| |
| |
| |
Verzen
door A. Roland Holst.
I.
Zwerversliefde.
Laten wij zacht zijn voor elkander, kind -
Want o, de maatlooze verlatenheden
Die over onze moegezworven leden
Onder de sterren waaie' in de oude wind....
O, Laten wij maar zacht zijn en maar niet
Het hooge trotsche woord van liefde spreken,
Want al zoovelen moesten daarom breken
Onder den wind in hulpeloos verdriet.
Wij zijn maar als de blaren in den wind
Ritselend langs de zoom van oude wouden,
En alles is onzeker, en hoe zouden
Wij weten wat de wind alleen weet, kind -
En laten wij omdat wij eenzaam zijn
Maar onze hoofden bij elkander neigen,
En wijl wij same' in 't donker waaien zwijgen
Binnen één zachte droom gemeenzaam zijn -
Veel liefde ging verloren in den wind,
En wat de wind wil zullen wij nooit weten -
En daarom, voor we elkander weer vergeten,
Laten wij zacht zijn voor elkander, kind.
| |
| |
| |
II
Het einde van de schemering woei buiten
Toen we in den donker naast elkander lagen.
De kamer werd een vreemd geheim; wij zagen
Alleen wat oud licht aan de kant der ruiten.
Toen voelden wij, luistrend naar 't waaien samen,
Elkander oud als wind en wereld worden,
En hoe er blaren die voor eeuwen dorden
Ritselend over onze harten kwamen.
En zacht begon, mijmerend bij de ruiten,
De Wind het vreemd eentonig lied te zingen,
Dat aan het einde zingt van alle dingen
En dat wij soms vermoeden maar nooit uiten.
En alles werd zoo oud, dat we aan elkander
Lagen te denke' als aan een langverloren
Verteedering.... en toch kon elk nog hooren
Naast zich in donker 't aadmen van den ander.
Ik luisterde en ik hoorde 't laatste hopen
Sterven, en 't zwijgen van het uiterst smeken,
En wist dat er geen woord meer was te spreken....
Toen stond ik overeind, en ben geloopen
Recht door het vreemd geheim binnen die wanden
Tot aan de deur, 'k lichtte de klink, en golven
Van donker braken binnen en bedolven
Mijn oogen en de heffing van mijn handen -
O, Eenzaamheid van deze donkre dagen
Der menschen - wij die uitzien en die wachten
Ver in uw storm, hoe moesten wij soms smachten
Naar zachtheid als we u niet meer konden dragen -
| |
| |
Naar handen om ons hoofd, en 't zacht beroeren
Van lippen over 't dichtgaan onzer oogen;
Naar teederheid door streelingen bewogen
Tot in der lusten zwijmelend ontroeren.
O, Dank aan hen, die zachte, stille vrouwen
Die liefde gaven waar zij konden helpen,
Waar zij de roode wonden konden stelpen
En om een moe hoofd koele handen vouwen.
O, Dank aan hen, aan hen die zachtheid gaven
En warmte en geen verdwaasde woorden spraken,
Maar die met stille mond en zacht aanraken
Van 't lijf, der ziele diepste dorsten laven.
En dank aan u, wier schoone spraaklooze oogen
Ik zie als ik aan hen mijn dank wil geven....
En als mijn leven later eens uw leven
Verwondt, vergeef dan met uw spraaklooze oogen -
Want dat is alles wat wij kunnen.... Laten
Wij samenhurke' in 't waaie' en zachte handen
Doen om elkanders neigende gelaten -
Want de oude wind is luid over de landen
En over ons, en van de laatste stranden
Roept ons de zee en wij zijn zeer verlaten.
| |
| |
| |
De stille Sneeuwdag.
Vandaag is elke droom een daad geweest,
En stilte als een ijl lied uit oude streken -
De wereld heeft een vroeger vreugd geleken,
En 't heden bleef als een klein kind bedeesd.
En elk die veel van oude tijden leest
Ging uit als om met koningen te spreken -
Het hart, waar de eigen weemoed was ontweken,
Zweefde over open koelten van den geest.
Want wij ontwaakten in een witte wereld,
En ik ging uit met een vreemd, oud verblijden
Licht om mijn hoofd, en dwaalde en sta nu waar
Door dovend licht nog 't laatste sneeuwen dwerelt,
Terwijl in schemer stilte's wit gebaar
Licht waar de sparren breed hun takken spreiden.
| |
| |
| |
Uit een oud voorjaar.
I.
Zij is mijn lente van dit jaar,
Zij heeft mijn hart en weet het niet -
Het licht waait door haar wuivend haar -
Ver zingt een vogel haar levenslied.
Wij gingen over de hooge hei -
Diep lag een dorp in de wemeling
Van 't verre licht - zij ging naast mij,
Maar zij wist nauw naast wie zij ging.
Haar oogen open als de dag,
Heur haren wuivend van geur en licht -
Wreed ging haar blijde, snelle lach
Over mijn sprakeloos gezicht.
O, Wreede lente van dit jaar....
Blij zingt een vogel mijn wanhoopslied -
En 't licht waait door haar wuivend haar,
En zij heeft mijn hart, en zij weet het niet.
| |
| |
| |
II.
De dag.
Zij, zij naar wie ik nauw meer durfde hopen,
Zag ik in de open glazen deur verschijnen -
Zij hief haar hand en hield de lange lijnen
Der witte waaiende gordijnen open,
En zag mij aan en lachte en eindloos hopen
Wondde mijn weemoed met haar ijle pijnen....
Toen ging zij.... 'k zag haar gaan en ver verdwijnen -
't Licht woei den dag lang waar zij had geloopen.
Nog in den avond zat ik waar haar luister
Lichtend verschenen was voor mijn verlangen;
En hoorde 't sluimrend loveren gefluister
Buiten.... en zag het onbewogen hangen
En soms even bewegen van de lange
Blanke gordijnen in het koele duister.
| |
| |
| |
III.
De Nacht.
Door 't waaiend maanlicht is zij weergekomen....
Snel en geluidloos viel het lang gewaad
Neer.... en ik zag heur haren langs 't gelaat
Goudelend naar de blanke borsten stroomen.
En in den nacht heeft leven ons genomen
Tot waar het duizlend in den dood vergaat,
En samen stervend bleven we in een staat
Van dieper lust en siddrender betoomen.
Tot zij, ontwaakt, nam haar gewaad en liep
Door de open deur naar buiten, en heur haren
Woeien in 't late maanlicht goudlend uit....
Ik zag haar na - een haan kraaide en zij riep
Van ver lachende woorden en die waren
Als een hel wonder van licht en geluid.
| |
| |
| |
IV.
Zij heeft mij lief - zij heeft mij lief -
Mijn mond heeft in heur diepe haar
Langzaam gedroomd: zij heeft mij lief -
Ik zag de sterren door heur haar.
Toen stond zij op - 't stroomde ten grond -
Goudlende brand door 't nachtazuur -
Ik zag haar staan daarin - ik stond
Stervend te leven voor dat vuur.
Zij die zoo lang in smarten lag
Brandde ijl en koel in 't kalme licht....
In de open hemel van haar lach
Ademde mijn verrukt gezicht.
| |
| |
| |
V.
Bij den Vijver.
Geluidloos in 't water en nauwlijks bewogen
Spiegelt het ruischende leven der boomen -
Zoo is haar lachend gelaat in mijn oogen
Een luideloos beeld, en haar ziel in mijn droomen.
Gelijk, voor den geest, van het zingende leven
De stilte de ziel is en zingen maar tijdlijk,
Zoo is haar lach mij 't verglinstrende zweven
Der droom in haar ziel, maar haar ziel onafscheidlijk.
Gelijk ik het Leven in 't spelen der zinnen
Bemin, en in wind en de ruischende boomen,
Wordt tot droomen mijn ziel, en mijn droomen beminnen
Haar ziel in het weene' en de lach van haar droomen.
| |
| |
| |
VI.
Opkomend onweer.
't Werd eindlijk avond, en ik stond en staarde
Vanaf de bergen - 't onbewogen meer
Werd donker.... bleeke lichtangst, heen en weer,
Woei langs de plotse kimmen, en verzwaarde
De stilte, tot het westen langzaam baarde
Dreunend geluid; toen sloot de stilte weer -
En zware koele droppen kwamen neer
Uit lage duisternissen over de aarde....
Toen het snel lichten, en het wijd en zijd
Aanrollend donderen.... de duistre dorst
Der aarde wachtte stil en onbewogen -
En mijn verlangen heeft in eenzaamheid
Gedacht haar hoofd sluimerend aan mijn borst
Onder het wijde waken van mijn oogen.
| |
| |
| |
VII.
Avond.
Ik herinner mij van lang al henen
Dezen avond en dit licht -
Sinds die dagen ging een zachtbemind gezicht
Van mij heen, en is verdwenen.
'k Hoor de vogels 't oude lied nog zingen;
't Lied van altijd jonge vreugd -
En mijn talmen en mijn mijmrend neigen heugt
Zich nog de oude mijmeringen.
Zij veranderen niet veel - maar de oogen
Die hun vroeger zaligheid
Spiegelden, verzonken - en de stille tijd
Rimpelde en bleef onbewogen.
En ik zwierf, en weer heb ik gevonden
Oogen waar mijn droom naar neeg.
Open diepten waar een liefdeziel door steeg,
En wij zwegen waar wij stonden.
En wij stonden hier, en samen zwegen
Wij waar ik nu sta en zwijg -
En het licht dooft - en het land wordt stil - en 'k neig,
En verlaten zijn de wegen -
| |
| |
Heb ik nu in de avond al verloren
En het licht dooft - en vanwaar ik zwijg en sta
Kan 'k het laatste zwijgen hooren -
En de vogels zingen 't oud verblijden
Voor het dalend avondrood
En de steile stilten van den dood
Rijzend uit de zee der tijden.
O, Voor 't eind kan mij maar één ding troosten,
't Is het lied dat nu nog klinkt,
't Zijn de kussen die nu nog mijn liefde drinkt -
En de nacht komt - en het Oosten
Donkert, en zij wacht mij en haar dorsten
Is mijn liefde en waar de brand
Van haar mond gloeit in heur haren, en haar hand
Kalmt het hijgen van haar borsten,
Zal zij mij bedwelmen en bedaren,
En zij zal mijn dood verslaan
Als mijn lusten sterven gaan
In de diepe schemeringen van heur haren.
|
|