| |
| |
| |
De ongelukkige.
Door Louis Couperus.
Romantische Epizoden uit Moorsche Eeuw.
I.
Die nacht was vol maanlichttoover, die spon de lichte tooverdraden over nòg blanke sneeuwbergen en nachtblauw dal, over wazige, witte stad, uit wier witte blokken en dommen, uit wier vierkant en rond, de witte minaretten uitspitsten, over de schaduwende tuinen, waar de fonteinen fluisterden in de van hàre geluidelijkheid alleen doortrillerden schemer. Want Granada sliep, in de diepte, gedompeld als in een tooverslaap onder wijden, windstillen hemel, in welken slechts enkele sterren vermochten te rillen, zwevende zij zelve in het alomme manelicht. Granada sliep; uit de stede steeg geen geluid, uit de vlakte gleed geen vleug van adem omhoog naar de kantig gekanteelde wallen van de Alhambra en zij zelve stond, een stil en manebetooverd slot gelijk, dat de anders zeer roode muren en torens en tinnen verhief, overblankt van maan tot de burcht roomig roze omhoog rees op haren hellenden heuvel en nauwlijks kleur had in die wazige, witte nacht. En rondom haar en over de wallen en tot aan de tinnen traden vagelijk hare tuinterrassen in treden van schaduw en licht naar hooger en schuimelden de blanke ruischende massa's der waterstralen hier en daar en hare ruischingen waren de eenige storingen van de witte stilte, waar in de overdag roode rozen zelfs gedonkerd waren tot zwarte rozen, en enkel de witte jasmijnen wit bleven van kleine, vagelijke sterren, die tusschen dat duistere loover schenen gezaaid uit de manelucht.
Langs de tinnen liep een donkere man en hem volgde een witte
| |
| |
vrouw. Zij schenen beide schimmen, schim van schaduw en schim van licht, maar zijne schaduw was als het zwarte rood van de rozen om den burnoes, wiens rood niet op brandde in de bleeke blankte der nacht en de hare was, om het zilverig gaas van den sluier, die geheel haar omsloeg, niet anders van vage ijlheid dan het witte schuim der fonteinen of de schemerglans der eigene toovermaan. En nachtedonker was zijn eigen gelaat boven de zwart-roode rozenkleur van zijn mantel, maar witter was het hare en het donkerste der nacht waren, even boven den sluier heen, hare oogen, omdat in dier weemoed de maan zich niet te spiegelen vermocht, en alleen in haar stillen traan àf vonkelde, éen witte drop.
Hij bleef staan waar zich de borstwering vierkant wendde en staarde over Granada. Hij drukte zich de handen tegen de borst en ademde diep òp de lucht, die hier frisscher waarde dan in de dichte tuinen. Zij stond achter hem; een doorzichtige geest, die eene slavin zoû geweest zijn. Hare teedere leden vertengerden nog in de getrokkene doorzichtigheid van het dunne gaas, dat spinneweefde om hare lichte gestalte, met vouwen, waar over nu speelde zeer witte glans.
Toen hij zwijgen bleef en staren over de stad, zamelde zij moed hem te vragen:
- Lijdt mijn Heer....?
- Ik kon niet slapen, antwoordde hij. Ik droomde van booze dingen. Ik droomde van adelaren, die beschermden hun nest en hun jong tegen gieren, maar de gieren ontrukten den adelaren hun arendsjong en vlogen er verre meê heen, naar het Noorden toe. En de adelaren zaten toen stil en treurende bij het leêge nest en het was alles heél treurig, treuriger eigenlijk dan het is als gieren een arendsjong rooven. En toen ik ontwaakte, was ik heél treurig, meer dan ik begrijpen kon en onrustig op mijn legersteê en wentelde mij en wekte je, Morayma....
Zij gleed op tegen zijn schouder als een klimroos wit maar hare handen wrongen zich....
- Ik ben bang, Heer, fluisterde zij.
- Waarom.... vroeg hij, zonder te denken.
- Ik ben bang voor zoo veel booze droomen, die telkens ons Iblis zendt. Ik ben bang voor wat komen zal en de starwichelaren konden booze dingen. Ik ben bang als het nacht wordt en bang als het dag wordt: ik ben àltijd bang voor wat nadert, de
| |
| |
Toekomst. Ik ben bang voor uw vader, Heer, die, onttroond, gluurt ergens in het onbekende duister: Muley-Hassan, die nóoit u lief had. Ik ben bang, dat hij plots op zal duiken en leed u doen. Ik ben bang als ik Aïscha met Ali-Atar zie fluisteren: zij fluisteren over oorlog, ùw moeder en mijn vader. En ik ben bang, hier, op deze plek....
- Waarom.... vroeg hij, zonder te denken.
- Wij zijn boven de Poort der Gerechtigheid. Zie, als wij ons buigen, zien wij den boog, waarin de poort is gesloten. Zie, zoo ik buig, zie ik de schildwachten, die dommelen, over de borstwering. Dempen wij onze stemmen, Heer, opdat zij niet onze woorden hooren.
- En waarom ben je bang, vroeg hij met blanke stem, of hij wel wist.
- Boven de poort is gebeeldhouwd de Hand en binnen de poort den Sleutel.... Als ooit de Hand den Sleutel zal grijpen.... zal de Moorsche macht uìt zijn, Heer....
- Maar zal ooit de Hand den Sleutel grijpen.... Morayma, de voorspelling werd door de Wijzen gezegd, om de onmogelijkheid te bewijzen, dat de Moorsche macht ooit uìt zoû zijn.... Na mij heerscht eenmaal Bereddin, onze zoon.... Heb je hem lief, Morayma....
- Niet zoo als ik u lief heb, Heer....
- Hoe lief, Morayma, heeft je hart Aboe-Abdallah?
- Ik weet niet, Heer, maar ik leef alleen van zijn aanblik, ik leef alleen om hem te aanbidden aan zijn dierbaren voet en dan te ademen de lucht, die hij ademt; ik leef alleen om hèm te hooren, te zien en te voelen en meer.... weet ik niet, Heer.
Hij zette zich op een kanteel en toen zij neêr hurkte aan zijn knieën, legde hij zijn hand op haar gesluierd hoofd. En hij vroeg, met een andere stem, vòl van herinnering:
- Morayma, heug je, dat je een kind was en verdwaald uit de vrouwekameren, en dat je, een ondeugend kind, een speelsch meiske, geslipt was langs de hoven van de Alhambra uit de hoede der oude Berbersche vrouwen, die sprookjes vertelden? En dat je, Morayma, gedaald was tot aan de IJzeren Poort en daar, tusschen de witte iris, die bloeit aan den boord van den Darro, een knaap aan trof, die peinsde, over wat wist hij nauwlijks en droomde....?
- Ja Heer, ik heug me.... Een knaap, slank als een irisstengel,
| |
| |
bleek als een iris en blond als een zonneschijn en hij vroeg mij wie ik was en ik zeide hem, ik was Morayma, de dochter van den Leeuw, Ali-Atar, en hij, hij zeide mij, hij was Abdallah, de zoon van de Leeuwin.... En kinderen beiden, speelden wij een sprookje tusschen de witte bloemen, die rezen om den waterboord....
- Een sprookje, ja van koning, koningin....
- Als de Berbersche vrouwen vertelden.... Wij hadden tot kronen roode rozenkransen gevlochten en onze schepters waren irisbloemen, die wij hielden bij de lange steelen.... En wij speelden, en de vrouwen zochten mij en de ridders zochten u en wij werden bestraft van Aïscha.... Maar gij groeidet, Heer: uw bleekte werd als kostbaar goudbrons, uw blondte werd als kostbaar ros goud, en uw slankte werd forsch in de smedige maliën van een guldene rusting en goùd bleeft ge onder ons allen; alleen blikte uw oogen zoo droef soms onder den lagen rand van uw punthelm, dat ik u had willen troosten, ik wist niet hoe....
- Wij werden één, Morayma, en ik werd koning en Morayma koningin....
- Neen, Heer, uw slavin: nìet meer....
- Een zoon werd ons geboren....
- Heer, heb ik u mijn droom verteld....
- Vele vertelde je mij, Morayma....
- Mijn laatsten....?
- Van de maan, wier sikkel in bloedige stukken brak....?
- O, die droom was gruwzaam! Maar ook de laatste was wreed: van Bereddin, dien ik hoorde roepen en toen zàg in een verren toren en hij schreide en riep om moeder en nat van zweet werd ik wakker en mijn hand vond u niet aan mijn zijde en ik weende van angst en at mijn angstige snikken om niet mijn leed luid te doen zijn.... O Heer, ik ben hier zoo bang....
- De nacht is schoon, Morayma, en rustig.
- De nacht is betooverd, Heer, in volle maan. Deze maan en deze maand zijn de booze maand en de booze maan. Heer, het is niet goed hier lang te verwijlen boven de geheimvolle Poort, in de geheimvolle manenacht.... Heer, kom meê.... Zie, de schildwachten zijn opgewaakt en luisteren naar boven, naar onze stemmen....
Zij had hem bij de hand genomen en hij rees op: de donkere, zwartrood gemantelde schaduw volgde de witte schimme. De volle
| |
| |
maan was gezonken en doofde achter de bergen. Over den tooverhemel schemerde een afglans van parelmoêr. In het Oosten, achter de olmen, wier bladeren begonnen te beven, bleekte een bloedige streep....
| |
II.
Meer dan twintig jaar geleden, toen Aïscha een zoon werd geboren, waren drie zeer heilige mannen verschenen om den troon van Muley-Aben-Hassan, den vader en heerscher over Granada. Zij waren de sterrewichelaars van de Alhambra; zij waren zoo oud, dat men hun leeftijd niet wist maar zij waren steeds ongebogen van gestalte gebleven; zij waren blank van lange lokken en langen baard; zij droegen lange, blanke tabbaarden, die sleepten over den mozaïekvloer en hooge blanke puntmutsen en zij waren geëerd door allen. Hunne wijsheid was niet te vergelijken en zij wisten de geheime beduiding der duisterste verzen van den Korân. Hunne vaderen waren wijs als zij geweest en eeuwen geleden hadden zij de toekomst gelezen in den Spiegel van Salomo te Toledo, den grooten ronden smaragd, waarin wijze Salomo reeds de Toekomst gezien had. Zij wisten, de drie wijze mannen, dat zij zelve hunne vaderen geweest waren en dat hunne zielen om de eeuw terug ter wereld kwamen in de lichamelijkheid hunner eigene afstammelingen. Zij herinnerden zich dus in hunne zielen het Verleden, dat zij eeuwen geleden gezien hadden en de Toekomst lazen zij niet alleen in de sterren maar tot in de dauwdroppelen toe en niet alleen in de natuur maar ook in den mensch zelve; zij lazen de Toekomst op het ongerimpelde kindervoorhoofd als op een blad wit velijn; zij lazen die uit een kinderpalm als uit het rozige blad van een roos en men zeide van hen, dat zij alleen door hun wil hun aardsch lijf konden verlaten om dat, in slaap gedompeld, te laten liggen en op te zweven tot de maan, en hooger.
Toen de drie mannen verschenen waren om den troon vanMuley-Hassan, had deze gesproken:
- Zeg mij de Toekomst van het kind Aboe-Abdallah....
En de eerste wijze had gezegd:
- Hij zal heerschen tijdens het leven zijns vaders.
En de tweede:
| |
| |
- Hij zal de Ongelukkige zijn.
En de derde:
- Hem zal de Granaatappel vallen uit de hand en anderen zullen de pitten plukken.
Toen was Muley-Hassan in toorn gerezen, maar de drie wijze mannen waren van daar gegaan en toen men hen zocht, vond men hunne drie lichamen naast elkaâr zielloos liggen. Maar zij waren niet dood en hunne zielen zweefden tijdelijk van star tot star....
| |
III.
De morgen ontwaakte over de Alhambra en hare vierkante torens rezen vreemd en fantastiesch in den afglans van parelmoêr, die meer en meer rozigde, terwijl door het olmenbosch de eerste zonnestralen verflitsten. Zij rezen, de torens, met hunne kartelende tinnen of zij zich los maakten uit de vaagheid der morgenschemering en trokken scherper de lijnen tegen de doorzichtigheid van de lucht. Uit de wijde wallen van den breed uit breidenden burcht rezen zij nu zeer rood en hunne steen scheen een mengsel van rozen en bloed, van roode rozen en rooder bloed en waar de eerste straal gleed tegen het steen af, vergulde die kleur tot een goudachtig oker, zoo dat de geheele toren tooverachtig goud en rood uit ging staan tegen de lucht, wier doorzichtigheid zacht aan ving te verazuren. Een onwerkelijkheid dreef om die torens, die muurvakken, die wallen, van welke de roode rozen, die haar bloed schenen den bouwmeesters te hebben gegeven, af hingen in zware trossen, en geurden door haren dauw heen. Een tooveratmosfeer, zelfs in de dageraad, dreef om die torens rond, als de gewone, waar in de bewoners ademen zouden. De immensiteit van den rooden burcht, waarin de heerschers van Granada woonden, wekte in wie haar van de vallei of van de stad aanschouwde, een ontzag, maar het was niet de immensiteit, die het mééste ontzag verwekte. Verwekt werd dàt, door het onzegbare, dat huiverde in de lucht om de torens heen, als een geheim van niet te zeggen broze schoonheid. Zoo als de burcht daar met hare tin-gekroonde torens uit haren krans van wallen en rozentuinen verrees, scheen zij zoo broos als tooverslot, te verstoren door een adem van toovenaar. De Moorsche krijgers, die marden op wacht langs de muren met den éersten zonstraal terug flitsende speren
| |
| |
of wier spiegelende helmen groote sprankels schoten de kanteelen door, waren wel de werkelijkheid aan dit droomslot, maar de drie witte Wijzen, die wandelden langs de wallen, waren de onwezenlijkheid er van om de witte tabbaarden en witte baarden en hooge, witte mutsen.... Uit een, door ranke zuilen in tweeën verdeeld, spitsboogvenster gluurde reeds een gesluierde vrouw....
De bergen omgaven met een golvende lijn van azuur de vlakte wijd, die zich vlijde tot de glooiende heuvelen, in een teêrheid van nog zonlooze ochtendtinten. Onder het doorzichtig, nög roze blauwende parelmoêr van de lucht, tegen het lazurende blauw van de bergen, lag de vlakte in een schakeering van het teederste smaragdgroen harer vruchtbaarheid, die verduidelijkte uit een opalen mist van dauw. En het landschap vertoonde meer tint dan lijn. Maar uit dien mist lijnde de stad reeds blank. Hare ronde dommen rezen eischaalbros en rozig aangebloosd blank uit den vochten morgennevel maar hare vierkante huizen blokten bleek nog en in wazige natheid uitgewischt om de sierlijke naalden der minaretten. Het myrtenloover der hoven wierp hier en daar donkere boeketten van glanzig groen. En het was alles als in water uitgewasschen omdat de dauw overvloedig geweest was en om de klaarheid der lucht, waar het licht reeds was voór de zon.
Toen uit de diep in haar dal gelegene stad, de muezzins gezien hadden den eersten straal van zon vergouden de torens van de Alhambra en sprankelen in speer en helm der wachten, verschenen zij op den smallen omgang onder aan den spits der minaretten en galmden uit tegen den nieuwen dag. Hun witte mouwarmen gebaarden als met toovergebaren. Door de straten, uit donkere poorten, kwamen ezelen uit de smaragdgroene vlakte binnen de rozig witte stad en er vlakten de kleurige kleederen van vrouwen en er klakten de zwepen der ezeldrijvers. Uit de Poort der Gerechtigheid, onder aan de Alhambra, maar verheven boven de lage stad, uit de poort, waar de Hand den Sleutel talmde te grijpen, daalde omlaag een stoet van vrouwen: zij droegen allen lange hemden zoo blauw als de lucht en de bergen blauwden en een slanken amfoor, leêg, op den haarkruin, en zacht zingende, vulden zij hare kruiken aan de stralen der waterwerken, waar boven af tuimelden de ranken der roode rozestruiken; lachende riepen van de wallen de puntgehelmde wachters haar toe en als zij, ernstig, niet antwoordden
| |
| |
maar neurende steeds beurden haar kruik, schudden de soldaten aan de rozeranken, zoo dat de roode bloembladeren regenden over haar heen.
| |
IV.
In de zaal van marmer en mozaïek lag op het bed van mozaïek maar in kussens van Damaskiesch tapijtwerk, de jonge heerscher, Aboe-Abdallah, lusteloos en melancholiek, en zag op langs de slanke zuilen, die steunden het sierlijke koepeldak en meende, dat deze zaal gelijk was aan een prachtiglijke woestijntent. En in der daad, de zuilen geleken wel broze marmeren staken, de mozaïekwanden geleken tapijtwerk en de koepelzoldering geleek wel de tentepunt, van waar sierlijke draperieën hingen, maar de draperieën waren het wonderwerk der Arabische architecten, die hier het hout hadden doen uitsnijden door kunstenaars en het hadden doen kleuren zacht purper, donkerblauw en dofgoud. En als stalactieten van feeëgrotten dropen de versiersels van dien binnenkoepel af, of schulpten een kleurige kant in het rondom, om kleurige honigraat heen, honigraat, die achtvoudig eerst en dan, hooger, zestienvoudig terug kwam en den blik trok om weg te droomen in hare tooverachtige ingewikkeldheid. Bij het waterbekken in het midden der zaal, waar de straal mat kletterend murmelde, steeg uit kleurig ingelegde bronzene vaas een waas van blauwen brand op, die knetterde, en de geurwalm spiraalde omhoog en weêr naar omlaag en dreef naar buiten, in den hof, waar, onder den val van het onbelemmerde zonnelicht, de schaduwen blauwden der blanke kolonetten en der als betooverde leeuwen, die omringden de groote fontein.
Aboe-Abdallah, lusteloos en melancholiek, liet den blik vallen van de koepelpunt naar het bekken, daar onder. Omdat de zon binnen speelde, blauwde er het water en, vreemd, over frissche plekken van rood, die bloed schenen, dat ingevloeid was in het gretige grein van het marmer, maar de arums rondom werden goudblank en het water zelve werd levend zilver. En het scheen alles helder om den zonneschijn, maar het waasde ook telkens weêr vager door den geurdamp, die op kronkelde en neêr sloeg en doezelde.
Op het geblokte motief van tapijt liepen glanzend de voeten van drie danseressen elkander dansende na, om het waterbekken en
| |
| |
hare ijle sluiers vermengden zich met den ijlen damp van den geur. Er waren twee blanke danseressen en er was ééne zwarte en zij glom als gepolijst brons en haar Nubiesch zwart werd zelfs om zongloor, waterweêrschijn en nardosnevel overtogen met blauwe glanzingen, die liepen hare naakte beenen op en vervloeiden tusschen de zware munten, die zwierden over hare glimmende borsten. Terwijl de twee blanke danseressen, als de arumbloemen ginds, blanker werden en de gouden sekijnen aan hare slapen tegen elkander tinkelden als heel fijne klokjes. Heel jonge slavinnen begeleidden den dans met zacht gekras op zilveren luiten en een enkelen, goudenen gongslag.
Aboe-Abdallah, de heerscher van Granada, in zijne kussens, zag er uit als een jong, Moorsch dichter. Hij was, vreemd, blond, met een amberglans door zijn lokken, die hingen om zijn breeden nek. Hij was bleek, met een zachten kopergloed, over zijn zacht omlijnde gelaat. Zijne oogen waren heel donker en vol melancholieken droom. Hij zag er uit als een dichter, die een soldaat was. Zijn liggende leden waren jong forsch. Hij was groot en edel gebouwd. Zijn purperen zijden, wijden broek kreukelde tusschen zijn gekruist liggende beenen; zijn purperen zijden buis hing verkreukeld open over de harige schaduw van zijn borst. Zijne handen waren krachtig en heel mooi en zijn duimen verstoken zich in zijn breeden gordel. Hij lag blond en bleek, maar gelig, in het zijdige rood tegen de Damaskische kussens, die, dof bont, wemelden achter hem. Zijne eenige juweelen waren zijn oogen: zij schenen nachtzwarte karbonkelen, twee treurige, zwarte sterren.
Hij zag, verstrooid, naar de danseressen, zonder te zien. Aan zijne voeten zat Morayma, zijne eerste vrouw, de dochter van Ali-Atar. Zij was als een ernstig kind en zéer schoon. Zij schitterde van gulden looveren over goud-kleurig satijn en haar geel vederen muiltjes wipten óp aan heur teenen en schenen haar eenige dartelheid of haar voetjes parkietjes waren, maar toch héel stil, tegen elkaâr. En zij zag ook, verstrooid, naar de danseressen en weifelde of Aboe-Abdallah er eene van haar bezeten had. Maar zij verdrukte haar ijverzucht, gedwee en deemoedig en zuchtte geluidloos. In haar was immer de angst, van droomen en tooverdingen, voorspellingen en noodlotsberekeningen: de laatste telde zij, in het geheim, uit met velerlei cijfers, en een oude, Berbersche slavin hielp haar, wijze in die kunst.
| |
| |
Plotseling verscheen aan de poortzuil een groote, vorstelijke vrouw. Zij was in donkerpaarse sluiers omhuld maar haar gelaat was vrij. Hare trekken waren gebeeldhouwd als uit donker geel albast. Hare oogen brandden als zwarte lampen. Hare mond was oud en trotsch, in twee rimpelen omvat.
De danseressen stonden stil en bogen. De speelsters rezen op en bogen. En Morayma rees en boog, de handen ter aarde. Maar de groote, vorstelijke vrouw riep;
- Abdallah!
Haar zoon rees en trad op haar toe door den verijlenden walm van geur. In het zonnelicht, in den azuren damp, verpaarste zijn gekreukeld zijden buis en speelde een lila weêrschijn over zijn geelblonde bleekte. Zijn gebaar was een verwonderde eerbied.
Aïscha, de vorstelijke moeder, trok haar zoon ongeduldig met zich mede langs de betooverde leeuwen van den Leeuwenhof, die staarden en spuwden de wateren. En achter de zuilen - zij rezen als slanke, hooge stengelen en steelen - fluisterde zij tot hem:
- Uit de stad stijgen de zangen der straatzangers. Langs de Alhambra-wallen zingen, opzettelijk, de minstreelen en het volk verzamelt rondom. Zij verheerlijken Muley-Hassan, den vader, dien wij onttroonden en dien wij verjoegen. Zij roepen hem uit als Granada's held. En zij schimpen en schelden zijn zoon, Aboe-Abdallah....
- Waarom.... vroeg hij mat.
- Omdat hij niet tegen de Ongeloovigen trekt en zij naderen, naderen steeds. Mijne spionnen meldden mij, dat zij naderen, de Spanjoolsche ruiters. Zij naderen uit het Noorden naar Lucena toe en branden de steden en plunderen de vlakte en leggen schatting op. Zullen wij werkeloos blijven? Muley-Hassan zeker niet. De vader blijft zeker niet werkeloos. Hij werkt in het duister en schittert dan plotseling uit. Hij is je vader, o zoon, en Aïscha had eenmaal hem lief. Maar ter wille van den zoon sloten wij den vader de poorten van de Alhambra, toen hij ter jacht was getogen. En riep Granada den zoon uit tot heerscher, als voorspeld was door de Wijzen....
- Zoo geschiedde het, zeide Aboe-Abdallah. God is groot: geschiede Zijn wil.
- Maar nu schimpen en schelden de straatzangers den zoon en
| |
| |
verheerlijken den onttroonden vader. Abdallah, weet je wat ik en hij bedachten, ik en Ali-Atar?
- Neen, zeide de zoon.
Zij strekte de hand uit.
- Kom meê, zeide zij.
En zij voerde hem den Leeuwenhof door, langs de betooverde leeuwen, langs den azuur spiegelenden vijver van den Myrtenhof en de wallen op van de tinnen der Alhambra, waar hij den vorigen maanavond verwijld had met Morayma.
Zij leunden over de roode rozen, die klommen de roode muren op; de rozen, die vielen met roode trossen weêr neêr. En zij wees hem: haar lange, magere vinger strekte zich uit de violette sluiers in de richting der grazige delling, die glooide tusschen de Alhambra en het geheimnisvolle olmenbosch. Aboe-Abdallah zag uit.
Hij zag in de zon het wapengeflits, dat naderde langs den heuvelenden weg. En hij herkende de lange lansen, die schoten de gouden bliksems, de ronde schilden, die schoten de gouden sterren. Hij herkende de ronde helmen; zij straalden de flapperschaduwen door, die neêr sloegen de wappere vanen. De flikkerende maliënruiten der rustingen omgordden de ruiters en verforschten hunne fiere, rechte torsen, die torsten de aantrappelende rossen, wie de roode hoezen omhuifden; roode pluimebossen wuifden. Kromme klingen kletterden met de van email en gesteente schitterende, kromme scheeden, hangende met koorden en kwasten om de nekken der ridders, die naderden; de ruiterij volgde machtig en zwaar. En er was geklater van koperen trompetten en schel geschetter van fel schitterende fluiten en dwars door àl bommende trommen, die daverende rommelden. En uit de spitsboogramen van de Alhambra spiedden de vrouwegelaten, donkere oogen boven wazige sluiers, en tusschen de tinnen tuurden tal van gezichten.
En Aboe-Abdallah zag Ali-Atar, den Leeuw. Hij was de vader van zachte Morayma en hij was de held van Granada. Hij was een groote grijsaard, en zeer forsch torende zijn trotsche tors, van goudene maliën omgoten, op het trillende strijdros, dat, bedwongen, aantrappelde, ravenzwart, met ros flikkerende blikken, die schuinden de oogkleppen langs. De ommaliede vuist van den grijsaard omvatte het gevest van het zware zwaard, dat, bloot en blank, blikkerde boven het schichten sprankelende schild. En langs
| |
| |
den heuvelenden weg liep haastig Granada aan, om te juichen.
- Waarom? vroeg Aboe-Abdallah zijne moeder: hare oogen gloeiden van trots terwijl zij wees.
- Ali-Atar trekt dezen avond òp naar Lucena, verklaarde Aïscha: het voetvolk verzamelt zich buiten de stad, boogschutteren en dragers van lansen.
Aboe-Abdallah zag zijne moeder snel aan en in haar oogen las hij haar onuitgesproken wensch. Zijne ziel was vol bijna poëtische droefheid om onafwendbare noodlottigheid en hij dacht aan zijn vrouw, Morayma. En aan zijn zoon, kleinen Bereddin. Maar hij zeide, zijn hand aan zijn hart en zijn hoofd gebogen in gehoorzaamheid:
- Ik zal, moeder, mij stellen aan de zijde des Leeuws en strijden naar zijn hoog voorbeeld.
Aïscha opende de armen en omhelsde Aboe-Abdallah. Uit een kleine galerij, ter zijde harer zalen, tusschen slanke zuilen, tuurde Morayma uit, angstig, verschrikt om het krijgsgeklank der klatertrompetten en het schrille geschetter der fluiten, waar door het bonzende trommengebom en zij zag haar vader, den Leeuw, rijden ten hoofd der ridders en ruiterij en zij zag de tinnen van de Alhambra en de torens en de wallen en beneden, bij de wel van het waterwerk, rumoeren en roezemoezen de duizende toeschouwers, geheel Granada, toegestroomd uit slot en uit stad, om de beroemde ruiterij te zien, bloem van het Moorsche leger.
| |
V.
En ook den volgenden morgen was geheel Granada toegestroomd. Nu was het geheele leger opgesteld in de vlakte, rondom den uit torenenden burcht: het kort geburnoeste voetvolk met de breed omriemde kuiten en het ronde, gekwaste kapje op de bronzen koppen als uit overmoedigen scherts schuin gezet, de lange-speerdragers, de korte-speerdragers, de handboogschutters met hun boog over den schouder en koker ter dij en de boogschutters, die, drie, éen boog afschoten, groot, die zij plantten bij den voet van éen hunner en het waren langs de muren der stad lange rijen van ronde schilden, lange rijen van langwerpige beukelaars, rijen van helmen en hagen van speren, waarboven en waartusschen de Moorsche oogen verlangend flonkerden. En er reden
| |
| |
de afdeelingen ruiterij, zeer schitterend en toegejuicht tusschen het ffuitengetwetter en trommengebom en er reden stoeten van muilen, die torsten kofferen en kisten en tusschen alles trok het geschut de aandacht: kleine, koperen kanonnen, op groote, lichte wielen, die gemakkelijk getrokken of zelfs geduwd konden worden, de rotsige bergflanken op. Zomersche zon gloeide goud, zomersche schaduw blauwde over de wapens, sierlijk en fijn van bewerking, over de vanen, toernooi-achtig kleurig kletterend op zoelen bries, over de koppen der krijgers en de roode muren der stad verokerden in den schijn van den stijgenden middag. Maar de witte huizen, tusschen de eierschalen der koepelen en siernaalden der minaretten schenen te verwemelen van lichtgetril, met de verre silhouettten, die, turende, vagelijk af teekenden tegen schelblauwe lucht.
Langs de tuinen der Alhambra, de treden der terrassen en trappen op, traden de edelen aan en de groene en gele en blauwe en paarsche vlakken van hunne mantels gloeiden in bewegelijk gespat van kleur den Myrtenhof binnen en warrelden tusschen het mozaïek der wanden en vloer, tusschen de slanke stengelzuilen, de uitgebogene spitsbogen door en vloeiden tusschen opene, blauwe lucht en vlakkerig overkaatst blauw water van vijverbekken langs zwartdonkeren myrtenhaag de donkerte in der Zaal der Afgezanten. Langs de bovengalerij zagen de gesluierde vrouwen de edelen voorbij gaan en fluisterden onder elkaâr. Maar in de Zaal zelve koelde de milde schaduw. Door de kleine boogramen zeefde weinig middaglicht, dadelijk opgeslorpt in de kleurige mantels der edelen: om hun dichten drang verzachtten de kleuren in wemele schaduw. Van het cederen verwulfsel viel schemer. Het parelmoêren inlegwerk flikkerde er op met korte glanzen en in de zaal glansde ook hier een steen aan een sabelgevest, daàr aan een tulband, aan een hand, of wisselde weifelglans over het bleeke brons der ernstige, Moorsche koppen.
Op een troon, voor een raam, stond Aboe-Abdallah. Hij was geheel omgoten in smedige gouden maliën, die zich als een sterk weefsel voegden naar zijne geledingen, die meê gaven naar zijne gebaren. Zijn geelbleeke gelaat was bekroond met een gulden punthelm, ingedreven met doffer email en een maliënsluier viel van den helmrand, beschuttende zijn hals, tot op de schouders neêr. Door zijn purperen mantel heen zeefde de zonneschijn uit het raam
| |
| |
achter hem om zijne voeten en gloeide aan zijn gulden wapenschoen. Hij fronste en zijn gelaat bleef uitdrukkingloos, terwijl een zijner grooten hem toesprak met hevige woorden en heftig gebaar.
Ali-Atar, grijs en forsch en ommalied, stond aan zijne zijde roerloos. Maar toen de heftige spreker zijne woorden gesproken had, trad op haar zoon Aïscha toe, een vorstelijke vrouw. Van een kussen, dat haar hief een edelknaap, nam zij een zwaard, krom van kling in breede, van steenen schitterende scheede. En hing zij haar zoon, die gewillig het gehelmde hoofd boog, het zwaard om den hals, aan een koord van goud.
Op dit oogenblik wilde Aboe-Abdallah spreken. Maar vóór hem, aan de ingang der Zaal, weken de edelen, waar de Myrtenhof, door een smalle gang heen, zichtbaar plots zonde in schel middaglicht en de langwerpige vijver het blauw van de lucht ving. En in dat plotse uitzicht naderde een wemelwitte, gesluierde vrouw. Zij stond als van verbazing getroffen. In hare sluiers mede sleepte zij een kind, een knaapje, dat drong schuchter tegen haar aan. En zij slaakte een korten kreet.
- Is dan toch tot den oorlog beslist! kreet zij uit als eene, wie men de waarheid wilde verbergen. Beslist, niettegenstaande ik de noodlottige noodlotsgetallen uitrekende, niettegenstaande de drie Wijzen wezen op den stand der sterren, niettegenstaande mijn droomen: de maansikkel, die in bloedige stukken brak, en Bereddin, die tot mij riep van uit een verren, verren toren?
Maar Ali-Atar trad toornig op Morayma toe.
- Sedert wanneer, o dochter, riep hij; is het zede, dat de jonge vrouwen het vrouwenvertrek verlaten, om onverwachts te treden tusschen de mannen, die ten raad vergaderen?
Maar Morayma was, de zaal door, medetrekkende den kleinen zoon, op Abdallah toegestort en knielde voor hem wanhopig neêr.
- Aboe-Abdallah! riep zij uit. O mijn Heer en licht mijner ziel! Ga niet, ga niet ten oorlog! Noodlottig zijn àlle teekenen en droomen en heilige berekeningen! Ik zag van nacht den open gespleten Granaatappel zweven in een roode lucht gelijk een barstende zon en de pitten regenden er uit met een stroom van bloed in den openen muil van een draak! Aboe-Abdallah, ga niet of gij zult gaan het verderf te gemoet! Liefde mijns levens, ga niet, of nooit zal meer u Morayma zien en nooit zult meer gij Bereddin kussen!
| |
| |
Zij hief voor hem het kind, dat huilde en hij strekte aarzelend de handen uit. Maar Ali-Atar was driftig genaderd en richtte zijn dochter op en Aïscha omving in hare armen heur kleinzoon. En zij beiden voerden Morayma en Bereddin de zaal door, tusschen de edelen, die vrij lieten den uitgang naar den hof vol zon en licht en zonlicht spiegelend vijverwater.
Toen werd Aboe-Abdallah zeer treurig en mat sprak hij de toespraak en de edelen juichten, maar zonder vervoering en de vorst ging langzaam de treden af van den troon. De edelen vervloeiden om hem heen en huune mantels gloeiden òp naar het licht toe, paars en geel en blauw en groen, om het purper heen van den zijne. In den Myrtenhof zag hij, aan den rand van het marmeren bekken, Morayma liggen in zwijm, tusschen de armen der oude Berbersche vrouwen, die haar, den sluier half geheven, betten het doode gelaat met doeken, die zij doopten in het waterbekken. Kleinen, huilenden Bereddin had eene andere oude vrouw gebeurd in hare armen en voerde hem weg naar de vrouwenvertrekken. En Aboe-Abdallah bedacht in eens, vragende, hòe en waar hij terug hem zoû zien, want hij had zijn zoon heel lief en toen hij Morayma levenloos zag liggen in de armen der Berbersche vrouwen, naderde hij haar, hield zijn mantel als een gloeiend rood scherm vóor haar heen en kuste ten afscheid haar op het voorhoofd, achter het purper zijn kus ongezien voor het oog van alle die mannen. En ging toen, dicht omstuwd, de poort van den hof door, op het terras, waar hem wachtte de brieschende schimmel, scharlaken getuigd, de breede schabrak vallende tot de hoeven.
En hij steeg op en Ali-Atar steeg op en de ridders en de knapen en de pages en de ruiters en de knechten stegen op en Aïscha, hare hand hoog en de violette sluier ongeacht vallende af van haar mager, oogenbrandend gelaat, riep tot haar zoon den afscheidsgroet, dien hij vreemd hoorde, als door een dicht waas heen:
- Ga! En overwin....
Door samengestroomd, juichend Granada, de roode muren langs van burcht en stad, vervloeide het leger de vlakte in, de Darro langs. Toen de laatste voetknechten verdwenen de heuvelen om van den Albaïcin, veegde het zinkende zonnelicht aan hun lansen, lange vegen van bloed....
(Wordt vervolgd.)
|
|