezicht een al plechtige ernst: ‘Was het wel goed, dat ik je gevraagd heb te komen? Als iemand 't merkte, zou dat niet je reputatie....’ ‘M'n reputatie,’ lachte ik weer, ‘dat weet je toch zelf, daar is niets meer aan te bederven; wat de menschen zeggen.... je m'en fiche.’ Ik had met scherper nadruk gesproken dan ik meende, omdat ik in geen geval kon verdragen, dat hij zich bezwaard zou voelen, door z'n verantwoordelijkheid, maar het schrijnde me, toen hij dadelijk antwoordde: ‘Nee, dat 's waar. Je geeft er niet om,’ en na een pauze, nonchalant: ‘Après tout moet ik daar blij om zijn; anders was je misschien niet gekomen.’ Deze pijn doofde even m'n vreugde, omdat ik er wás, maar toen ik later in m'n kamer mijn kapsel à la Beatrice stond te fatsoeneeren, - Joost wachtte beneden, om wat op de Boulevard te gaan zitten, - en ik rondkeek naar al die welbekende hôtelkamer-attributen: een divan, een electrisch lampje naast het ledikant, een lange lijst van orders aan den muur, en een spiegelkast, die niet goed sloot, - toen proefde ik weer de vreugdevolle Florence-stemming, en ik ging de trap af, langzaam maar vast, als iemand die zich bij iederen stap op 'n schat bezint. Joost had 'n paar dof-paarse anjelieren voor me, en bevestigde ze zelf op m'n japon, terwijl hij zacht zei: ‘Ik had er wel hoop op, dat je er uit zou zien, als dien laatsten avond, ik heb blaatsten uitgezocht voor déze japon.’ We soupeerden samen in een groot restaurant, in die sfeer van vreugdevolle geheimzinnigheid, die om al de naar elkaar toegebogen | |
[pagina 680]
| |
menschen hangt, - alleen voor 't genoegen óók tegenover elkaar aan 'n klein, wit tafeltje te zitten, oog in oog, en met volle overtuiging elkaar dingen te zeggen, die zonder eenig belang waren. Hij vertelde van z'n professor, en van z'n collega-studenten, die druk, goedmoedig, oppervlakkig en gastvrij waren; hij vertelde van de grappige, vuile huishoudens, waar hij te bezoek was geweest, met de allerliefste, ongemanierde, natuurlijk-vieze maar ook natuurlijk-beminnelijke kinderen, met wie je kon ravotten als met jonge honden, en die hem ‘oom Joost’ noemden. Ik wist een verhaal over 'n responsie op college en een gekke verwikkeling, toen ik in m'n spoorboekje de treinen opzocht. Ik bedacht onder 't praten met vreugde, dat ik straks nog een uitvoerig relaas kon geven van de ziekte van Pluut, die nu elken ochtend door 'n juffrouw gemasseerd werd, en hoe de drie tantetjes tegenwoordig aan de ademgymnastiek verslaafd waren, driemaal per dag eendrachtiglijk stonden te zuchten en te blazen, of met hun armen te maaien, en ten slotte naast elkaar op den grond lagen, de zes beenen onder 'n kast. Maar terwijl ik doorpraatte, met pathos en breedvoerigheid, verbaasde ik me, waarin eigenlijk de vreugde bestond, die het gaf, zulke onbeduidende woorden uit te spreken of aan te hooren. Waren woorden, waren gedachten, dan niets dan een voorwendsel in het leven, en ging er niets boven het belang en de heerlijkheid van 'n blik en 'n lach, en 'n handgebaar? Wat verwachtte ik, in het diepst van m'n zelf, van dit samenzijn met Joost? Waren 't wijze gesprekken, was 't dieper levensinzicht? Ik keek langs zijn gezicht, en ik voelde het bloed tot m'n voorhoofd oploopen. Ik beet op m'n lippen, dat hij m'n gedachten niet raden zou, maar hij was in 't dessert verdiept, zocht 'n philippine ‘als in Florence’ en toen hij, bij ons weggaan, me in m'n wijden mantel hielp, viel het me op, dat hij om me was met 'n teruggetrokkenheid, die niet leeg en koel, maar van bizondere beteekenis was. Ik voelde, dat juist die strakheid in z'n houding m'n liefde vól worden deed, en toen 'n opzichtige dame op straat hem even, langskomend, fixeerde, greep ik met 'n onbewust beteek van in-bezit-nemen z'n arm. Dadelijk hoonde m'n zelfkritiek, dat ik, echt vrouwelijk, z'n waarde schatte, naar de belangstelling in de oogen van 'n willekeurige juf,.... maar ik liet hem slechts weifelend los, en was pas | |
[pagina 681]
| |
weer tevreden, toen hij op de place de la bourse, waar de muzikanten bij flambouw-licht hun lustige wijsjes bliezen, beschermend zei: ‘Laat ik je vasthouden, Ada, er is hier zoo'n gedrang; en de tantes zouden me nooit vergeven, als ik je 's avonds in Brussel verloren had laten gaan’. In de vestibule van 't hôtel, onder de oogen van den toekijkenden portier, namen we afscheid. ‘Ik kom je morgenochtend vroeg halen’, zei Joost alleen. En toen nog, plotseling bezorgd: ‘Zul je de deur van je kamer afsluiten? Weet je 't nummer nog?’ Ik herdacht die woorden glimlachend, toen ik me in eenzaamheid uitkleedde; het wàs een zonderlinge onderneming, alleen in Brussel, in een hôtel te zijn, en ik wist, dat dit uur me onwezenlijk zou lijken, als ik weer in m'n eigen kamer zat, met m'n vertrouwde boeken, die me altijd gekend hadden, om me heen. Maar eindeloos zoet was de zonderlingheid, toen ik den volgenden ochtend, in 'n hoek van de groote eetzaal zat te ontbijten, - de broodjes, de chocolaad, alles herinnerde me aan Florence, en ik moest m'n opdracht aan den kellner in m'n gedachten telkens van het Italiaansch in het Fransch vertalen, - en Joost binnen kwam stappen, fleurig en correct als altijd, met nieuwe bloemen en 'n uitvoerig plan de campagne voor den heelen dag. Ik vond alles goed, verzekerd, dat ik het even heerlijk zou vinden samen door een kerk als in 'n muzeum te loopen, maar Joost, in z'n nieuwe waardigheid van cicerone, hechtte er waarde aan, me op mooie gevels en historische merkwaardigheden opmerkzaam te maken, en toen we in Wiertz waren aangeland, eischte hij bepaald m'n belangstelling voor de kromgetrokken vingers van den levend-begraven choleralijder en den waanzinnigen lach van de vrouw, die haar kind in stukken heeft gesneden. ‘Interessant?’ vroeg hij. ‘Wat een gedachten had die kerel, hè?’ ‘De mauvais goût’, antwoordde ik alleen, ongeduldig; ‘laat die man een brochure schrijven over 't gevaar van schijn-dood of het onrecht, dat ongehuwden moeders werdt aangedaan,.... maar laat hij niet....’ ‘Wie léést nu zoo'n brochure?’ verweet Joost. ‘Met plastisch voorstellen, zoodat ze, ondanks zichzelve, door de afschuwelijke waarheid getroffen worden, dáármee bereikt men de menschen’. ‘De kunst is te heilig om als voorwendsel gebruikt te worden’. | |
[pagina 682]
| |
‘Er kan toch geen heiliger taak zijn, dan ongelukkigen te redden, verongelijkten recht te doen wedervaren. Als je wist, hoeveel ellende er is, in de ziekenhuizen, ellende door maatschappelijke misstanden, dan zou je niet begrijpen, hoe er schilders kunnen zijn, die koetjes en weitjes schilderen, in plaats van zúlke drama's’. ‘Ach ja’, zei ik moe, ‘die kant van 't leven zie ik misschien te veel over 't hoofd’. Maar diep in m'n ziel was ik overtuigd, dat hij geen gelijk had, en dat de scheiding tusschen practische menschelijkheid en idealistische kunstliefde zich niet zoo gemakkelijk liet overbruggen. Traag en met weinig woorden slenterden we terug naar de eigenlijke stad; Joost tastte blijkbaar in z'n herinnering, om te begrijpen, wat ik tegen Wiertz had, terwijl ik b.v. de schilderijen van fra Angelico, die toch als propaganda voor den hemel bedoeld waren, met bewondering aanvaardde. En ik draaide zelf m'n kunsttheorieën om en om, vond ze dwaas en eenzijdig, hoogmoedig en bekrompen, en ergerde me toch aan Joost's bewondering voor dat grove werk, omdat het ethische bedoelingen voorstond. Toen we eindelijk bij het paleis van justicie waren gekomen, lieten we ons moe op de hooge trappen neer, en keken zwijgend over de stad, die in nevelen van warmte beneden ons lag. ‘Ada’, zei Joost toen opeens, met een stem van louter teederheid onze vervreemding doorbrekend, ‘het is toch zoo heerlijk, dat je gekomen bent. Ik geloof, dat geen ander meisje 't zou hebben gedaan. 't Is zoo goed, dat je er bent, dat we nu rustig samen kunnen praten. Ik was zóó in spanning, wat je zou antwoorden op m'n brief’. ‘Maar dat sprak toch vanzelf. Jij vroeg het; dus ik kwam. Ik hoefde niet veel te redeneeren’. ‘Maar je moet toch bedenkingen gehad hebben, bezwaren....’, vroeg hij, bijna dringend. ‘Nee’, hield ik moedig vol, m'n angst in den trein en aan 't station negeerend. ‘Ach nee’, zei hij weer op dien vreemd-moedeloozen toon, die ik al meer van 'm had gehoord, ‘voor jou gelden al die voorschriften en gebruiken niet. Jij doet, wat je goed vindt, tegenover ieder, die je iets vraagt. Jij staat vrij tegenover de conventie. Nee, 't is voor jou misschien niets bizonders, maar ik, zie je,.... voor mij is nooit 'n meisje naar 'n vreemde stad getrokken.’ | |
[pagina 683]
| |
Ik antwoordde niet, maar 'n schrille pijn trok om m'n slapen en maakte m'n lippen stroef; ik had het gevoel, dat ik hem vragen moest, waarom hij me zoo beleedigde; maar ik wist, dat hij 't alles goed en hartelijk meende. Hij scheen in m'n oogen toch iets van m'n ontroering te zien. ‘Wees niet boos, Ada’, zei hij zacht, met z'n hand over de mijne, ‘ik ben niet ondankbaar; het was toch in elk geval een heele reis’. ‘O, maar een paar uur’, antwoordde ik bitter. ‘Zoover reisde ik in Italië wel om één mooi schilderij te zien’. ‘Ada’, verbaasde hij zich, half begrijpend....
Maar de middag werd van een heerlijke innigheid. We aten voor een huisje in het bosch omelette en vruchten en geitemelk, terwijl de kippen rond ons op den grond pikten, en een kleine poes op de tafel zat. Joost vertelde van een ezeltje, dat hij een zomer, toen ze buiten waren, van z'n grootmoeder had gekregen, en ik over 'n pop, die slapen kon en ‘mama’ zeggen, en die ‘echt’ haar had. Maar ze was op de zolder slap geworden in armen en beenen, doordat de elastieken hun spankracht verloren, en haar stemmetje roestte in haar keel.... ‘Hoe heette ze?’ vroeg Joost, broodkruimels naar den haan mikkend. ‘O, telkens werd ze met groote ceremonie verdoopt naar de heldin van m'n ‘mooiste’ boek. Het laatst heette ze Felicitas, naar 't ‘Geheim van de oude juffrouw’. ‘Zoo, is dat je lievelingsboek?’ Hij vroeg 't zonder verbazing, maar ik meende, dat hij me bespotten wilde, en ik verklaarde, dat ik de boeken van Werner en Marlitt de onzedelijkste vond, die men zich denken kan, omdat ze het leven vervalschen en het gevoel tot een ziekelijke koorts maken. Ik liep warm bij de gedachte aan den veelgesmaden Zola, die misschien niet edel, maar in elk geval echt en eerlijk was, en die zeker heel wat minder zonde en ellende op z'n geweten zou hebben dan de schrijvers van die versuikerde duitsche romannetjes.... ‘Een jong meisje, dat daarmee is opgevoed,’ zei ik fel, terwijl ik met korte rukjes de melk over de moerbeien uitgoot, ‘verwacht, zoodra ze een liefdesverklaring krijgt, dat haar vlechten zullen losvallen, en omgekeerd: als er een vlecht losgaat, kijkt ze, of er niet een aanbidder in de buurt is.’ | |
[pagina 684]
| |
Joost wierp glimlachend een blik naar m'n kapsel, dat laag om m'n achterhoofd sloot. ‘Nee, dat zit stevig,’ weerde ik af. ‘Jammer,’ vond hij, en in een langen, warmen blik verzoende hij me met de heele wereld, Marlitt en Werner niet uitgezonderd. Waarom zich over iets boos te maken, of zelfs maar iets belangrijk te vinden, behalve de zon en de groene boomen en de moerbeziën, die de melk diep paars kleurden en zacht en sappig voelden tusschen m'n warme lippen? Op den drempel speelde een jongen op een kleine harmonika, en de vrouw kwam vragen, of ‘madame’ geen zelf-gemaakte kaas wilde koopen. We wisselden even 'n blik, maar Joost zei lachend, dat 't wat lastig was om mee te nemen op de wandeling, en toen we opstonden, gaf hij wat nikkeltjes aan den muzikant ‘voor de spaarpot.’ Het leven leek een vredige idylle; de lucht was geurig en lieflijkbewogen; het onweer van den vorigen nacht had sommige wegen onbegaanbaar gemaakt, en Joost droeg me over de geulen, als dien middag in Florence. Ik bekende hem, hoe bang ik 's nachts was geweest, alleen in het vreemde hôtel, in de vreemde stad, terwijl de donder de wolken kráákte en het licht als bezeten door m'n kamer vloog, en hij drukte me tegen zich aan, en glimlachte beschermend. We dwaalden door laantjes, donker van groen, we liepen hand in hand, en praatten niet wijzer dan kinderen doen. We vertrouwden elkaar toe, wat we 't liefste aten, en van welk jaargetijde we 't meest hielden, hoe laat we opstonden en hoe laat we naar bed gingen. Joost onderscheidde het gezang van de vogels en kende den ouderdom van de boomen, maar ik had telkens m'n oogen dicht, en liet me leiden in heerlijk vertrouwen. Als ik lachte, herhaalde hij de buiging in m'n stem; als we even zwegen, zochten we dadelijk weer contact met 'n blik of een vragend geluidje. Eén keer, toen ik juist iets had loopen betoogen, viel ik mezelf in de rede met een: ‘maar ik vind tóch....’ Toen sloeg Joost z'n arm om m'n schouders, en zei met verrukking: ‘O Ada, wat ben je nu aanbiddelijk onlogisch.’ Z'n oogen stráálden over m'n gezicht, en ik lachte terug, met m'n hoofd achterover in z'n arm. Later herinnerde ik me, dat dit oogenblik het hoogtepunt van den dag was geweest. En nu nog, nu ik artikelen heb geschreven over de plicht van | |
[pagina 685]
| |
man en vrouw om het beste in elkaar lief te hebben, om elkaar op te heffen, en niet in bewondering van elkaar's fouten wederzijds mee te werken tot ondergang en verderf; - nu alles, wat ik zeg of doe weer z'n waarde moet hebben in zichzelf, omdat de gave van het andere me is ontgaan, - nu ben ik toch dankbaar, dat ik, buiten alle redelijkheid om, één stralenden middag niets dan vrouw, niets dan aanbiddelijk-onlogisch en mooi ben geweest. In den vroegen avond gingen we naar z'n kamer, en zagen de zon wegsterven over de stad. Ik zat in z'n grooten stoel, omdat hij gedecreteerd had, dat ik doodmoe moest zijn, en hij balanceerde op een van de armleuningen. Hij vertelde van de kindertjes, die hij in het hospitaal opzocht en later over de inrichting van 'n groot gasthuis buiten de stad. Hij haalde den plattegrond, en ik deed m'n best me voor de vele vierkantjes te interesseeren, terwijl z'n naïf bloemen-parfum om me heen was. Eens draaide ik onverwachts m'n hoofd om, om iets te vragen, en ik zag, hoe hij met z'n wang zacht streelend langs de uitspringende krulletjes van m'n kapsel streek. Hij had een snellen blos, alsof hij betrapt was, maar ik dook m'n hoofd weer over de teekeningen, stil van zaligheid. Ik ging dien avond niet naar Holland, omdat 't te heerlijk was. We liepen samen over de boulevard, arm in arm, we praatten met gedempte stem niet vroolijk en niet wijs, omdat alles overbodig was geworden. ‘Dus je bent nog al tevreden over me,’ vroeg Joost zacht. ‘Je vindt me toch niet heelemaal onbruikbaar in de conversatie?’ We liepen onder lage boomen, en de weg was leeg. ‘Ik vind het leven een heerlijkheid,’ zei ik alleen, en we bleven tegelijk staan, en keken elkaar in de oogen. Hij trok met 'n hevig gebaar me tegen zich aan, en boog ruw m'n hoofd achterover, ‘Ada,’ zei hij heesch, ‘Ada’. M'n lippen waren bereid, m'n oogen wachtten. Opeens liet hij me los en liep door; ik volgde, beschaamd, dat hij m'n overgave weer had geweigerd, en we gingen eenige minuten hijgend en stroef naast elkaar. Toen we weer in het licht kwamen, zei hij verslagen: ‘Vergeef me, Ada, ik ben een bruut.’ Ik wist niet, wat te antwoorden, en keek 'm aan. | |
[pagina 686]
| |
‘Ja, natuurlijk, je oogen alleen moesten me eerbiedig houden.... 't Is ellendig....’ ‘Ik bèn niet boos,’ zei ik smartelijk, de heiligheid van m'n oogen verwenschend. ‘Dank je.’ Maar toen we op de boulevard achter onze koffie zaten, en ik iets vertelde over 'n vrouw, die bij haar huishouden laboratoriumwerk voor haar man deed, barstte hij uit, zonder verband: ‘O jullie hoogstaande vrouwen, je schaamt je maar 'n mensch te zijn!’ ‘Ik vind 'n vrouw nooit “hoogstaand”, als ze niet ook “menschelijk” is,’ waagde ik. ‘Nou ja, je meent liefdadig en hulpvaardig.’ ‘Ik meen....’, ik voelde me blozen, en de woorden vluchtten, vóór ik ze uitspreken kon. Ik zag in z'n oogen de eigenaardige uitdrukking, half spot, half teederheid, waarmee hij me had aangezien vóór de Venus van Botticelli, en plotseling overstelpte me 'n gevoel van moed; toen we weggingen, troonde ik hem voorzichtig langs 'n plantsoen, en ik beet m'n lippen op elkaar in het vaste besluit, dat ik zou tóónen, wat ik meende. M'n handen beefden, en ik zei tot mezelf, dat het een vreemde eerste kus zou zijn, overdacht en bijna principieel gegeven; ik zag z'n gezicht van opzij, even gebogen en in zich zelf verdiept. Wist ik, of hij op 't oogenblik niet van heel andere dingen was vervuld? Zou hij m'n gebaar begrijpen? of nóg eens, en nu te wreeder, me laten staan, met m'n trillenden mond? De kracht ontzonk me, en ik wilde 't plan al opgeven, toen ik me herinnerde, hoe ik in eenzaamheid naar hem had verlangd, en hoe zalig de herinnering zou zijn, als ik weer thuis was. Ik sloeg m'n arm onhandig om z'n hoogen hals, en zoende 'm, kort en vluchtig achter op z'n wang, bij het oor. M'n lippen waren schichtig, als gold 't een moeilijke plicht, maar onbewust verwachtte ik, dat dadelijk zijn sterke armen me voor m'n verlegenheid zouden beveiligen, en dat zijn mond troost zou hebben voor m'n verschrikte oogen. Maar hij keek me even aan, met verbazing in z'n blik, en dadelijk wist ik, dat het een misslag was geweest; ik had vergeten, dat het recht van te beginnen een van de heiligste rechten van den man is, dat hij nooit zonder wrok door 'n vrouw ziet usurpeeren. Ik had vergeten de wijze les van het oude fransche versje ‘que femme doit en riant refuser, et homme doit prier en soupirant,’ | |
[pagina 687]
| |
ik was voor de zooveelste maal als ‘persoonlijkheid’ buiten het gebied van ‘de soort’ getreden, en deze hoogmoed moest gestraft worden met miskenning en verkeerd begrijpen. O, wat dénkt hij nu van me, jammerde het door m'n hoofd, toen we vlug door de stille straten naar het hotel liepen. Waarom ben ik altijd anders dan andere meisjes, dacht ik radeloos op m'n kamer, nadat hij correct-vriendelijk had afscheid genomen, en ik alleen was tusschen alle dingen, die me den vorigen dag zoo blij hadden gemaakt. 'n Ander meisje zou natuurlijk níet zijn gekomen, als hij het haar gevraagd had; maar als hij haar dan thuis, in het enkele oogenblik van alleen-zijn, dat de correctheid hun overliet, had willen omhelzen, zou ze ook niet zoo extatisch hebben gekeken, dat hij haar losliet.... uit eerbied. 'n Ander meisje zou hem hebben aangetrokken en afgestooten, zooals de eeuwige natuur het voorschrijft, en ze zou hem gelukkig hebben gemaakt. Maar ik, die me van de natuur had willen losmaken, en me daardoor misschien van het waardevolste had vervreemd, deed misgreep op misgreep, en scheen niets dan verwarring te kunnen brengen over ons beide. Ik zat op den rand van m'n bed, en ik haatte alles, wat mij in den weg stond naar het eenvoudige, grootsche geluk, van genómen te worden, en beschermd te zijn. Ik had de theorieën van gelijkwaardigheid van man en vrouw aanvaard, zonder me onder die woorden méér voor te stellen, dan de verhouding van mezelf en m'n vrienden, een geestelijke kameraadschap, die geen vervoeringen vroeg. Maar hoe zou 'n vrouw liefhebben, vol en rijk, volkomen liefhebben, als ze niet kon vereeren en zich klein maken, en opzien en zich in alles op den man verlaten? Ik wilde Joost groot zien, en m'n leven in z'n handen leggen, omdat hij sterk was en triomfantelijk. Maar waarom stond hij tegenover mij argwanend en zonder begrijpen? Hoe striemden nog zijn woorden bij het palais de justice m'n herinnering: ‘Jij doet, wat je goed vindt, voor ieder, die je iets vraagt. 't Is voor jou misschien niets bizonders, maar.... voor mij is nog nooit een meisje naar 'n vreemde stad getrokken.’ Wat had hij gedacht bij m'n kus in 't plantsoentje, en wat dacht hij van m'n heele leven? Kon ik hem een lang relaas geven van m'n jaren van eenzaam werken, van m'n verren, lieven | |
[pagina 688]
| |
droom? Kon ik zoo armzalig komen pleiten voor mezelf, als hij niet begreep, en instinctief doorgrondde? Dan dacht ik weer aan den middag in de donker-lichte lanen, met z'n hand om mijn hand en z'n oogen in mijn oogen; ik schreide in m'n kussen, om al het geluk en al de ellende, en terwijl ik heet en trillend onder m'n verwarde haar lag weggedoken, verachtte ik de koele jaren van werk en zekerheid, en m'n onaantastbare, rustige kracht. Den volgenden ochtend moe en afgeloopen, met strepen over m'n bleeke gezicht, voelde ik bepaald weerzin hem te ontmoeten, en ik overwoog, dat nooit een scheiding uitgesteld moet worden, omdat 't samenzijn zoo heerlijk is; want als de volheid tot bewustzijn is gekomen, is het einde nabij; en het is beter in den zaligsten roes van elkaar te gaan, omdat het, wijsgeerig gesproken, toch zonder eenig belang is, of de geluksstaat langer of korter van duur is geweest. Maar we spráken niet wijsgeerig in die dagen, en alles was troebel en moeilijk te doorzien. Toch hadden we beide een glimlach en blije woorden, toen we elkaar weerzagen in de hall; Joost bracht was-witte rozen mee en hij was zachter en eerbiediger dan anders; maar 't leek me gewild, een gevolg van nachtelijke overpeinzingen, die me toch niet geheel recht hadden gedaan; en ik leunde wat van hem af, toen we 'n trein opzochten, en overlegden, hoe we naar 't station zouden gaan en wanneer ik zou eten. We liepen nog even samen uit om bonbons te koopen, en 'n bakje met perziken. Zijn toegewijde zorg ontroerde me, en toen we weg reden, zocht ik naar iets vriendelijks, om me dankbaar te toonen voor z'n gastheerschap. ‘Joost’, ontviel me tegen m'n wil, ‘ik geloof niet, dat ik eerlijk geweest ben in m'n laatste brieven. Ik deed m'n best me aan te passen aan jou, ik trachtte de dingen te zien, zooals jij; ik wilde leven zooals jij.... Maar ik bèn toch anders. Ik geef niet om het concrete. Ik geloof, dat ik tegen je heb geveinsd....’ ‘O, Ada, laten we daar toch vooral voorzichtig mee zijn,’ zei hij snel, ‘laten we eerlijk zijn, zooveel we kunnen. 't Is toch al zoo moeilijk elkaar te begrijpen. Ik weet, ik beoordeel je dikwijls verkeerd. Je bent te hoog, en te rein, voor mij....’ Ik voelde den drang naar volledige verzoening in z'n woorden, naar een laatste, eendrachtige toenadering en 'n afscheid zonder | |
[pagina 689]
| |
wrok, maar m'n lippen konden 't verwijt niet weerhouden: ‘Soms zie je m'n leven te donker; en dan weer denk je, dat ik als die levenloos-witte rozen ben....’ ‘Nee, maar je bent zoo anders dan de meisjes, die ik gekend, of de meisjes, die ik gedroomd heb. Grootscher, onafhankelijker, bewuster....’ ‘Gistermidddag ook?’ vroeg ik, zacht-verwijtend. ‘Nee, maar je wéét nu weer, dat je toen als 'n kind hebt geleefd. Dat was 'n uitzondering, die je dadelijk er na hebt gecontroleerd. - Maar o, Ada, laten we deze laatste oogenblikken niet zóó praten; 't is toch heerlijk, dat je gekomen bent, en veel, van wat ik nu nu nog niet begrijp, zal me, als ik 't alleen overdenk, duidelijk worden’. Ik legde m'n hand in de zijne, en had liefst aan z'n schouder uitgesnikt; z'n zachte, redelijke woorden, en de juistheid er van losten m'n gedachten op in 'n oneindige moedeloosheid; van dezen dwaalweg was geen teruggang mogelijk; wie kon zich ooit van z'n bewustheid ontdoen? Had hij tenslotte toch m'n leven wel doorgrond en was het dit juist, dat hem teleurstelde en afschrikte, dat ik mijn hoofd zoozeer met andere belangen had beziggehouden, dat de instinctieve zwakheden van de vrouw hun heerschappij over mij hadden verloren? Ik had m'n ‘bewustheid’ gedragen als een schat; toen ik achttien, negentien jaar was, had ik m'n onafhankelijkheidswaan tot 't uiterste gedreven, zélf m'n koffer willen dragen, zelf m'n finantiën willen beheeren, en later, toen die excessen hadden uitgewoed, was ik er toch altijd aan gehecht gebleven te handelen en te besluiten ‘als een man’; - maar dien ochtend, in het drukke station, hing ik aan z'n arm, en liet hem bedisselen en beschikken, zonder iets van den gang van zaken te begrijpen. Even drong zich het humoristische van het geval aan mij op, dat het verwijt over m'n bewustheid me zóó had getroffen, dat ik alle bewustzijn er door verloor; - maar ik kon niet lachen, ofschoon Joost naar grappige verhalen zocht, met zijn bemoedigend-lieve oogen naar me toegericht. ‘Nu kan ik je toch 't afscheid niet besparen, Ada’, zei hij zacht, ‘laten we hopen, dat 't maar voor kort is.... Ik zie, dat 't een booze geschiedenis is voor jou. Gaat 't over, zoodra de trein rijdt, of hoe is 't verloop van zoo'n proces?’ ‘Joost’, zei ik dringend, me uit het portier buigend. ‘Je bent | |
[pagina 690]
| |
deze dagen heel lief geweest; ik dank je wel. Maar ga nu weg; zoo'n gerekt afscheid is zoo ellendig’. Het trok om z'n mond, en z'n oogen werden strak. ‘Goed’, zei hij alleen ‘adieu dan, kind’, en hij keerde zich om, of hij gaan wilde. Maar onverwachts was hij weer op de treeplank, greep mijn hand en kuste haar; even keken we elkaar aan, zooals we in Florence elkaar in de oogen zagen; toen verdween hij snel in de menschenmenigte; en weldra schommelde m'n trein naar het Noorden in gelijkmatige cadans, en woog ik alleen het zoete en het bittere van m'n herinneringen tegen elkaar, zuinig en langzaam elk oogenblik van geluk doorproevend, omdat het lang m'n eenige schat zou blijven.
De zomer ging voorbij, en het najaar bracht geen voortgang; we schreven elkaar ongeregeld, ik meer dan hij, en zóó verschillend, dat de eene brief nauwelijks een antwoord op den anderen leek. Zijn toon bleef jolig en lief; er waren telkens zulke zalige zinnetjes, dat ik na weken nog bloosde, als ik er aan dacht. Maar ik meende goed te doen, naar volkomen openheid te trachten; alles, wat ik dacht of van mezelf begreep, biechtte ik in dien tijd met nietsontziende eerlijkheid; telkens als ik zoo'n couvert, zwaar van zielegeheimen in de bus deed, sidderde ik voor het antwoord, omdat het was, alsof ik m'n heele levende leven in z'n handen had gelegd; - maar telkens bracht zijn schrijven rust en teleurstelling; èn 'n ongedacht geluk; dat laatste echter was van 'n andere orde, dan mijn bekentenissen. Later heb ik begrepen, dat de liefde niet naar waarheid streeft, maar naar schoonheid en naar extase; dat de eenige tendens van wie lief heeft, zijn moet, eigen en anderer gevoelens op te drijven tot het hoogtepunt, en dat tot dit doel confessies zeer goed kunnen dienen, maar dan in bewogen teederheid uitgestort; niet de ontledingen, die ik meedoogenloos op m'n eigen ziel verrichtte, en die ik in nuchter-koele zinnen trachtte mee te deelen. Ik kón niet z'n bewonderende blikken aanvaarden, terwijl ik mezelf dikwijls leelijk en banaal had gezien. Ik kon er me niet bij neerleggen, dat z'n aanbidding meer m'n jeugd en m'n uiterlijk, dan m'n persoon gold, en dat iedere jonge man zelfs voor 'n meisje, dat nog minder waard was dan ik, die dweepende vereering pleegt te voelen. Ik wilde getuigenis geven van m'n waarde en m'n onwaarde, opdat | |
[pagina 691]
| |
hij dan tenslotte zou kunnen beslissen, of hij me overschat had of niet; en ik wist niet, dat deze spontane verrukking, als het stof op vlindervleugels, bij aanraking verstuiven zou. Zoo vaak ik menschen zag, die verloofd waren, keek ik nu naar hun doen met nieuwe belangstelling, verwachtend, dat zij me zouden kunnen openbaren, waarin ik tot nu toe was te kort geschoten. Maar ik vond alles aan hun meestal weerzinwekkend en minderwaardig; er was geen adel in hun toenaderingen en geen hoogheid in hun verlangens, en soms voelde ik me bijna hoogmoedig, omdat ik zóó niet zijn kon en niet zijn wilde. Maar weldra brak m'n voldoening op de zekerheid, dat hun toekomst rijk en vredig zou zijn, dat hun leven zich ging vullen met schoone, heilige zorgen, terwijl door mijn hooghartig onvermogen alles nutteloos bleef en zonder doel.... Er kwamen dagen, dat de herinnering verslapte, dat ik bijna weer als vroeger me kon verdiepen in m'n werk, met rustiggespannen aandacht en een klaar hoofd. Als ín zoo'n periode een brief van Joost kwam, wakkerde ik altijd de overtuiging bij me aan, dat hij meer en meer een vreemde voor me werd, en dat m'n intellect z'n rechten hernam. Maar telkens weer brak z'n lieve, ongensachtige teederheid m'n strakken wil; zijn woorden hanteerden me, ik kon m'n gedachten niet bij m'n boeken houden; dan haatte ik m'n wijsheid, en stortte me opnieuw in de onrust van m'n waan, hoewel ik wist, dat de tweespalt m'n hart uitputte. Toen de boomen kaal waren geworden, en overal geur van dorren en sterven hing, toen het collegeleven weer z'n gewone sleur had hernomen en er niets was om naar vooruit te zien, greep me zoo'n verlammende loomheid aan, dat ik zelfs niet meer tot 'n brief kon komen. Alles leek me zonder verband en zonder beteekenis; ik begreep niet meer, waarom ik Joost had willen vasthouden, en niet, waarom ik zou werken; als ik een nieuwe japon moest hebben, bedacht ik, dat hij toch weer leelijk en versleten zou worden, en als ik een mooi boek las, kon ik niet nalaten de bladzijden te tellen, die me nog restten, omdat alles me ‘zuwider’ was. Als er menschen kwamen, was ik prikkelbaar, omdat ze me in m'n werk stoorden, en als er niemand was, hing ik tegen 't raam, en ergerde me aan de straatsteenen en de lantaarnpalen. Ik had geen verdriet, en geen concrete zorgen, maar elken avond sliep ik met een bezwaard | |
[pagina 692]
| |
gevoel in, en 's nachts werd ik soms wakker, prevelend: wat daar nu van worden moet.... Toen schreef Joost: ‘Ada, ik dacht niet, dat ik 't je nog eens vragen zou. Maar we moéten ons nog eens tegen elkaar uitspreken, en dit is de eenige plaats, waar dat rustig kan. Wil je overkomen, al was 't maar voor één dag? Je kunt hier in huis logeeren; dat is eigenlijk beter, dan in een hôtel. Ik heb er Madame over gesproken; dan krijg jij mijn kamer, en ik verhuis naar de hanebalken. Groote wandelingen zullen we nu wel niet kunnen maken met dit weer, maar ik zal voor 'n heerlijk vuurtje zorgen, en er zijn plaids en kussens, zooveel je verlangen kunt. Ik heb een koperen kaarsenkroontje, dat nog nooit gebrand heeft. Als jij er bent, zullen we illumineeren, meisje, en de kamer zal vol zijn van 't zelfde rijke, geheimzinnige licht als de kerken in Florence. Schrijf gauw, dat je komt, Adie; er is allerlei, dat me door m'n bol draait, maar als jij maar eenmaal hier in den grooten stoel zit, zal alles zich vanzelf opklaren.’ Twee dagen later zát ik in den grooten stoel, het vuur knetterde en de kaarsen wierpen hun gouden schijnsel over Joost's lief, zonnig gezicht. Het was een koude, lugubere tocht geweest. De Novemberregen had de ruitjes van de coupé gegeeseld, en in Brussel ijzelde het. Ik was moe en verkleumd, toen we eindelijk in z'n huisje in de voorstad aanlandden, maar hij had me zoo zorgvol bij de kachel geïnstalleerd, en zoo teer m'n verstijfde voeten in z'n sterke handen gewarmd, dat 'n gevoel van welbehagen me weldra doorstroomde, en we, tot onze eigen verbazing, schertsend en opgewekt begonnen te praten, ons om niets meer bekommerend dan om de zekerheid weer bij elkaar te zijn. De wintersche beslotenheid van de kamer, en het licht, dat zwaar en geheimzinnig was, versterkte de intimiteit, en ofschoon we wisten, dat we samengekomen waren, om te beslissen over de belangrijkste dingen van ons leven, - we konden ons niet onttrekken aan de bekoring van dit uur; ik leunde achterover en staarde in de vlammen; Joost leunde voorover en wreef zacht en langzaam m'n handen; buiten was het stil, want niemand waagde zich met de gladheid op straat; en terwijl ik even neerkeek naar zijn gebogen hoofd, voelde ik, dat ik in m'n later leven dit oogenblik me altijd in z'n essentie zou herinneren: geur van hout, zachte, warme handen, en 'n glans over matblond haar.... | |
[pagina 693]
| |
Na het eten, dat, huiselijk op de kleine tafel opgediend, ons misleidend in den waan van altijd-gewoon-samen-zijn versterkte, ging ik op den grond zitten bij z'n boekenkast en kantelde begeerig bandje na bandje van de planken. Ik heb me nooit tegen de aantrekkingskracht van boeken kunnen verzetten, en weldra zat ik met 'n bundeltje van Verhaeren op m'n schoot, dat ik niet kende, en las in 'n roes het eene vers na het andere. ‘Maar dat is prachtig! Hoe kom je er aan!’ riep ik eindelijk opkijkend, recht in Joost's oogen, die zwijgend m'n gezicht bespiedden, ‘je hebt 'n heerlijke bibliotheek, zooveel dingen, die pas zijn verschenen! En zoo'n mooie George en zooveel Engelsche lyriek!’ ‘Ja,’ antwoordde hij 'n beetje stroef, ‘dat heb ik me allemaal aangeschaft, nadat ik op jouw kamer geweest was. Wat drommel, dacht ik, je kunt toch óók lezen, en als dát nu de heele moeilijkheid is, dan kun je in 'n paar maanden heel wat verwerken aan romans en verzen en wijsgeerigheid. Maar 't gíng niet, Ada, ik kreeg er een tegenzin in. Vroeger las ik graag van tijd tot tijd een vers, en verhalen, - nu ja, ik lette er niet op, of 't hoogere literatuur was, of niet, maar 't eene greep me véél meer aan dan 't andere. Ik hield veel van Van Eeden, vooral van “De koele meeren des doods”, en van Heyermans z'n stukken, en van Hélène Swarth en Perk.... Nu, met dat vele lezen, voelde ik me als een kind, dat den heelen dag taartjes eet. Ik hunkerde naar iets degelijks van studie.... En ook,’ zei hij zachter, met z'n hand op m'n haar, ‘'t was altijd over liefde, Ada, en dan verlangde ik zóó naar jou. Dan móest ik aan 't werk.’ Ik zat onbeweeglijk, den druk van z'n hand op m'n hoofd; en opeens, met den plotselingen overgang van stemming, die hem eigen was, barstte hij uit: ‘Geloof jij, dat 't wat worden kan tusschen ons tweeën, Ada?’ Ik had een laffen lach, instinctmatig verlangend de decisie nog te verschuiven: ‘Worden? Maar 't ís wat, Joost.’ ‘Ach, je begrijpt wel, hoe 'k het meen,’ verweet hij, ‘denk je, dat we samen kunnen trouwen en gelukkig zijn met elkaar?’ Het positieve van z'n vraag verlamde me; ik bedacht vaag, dat hij alle voorbereidingen van liefdesbetuigingen en voorzichtig tasten naar het sentiment van de ander, achterwege had gelaten, omdat we beide, ofschoon we het nooit onder woorden hadden gebracht, | |
[pagina 694]
| |
er toch wel zeker van waren, dat eenzelfde droom ons de laatste maanden gedragen had;.... ik keek naar hem op en weer weg; 'k zei me, dat dit oogenblik in het leven van ieder meisje vreugdevol en onvergetelijk is; maar onzekerheid dempte m'n verrukking, en ik fluisterde kinderachtig: ‘ik weet het niet,’ alsof op 'n examen voor de beslissende vraag het antwoord me was ontschoten. ‘Ja,’ zei hij zacht, ‘ik ook niet,’ en het bleef stil in de kamer, alsof er nu niets meer te zeggen viel. Toen begon hij opnieuw: ‘Kijk, toen ik je in Florence zag, die zalige dagen, toen hield ik van je, zonder dat ik iets van je wist. Ik hield zoo geweldig veel van je, dat ik aan niets anders dacht. Later, - we kunnen er lang en breed over redeneeren, dat 't dom en onredelijk is, maar dat verandert er niets aan; - toen ik later hoorde, dat je niet alleen mooi en lief, maar ook bizonder intelligent en artistiek was, toen stelde me dat teleur. Je vindt 't natuurlijk onnoozel van me; ik kan mezelf ook honderd keer per dag bewijzen, dat dit alles een reden moest zijn, je méér lief te hebben in plaats van minder, maar bij dit gevoel is alleen het intuïtieve van waarde, en nee, ik vind het naar, dat je zooveel meer weet dan ik.’ ‘Maar jij weet toch weer andere dingen, waar ik niets mee zou kunnen aanvangen, medische dingen en scheikunde en luchtvaart,’ argumenteerde ik zwak. ‘Ja; maar je voelt wel, dat die op 'n heel ander terrein liggen, dan jouw studies. Dat zijn dingen, die je weet of niet weet, maar bij jou wordt je heele zieleleven er door veranderd. Je bent van 'n hoogere cultuur dan ik. En verdomd....’ ‘Joost,’ zei ik zachtjes, ‘'t is zoo vreeselijk gek met gevoelens, hè? Jij houdt minder van mij, om dingen, waarom je verstand je zegt, dat je meer van me zou moeten houden; en ík heb in jou juist 't meeste lief, wat ik vroeger altijd heb afgekeurd. Ik ben zoo blij, dat je niet zoo ethisch en slap-braaf bent als de meeste moderne mannen. Ik ben blij, dat je drinkt en fuift en vloekt; ja, 't is schandelijk, maar daarin ligt iets charmeerends voor 'n vrouw....’ ‘Ach Ada, maar ik geloof toch eigenlijk, dat je beter zou passen bij een van die artistieke, intellectueele vrienden van je. Die zijn toch meer zooals jij.’ ‘Ja, maar in liefde zoek je toch juist het heel andere, het | |
[pagina 695]
| |
tegenstrijdige bijna. Hun ken ik als mezelf, maar jíj bent altijd nieuw en anders.’ ‘Ja, dan....,’ gaf hij onzeker toe; en ik zei tegen mezelf, dat ik alle gevoel voor humor verloren moest hebben, nu ik deze overleggingen, of ik m'n hart niet beter op 'n ander zou richten, zonder neiging tot lachen kon aanhooren. ‘Het komt alles, omdat ik nog ouderwetsch ben,’ besloot hij down, ‘je weet niet, hoe zalig het is, een meisje, een vrouwtje heelemaal als bezít te hebben, zóó, dat ze niets kan en niets weet, zonder onzen wil en onze voorlichting. Alles te zijn voor je vrouw, sterkte en wijsheid en geluk, en haar altijd lief te hebben met teederheid, met beschermende zorg.... Waarachtig, het is niet hoogmoed alleen; 't is ingeboren instinct....’ ‘Maar denk je niet, dat 't je wel eens vervelen zal, altijd iemand bij je te hebben, die alleen maar aanhankelijk is, alleen maar een copie van je eigen gedachten en inzichten?’ ‘O ja, op den duur,’ antwoordde hij onverschillig, terwijl hij jongensachtig met z'n schouders trok, ‘maar als je trouwt, denk je er toch niet bij, hoe je je vrouw bij de zilveren bruiloft zult vinden, en je kunt toch ook niet alles tegelijk verlangen.’ ‘Nee, je kunt niet alles tegelijk verlangen,’ herhaalde ik, 'n beetje bitter. Wat was hier te winnen met een pleidooi voor geestelijke gemeenschap, als hij zoo zonder aarzelen verveling en leegheid-op-den-duur verkoos, omdat die kinderlijke overgegevenheid en gedweeheid met zich brachten! Hoe banaal en grof leek z'n gevoel, onder woorden gebracht, terwijl ik toch zónder woorden het verklaarbaar en natuurlijk had gevonden. Ik dwong m'n mond tot 'n moeilijken glimlach. ‘Maar ik,’ zei ik langzaam, ‘al ben ik dan een excentriek meisje en voor jou veel te modern en te geleerd, ik ben toch nog veel te ouderwetsch om niet 'n heer en meester te verlangen, krachtige armen, die me dragen kunnen; 'n wil boven míjn wil....’ ‘O, Ada, maar dat kan ík toch niet! Ik wil je wel in m'n armen den toren van het stadhuis op dragen, maar geestelijk ben je m'n meerdere; ik kan niet tegen je op....’ Sarrend schoot me door de gedachten, wat hij daar straks over literatuur had gezegd, z'n liefde voor Carlo Dolci en Sassoferrata, en voorál, hoe hij, toen ik hem Salammbô had aangeraden, Flauberts naam met 'n o geschreven had.... | |
[pagina 696]
| |
God, wat kwam dat er nu eigenlijk op aan, pleitte ik in mezelf; wat voor waarde had de spelling van een naam; hoeveel belangrijker dingen, aardrijkskundige, natuurhistorische waren mij onbekend, en hoe kleinzielig en bekrompen was het, alles wat ík nu toevallig wist, voor het meest wetenswaardige en onontbeerlijkste te houden. En tóch voelde ik, dat op dit oogenblik dat onnoozele vergrijp zwaarder woog dan 'n karakterfout; ik streek over m'n voorhoofd, alsof ik uit een roes ontwaakte, en zei nuchter. ‘Misschien heb je gelijk.’ Tegelijk voelde ik, dat ik stijf en koud was geworden, m'n armen waren slap, en 'n moeheid trok om m'n oogen. Langzaam stond ik op en liep naar het vuur, dat smeulde. Ik stond met m'n rug naar Joost toe, en wenschte thuis te zijn, weg van de inspannende vermoeienis van meening tegen meening te zetten, terwijl het toch niet baten kon. Toen was hij achter me, en z'n stem scheen m'n schouder te raken: ‘Heb je er spijt van, Ada, dat jij me hebt leeren kennen?’ ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ik overtuigd, ‘het is het mooiste geweest, dat ik gehad heb;.... ik zal altijd dankbaar....’ Ik leunde tegen 'm aan, en onverwachts begon ik te schreien; hij kuste me, en alles was, alsof we juist tot een tegenovergestelde conclusie gekomen waren. Ik durfde me nauwelijks bewegen, bang, dat het minste gebaar hem tot bezinning brengen kon. Ik bedacht vaag, dat ik me losmaken moest, vóór hij me weer van zich afduwde; maar ik kon toch z'n lief hoofd niet laten gaan, als hij misschien nog niet aan het einde dacht; en ik bleef ademloos bij hem, tot hij z'n handen terugtrok. ‘Waarom ben je ook zoo lief?’ zei hij bijna verwijtend. Ik sloot duizelig m'n oogen. Het leven leek een chaos van verwikkelingen en het geluk stoorde zich niet aan gesproken woorden. Ik voelde, dat ik bereid was, te verzekeren, dat we elkaar ons leven lang moesten mijden, als we dezen eenen avond maar samen mochten zijn. ‘Let us forget to-morrow,
This one day.’
lag me op de lippen, en ik had 'n gebaar naar hem toe, dat sméékte, dat hij me weer naderen zou. Maar z'n gezicht was ver- | |
[pagina 697]
| |
strakt, en hij liep stug heen en weer, terwijl opeens de stilte van den laten avond beklemmend de kamer vulde. ‘Het is al laat en je moet moe zijn,’ zei hij eindelijk heesch; we keken beide naar de klok, zonder te begrijpen, wat z'n wijzers beduidden. ‘Kom Ada, 't is morgen weer een vermoeiende dag, ik zal even het licht....’ Ik wachtte op hem bij de deur, en even bleef ik zoo bij hem staan, verlangend naar z'n armen. Maar hij nam alleen m'n hand, en z'n handdruk was als vroeger, terwijl hij zei: ‘Ik hoop, dat je alles in orde zult vinden, Ada. Bel anders morgenochtend Madame. Je kunt je deur afsluiten. Slaap wel, kindje.’ Ik hoorde z'n stappen nog rondgaan in de kamer er naast, terwijl ik op den rand zat van het breede ledikant. Er was een stroom van geluk door m'n hoofd en m'n wangen gloeiden. Ik was voor 't eerst uit m'n eeuwige eenzaamheid getreden, ik had voor 't eerst het woordenlooze, directe contact ondervonden van mensch tot mensch. Ik kon niet denken, dat dit het voorspel van onze scheiding zou zijn. Ik strekte m'n armen om te bevatten, dat er zoo'n wonderlijk-zalig geluk op de wereld bestond. Ik bekeek m'n gezicht in den spiegel; ik streelde m'n handen, en ten slotte lag ik stil te luisteren naar de geluiden in het vreemde huis. Maar o, den volgenden ochtend, in het druilige licht, tusschen al de intieme dingen van z'n kamer! In jongensachtige nonchalance had hij allerlei vergeten op te ruimen; er hingen een zijden vest en een paar kleurige dassen aan 'n kapstok; op z'n waschtafel vond ik haarwater en borstels, in de vensterbank z'n scheermessen. Ik had 'n paar rood satijnen muilen veroverd, die in 'n hoek naast de kleerkast lagen, en klepperde zielsvergenoegd over het zeil. Ik gebruikte zijn zeep, ik parfumeerde me met zijn bloemengeur, ik trok het blaadje van z'n scheurkalender en rangschikte z'n regiment laarzen en schoenen. Alles was een bron van vreugde, en toen ik 'n kwartier later in de voorkamer rondscharrelde, - thee zette en brood sneed, terwijl hij zich nog liet wachten, - kon ik me bijna niet los maken van de gedachte, dat dit het begin was van 'n lang, vredig leven. Ik had er behoefte aan iets voor hem te beredderen, ofschoon ik er van overtuigd was, dat ‘Madame’ voortreffelijk voor hem zorgde; en toen ze me een versche broodstok kwam brengen, lang | |
[pagina 698]
| |
en dun als een schoolmeestersvinger, droeg ik haar op hem in 't vervolg twee eieren te geven, met 't ontbijt, vier minuten gekookt, en vooral ook honing of jam van een goed merk. We stonden daar nog over te redeneeren, toen hij binnenkwam, en even zag ik ons gedrieën in de kamer als ‘het huishouden’: meneer, mevrouw, de gedienstige, en terwijl ik me over het blad boog, hoorde ik in mezelf, hoe hij ‘vrouwtje’ zeggen zou. Maar hij keek even de courant in, en terwijl we langzaam aten, spraken we over politiek en over misdaden, met onverschillige stemmen en oogen zonder contact. De fransche jury had juist weer iemand vrijgesproken, die den amant van z'n vrouw had neergeschoten, en ik had een ironisch woord op de lippen voor die kinderlijke romantici, die op het getuigenis ‘j'ai vu rouge’ altijd bereid waren van rechtsvervolging te ontslaan, maar Joost wond zich op met die spontane heftigheid, die hem onweerstaanbaar maakte. Dat sprak toch vanzelf, dat je den schurk vermoordde, die het gewaagd had, de vrouw, die je liefhadt, aan te raken;.... dat eischte toch het meest elementaire rechtsgevoel. Bij zóó'n ellende was er geen voldoening te vinden langs ambtelijken weg. Hier ging 't om leven tegen leven, om bloed voor bloed, en pas als je zoo'n ellendeling hadt neergeschoten als een hond, kon je weer trachten vrede te vinden in je leven.... Dat sprak toch vanzelf.... Z'n woorden waren als een heete wind over me heen, en ik onderging dezelfde zalige, physiek-verlammende verwarring, die me voor de Venus van Botticelli en later in de cel van het kleine klooster bij Fiesole overvallen was. Ik gaf m'n oogen aan hem over in een snellen, zwaren blik, maar, door zijn wegkijken, herinnerde ik me plotseling, dat hij nooit om mij een ander met 'n revolver zou bedreigen, dat hij om mij nooit dol en radeloos, en nooit gelukkig zou zijn. Er rees een jaloezie in me, op de vrouwen, die 'n man tot 'n dwaasheid, tot 'n laagheid desnoods kunnen brengen, een jaloezie op dat misschien minderwaardige, dat een vrouw heerscheres maakt.... ‘Dan zou ik haar ook 'n kogel geven’, viel ik uit, in blinden haat tegen de onbekende, die z'n hart eens in haar macht zou hebben. ‘Ach.... een vrouw is nooit zoo schuldig en nooit geheel | |
[pagina 699]
| |
verantwoordelijk’, zei hij schouderophalend, terwijl hij de courant klein vouwde. Ik durfde niet argumenteeren; wist ik, hoe ‘'n vrouw’ was? Bezat ik méér van haar dan de kleine eigenschappen, haat en jaloezie? Ik, die in liefde arm was gebleken, die in liefde had gefaald.... Voor het eerst brak de realiteit tot me door, dat dit onze laatste gemeenschappelijke maaltijd, dat dit de laatste uren van samenzijn waren. M'n handen klemden zich om den tafelrand, en ik durfde hem niet aanzien. Iedere vezel van m'n lichaam besefte z'n nabijheid, m'n adem stokte en er trok een nevel voor m'n oogen. ‘Zullen we wat gaan loopen?’ vroeg ik heesch, ‘zullen we ons warm loopen?’ Maar de morgen was donker en kil; het had 's nachts gesneeuwd, en toen we in het doodsche bosch kwamen, was alles eenzaamheid en gestorvenheid. Soms raasde ons een auto voorbij, schril toeterend door de stilte; de nevel waasde om ons heen, de boomen lieten loom hun witte vacht vallen en we voelden, dat er niets was, dat troost had voor ons, verlatenen. ‘Wat was 't van den zomer hier anders, hé?’ zei Joost gedrukt, met z'n arm los door den mijnen. ‘Al vreugde is voorbij - voor mij; - al droefnis is nabij - voor mij’, dreunde het suf door m'n hoofd. Even, toen we ons, in het verlaten boschhuisje, zaten te warmen, leefde hij nog op. ‘Wij hebben nu toch een mooie herinnering, hè Ada, en als we niet besloten waren uit elkaar te gaan, hadden we ook die bedorven’. ‘Ja Joost’, antwoordde ik gehoorzaam. ‘We kunnen elkaar nu overal vrij ontmoeten, we kunnen elkaar altijd in de oogen zien, want we hebben ons niets te verwijten’. ‘O nee’, zei ik onverschillig. ‘Je bent niet boos om gisteravond, hè Ada?’ vroeg hij nog zacht. Ik voelde me rood worden; was 'n meisje dan nooit iets, dat zélf voelde en zélf wilde; bleef 't altijd een ding, dat genomen werd en ontzien moest worden! ‘Ik wou, dat 't eeuwig gisteravond was’, zei ik toen alleen.
En daarmee was de droom voorbij. | |
[pagina 700]
| |
Ik treinde naar huis, met doffe snikken in m'n keel, maar ik zei mezelf, dat het geen zin meer had te schreien, als ik het niet aan zijn schouder kon doen. In m'n kamer pakte ik alles bij elkaar, wat me aan het korte geluk herinnerde, - de Giovanni van fra Bartholomeo, de della Robbia, m'n colliertje en den kleinen Dante, en ik borg ze diep weg, begraven onder andere dingen, zooals ik alles, wat er mee in verband stond, begraven wilde. Ik wierp me op m'n werk, en deed m'n doctoraal, terwijl de tantetjes nog steeds de wonderbaarlijke vlugheid van m'n candidaatsexamen rondvertelden; ik kocht 'n terriër, die nacht en dag bij me was, en ik legde me toe op 't verzamelen van porcelein. Joost schreef me nog 'n paar keer, maar ik antwoordde niet. Ik wist, dat ik al m'n krachten noodig had, om m'n leven in bedwang te houden, en ik haatte nabetrachtingen, nu de slag gevallen was. Eindelijk verschrompelde de wond tot een lidteeken, en ik vond vanochtend zonder pijn den kleinen Dante weer. Ik ben ‘een vrouw die wat waard is, die nog heel wat tot stand kan brengen’, zooals m'n professor zegt. Wie van den boom der kennisse heeft gegeten, komt nooit meer in het paradijs. Ik moet dankbaar zijn, dat ik, voor de poort, een glimp zag van zijn heerlijkheid. |
|