Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 598]
| |
LiteratuurNieuwe Verzenbundels
| |
[pagina 599]
| |
Is dus het geloof van Daan van der Zee ons allerminst antipathiek, we zouden het in aangrijpender uitdrukking wenschen; wat niets anders beteekent dan dat we het krachtiger verlangen. Wie geloovig is, is geloovig vóór - en in - alles. Dat absolute nu voelen we in Daan van der Zee's poëzie zeer weinig. Het meest zouden we het verlangen, ja daar eischen we het, in die reeks Lijdens-Sonetten, die Via Dolorosa heet. Doch.... men hoore; het eerste: 'k Ging met u naar den hoogepriester heen
en zag het aan, hoe ruwe dienaarshanden
in 't bleek gelaat u sloegen, wreed, gemeen,
een weerloos man, wèl vastgesnoerd in banden.
En ik, - moest toorn niet in mij òp gaan branden? -
ik liet u staan, ik liet u daar alleen,
'k deê mee aan 't laffe spel, 'k draag mee de schande,
en niemand die u steunde, neen, niet een....
Ja, 'k zag ze staan, en zie ze nog, die allen,
En zie mij-zelf, laf, schuldig aan dien smaad.
Dat op ons hoofd de hel niet kwam gevallen
en dat thans nog die wreede aarde staat, -
O Lijder, 't was ùw wonder welgevallen,
uw heil'ge wil, uw Goddelijke Daad.
Mijn bezwaren tegen dit gedicht zijn dat het hinkt op twee gedachten. Het ziet den gehoonden godmensch eensdeels op zeer leerstellige wijze, als een verschijning van eeuwigen duur - (en daardoor zal dit gedicht niet de niet evenzoo dogmatisch-geloovigen aanspreken; die de aanwezigheid van Daan van der Zee in het jaar 33 te Jeruzalem met nuchtere verwondering zullen vernemen) - anderdeels klinkt er een toon van volkomen natuurlijk-menschelijk meelijden in; dat zelfs den warmen klank van 't alledaagsche woord ‘gemeen’ niet versmaadt. Mogelijk zal hier iemand opmerken, dat juist die verbinding en verwinding van leerstelligheid en eenvoudig menschelijk gevoel de zuivere uitdrukking is van 't geloof eener vrij-groote categorie eenvoudig-godsdienstige menschen; bovendien wat is er niet een mooie poëzie, bijvoorbeeld bij Vondel, waarbij het menschelijke met het goddelijke op kinderlijke wijze verbonden is. En in de Middeleeuwsche liedjes! Men kent dat fijne dichtje van Jezus en Sint Janneken, die samen spelen, en ten slotte van Maria.... een kruisken krijgen! Doch.... het is hier een eenigszins ander geval. Niet van het menschelijke en het goddelijke, maar van het gemoedelijke en het leerstellige | |
[pagina 600]
| |
vinden we hier een mengsel. Jezus op een weitje spelend met 'n ander klein jongetje - dat is bovendien iets anders dan het ontzettend moment van den kruisgang.... Wanneer daarvan wordt gewaagd in vroom geloof, verwachten wij andere accenten dan hier gegeven zijn. De adjectiva toch die we hier vinden gebruikt, zouden ook geheel op hun plaats zijn bij de mishandeling van een hond voor een hondekar.
Als we den bundel van Daan van der Zee verder doorbladeren, vinden we veel gedichten van anderen aard: liefdegedichten en natuuraanschouwingen, die in hun zacht-gevoelige, soms wat woordkunstige doch ook niet zelden heel zuivere uitdrukking, den indrnk dien wij bij zijn godsdienstige poëzie ervoeren, versterken. Den indruk dat we hier voor ons hebben, het werk van een zeer sympathiek mensch met dichterlijke levensaanvoeling, die veel moois en goeds liefheeft; doch die niet is een dichter van verrukking en bedwelming brengende visie. Dat hij de aquarellische schoonheid van het Hollandsche landschap voelt, is duidelijk; en dat hij ons die in herinnering weet te brengen, maakt zijn werk toch zeker een woord van dankbare lof waardig. Om mijn lezers gelegenheid te geven daarmee in te stemmen, besluit ik met de aanhaling van het volgende vers.: | |
OliemolenVoor mijn raam, als 't regent. In den valen regenval
grijzend neêr uit looden hemel,
wiekzwaait molen toch waar àl,
zwart-gewemel.
Door den zwaar-vertriesten dag
bonkt hij doffe val-geluiden,
rustig slaat hij slag op slag
naar het Zuiden.
Eenzaam brokt hij in de lucht
met zijn riet-bedekte wanden,
regelmatig vaart zijn zucht
langs de landen.
En de winde' omgillen wild
al zijn wijd-gestrekte armen;
uit zijn binnenst klaagtoon trilt
om erbarmen.
Als een drager van veel smart
wèg in 't leed gedreven,
blokt zijn rouw-gestalte zwart
in grauw leven.
| |
[pagina 601]
| |
IV
| |
[pagina 602]
| |
tijd, bijvoorbeeld door de studies en de kaarten der planeet Mars van Percivall Lowell. Uit die nieuwe beschouwing van de sterren en de daaruit voortkomende ontwikkeling van een niewen Godsdienst - veel beter: Godendienst - volgt een andere beschouwing van de ouden, van het oude Koningschap, den ouden Adel en de grondvesting ener niewe Monarchie en Ridderschap. Tegenover dat jongere Witte Socialisme en Inter-Asterale Naturalisme is de Rode Genuis der Internationale, de Rode Muse der Marxistise auteurs nog half bourgeois’. We achten ons niet verantwoord, onzen lezers lánger deze verbijsterende logica toe te dienen. De gevolgen zouden van dezelfde soort kunnen zijn als die welke men bij de doctoren en verplegers van zekere ernstige soort ‘zenuw-inrichtingen’ meent waar te nemen. Immers deze logica, star en strak als ze is, en heroïsch-eenzijdig, herinnert levendig aan de logica welker angstwekkende betoogkracht in de atmosfeer van dergelijke inrichtingen een soort electrische spanning brengt. Logica is het; ik geloof zelfs, dat ze aan die der wiskunde zeer na staat; doch van de psycho-logica, - en die alléén is van belang waar het een beschouwing van de verschijnselen der volle menschelijke streving, de Kunst, betreft - blijven we ver. Intusschen, rekening houdend met de bedoeling van den auteur, meenen we hem hier te moeten plaatsen na de socialisten, als meta-physicus, én na een auteur die, zij 't op eenigzins andere wijze, het aarde-leven beschouwt als onderdeel van een grooter geheel. Doch genoeg van de ‘bedoelingen’ des auteurs. Ze vermelden was noodig; ook als een aanwijzing voor den laterenliteratuurbeschrijver, die in deze voorrede een kostbaar document kan vinden, hoe in onzen tijd van ontwrichting en worsteling verschillende stroomingen van socialistischen, wetenschapswaan-zinnigen, en futuristischen aard konden inwerken op een alzijdig gevoeligen, maar harmonieloozen geest. Van zulk een geest zijn altijd verrassingen te wachten. De heer Rensdorp schonk ze reeds in ruime mate. Toen voor tien jaar zijn ‘Japanse Verzen’ verschenen, had ik reeds gelegenheid op te merken, hoeveel ware kunst, hoeveel rake plastiek er lag, hoeveel ‘visie’, in de beschrijvingen van een Japan, dat blijkbaar alleen ‘gezien’ was in platen en operette-décors; beschrijvingen met den ijdelen en toch ook werking doenden smuk van veel Japansche woordjes moeilijk leesbaar gemaakt. Met ‘Sita’ is eenigszins hetzelfde het geval. ‘Sita is’, - om hem tot zijn volle recht te laten komen citeer ik nog even een uitleg van den auteur - ‘de verdwenen schoonheid van een wereld, die verging voor de droefenis en het ascetisme, onder de schaduwen van Christendom, Islam, Boeddhisme, en Shintoïsme, waartegen in de Midden-Ewen het | |
[pagina 603]
| |
volk Israël zich verzetten bleefGa naar voetnoot1) en die dit meer dan enig ander zal weg vagen, van de verjongde, de niewe aarde. Het verloop van de handeling is enigszins ontleend aan het oude, indise epos: Ramayana. Rama is hier de dichter-krijgsman, die voor de stichting van het Boeddhisme door Yama vernietigd word, den Koning van de Maan, en de Maan is het gesternte, dat Boeddha's leven steeds heeft beheerscht, terwijl zijn liefste: Sita in den brand van Luna, het bleke beeld van armoede, ascese en melankolie wegkwijnt.’ Dit alles is geleerd, diepzinnig en wonderbaar. Maar het wonderbaarlijkste komt nog. Dat is: dat de poëtische ‘uitwerking’ van dit alles wèrkelijk poëtisch is! En a priori was deze verwachting niet uitgesloten: het zesde-handsch Japan in de Japanse Verzen was plastisch en suggestief; waarom zou de schildering van de maan het niet zijn? Rensburg is er niet geweest; maar we hebben gezien: dat doet er niet toe. Hij heeft een notie van het maanlandschap opgedaan door een kijker; en hij reageert aldus: Een dor, verlaten rijk, waar zwart de hemel,
In ijle dampen soms, haast atmosfeerloos,
Zich over gloeiend-blanke massa's welft
En van de bleke kimmen, grillig kartlend,
Alom vertakte lijnen zich verbreden
Tot gleuven, groeven, plooien, dikke kammen,
Die hoekig of gekromd omlaag zich strekken
Tot hellingen van wilden rotsen-baaierd,
Een wirwar van vulkanen, ring-gebergten,
In golving kringend om de tafellanden,
Krijt-hel in 't zonlicht. Als om stenen meren
Verheffen zich de woeste, witte bergen,
Die, steilte stapelend op steilte, trots
De wal-vlakten ontrijzen, hoog, ontzagg'lik,
Waarop als eiland middentoppen spichten
Gelijk de solbakken in Scandinavië.
Wit branden knoesten, klonters, kanten, kegels,
De ruwe brokken en de logge klompen
En bijtend wit verheffen zich de pieken,
| |
[pagina 604]
| |
Gezengd door zon-brand, naar den strakken hemel.
De kraters gapen hol de ruimte tegen -
Vol sterren-zwermen, dag en nacht daar schitterend -
Langs woestenijen als die hete gordel
Om Gea, sinds den Zondvloed dor gebleven,
Toen de geboorte van een jonge wereld,
Bij doorbraak van zijn ring rondom de Zon
- Zoals er tans nog spannen om Saturnus -
De zee der Gobi van haar bodem lichtte
En dwars door 't Kaptagai-gebergte sloeg
En die der Sahara ten hemel hief
En over 't vroegere Atlantis plofte.
Kaal rijzen boven lichte nevelsluiers
De rotskolossen en in hitte' of koude
Een dag van acht-en-twintig Aardse dagen,
Een nacht van acht-en-twintig Aardse nachten.
En soms dan stort de Aardse schaduwkegel
Bij een eclips een zee van stomme smart,
Een zondvloed donker in haar diepten, die
Dan peilloos schijnen, dompelt hare ketens
In rouwfloers onder sfeer, zwart tot in 't zenith,
Waarin slechts hel de kleur'ge sterren fonk'len.
Zij rekken zich in leegte van het Niets.
Zoo gloort in ewige melankolie de Maan,
Het bar en eenzaam Koninkrijks des Doods,
Zijn kimmen overstard door stilte' alom.
Ik geloof, dat men met mij van deze beschrijving, ondanks al de opgestapelde geleerdheid een indruk zal behouden. Ook is er in details veel goeds van sterke, poëtische expressie; zie bijvoorbeeld den laatsten regel van 't citaat. Maar, vraagt iemand, ziet het er nu op de maan zoo uit? Het antwoord luidt niet eens: ‘mogelijk wel!’ - het luidt: ‘neen!’ En, toppunt van curiositeit, het is de heer Rensburg zelf die ons dat in een noot komt meededen! ‘Deze beschrijving is ontleend aan den indruk, dien de Maan op ons maakt’, zegt hij, ‘voor zover onze telescopen reiken. In werkelikheid vertonen dë maangebergten allerlei steenkleuren.’ Sterker consequentie van het besef, dat alleen de visie, niet het wezen in zake kunst van belang is, kan men zich moeilijk verbeelden! Gaarne zou ik nog eens een aardsche, een Voorindische landschapsbeschrijving uit dit boekje den lezer voorleggen; die, uitteraard, van sterker, en van zeer beeldrijke schoonheid is. Doch we hebben ons reeds zoo lang bij den heer Rensburg opgehouden. Men wete dan dat dit boekje curieus, maar niet alleen curieus, en méér dan curieus is! De opzet, het is waar, doet aan krankzinnigheid denken; maar het is een krankzinnigheid waarin methode is, en waarin zelfs poëzie bloeit! | |
[pagina 605]
| |
R. van Genderen Stort, Paul Hooz en Lambert Brodeck. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1913.De heer R. van Genderen Stort zet het beste brood voor 't venster; doch dit beste brood is.... best. Minder ‘boulangistisch’ gesproken: de eerste novelle van zijn bundel is voortreflijk werk. Alleen, ge zult er met eenige verbazing, tot het einde toe, vergeefs den Paul Hooz zoeken en vergeefs den Lambert Brodeck nasporen, die de titel U belooft; die komen pas later; de heldin is hier ‘Juffrouw Molb’ de pensionhoudster uit-de-Obrechtstraat. Juffrouw Molb een heldin! Een heldin; inderdaad. Want zij overwint een majoor van het Indische leger. Het is waar, de majoor is eenigszins aftands en zenuwlijdend. Hij heeft afmattende expedities achter den rug; hij is miskend en gepasseerd; hij is een gebroken man, als hij zich aan de huisvrouwelijke zorgen van juffrouw Molb - ze is nog ‘van de familie’ - komt toevertrouwen. En juffrouw Molb zorgt voor hem met een schitterend resultaat.... voor haar eigen portemonnaie. Want met haar zachtmoedige aanmaningen brengt zij hem ertoe, een testament te haren voordeele te maken; primo. En met haar verwaarloozing dan, haar onaangename onverschilligheden, brengt ze den wilskrachtlooze daarna tot wanhoop en waanzin en zelfmoord. Juffrouw Molb beöpereert dit alles met een soort genoeglijke gewetenloosheid, die in gelijke mate ploertig en knussig is. Het is 'n eigenaardig procédé dat de schrijver bij zijn verhaal hier toepast; geen van zijn personen voert hij direct, sprekende, in, maar 't wezen van allen maakt hij voelbaar in zijn verteltoon; waarvan de ironie het kenmerk is. Ja, de toon is te licht, om sarcasme te heeten, maar toch, hoe scherpe, hoe navrante accenten weet hij te geven. En die personen worden zoo maar losjes, naar 't schijnt vanzelf, bij het verhalen naar voren gebracht. Het is heel mooi, heel knap werk van een schrijver die zijn accenten volkomen schijnt te beheerschen. Zijn ‘vertellende’ schrijfwijze laat hem bovendien nog ruimte tot de aanwending van zeer-origineelrake woordkeus en wendingen; die slechts een enkele maal iets te opzettelijkstudentikoos hebben. Er is in dezen bundel nóg een novelle, die geschreven is in dezen ironie-toon, welke den heer van Genderen Stort zoo voortreflijk mondt. De novelle ‘Het Blakertje’ meen ik, de derde; waarin de faits et gestes worden beschreven van Numa Vlasto, één van het phraseologen-drietal waartoe ook de groote Tobias Peppel en de geniale Gomarius Piorry behoorden. Numa Vlasto is levensmoe; zijn liefde voor een vormlooze, gesnorde en theosofische jodin vol Gooisch-superieure qualiteiten, is onbe- | |
[pagina 606]
| |
antwoord gebleven, en hij zal zich van 't leven gaan berooven. Hij maakt hiertoe een reis naar een oud stadje - mij dunkt, dat het Oudewater is - waar hij zich al eens meer had heenbegeven om te dichten; en waar hij nu zijn afscheidssonnet zou schrijven mitsgaders met behulp van een open te zetten gaskraan de eeuwigheid inglijden. Met de paardentram, in gezelschap van een apoplectisch rooden brievenbesteller, een Zondagsche boerin met twee bruine tanden, en een ouden boer in zijn veldplunje, is hij in 't stadje gearriveerd. Numa stapt zijn hôtel binnen. ‘Aan de overzij rees de katholieke kerk hoog in de blauwe lucht. In den mooien tuin der pastorie, lommerrijk door lichtgroene linden en die tot vrome overdenking noodde, liep een oude, vriendelijke pastoor blootshoofds te lezen in zijn gebedenboek. Maar Numa Vlasto was verstoord, wijl hij geen ongemeene rijmen voor zijn sonnet had kunnen vinden. Dan haatte hij pastoors, die hij de dorpelwachters der cultuuruitdragerij noemde. Hij liep in de met zand bestrooide gelagkamer wat rond te drentelen in afwachting van de meid, die den sleutel haalde van zijn kamer. Overigens voelde hij zich in geenen deele benauwd of gejaagd, vond het hier toch eigenlijk vervelend en dacht aan allerlei onverschillige zaken. De meid verscheen, geleidde hem de trap op naar zijn kamer. Een naakt vertrek, bed, waschtafel, tafel, stoel; het zag uit op een kleinen boomgaard vol groen. De zon scheen naar binnen; het gordijn was hoog opgehaald, het raam stond op een kier. Het was er broeierig warm. Numa ging op het bed zitten en gaapte. Verdijd, dacht hij, hoe moet ik me nou hieruit loswerken. Een bromvlieg begon zwaaiend rond te zoemen. De vogels maakten misbaar in de vruchtboomen. Keelgeluiden van kippen waren hoorbaar; een haan, aanmatigend, schel, kraaide. Zijn blik viel op een blakertje, alleen midden op tafel, er was geen gas! En hij voelde zich opeens heel vroolijk worden.’
‘Dien avond’, vervolgt de auteur, ‘toen Tobias Peppel en Gomarius Piorry in de kamer van den eerstgenoemde bezig waren met het nagerecht, dat uit een verdroogden sinaasappel bestond, ging de deur langzaam en stil open en Numa Vlasto, de zoo niet doodgewaande dan toch doodverklaarde, verscheen. Zij waren aanvankelijk met het komische van het geval verlegen. Te phraseologisch om zich uitbundiglijk te vermaken en tevens dezen afloop de natuurlijkste zaak ter wereld vindende, wisten zij niet welke houding hun het best voegde.’ Zij vinden dan de ‘houding’ van een plechtige toespraak, benevens de aanbieding van een heildronk. Doch verder dan de aanbieding komt het niet; voor den dronk zelf is geen geld aanwezig. Ze weten zich dit echter | |
[pagina 607]
| |
op een uiterst schunnige manier te verschaffen, en besluiten dezen dag, waarop Numa zoo onmiskenbaar duidelijk de inspiratie gewerd, dat hij nog, voor de Hollandsche cultuur in 't bijzonder en voor de Europeesche in 't algemeen, had door te leven, met een eenigszins liederlijk feest. Eenige van de qualiteiten die Van Genderen Stort's vertelwijze eigen zijn, heeft men in het hierboven gegeven citaat kunnen opmerken. De beste is wel de ‘leukheid’ - in de oorspronkelijke beteekenis van het woord - de leukheid, waarmee hij, hier bijvoorbeeld, geen oogenblik van te voren iets meedeelt omtrent Vlasto's zeker geweten, zij het ook voor zichzelf verzwegen, voornemen om niet dood te gaan; waarna zich dan dat voornemen openbaart in de zeer nuchtere en reëele overweging des poëets: ‘Verdijd, hoe moet ik me nou hieruit loswerken’. Overigens is vooral bekoorlijk, in deze laatste schets, het stoute, het niet angstig reëel gehouden, maar bij wijle caricaturaal-gedurfde in de komische karakteristiek.
‘Juffrouw Molb’ en ‘Het Blakertje’ zijn de beste schetsen van den bundel. Het schijnt dat de auteur die de lieve Juffrouw Molb voorop zette, hiervan iets beseft heeft. Toch geloof ik - en de titel van het boek versterkt mij in deze meening - dat de auteur nog meer vóélt voor die andere verhalen, waarin Paul Hooz en Lambert Brodeck optreden. Zeker is, dat hij voor de beide personen die hij hier beschrijft veel gevoelt; zijn poging tot typeering is een verheerlijking-van-ganscher-harte. Evenwel.... artistiek zijn deze schetsen minder geslaagd dan de andere, de ironische. Vooral geldt dit van die waarin Lambert Brodeck optreedt. In Paul Hooz en in Lambert Brodeck wordt de zelfbeheersching verheerlijkt. ‘Het Vaderschap van Paul Hooz’ vertelt van een nog jongen man die een meisje, het dochtertje van een gestorven halfbroer, tot zich neemt; het opvoedt, en ten slotte tot de ontdekking komt, dat zij, die hem ‘pappie’ bleef noemen en hem een aanhalige, zuiver kinderlijke liefde toont, ook als zij tot jonkvrouw is gerijpt, voor hem een andere geworden is: de vrouw die hij niet met vaderlijke, maar met mannelijke liefdé bemint en begeert. Waar echter ten duidelijkste blijkt, dat zij deze gevoelens zoomin beantwoordt als vermoedt, weet hij zich te beheerschen. Een mooi onderwerp voor een novelle, doch juist waar het onderwerp zoo mooi is, valt het ons op, dat de heer van Genderen Stort in de uitwerking zooveel minder slaagt dan bij zijn andere onderwerpen. Vooral voelen we zijn tekortkoming bij zijn pogen, een geestelijk en maatschappelijk voorname sfeer te scheppen. Wanneer hij in een huis in de De Ruijterstraat - die ik misschien de meest banale straat van Den Haag zou vinden, als ik er geen schooljongensherinneringen had - kasteelatmosfeer ontdekt, ‘want’ - want! - ‘Paul Hooz, in deze beide kamers.... brandde | |
[pagina 608]
| |
petroleum, in fraaie, staande lampen, waarvan de grelle vlam getemperd werd door kappen in achttiend'eeuwschen stijl’.... vinden we hierin een soort symboliek van de ietwat kartonnig aandoende weidschheid, waarin het leven boven de burgerlijke sfeer door dezen schrijver wordt geschetst. Dit bezwaar accentueert zich, wanneer de heer van Genderen Stort ons van gééstelijke voornaamheid een indruk wil geven; daar is het erger; daar vervalt hij soms tot dor-boekige terminologie; als bijvoorbeeld - in deze schets - bij de teekening van mevrouw Brodeck's persoonlijkheid; of bij de ietwat jongensachtig aandoende opsomming van al ‘wat lieflijk is en welluidt’ - het staat er! - in Paul's pleegkind. Overigens is er in deze novelle wel degelijk edel levensbesef; maar de jonge schrijver reikt nog te veel naar de beelding hiervan; hij heeft dit artistiek nog niet ‘in de macht’. Het gevolg is dat de novelle over 't algemeen meer niet-mooi, dan leelijk is: meer niet-krachtig, dan bepaald zwak. Alleen Paul's eerste sensaties van bewuste sterke, stuwende manneliefde zijn uitstekend. De taal valt ons somtijds op als onverzorgd: ‘hij had een dienstmaagd van beproefde en erkende voortreffelijkheid; zij was klein en gedrongen, van een zeldzame leelijkheid’, is een cacophonie die zeker ‘van’ een even groote leelijkheid is als de, mij overigens onbekende, dienstmaagd zelf. Ik geloof dat men in die van-met-een-abstractum-gallicismen tegenwoordig ook al iets gedistingeerds ziet. Hoe men door een jaar ‘zuinig op kamers te leven’ ‘een geschonden vermogen herstelt’, is waarschijnlijk een geheim van Paul Hooz en zijn biograaf, waar ik niet in wil doordringen. - Doch laten we dergelijke detail-critiek daarlaten, en nog iets zeggen over de novelle ‘De nachtwake van Lambert Brodeck’. Hierin accentueeren zich de gebreken die ik in van Genderen Start's ‘idealistische’ werkGa naar voetnoot1) opmerkte; want de mooie gebeurinhoud van ‘Het Vaderschap van Paul Hooz’ ontbreekt hier; en de auteur bepaalt zich vrijwel tot een schets van het leven en het karakter van een ‘superieur’ mensch. Ja, een Uebermensch is Lambert Brodeck. Waarom? Omdat.... de heer van Genderen Stort het zegt. Niet omdat hij in dit verhaal bijzondere dingen doet of denkt. Hij is alleen ‘groot’, omdat hij staat op een stapel adjectieven. Lambert Brodeck is ‘een der schoonste en geniaalste mannen van zijn tijd’; als hij gewoon een beetje paardrijdt in de Waalsdorpsche duinen - waarvan de atmosfeer mooi beschreven is - heeft zijn gezicht, zonder bijzondere aanleiding, ‘zoo-maar’ ‘de sereene schoonheid van wie zich de harmonie van eigen leven met het alleven bewust is’. Natuurlijk, dat deze jonge man een vriendin heeft, die wordt genoemd ‘welhaast | |
[pagina 609]
| |
wonderschoon’. ‘Geen gezichtsdeel was zelfs middelmatig van lijn of vorm, het was al van de zuiverste pracht, gelijk ook haar teint, dat aan het fijne en edele vleesch van heel kostbare vruchten herinnerde’. Enzoovoorts. Geen wonder, dat hij voor haar een ruiker ‘uiterst welriekende’ violen koopt, en haar toevoegt: ‘Wel, je bent vandaag van 'n uitzonderlijke schoonheid...’ Is dit niet om, eventjes, te proesten? Is het niet kostelijk van jongensachtigheid? Ja, naïef-jongensachtig, dat is deze heele typeering wel; en er staan uiterst-malle dingen in deze schets. Een geur van authenticiteit wordt Lambert Brodeck's grootheid geschonken door de gratuïte bewering, dat hij op achttien jaar ‘door zijn oordeelkundige opmerkingen en zijn belezenheid zelfs den encyclopedischenGa naar voetnoot1) Bolland verwonderde’; ‘en op drie en twintig jaar’ - wat 'n zonderlinge wijze van leeftijd aanduiden heeft de heer van Genderen Stort toch - ‘het jaar, waarin dit verhaal speelt, zoude zijn eroditie volgens sommigen, die van menigen en zelfs ouderen zeergeleerde in omvangGa naar voetnoot2) overtreffen’. Dit is grappig; dit is door schijnbare authenticiteit 'n niet éérlijk verdiende belangstelling vragen. Lambert Brodeck's grootheid is die van vele ‘kolossale kerels’ en ‘buitengewone menschen’.... in Haagsche kringetjes. We zullen ons niet langer met hem ophouden; laten hem weidsch en edel zijn minder-edel-verklaarden broer stompen; flirten - op allergeestigste manier, verzekert de heer van Genderen Stort - in de Princess Room; en een landlooper vermoorden - demonelijk! - in de duinen bij sneeuwjacht. Wij begroeten hem beleefd en tot afscheid als een Haagsche en tamme soort Rupert Sorge; als een ‘voornamen’ meneer uit een dubbeltjesroman.... Deze schepping is wel zeer mislukt. Met zijn laatste schets was de auteur ook niet bijster gelukkig. De schets heet ‘De Vreemdeling’, en vertelt van de ontmoeting die een Haagsch jongmensch te Luzern heeft met een ongelukkigen vereenzaamden man. Deze ontmoeting brengt den jongeling aan 't mijmeren over de wereld; en over de anarchie in 't wereldbestuur.... Een jongeling raakt gauw aan 't mijmeren over 't wereldbestuur. Men moet ons dit echter niet zoo maar als litteratuur voorzetten. De overpeinzingen - als wel meer in de ‘idealistische’ novellen - vereischen een niet erg lang peillood; en de atmosfeer, die het gehalte kon verbeteren, ontbreekt....
De heer R. van Genderen Stort is een jeugdig auteur, met eenigszins ‘jeugdige’, naar eisch des tijds geconstrueerde perversiteits-en-voornaam- | |
[pagina 610]
| |
heids-idealen. Maar dat zit maar buitenop. De kern van dezen auteur is veel mooier, veel zuiverder, veel sterker. Die kern is niets meer of minder dan de soliede Hollandsche humor; die van den wereldhumor één der kostelijkste, stilst-glanzende en vonkelende specimina is. ‘Juffrouw Molb’ en ‘Het Blakertje’ bewijzen het op de meest overtuigende wijze. De heer R. van Genderen Stort is au-fond een zéér waardeerbaar talent. Hij heeft bijvoorbeeld ook de kostelijke qualiteit der los-krachtige voordracht. O, als hij op den verkeerden weg dwaalt, zegt hij ook losser en krachtiger z'n málligheden dan 't zorgvuldig-peuterend litteratorendom. Alevel; 't is iets om los en krachtig wat op het papier te durven en te kunnen gooien.... als men raak gooit. Dat doet de heer van Genderen Stort in zijn goede, zijn ironische gesteldheid. Moge die vaak weerkeeren! J.L. Walch | |
Maurits Sabbe. - De Nood der Bariseele's. - 2 Dl. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum.Ik verkies, boven de andere boeken van Maurits Sabbe, dit laatste: De Nood der Bariseele's. Ik verkies het omdat het zijn diep-menschelijkste boek is. Er werd gezegd, meermaals, dat het miste den netten samenhang, de zorgvuldige afwerking van zijn Mei van Vroomheid of zijn Fhilosoof van 't Sashuis. De algemeene samenstelling van dit werk, zeker, is berispelijk; doch anderszins bezit het hoedanigheden die ik niet, of bijna niet vond in 's schrijvers vroegere voortbrengselen, en die het mij duurbaar maken. Mij roerden geene, van de door Sabbe uitgebeelde figuren, zóo als deze Bariseele's.
Om den smaak van 't groote-lezers-publiek over een vijftigtal jaren te bevredigen, was er voorhanden, ten gebruike der romanfabrikanten, een heele verzameling ‘helden’, die ge maar voor 't grijpen hadt. Het was een vaag afkooksel van de ‘eeuwige typen’, voorwaar, - misschien moet men een zekeren eerbied voor hen behouden - doch voor ons thans blijven ze zonder nog eenige bekoring, hangend aan touwtjes - de touwtjes die hen deden ‘werken’ - al te zeer uitgerafeld en slap. Nochtans mogt vroeger hun succes gewaarborgd worden. - Niet allen waren aanstonds herkenbaar, tot ieders leute, zooals bv. de oude ‘pekbroek’ met zijn gebruind facie, zijn ring-baard, pruim, een tiental authentieke zeemanstermen en wel vier verschillende matrozen-vloeken, | |
[pagina 611]
| |
(niets, overigens dat vlugger en treffender karakterizeerde dan de vloeken: - zie hoe dat, op den man af ‘schildert’: een soldatenvloek of een gendarmenvloek, een kruideniersvloek, een boerenvloek, een dandyvloek, enz.!) Maar toch moest 'n ieder direct, als goede bekenden, welkom heeten: de reine maagd met haar bereidvaardigen blos; de edele minnaar fataal en onverschrokken; de valschaard, gluiperig, schuins en donker blikkend; de streng-deftige vader met een vervloekingsmandaat op zak; enz. Te midden van 't gebeurtenisjes-net waarin de auteur hen gevangen hield hadden die ‘helden’ hun rol te spelen, de verklarende zinnetjes doorspekt met de specifieke vloekjes uit te kramen, door de omstandigheden min of meer gerechtvaardigd; - maar buiten die uitgesproken woorden, vloeken en de daarbij aangeteekende gebaren hadden die personages absoluut geen reden van bestaan en bestonden ook niet. - Van deze ‘helden’ zijn de figuren uit M. Sabbe's vroegere boeken, meen ik, familie. In een nieuw pakje gestoken, min of meer, en in een treffelijker midden gebracht (het nieuwe, fraai geschilderde decor om hen, had eene groote bekoring, moet ik zeggen), - konden ze toch hun oorsprong niet verloochenen. - Anders gaat het de Bariseele's. Deze zijn tot het leven opgeroepen menschen. Hunne vreugde is menschelijke vreugde, hun lijden menschelijk lijden. Het doet u aan, dadelijk, van als ge de oude woonstee binnentreedt van 't Brugsche huisgezien. Daar, in den geluidloozen nacht ligt de huisvrouw stillekens te sterven. Zij laat haar man met twee kinderen, twee jongens, achter. Het huishouden springt op krukken, zooals te denken is, en 't betert zelfs niet als tante Flavie het een tijd onder haar dwingelandsch beheer houdt. Fons, de weduwnaar is weldra verplicht deze prij aan de deur te zetten, en dan knoeien ze maar voort zonder vreemde hulp. Van eerst af is merkbaar het verschil van karakter der jongens, Jean-Baptiste en Monne. De eerste een wilskrachtige, die heerschen moet, die goed en gemakkelijk leert op school, die zijne levensbaan recht trekken zal, niets of niemand ontziende waar 't hem in den weg komt te staan. - De andere, Monne, zwak, simpel en schuw en ook heel fijngevoelig, die voor iedereen zal onderdoen. Door alleman verlaten - een goedig, maar ook zwakhartig buurmannetje, Quickelborneetje, is het jongetje, een tijdje, een beschermer; doch ruzie tusschen de buurvrouwen maakt er ook al een eind aan -; zoo wordt Monne meer en meer een idioterige sukkelaar die gelast blijft met het huiswerk en die alleen wat vertroosting vindt, in't geniep, bij 't snijden van houten botermerken en vormen voor 't bakken van speculatiemannen. | |
[pagina 612]
| |
Maar Jean-Baptiste vervolgt triumfeerend zijnen weg. Hij heerscht op school, hij heerscht thuis; hij is de eerste van de catechismus en later de eerste op 't college. Daarop wordt hij als klerk bij den notaris aangenomen. Thans krijgt ge het zwaar-tragische gedeelte van het boek: Bariseele's misrekening. De oude vader heeft Jean-Baptiste al zijne liefde geschonken; op hem bouwde hij al zijn hopen, alles voor hem opofferend in verzorging en vertroeteling. En dan moet hij ondervinden dat Jean-Baptiste een dor, gevoelloos hart heeft, en voor de zijnen niets overheeft dan verachting. Dat drukt hem heelemaal ter neer ep 't brengt zelfs den zwaarmoedigen, stuggen man ertoe zich, op een nacht dat hij ter palingvangst uit is, van zijne kogge in 't water te laten glijden.... - Zoo eindigt het eerste deel. Zooals ik zei, de personen er van zijn meer dan conventie-typen. Men herkent niet alleen de omlijningen hunner gedaante, hun gebaar; maar men doorblikt ook hun brein en ontwaart de roeringen van hun gemoed. Ziehier de oude man op den zolder van zijn huis die betast den dwarsbalk waar zijne voorouders hunnen naam in sneden: ‘Hij stak toen een smeerkaarsje aan en liet den rafelring van het dansende vlammetje glijden over den langen balk, die dit huisnecropool droeg. De bouwer van de oude woon stond er de eerste. Al degenen, die 't huis na hem hadden bezeten, volgden hem op in de rij, en naast elken naam hadden liefderijke handen in den harden eik het jaartal van het overlijden en den vromen wensch voor de zielerust gesneden. De vraag wie dit voor hem zou doen, bekroop Bariseele dan met kommervolle kwelling. Het was een sterke band, die hem aan al die voorgangers hechtte, doch het scheen hem thans, dat hij de laatste in de rij was, dat niemand na hem meer kwam. Zijn beide zoons waren van hem losgegroeid en zouden niet denken aan het stille liefdewerk hier op den spijker. Zijn verlatenheid gaapte als een afgrond voor hem. Doch wat voor al zijn voorzaten hier was gedaan geworden, moest toch ook voor hem gebeuren, dit huis was van hem zooals 't eens van al die anderen was. Hij had gekommerd en gewerkt om het als erf der Bariseele's te behouden, ook zijn naam zou daar staan, en in zijn eenzame stonden op den zolder vol mysterie peuterde en groef hij met zijn schaardig zakmes in den doodenbalk. Langs de schreiensdroeve, doodsche Oliebaan slenterde hij sedert enkele dagen ook met voorliefde. Daar vond hij in de voortschrijdende herfstdagen de smartelijke bekoring van al wat wegkwijnt naar den dood toe. De lucht hing er vol met de wrange geuren van de kruiden en de bladeren, die stierven achter de grijze, dubbele rij muren, die dezen geluidloozen weg omvatten. Zijïge najaarsdraden dreven daar los en doelloos | |
[pagina 613]
| |
als flarden van het vernietigd weefsel van zijn droevig leven- Verscheidene dagen na elkaar kwam hij na zijn werk hierheen en liet er zijn overmachtige, geheime verlangens groeien tot vaste besluiten.’ - Ik zou willen voortgaan met af te schrijven, want hier zijn het enkele der fraaiste bladzijden van 't werk....
- Met het tweede deel vinden we weer de twee gebroeders op reeds gevorderden leeftijd. Zij bleven te samen wonen. Jean-Baptiste is een stijf-stroeve notarisklerk, Monne is steeds de onderdanige schommel-meid. In eenzaamheid vergaat alzoo langzamerhand hun dor liefdeloos leven. Toch moet er nog iets gebeuren. Op zekeren dag vraagt de notaris Jean-Baptiste peter te zijn over het laatste zijner talrijke spruiten. Voor Jean-Baptiste's ijdelheid is dat iets kolossaals. Hij vergeet er door zijne gierigheid, zijne norsche achterdochtige menschenschuwheid en het doet hem, van eerst af, zottigheden doen voor 't kleine ding dat, naar 't hem dunkt, onder zijne hoede de wereld intreden moet. En 't wordt iets als een wonder. Op dien weerbarstigen knoestigen stam die is 't leven van den norschen Jean-Baptiste, ontluikt de geheimzinnige prachtbloem van vaderlijke liefde. Als 't eerst zijn gestreelde tróts was die zich boog over 't kind door hem ter doopvonte begeleid, later boeit hem een vreemde belangstelling bij 't wiegje waar 't schepseltje zijne eerste gebarinkjes maakt, zijn eerste gefrazel doet hooren. Alsof hij er voor iets tusschen ware is hij fier, uitermate, op al wat Zenobietje verricht en wanneer 't later blijkt een lieftallig, verstandig meisje te zullen worden dan gaat heel zijn leven op in bewondering en verrukking. Dat Monne - wanneer 't hem ook gegund wordt Bietje te leeren kennen - haar beminnen moet, is zeker. Monne heeft een liefderijk hart, en weinig óf nooit vond hij de gelegenheid de innige teêrheid van zijn gemoed te uiten. En dus komt ‘Bietje-de-Veroveraarster. Zij is thans de baas over de twee gebroeders. Met hare Keepsake-aanvalligheid verlicht ze als een lentezonne het oude huis, speelt en danst daar in den tuin zoodat de bloemen en de dieren haar kennen weldra, brengt orde en zindelijkheid in de donkere kamers. Met vrouwelijke intuïtie, begrijpend den aard van de twee oude jonkmans, weet ze de ijverzucht en 't egoïsme van den eenen, de schuwheid, de kleinhartigheid van den anderen geleidelijk tot een hooger peil te brengen zoodat een zekere vertrouwelijke vreedzaamheid hun bestaan omgeeft.... Bietje is het late licht toch eens brekend door den zwartbewolkten hemel die woog al de dagen lang, onverbiddelijk en erbarmelijk op hun | |
[pagina 614]
| |
wezen, hun schenkend toch eens ware, hunne zielen doorlaaiende levensvreugde. - Als de sombere figuur van den ouden Bariseele het eerste deel zwaar overschuduwt, de prille vreugd van Bietjes verschijning verlicht gansch het tweede. - Ziedaar in breede lijnen, hoe is de roman - als 't een roman is - van M. Sabbe. - Nog enkele kritische opmerkingen. - Al te losjes hangt het tweede gedeelte aan 't eerste. Het werk had haast met den dood van Bariseele kunnen eindigen. Ook heeft de schrijver zijn boek verzwaard met menige brok, al te klaarblijkelijk geschreven om den lezer te ‘amuzeeren’. Zoo bv. het kapitel Jean Baptiste en het Venusboefje van een al te goedkoopen humor. Dit zelfde onderwerp had gemakkelijk tot diepere psychologie kunnen leiden. Beter, in dien aard, is het verhaal van den doopdag, met de ware silhouette van de oude nicht. - Nu, in zijn geheel genomen is dit een werk van waarde, zooals ik hoop aangetoond te hebben; een werk dat alle Vlamingen - die Consience dan toch leerde lezen, nietwaar? - eens in handen dienden te nemen. | |
Felix Timmermans en Frans Thiry: Bagijnhof - Sproken. - Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur. - Amsterdam.Uit de reeks keurboekjes van hierboven genoemde uitgevers-firma, heeft dit kleine drukwerkje, keurig gezet en sierlijk sober geornementeerd, 't uitzicht, min of meer, van een kerkboekje. De tekst daarbij vertelt ons over begijntjes, over de Lievevrouw en Jesusken en is doortrokken van een mystischen geur die hangt om u de loome atmosfeer van kloostervrede. De stijl der verhaaltjes heeft de kleur bont-rijk, vrank-blij van de oude heiligen-beeldekens, de santjes met hunne diep-gevoelde en naïef geuite godvruchtigheid. Zóo leiden de schrijvers ons ten begijnhove binnen: ‘De gele avend matte de witte huizekes en de bleeke straat-keien met hun kraagjes van groen gras. Wij zaten zwijgend gehurkt ten kouden dorpel van een scheef-gezonken poortje. De beeklok klepte drie hommelende klanken open; en vóor ons, achter smalverlicht venster ging de bevende paternosterstem van een begijntje op en af, en vier andere doovere monden mummelden den overschot der weesgegroeten. En lijk appelenreuk in eene kast waar appelen hebben gelegen, zoo leefde hier de vergane devotie der Kerstenheid. | |
[pagina 615]
| |
En heel de mystiek van Jesus-Christes, zijn honigzoete moeder en de duivel, en al wat daaruit opfleurde en ermede verwelkt is, was hier nog te zien, als een oude gobbelijn, die door 't veranderen nog schooner geworden is dan hij was. En dan gaan de schrijvers aan 't vertellen: - van ‘Eece Homo en het bange Portiereken’, van ‘Zuster Kathelijne en 't Lievevrouwken’ van ‘Het Fonteintje.’ Zij doen het met veel talent. Zij doen het met het zorgvuldige talent van de vroegere kleine-meesterkens en sommige hunner bladzijden bezitten de bekoring van een ‘Binnenzichtje’ of een ‘Stilleven’ van een Koedijk of een Verburgh. Zal ik nog enkele lijnen afschrijven? .... ‘De stilte woog lood-zwaar in de keuken en de horlogeslinger kapte den tijd in kleine stukskens. De avond steeg uit de eerde en vulde 't geluchte met zijn warme donkerte. De hemel was donkerblauw, als een fluweelen zee, waar schipkens drijven met ontstoken lanteernkens in den mast. 't Begijnhof lag stil als een doodenhuis. Kathelijne zat nog op heuren stoel en snorkte regelmatig met den tik-tak van het uurwerk....’ Het is precieus-fijne literatuur. Als ik bezwaar wil maken dan zal ik zeggen: te véel literatuur, literatuur om de literatuur alleen. En dan zou ik er nog bijvoegen dat zulke dingetjes nog meer gemaakt werden, met hunne gewilde naïeveteit, hunne dilettanten-mystiekerigheid. - Maar ik vergeet dat ras als in een enkele bladzijde omkeer van dit boekje....
Edmond van Offel. |
|