| |
| |
| |
La Romanina.
Roman uit het Italiaansche muziekleven der 18e eeuw
door Maurits Wagenvoort.
En wederom duurde het lang, eer de slaap dien nacht zijne droomen der denkensklaarheid deed uitvloeien in die der onbewustheid. Want de naam Marianna had zijn verleden in zijne gedachten herroepen in zulke scherp-lichtende trekken op het duister zijner inwendige ziening, dat al degenen die hem iets waren of waren geweest fosforiseerend in zijn denken woelden in het gewichtigste van hun doorleefde woorden, daden en eigenschappen.
Hij zag zich als kind van Felice Trapassi en Francesca Solasti in het koomenijswinkeltje der Romeinsche achterbuurt naar school gezonden, ijverig leerling, maar eenzame droomer onder zijne makkers. Zijne ouders waren arm, want ofschoon zijn vader, voorheen onderofficier der pauselijke lijfwacht, de bescherming heette te genieten van den machtigen kardinaal Ottoboni, vicekanselier van het Heilige Collegie, deze beteekende slechts, dat de kerkvorst in naam als peetvader had gestaan voor een der kinderen: Pietro Trapassi. Niet lang kon dus van de school genoten worden: op twaalfjarigen leeftijd was Pietro in de leer bij een goudsmid op het Sint-Sylvesterpleintje, maar toen ook reeds had zich die heerlijke gave in hem geopenbaard, dat, vloeiend en helder, over zijne lippen kwamen de verzen over eenig onderwerp, dat men hem wilde opgeven. Hij wist zelf niet hoe dat in hem ontstaan was: het was uit hem opgekomen, zooals het lied opwelt in de keel der vogeltjes, zonder dat het hun geleerd is, het zeggen van verzen, die octaven, van octaven die zangen werden, en zoo stond hij dan hier en daar op straat, en improviseerde verzen over de lieve lente of over de grootheid van het oude Rome, te midden van een groep aandachtig-luisterende toehoorders.
Zoo was het ook gekomen, dat de beroemde rechtsgeleerde abbé Gian Vincenzo Gravina, medestichter der Academie van het Arcadia,
| |
| |
en zijn vriend de dichter Lorenzini naar hem geluisterd hadden, en de abbé, nadat hij het geldstuk weer in den zak had gestoken door den jongen straatdichter als belooning geweigerd, hem naar naam en familie ondervraagd en verlof gegeven had hem den volgenden dag te bezoeken. Het gevolg was, dat de abbé met de ouders Trapassi overeen kwam om Pietro als zoon tot zich te nemen en geheel voor zijn opvoeding en toekomst te zorgen. Maar wijl dan de abbé Gravina, die zijn eigen naam Gian soms Janus schreef, slechts zijn hart kan schenken aan wat hem herinnerde aan Latijnsch of Grieksch Classicisme, veranderde hij onmiddellijk het goede Italiaansch van zijns pleegzoons familienaam Trapassi in het Grieksch van gelijke beteekenis Metastasio, en duldde niet, dat de jongen zelf of wie ook voortaan nog den naam Trapassi uitsprak.
In de duisternis zijner slaapkamer, terwijl daarbuiten muziek en zang weerklonken van een laat naar huis trekkende bent jonge nachtbrakers, lag de dichter, die zich zich-zelf nu niet meer als Pietro Trapassi kon voorstellen, daarover te glimlachen. O, de abbé Gravina was hem een weldoener geweest, dien hij tot zijn laatste oogenblik in dankbare liefde zou herdenken, niet enkel hem, ook voor zijn ouderen broêr Leopoldo, dien de abbé, met enkele andere discipelen nog, in de rechtsstudiën had opgeleid. Maar Pietro was steeds zijn lieveling: Pietro was zijn zoon; met Pietro reisde hij naar Napels, waar hij zijn moeder, naar Scalea in Calabrië, waar hij zijn eigen leermeester, den grooten wijsgeer Don Gregorio Caroprese bezocht; op Pietro's gaven was hij trotsch; Pietro liet hij improviseeren onder het goedkeurend gehoor der bekendste improvisatoren en andere leden van het herderlijke Arcadia, zelfs van den beroemden cavaliere Perfetti, die Pietro nu dan toch maar een heel-armelijken dichter vond, ondanks al de toejuiching, welke zijne bewonderaars in Siena en Roma hem schonken. Pietro, eindelijk, stelde hij met ingenomenheid voor aan zijne voorname begunstigers: prinsen, nepoten, zoodat zelfs de machtige Eminentie Ottoboni zich soms scheen te herinneren, dat hij over den even schoonen als begaafden epheeb als peetvader had gestaan. O, de blijdschap dan van den goeden, maar gewoonlijk zoo teruggetrokken abbé Gravina, wanneer hij zag, dat deze grooten zijn pleegzoon wel genadig tot zich lieten komen, wijl hij hoopte, dat hun gunst later zich niet zou bepalen tot aanmoedigenden glimlach of vriendelijk woord.
| |
| |
Ongetwijfeld, de abbé Gravina had eigenaardigheden: zijn afkeer bijvoorbeeld voor geheel de heerlijke Italiaansche litteratuur der Renaissance, met uitzondering slechts van Ariosto en Trissino. En wijl hij dan zijn pleegzoon vooral de noodzakelijkheid voorhield van klassieke taalstudiën en rechtskennis, maar Pietro het dichten toch niet kon nalaten, had deze zich voor zijn eerste dramatisch gedicht, Justinus, ten koste van veel nachtrust en veel kaarslicht steels geschreven, onwillekeurig bezield op Trissino's Bevrijd Italië. En gelukkig, want toen de pleegvader het werk van zijn veertienjarigen pleegzoon bij toeval vond en het las, deed zijn goedkeuring zich kennen door de uitgave er van op zijne kosten.
Maar hij hield het zijn Pietro steeds voor: de dichtkunst, lieflijk en troostend als verlustiging, is geen beroep dat doet leven. De rechtsstudiën moesten voor alles zijn toewijding bezitten, dan eerst kon hij zich geven aan de poëzie. Rechtsgeleerde te worden moest zijn doel zijn, en wijl in den Pauselijken Staat zelfs de begaafdste zijn levensweg versperd vond buiten het priesterschap om, ging Pietro Metastasio op aanraden van zijn weldoener en naar het voorbeeld van zijn broer Leopoldo, eenige jaren ouder dan hij, er toe over zich te laten opnemen in de vier mindere orden. Aldus werd ook hij ingelijfd in het groote leger der Romeinsche abbé's, vrij toch om later zijn leven in priesterlijke of wereldsche richting te leiden.
Pietro Metastasio was nog geen twintig jaar, toen hem zijn weldoener ontviel, die hem, behalve zijne meubelen en bibliotheek en veel zilverwerk, een waarde naliet van, bleek later, 15000 rijksdaalders, en een drietal kleine prebenden, welke, met een gezamentlijk inkomen van 40 rijksdaalders 's maands, hem levenslang althans voor armoede beveiligden. Het is waar, dat hij zijn erfenis in een proces, hem door medeleerlingen om een onnauwkeurigheid in de bewoordingen van het testament aangedaan, had te verdedigen, maar dit eenmaal gewonnen, en, aan zichzelf overgelaten, wierp hij de rechtsstudiën als ballast over boord van zijn levensscheepje en liet dit drijven op de niet altijd kalme golven zijner jeugd en zijner poëtische bezieling.
De zoon van het achterbuurtsche koomenijsbaasje Trapassi, van deftige Assisische familie toch, had aristocratische neigingen. Zij werden aangemoedigd door zijn naamsverandering in Metastasio en zijn titel van abbé, die niets beteekende, maar armoede en rijkdom, nederige afkomst en hoogheid onder het alles gelijk- | |
| |
makende zwarte manteltje en het betje verheelde. De mooie, jonge en begaafde abbé wist dit half-geestelijke, halfwereldsche gewaad met zwier te dragen, en wijl hij op de conversazione zijner voorname beschermsters met jonge edellieden had kennis gemaakt, die hem soms een gemeenzamen omgang wel wilden vergunnen, liet hij zich leven als de vogels in den zomer: hij fladderde, hij zong, hij genoot, toch niet zonder steeds in zijn zorgeloosheid de looden bijgedachte mee te dragen, dat dit verkeerd was. In het gedicht in terzinen, getiteld: ‘De Weg naar den Roem’, dat hij ter eere van zijn pleegvader, kort na diens dood, in een openbare vergadering, belegd door de ‘herders’ en ‘herderinnen’ van het Romeinsche Arcadia, voorgedragen had, en waarin hij den gestorven meester als in een droom liet verschijnen om zich den weg naar den Tempel van Roem te laten wijzen in het voetspoor der oude dichters van Hellas en Rome, had hij als in een voorgevoel zichzelf gewaarschuwd. Hij had de schim van den vreemden meester aldus toegesproken:
.... ‘Mijn Vader, want dit zijt gij mij geweest,
Toen gij m'eens zoudt verlaten - O, ik was
Voor uw verlies steeds, als een ramp, bevreesd.’
En toch, ondanks zijn innerlijke waarschuwing, had hij de dichtkunst als eenige toekomst voor zich gezien. Maar hoe? Levende van zijn veertig rijksdaalders in de maand? Onmogelijk, natuurlijk. Want niets voelde hij voor een artistiek zigeunerleven op de wijs van Salvator Rosa. Hem lachte toe het omgaan met lieden van stand: lieve jonge vrouwen in zijden hoepelrokken en, naar de nieuwe mode, gepoederd haar, een mouche op de wang, de beringde hand dartelende in het cherubijnenspel van een parelmoeren waaiertje, hoofsch buigende, betooverend glimlachende, zacht-keuvelende met haren cicisbeo, die zelf een schat was van een galanten, fraai-gekleeden jongen ridder; of ontvangen te worden door indrukwekkende en toch zoo minzame kardinaals in lange sleepgewaden van roode doorwaterde zijde; of wel op de grootsche buitenplaatsen, de Romeinsche kasteelen van Frascati en Tivoli, in den zomer, in het lommer op het grasveld in kleine opera's mee te zingen, waarvan hij de dichter zoo niet ook de held zou zijn, met een lief prinsesje als heldin, tot wie hij zijn liefdelied mocht uitschallen; of straks in de gaarden blinde- | |
| |
mannetje te spelen met de hertoginnetjes en de nepotenafstammelingen der Pausen.
Dit was het leven, dat hem aanstond, waarvoor hij zich geboren, begaafd gevoelde, en waaraan hij als dichter, met zijn veertig rijksdaalders 's maands, niet kon denken. Hij gevoelde niets anders te kunnen zijn dan dichter, maar hij wist, dat er slechts een enkele post ter wereld was, welke een dichter met eenige behagelijkheid liet leven, die van poeta Cesareo, hofpoeet van den Keizer, te Weenen. Deze plaats echter werd door Apostolo Zeno bezet!
Dus dan toch rechtsstudiën? Hij dacht er niet zonder leed aan, dat hij zich in deze woestijn een levensweg zou moeten zoeken. Indien hij nog door voorspraak zijner voorname kennissen, door de gunst van zijn peetvader, eminentie Ottoboni, een of ander baantje kon krijgen aan het Pauselijk hof? Maar de tijd was voorbij, dat de dichtkunst daar begunstigd werd, zooals in de jaren van den Paus-dichter Clemens IX, Rospigliosi, die zelf een halve eeuw geleden, melodrama's schreef.
In Rome was er dus als dichter voor hem geen plaats, en wijl hij wist niets anders te kunnen wezen, richtte hij zijn blik onwillekeurig op Weenen, en verheerlijkte steeds duidelijker, in lof of toespeling, Keizer en Rijk, alsof een ingeving hem zeide, dat van daar uit het groote levenslicht voor hem zou opgaan.
Maar intusschen was niets twijfelachtiger, onzekerder, duisterder dan zijn toekomst. Rechtsgeleerde te zijn wilde hij niet, maar het zou, helaas, wel moeten. Als dichter te leven kon hij niet, maar hij zag toch niets anders voor zich. Wat kon hij dan nu? Zich laten gaan zoo lang het duurde, en.... liefhebben. Want, natuurlijk, het had niet lang geduurd of de mooie abbé met zijn fijn gezicht en prachtige saamgebonden lokken, zoo keurig gekleed altijd, en zoo dichterlijk welsprekend, was het troetelkind van meer dan een prinses, die hem vergunde haar de vingers te kussen, de gunsteling van meer dan een gepurperde eminentie, droombeeld van meer dan één meisje. Zijn allerliefste echter was de bekoorlijke Rosalia Gasparini, het oudste dochtertje van den maestro Francesco. En waar hij de muziek des vaders verheerlijkte in een sonnet, waarvan men op 't gunstigst kon zeggen, dat het sierlijk gewonden was, roemde hij, geestdriftiger bezield, de schoonheid der dochter, als Philis, en klaagde hij in zijn klinkdicht over haar ‘ontrouw’:
| |
| |
‘Ah, Philis, gij verraadt me, ik kan mij niet bedriegen!’ ofschoon zij, en met meer reden, het over de zijne deed, in hare tranen.
Want de jonge twee, de bekoorlijke Rosalia Gasparini en de dartele dichter Pietro Metastasio hadden elkaar wel lief, zeer onstuimig zelfs, maar het verschil was, dat ‘Philis’ slechts haar jongen dichter liefhad met verwerping van zich-zelf, en de jonge dichter nog zooveel anders: zijn dichtkunst, zijn vrijheid, vooral zich-zelf. Maar ook met haar liet hij zich gaan, en zoo, haast terzelfder tijd, dat hij het eind zag van zijn erfenis in contanten, zag hij met schrik het begin van een huwelijk met de bekoorlijke Rosalia, die niets bezat dan haar schoonheid en de lieflijke melodieën haars vaders: een huwelijk waarvan de notaris al het contract had opgemaakt!
Alsof een ruwe hand hem wakker geschud had uit een bekoorlijken droom staarde de dichter met wijd geopende oogen dit feit aan, en zei zich, dat hij niets anders te doen had dan Rome overhaast te verlaten. Naar Napels, buiten de grenzen van het Pauselijk gebied, onbereikbaar voor de sbirren, indien maestro Gasparini misschien lust had, die op hem af te zenden! En hij had Rosalia lief, onstuimig, onberaden, speelsch. De gedachte, dat een huwelijk met haar onmogelijk was, wijl het zijn gedroomde toekomst vernietigde, reet zijn hart stuk, maar wèg moèst hij. En nu nam hij zich voor ernstig te wezen, zeer ernstig. Nu was het dan toch wèl de rechtsstudie, de harde rechtsstudie, de ijzeren rechtsstudie van meester Castagnola, dien hij kende van voorheen, toen hij met zijn pleegvader zich in Napels had opgehouden. O hij meende het eerlijk nu: rechtsstudie en niets anders. Geen poëzie! Hij moest het meester Castagnola beloven. En zoo was hij dan, nadenkende in dit nachtelijk uur van zijn dichterstriomf, opnieuw gekomen op zijn verbroken belofte. Maar dit telde hij nu zoo licht, dat, toen hij met zijne herinneringen op dit punt was, de slaap hem meester Castagnola's harde gezicht wegdoezelde.
* * *
Niet zoo goed hadden de onderkoning en prinses Pignatelli het geheim, wie de dichter der ‘Tuinen’ was, weten te bewaren, of er was iets van uitgelekt. Het gerucht had eerst gefluisterd, veronderstellend gesproken, ‘misschien’ gezegd, of ‘mogelijkerwijze’, toen
| |
| |
met stelligheid beweerd, dat Napels een jongen dichter bezat, onbekend nog, maar bestemd een glorie te worden van de Italiaansche litteratuur, en honderden, in opgewekte weetbegeerte, hadden gevraagd, onderzocht, nagespeurd, tot eindelijk de naam over en weêr genoemd werd, zelfs in de gedrukte ‘ephemeriden’: ‘de abbé Pietro Metastasio!’
‘Wie, die jonge, elegante abbé, die wel eens op de conversazione komt van prinses Pignatelli?’
‘Dezelfde’.
‘Onmogelijk!’
‘En waarom zou het onmogelijk zijn, wil-je zoo goed wezen?’
‘Hij ziet er zoo bescheiden, zoo verlegen uit’.
‘Maar je moet hem hooren spreken....’
‘Ik heb altijd gedacht, dat hij een “strootje” was. Hij komt dagelijks in de “Vicaría”’.
‘Welnu, m'n waarde, wat ik je zeg: hij is de dichter van “De Tuinen der Hesperiden”’
Dergelijke gesprekken werden gevoerd in de koffiehuizen, in den koesterenden zonneschijn van de hoeken der Toledostraat en der Chiaia, in het Adels-casino, zoowel als in de werkplaatsen, in de saletten der voorname dames, die bij het opleggen harer mouches naar het nieuwtjes-gelispel harer cicisbei luisterden, door honderden uit dit volk, dat, in zijn steeds toenemend nationaal en maatschappelijk verval, opnieuw de kracht had bezeten te herleven in een nationale kunst, welke de overige volken tot eerbiedige erkenning dwong van zijn onsterflijk genie: het muziekdrama, dat men buiten Italië reeds ‘opera’ noemde, wijl het wèl het kunstwerk bij uitnemendheid werd geacht.
Hadden de Italianen voorheen dan nièt gezongen, had hun ziel voorheen dan nièt gekweeld? Zooveel was zeker, dat de muziek, bijna geheel kerkelijk tot in het midden der vorige eeuw, wereldsch nu, allengs was opgekomen, opgevloeid, uitgebarsten als een vulcanische stroom, lang verborgen, nu òpborrelende, allerwege, met ongekenden rijkdom, welke welhaast overstelping werd. Gedurende den carnevalstijd werden er in de groote steden van Italië zoovele nieuwe melodrama's opgevoerd, dat hun muziek al bijzonder schoon moest zijn, wilde het werk zich op het tooneel van zijn ontstaan langer dan een maand handhaven en overgenomen worden door de virtuosentroepen van andere steden. Maar de
| |
| |
dichter had nog ontbroken. Zeno, 't is waar, was niet zonder talent, maar welk een gewichtigheid steeds, welk een volkomen gebrek aan bevalligheid. En hier kwam dan nu die nieuwe dichter, die abbé Metastasio met iets lichts en sierlijks en ongedwongens zelfs in de tragische momenten, en het Italiaansche, het Napelsche publiek, dat zijn werk 't eerst mocht begroeten, zou zijn geestdrift hebben kunnen verkalmen tot bedaarden lof van het gehoorde? Onmogelijk!
De abbé Pietro Metastasio behoorde niet tot die gasten der conversazione van de prinses wier naam door de goud-gegalonneerde lakeien aan de hooge zaaldeur plechtig werd uitgeroepen. Hij was met andere gasten, wier koetsen de wijde binnenplaats van het paleis-Pignatelli opreden, binnengekomen: kardinaal Ruffo, gevolgd door zijne edellieden en secretarissen, ging in zijn rood zijden gewaad onder een zwarten mantel langzaam de statige, schemerachtige trap op. Metastasio sloot zich bij dezen stoet aan, die de zaaldeur bereikte op 't oogenbiik, dat de deurwaarder den ‘Engelschen milord!’ aankondigde, wiens naam te barbaarsch was om uittespreken.
De lakeien bogen zich voor Zijne Eminentie en kusten hem de hand, terwijl andere den bezoekers hoed en mantel afnamen. De kerkvorst trad de hooge zaal binnen met hare gewelfde beschilderde plafonds, waarvan twee lichtkronen neerhingen vonkelend van Venetiaansche kristallen, terwijl tusschen de rood damasten wandvakken, in het gouden gekrul hunner omlijsting, talrijke vergulde armluchters uitstaken, wier kaarsen het zachte licht der kronen verspreidden.
De zaal was reeds vol: in 't midden een dichte groep edellieden in rijke gewaden van zijde en fluweel, de oudere nog het hoofd gedekt door de veel-gekrulde allongepruik van Lodewijk XIV, de jongere met hun eigen saamgebonden of in dartele lokken neervallend haar, vele reeds gepoederd, ofschoon dit een nieuwe mode was, die niet zonder verzet ingang vond. Maar aan de wanden zaten op de sofa's of in fauteuils, deftig de oudere, koket de jongere dames in wijde oprondende japonnen van gebloemde zijde, waaruit haar zeer dunne en spitse keurslijf met zijn diamantgesprankel opstak, alsof het sierlijk-gekapte hoofd: aanminnig lachend het gelaat, waarin een zwart mouche het karmozijn der wangen en het ivoorblank van den boezem deed schitteren, een bloem- | |
| |
ruiker in zijn manchette ware. Deze prinsessen, hertoginnen en gravinnen vormden kleine groepen, in 't rond der zaal, soms van niet meer dan twee of drie personen, en achter elk harer zat, op een tabouret, tot haar oor voorovergebogen, haar ‘dienende ridder’, haar cicisbeo, haar ‘fluisteraar’, naar wiens gelispel zij verstrooid glimlachend, en rond ziende, zich met den kleinen looverflonkerenden waaier zacht wuivende, luisterde.
Terwijl zoo goed als niemand notitie nam van den binnentredenden ‘Engelschen milord’, maakte de groep edellieden in 't midden ruimte, stonden de dames en hare cicisbei òp voor den kardinaal, die glimlachend en links en rechts een groet toeknikkend, gevolgd door zijn stoet binnenkwam, en zich, nadat men hem buigend de hand gekust had, hier en daar ophield om met een der edelvrouwen eenige woorden te wisselen.
Maar don Antonio, de jonge gastheer, trad den hoogen bezoeker buigend te gemoet, en nadat Zijne Eminentie, door hem de hand te drukken, zijn handkus voorkwam, geleidde hij den kerkvorst naar de nevenzaal met familieportretten, waar, onder het licht van staande luchters, tal van speeltafeltjes hunne groene vakken openden, tusschen de viertallen aangezetenen, die bij het binnentreden van den kardinaal opstonden en een eerbiedige reverentie maakten. De bekoorlijke donn' Anna, wier schoonheid nu lichtelijk was aangetast door een beginnend moederschap, was ook van haar speeltafeltje opgestaan, waaraan zij met haar cicisbeo, prins Ruffo, en met prinses Borghese en dier ridder, den hertog di Maddaloni, minchiate speelde, terwijl haar tweede cicisbeo, de pafferige Duitscher Von Uffen, achter haar toekeek. Ook zij boog zich, zooals hare speelgenooten, diep voor den kardinaal neer. Maar deze, ofschoon oud reeds, statig gepruikt met laag op den rug neervallende bruine krullen, in wier midden het roode kalotje op zijn kruin wel vreemd deed, keek, na der mooie jonge gastvrouw iets liefs en der oudere vice-koningin iets hoffelijks gezegd te hebben, om zich heen. Hij zocht zijn eigen cicisbea, de diamantstralende hertogin di Monte-Leone, die misschien enkel om haar hoogen ‘dienenden ridder’ welgevallig te zijn, in haar loge in den hofschouwburg een crusifix had hangen. Voor de heeren had Zijne Eminentie slechts eenige joviale woorden, voor zijn neef, prins Ruffo, een flauwen glimlach, toen haastte hij zich naar de hertogin di Monte-Leone, die met den onderkoning, don Marc' Antonio
| |
| |
en diens ‘dame’ reeds op den kerkvorst wachtte om het kaartspel te beginnen.
Zijne Eminentie gezeten, het snuifje genomen uit de gouden doos, op wier deksel, in email, de geboorte van Venus voorgesteld was - maar kuisch toch, niet waar, anders had Zijne Eminentie er de dames geen prise uit laten nemen - en zijn hofstoet verspreidde zich. Nu had ook de abbé Pietro Metastasio gelegenheid zijn buiging voor donn' Anna te maken en haar de hand te kussen, welk zij hem met lieven glimlach reikte. Maar terwijl hij een nog eerbiediger buiging maakte voor de prinses Borghese, donna Maria Spinola, aan wie hij zich reeds voorgenomen had zijne ‘Tuinen der Hesperiden’ bij de uitgaaf op te dragen, en die hem met een genadig: ‘buona sera, cavo abbate’ toeknikte, zei de zwaar pokdalige hertog di Maddaloni, onder het opnemen zijner kaarten, luid:
‘Waarde abbé Metastasio, men zegt, dat jij de overal gezochte dichter der “Tuinen” bent. Is dat waar?’
Deze vraag deed allen in de speelzaal op- en omzien, ook de kardinaal, ook de vice-koning, ook de hooge vrouwen van Napels, en terwijl de abbé een kleur kreeg, van zelfvoldoening toch, stotterde hij: ‘Uw Excellentie is veel te genadig door van zulk werk notitie te nemen.’
‘Aha, hij bekent?’ zei de hertog lachend. ‘Waarde abbé, het doet mij pleizier den dichter van dat meesterwerk in je te kunnen begroeten.’
‘Bravo! Bravo!’ riepen de spelers in de zaal, terwijl Zijne Eminentie hem wenkte nader te komen: ‘Ik heb van je bekoorlijke verzen gehoord, mevrouw de hertogin hier is er verrukt over, mijn zoon, ik zal ze gaarne lezen!’ En de goedertieren kerkvorst reikte den nederigen abbé aanmoedigend de hand ten kus.
De spelers hervatten hun spel, maar de dichter werd nu omringd door hen die niet speelden: toeziende cicisbei, de achtergeblevene edellieden en zwierige geestelijken uit het gevolg van den kardinaal, jonge, keurige abbé's, zooals hij zelf. Deze allen spraken, hem nu de hand drukkende, hun lof en genoegen uit. Daar was om de speeltafeltjes een voortdurend heen en weêr van goudgestreepte lakeien, die op zilveren bladen glazen lichttintelend ijswater aanboden, van gasten, die aan het eene speeltafeltje na het andere neusden, een onophoudelijk komen en gaan van de eene zaal in de andere. Het was den dichter niet gemakkelijk aan de algemeene
| |
| |
aandacht te ontsnappen. Het gerucht zijner ontdekking deed hem omdringen onder het gevraag: ‘wie?’ ‘waar?’ - ‘hoe heet hij?’ Maar na een poos toch kon hij, buigend en glimlachend, zich verontschuldigende, dat hij nog op een andere conversazione moest verschijnen, uit het onstuimige gevlei wegdringen.
Ah, nièt, dat deze beginnende roem hem niet aangenaam was. Hij genoot er vol op de bedwelming van. Maar zijne fijner gevoelens deden hem naar het gezelschap der Romanina verlangen. Hij kende deze edellieden, edelvrouwen, cicisbei, abbé's, deze trotsche prinsen en hertogen en hun aanhang: hun gezelschap trok hem aan, wijl zij machtig waren en rijk, en hem tot bescherming en voorspraak konden zijn, maar zijn ziel zweeg in hun bijzijn. Slechts in den omgang met menschen van begaafdheid en talent voelde hij wat daar in hem aan lieflijk-te-verklanken droombeelden leefde, in zich ontvouwen, zooals bloemknoppen zich openen onder het licht en de warmte der zon.
Hij vroeg den lakeien daar buiten zijn mantel, dien een hunner hem om de schouders hing. Hij wees, zooals voor heeren de gewoonte was, hun aanbod af om hem met luchters op de trap voor te lichten. Buiten het paleis Pignatelli, op welks binnenplaats voortdurend de koetsen met fakkeldragers nieuwe gasten uitlieten of met vertrekkenden naar een andere conversazione wegreden, in zijn mantel gewikkeld, liep hij voorzichtig, want het had geregend en de modder lag dik op de straten, naar de Nardonesstraat, naar de woning van la Romanina.
* * *
Daar was, op de mare dat de dichter ontdekt was, het geheele gezelschap van den Sint-Bartholomeus-schouwburg bijeen. Van het edellieden-consortium uit het Adelscasino, dat voor dien winter de pacht op zich genomen had, waarvan de oude graaf Conti, beschermer van de ‘tweede vrouw’, la Zippoli, het hoofd was, en de gebroeders Farina, tot Mazzanti, den eigenlijken directeur, en de muzikanten uit het orkest. De papegaai, een prachtige vogel in harlekijnskleuren, was nog wakker en zijn kooi onbedekt. Op zijn wijze, geplaagd en uitgescholden door la Romanina's gasten, nam hij aan de gesprekken deel. Een luidruchtig, vroolijk gezelschap, minder hoofsch, minder indrukwekkend, minder statig dan dat bij
| |
| |
de prinses Pignatelli, maar vroolijker, geestiger, ongedwongener: het hart op de tong, de ziel in het oog, de vriendschap in de uitgestoken hand. Maar het waren niet enkel de kunstenaars van het melodrama, virtuosi en virtuose, zooals zij, in tegenstelling van de weinig-geachte lieden, die het vroolijke zangspel of de geïmproviseerde komedie slechts als winstgevende verlustiging nevens hun ambacht bedreven, genoemd werden, daar waren de groote maestri van de beroemde Napelsche muziekscholen, de aartsvader Scarlatti natuurlijk vooraan; daar waren hunne uitnemendste leerlingen: castraten, de meeste, zooals Il Gizzielo, die weldra zou debutteeren, of Il Farinello, die een sopraanstem bezat van ongekende klankkracht en schakeering. Daar waren schilders door den ouden Vanvitelli, bouwmeesters door Luigi meegebracht. In deze stad van Salvator Rosa, schilder, tooneeldichter, tooneelspeler, betoonden zich de plastische kunstenaars het geestdriftigst in hun vereering voor de muziekkunst, welke, sinds drie kwart eeuw in Italië opgebloeid, groote meesters had opgeroepen, waar de groote bouwmeesters en schilders wel voor goed schenen te behooren tot een steeds verder terugschuivend verleden, dat voor hunne werken een haast mystieke godenvereering schiep.
Toen de abbé Pietro Metastasio in dezen vriendenkring binnenkwam en de gastvrouw begroet had, die hem met een glimlach van voldoening ontving, werd hij ook hier omdrongen, en zij die hem nog niet kenden, verzochten aan hem voorgesteld te worden. De streeling der hulde dezer kunstenaars was hem zooveel welgevalliger dan die hij in het voorname gezelschap der prinses Pignatelli genoten had, waarin zich steeds een onderklank van standtrots en bescherming openbaarde. Hier huldigde men hem als gelijke, kunstbroeder, mede-arbeider, deze en gene niet zonder een welgemeende critiek, waartegen la Romanina opkwam, wijl die de ‘Tuinen der Hesperiden’ aanbad, nu zij in den dichter een zoo sympathieken jongen gevonden had. In het midden harer geëerdste gasten gezeten, den ouden Scarlatti naast haar, toonde zij dien avond een opgewektheid, welke hare heerlijke oogen deed stralen van licht, zoodat zij, die haar zagen, vergaten, dat zij haar soms niet mooi vonden. Zij wilde, dat ‘Bulga’, haar echtgenoot, die in de zaal heen en weer ging in luid gesprek met de gasten zijner vrouw, een stoel bijschoof voor den dichter, maar de om haar heen zittenden maakten reeds plaats. De zangeres zei, achter
| |
| |
een koket waaiergespeel, dat de abbé voortaan haar cicisbeo zou zijn.
Deze betuiging lokte een vroolijk en luidruchtig protest harer gasten uit, waarin de papegaai zijn herhaald ‘per Bacco!!’ wierp. Neen, neen, geen cicisbeo-gesuiker in de kunst! Deze zede der voorname lieden in Italië, sinds het begin der eeuw ingeslopen, waardoor zij wilden toonen, dat adellijke geboorte het huwelijk verhief boven burgermans jaloerschheid, werd door de burgerij en het volk even hartelijk verfoeid als bespot. Dit over en weêr van echtgenoot en echtgenoote, zoò dat graaf A. de ‘dienende ridder’ was van prinses B., en prins B. die van gravin A., een regeling soms bij huwelijkscontract opgesteld, waardoor ieder, man en vrouw, een tweevoudig huwelijk aanging, dàt van de slaapkamer en dàt van het salet, leek ieder, die niet tot den Italiaanschen adel behoorde, monsterlijk van onnatuur. Indien nog de cicisbeo maar altijd zijn dame had kunnen kiezen, of zij haar ‘dienenden ridder’, indien het cicisbeo-schap maar steeds een wederkeerige sympathie verondersteld had! Maar neen, waar het soms voorkwam, dat de cicisbeo de minnaar zijner dame was geworden, wist men even veel gevallen aan te wijzen, waarin de een voor den ander een innigen afkeer koesterde, wijl de dame in haar cicisbeo: ouden, armen en sulligen bloedverwant van haar man, niets anders kon zien dan een nooit van haar aflatenden spie.
Geen cicisbeo's dus in kunstenaarskringen, wijl de schoonste eigenschap der kunst was, dat zij haar beoefenaars veroorloofde natuurlijk te zijn.
Metastasio, nadat hij zich naast la Romanina nedergezet en het snuifje aanvaard had, dat de oude heer Scarlatti hem aanbood, had deze onstuimige protesten glimlachend aangehoord. Burgermans zoon met neiging tot voornaam doen, voelde hij toch wel iets voor het cicisbeo-schap, wijl hij alle uitingen van het voorname leven met sympathie gadesloeg, en er zich met aangeboren gemakkelijkheid naar wist te schikken. Hij had een poezennatuur, en vond niets behagelijker dan zich te nestelen tusschen de zijden samaarplooien eener voorname, mooie, en liefst jonge vrouw, en door haar vertroeteld te worden. Hij haatte het leven, dat van hem-zelf zorgen eischte: hij werd dan droefgeestig, twijfelmoedig, vreesachtig. Maar zoodra was er iemand, die zijn levensbedje gladstreek, zoodat geen plooitje zijn teergevoeligheid pijn deed, en het vers welde uit
| |
| |
zijn genietende ziel op. Hij voelde zich dan geboren om te beminnen en te dienen, vooral om bemind te worden en bediend.
Maar in dezen kring zijner nieuwe vrienden, in wier midden hij zich zoo behagelijk gevoelde, wilde hij zijn meening nog niet geheel uitspreken, en zei hij enkel schertsend: ‘maar wij zijn allen de cicisbei van la Romanina’. Dit gezegde vond algemeen goedkeuring. Nu werd hem ook van meer dan een zijde gevraagd of hij nooit een melodrama geschreven had? En op zijn ontkenning onder verwijzing naar zijn Justinus, een werk zijner kinderjaren, moedigde men hem aan dit te doen.
Zeker, hij zou er zich aan wagen, verklaarde hij. Of het hem lukken zou?
‘En die akelige man, hoe heet hij ook weêr, dat “strootje”, dat u verboden heeft te dichten?’ vroeg la Romanina.
Zijn gelaat betrok. Meester Castagnola was wel heel ver uit zijne gedachten weg. ‘Verboden nièt,’ antwoordde hij, ‘ik heb hem moeten beloven niet te dichten.’
Opnieuw werd er geprotesteerd over dezen eisch, gemeesmuild over de wijze, waarop de dichter zijn belofte gehouden had. Maar hij zei nu zich verder niet aan die belofte te zullen storen, en desnoods op het kantoor van een anderen advocaat te gaan.
‘Gooi die wetstudie toch aan een kant,’ gaf de oude heer Scarlatti hem den raad.
‘Verbrand alle wetboeken!’ voegde maestro Leo er aan toe.
‘Ik ken dien Castagnola: het is de dorste en isegrimmigste vent van de ‘Vicarìa,’ zei maestro Vanvitelli, de vader.
Maar la Romanina wenkte il Farinello, en deze, tot haar komende, boog zich voorover, en ondanks het grappig protest der aanwezigen, dat zij geen cicisbeo-gelispel zouden dulden, begonnen de twee een fluisterend gesprek. ‘Mijneheeren,’ zei de zangeres opstaande, ‘onze vriend Carlo zal ter eere van maestro Scarlatti en tevens van den dichter, dien wij het geluk hebben te mogen huldigen, zijn aria Gloria 'l trionfatore zingen’.
Een juichende vreugde ontstond. De aanwezigen riepen bravo! Klapten in de handen naar de beide kunstenaars, de oude aan het einde van zijn loopbaan, overwinnaar zooals geen ander, de jonge aan het begin, overwinnaar toch reeds, die elkaar nu de hand reikten ten wederkeerigen gelukwensch.
De gedienstige ‘Bulga’ had, na den papegaai tot duistere af- | |
| |
zondering onder zijn kleed gedoemd te hebben, om zijn ontijdige critiek te voorkomen, alvast het sierlijk beschilderde clavecimbaal opengeslagen, waarop de zangeres nu haar waaier en zakdoekje neerlegde. Zij zocht in haar zware muziekportefeuille, terwijl maestro Porpora, zelf leerling geweest van maestro Scarlatti, zijn leerling eenige woorden toefluisterde: waarschijnlijk een goeden raad, dien Carlo Broschi, duidelijk, gaarne aanvaardde. La Romanina had zich voor het instrument neergezet en speelde de inleiding, toen zette il Farinello in met een vastheid van zijn heerlijk hoog geluid, welke den toehoorders onmiddellijk een gevoel van zielsverheffing schonk.
Metastasio had dezen jongen castraat, die hem reeds den vorigen avond sympathie had ingeboezemd om de voornaamheid van zijn voorkomen gepaard aan een hoogstrevenden ernst, nog nooit gehoord, ofschoon zijn roep van de beste leerling van het conservatorium der ‘Armen van Jezus-Christus’ te zijn hem reeds bekend was. Nu kwam hij dadelijk onder den indruk van deze dooroefende kunst: een stem van zeldzame schoonheid en klankrijkdom, zoozeer geschoold, dat zij met de moeilijkste toonschakeeringen van Scarlatti's muziek speelde, zonder dat het gevoel der voordracht er door verminderde. Integendeel il Farinello zong zijn glorieschalling uit met een volkomen zielsovergaaf, alsof hij opging in het geluk van den overwinnaar te mogen begroeten. Toen hij zweeg stond de oude meester Scarlatti met moeite op, terwijl tranen hem over de magere wangen biggelden, en sprakeloos drukte hij den jongen zanger aan zijn borst.
Door alle toehoorders werd deze nu zelf als overwinnaar gehuldigd. Zij omringden hem en, Metastasio vooraan, drukten hem de hand. Men kende il Farinello's gaven, ofschoon het slechts zelden was, dat hij zich elders dan op de conversazione der gebroeders Farina nog liet hooren. Meester Porpora gaf er hem niet vaak verlof toe. Nu getuigden zij van hem in den zang gelijke heerlijkheid te verwachten als van Metastasio in de dichtkunst, en dat, wanneer hij eens in een opera van dezen dichter, door, bijvoorbeeld meester Leo of meester Sarro op muziek gezet, zou zingen, over Italië een nieuw geluk zou komen. Bij jonge zangers en jonge dichters behoorden echter, bracht meester Porpora in 't midden, ook jonge toonzetters.
De oude heer Scarlatti protesteerde daartegen onder een snuifje,
| |
| |
maar met een levendigheid, dat zijn bruine krulpruik er scheef bij raakte. Nieuwe zangers? Goèd, vooral als zij waren als ‘onze Farinello’; nieuwe dichters? Nog beter, als zij de begaafdheid bezaten van ‘onzen jongen meester Metastasio’. Maar jonge, maar nieuwe componisten? Er waren er reeds te veel: een ieder schreef tientallen opera's. Hij-zelf, zei hij lachend, was nu al, in zijn lange leven, aan zijn honderd twintigste zangspel bezig. Elk seizoen bracht een nieuwen oogst meestal onrijpe muziek-drama's, wier verveling het publiek met kaartspelen en eten en drinken in de loges, en geschreeuw in den ‘bak’ verjoeg, en die na een maand wêer vergeten werden. Elke vijf jaar ontstond er een nieuwe stijl, een nieuwe manier, een nieuwe school, niet altijd gelukkig en mooi. Zeker hij-zelf, in zijn jonge jaren, was een hervormer geweest, maar nu waren er evenveel scholen als meesters, en evenveel meesters als leerlingen.
Men wilde den patriarch niet tegenspreken, ofschoon de jongeren wel lust hadden. Meester Porpora hield echter vol: de kunst moest steeds zich verjongen, steeds herboren worden liever, en wanneer het waar was, wat men hem vertelde van een jongen mucicus van Jesi afkomstig, zeventien jaar oud, van wien maestro Francesco Durante, wiens leerling hij was, hem enkele vioolcomposities had laten lezen, dan was die, Gianbattista Pergolese was zijn naam, bestemd om het heerlijke drietal te volmaken: dichter, componist en zanger, dat het melodrama tot het kunstwerk bij uitnemendheid zou verheffen.
Natuurlijk vroegen allen weetbegeerig naar dien jongen, nog onbekenden toondichter, zooals zij een paar dagen geleden naar den dichter van de ‘Tuinen der Hesperiden’ hadden gevraagd. Niets was belangrijker voor dit volk dan de muziek. Maar meester Porpora antwoordde niets meer van hem te weten, en slechts enkele stukken van hem gelezen te hebben, welke, hoe jong die Pergolese ook ware, een talent van de hoogste bezieling bewezen.
Nog lang bleef het gezelschap kouten over de kunst, welke allen lief was, en toen Metastasio met de Vanvitelli's, vader en zoon, naar den Vrouw- en Koninginnehof ging, later dan hij ooit was thuisgekomen, was zijn zielestemming zoo vol van geluk, dat het harde gezicht van meester Castagnola als door te veel licht onzichtbaar was geworden.
* * *
| |
| |
Maar den volgenden morgen in het duistere kantoor, een gewelf op de straatverdieping van het oude Ferdo-paleis, zag Pietro wel aan don Gennaro's stugge gelaat, dat zijn in enkele dagen luid uitgeroepen roem zijn patroon was ter oore gekomen, en wachtte hij angstig af wat deze zou zeggen. Don Gennaro zei echter geen woord. Zijn gezicht was als een muur, zijn voorhoofd stond dreigend saamgetrokken, zijne oogen staken als naalden, zijne dunne lippen klemden het woord vast. Op Metastasio's groet had hij geen antwoord; op diens zakelijke vragen slechts een ruw ‘ja’ of ‘neen’, of een barsch gemompel. Anders zond hij zijn leerling naar de ‘Vicarìa’, hetzij om inlichtingen te vragen aan magistraat of deurwaarder, hetzij om er in de aan dit middeleeuwsch paleis verbonden gevangenis, berucht als broeinest van latere misdaden, een gevangene te bezoeken. Nu ging meester Castagnola er zelf op uit, zonder een woord te spreken.
Metastasio gevoelde zich door dit vijandige stilzwijgen gegriefd. Zeker, hij had zijn woord gebroken, maar de bekrompen wetspeuteraar had hem de belofte van niet meer te zullen dichten niet moeten afeischen. Zoo iets had zijn weldoener, de abbé Gravina, nooit van hem verlangd. Integendeel, deze had hem zelfs aangemoedigd de dichtkunst te beoefenen, als verlustiging. Maar wat nu? Hij begreep wel, dat wanneer don Gennaro zijn houding niet wijzigde, hij niet op diens kantoor zou kunnen blijven. Maar wat dan? Geen rechtsgeleerde te worden? Enkel dichter te zijn, met veertig rijksdaalders 's maands? Wàt ook zijne nieuwe vrienden, die, ja, enkel hun kunst dienden, hem zeiden: hun voorbeeld lokte hem allerminst aan. De meeste, zelfs de geëerdste hunner, leefden in bekrompen omstandigheden, behalve dan enkele virtuose en virtuosi, die zich rijk gezongen hadden. Maar de overige? De componisten, de musici, de bouwmeesters, de schilders: behalve hun heerlijke bezieling had hun bestaan niets, dat den tot nu door het leven vertroetelden abbé aantrok. De groote grijsaard Scarlatti, geridderd nog wel, leefde van zijn kapelmeesterschap en van wat zijne voorname begunstigers hem in een paar baantjes, zoo vreemd aan de muziek als een weefgetouw in een rozentuin, hem wel hadden willen toestoppen. De uitnemende meesters Leo, Sarro, Porpora, Vinci, zij waren kerkelijke kapelmeesters, maar zwoegden als schoolvossen aan hun dagelijksche lessen. De oude Vanvitelli, voorheen door den Onderkoning De la Cerda begunstigd, was nu
| |
| |
blij als hij een zijner fijngepenseelde stadsgezichtjes of tempellandschapjes verkocht. Zijn zoon Luigi, dien kenners begonnen te roemen als den eersten bouwmeester van zijn tijd, zag voorloopig geen blijder vooruitzicht dan een benoeming als vast architect van Sint-Pieter te Rome. Muziek, schilderkunst, bouwkunst: hare beoefenaars waren er nog niet beter aan toe, neen, eerder slechter door de ongunst der tijden, dan in de dagen van den genialen vagebond Salvator Rosa. Om van de dichtkunst niet te spreken, welke voor hare dienaren slechts èèn mogelijkheid openstelde: de gunst der grooten, een baantje aan het keizerlijk hof, weinig verschillend van, weinig verheven boven dat van kapper. Dit baantje werd sinds jaren door Apostolo Zeno vervuld, en er was weinig waarschijnlijkheid voor Metastasio, die er groote bekoring in vond, het in jaren zoover te brengen.
En telkens vroeg hij zich af: ‘wat te doen?’ Wijl don Gennaro zijn norsche houding jegens hem niet wijzigde, en net deed alsof zijn leerling niet meer voor hem bestond, had deze ook geen moed een verklaring uit te lokken, maar bleef hij op het kantoor hangen, in diepe neerslachtigheid, welke zijn jong gezicht deed verbleeken en den glans aan zijne oogen ontnam.
Hij zag zijne nieuwe vrienden niet meer, bezocht niet meer den Sint-Bartholomeus-schouwburg, waar de ‘Tuinen der Hesperiden’ nog de toejuiching vond van ‘bak’ en ‘engelenbak’, ging niet naar la Romanina, vermeed Luigi Vanvitelli. Op een dag echter, terwijl de heerlijke zonsondergang, die in de vensters der kuststeden aan den voet van den Vesuvius, als een lichtenden brand ontstak en de blanke huizen, evenals de kruin van den rookenden berg, teeder rood kleurde, en hij droefgeestig wandelde aan het strand der dichtbevolkte Sinte-Lucia's buurt: wien kwam hij daar tegen? Wien anders dan dien uitmuntenden Carlo Broschi, Farinello, wel altijd, wijl ook hier, in deze wijk van naakte en zongebruinde menschen, zorgvuldig gepoederd in zijn sjovele maar daarom niet minder keurige zwierigheid. Geen ontmoeting was hem in zijn toestand van twijfel en moedeloosheid welkomer dan die van den jongen zanger, in wien hij door korte gesprekken de uitnemendste gaven had leeren waardeeren. Een broederlijke genegenheid bezielde hem voor dezen even bescheiden als beschaafden kunstenaar, dien men niet geheel man had laten zijn en die niet geheel vrouw was geworden, maar van zijn jeugd
| |
| |
af opgeleid tot geslachteloos mensch, al wat zijn leven aan edele eigenschappen der ziel - immers in ieder mensch geslachteloos ook deze - bezat, had gewijd aan de schoonheid van woord en klank geworden droomen. Carlo Broschi behoefde het niet te uiten, dat ook hij gelijke sympathie, gelijke genegenheid gevoelde voor den dichter, eenige jaren zijn oudere slechts, die aan de kunst, welke hij boven alles stelde, hooger bezieling beloofde te schenken dan zij tot nu gekend had. Maar zijn blijde glimlach van de verwelkoming verdween, toen hij Metastasio's ernstig, bijna droevig gelaat zag. Met uit het hart opwellende belangstelling vroeg hij wat hem deerde, en alsof Il Farinello sinds jaren zijn vertrouwde was, gaf Metastasio te kennen wat hem verontrustte. Dit reeds, de mededeeling van zijn leed aan een vriend, want als zoodanig beschouwde hij den zanger, beurde hem op, en schonk hem innerlijke levensverruiming.
Het werd duister. Over een uur zou de voorstelling in den hofschouwburg beginnen. La Romanina, vertelde Carlo Broschi, had zich al ongerust gemaakt, dat de dichter zich gedurende enkele voorstellingen niet had laten zien, en haar vrees geuit, dat hij wellicht ziek kon zijn: er was zooveel influenza in de stad. Metastasio glimlachte: hij voelde zijn hart zwellen van dankbaarheid voor deze bijzondere vrouw, die in haar zang van de Venusrol een uitdrukking wist te leggen, welke hem zelf verraste. Het ging tegen Kerstmis: de Sint-Lucia's buurt was in dezen aangenaam-koelen winteravond drukker en vroolijker dan ooit. Calabrische doedelzakspelers met puntige door bonte banden omwonden hoeden op, en tot rafels versleten mantels om de schouders, gingen rond met droefgeestig lofgezang van de Heilige Maagd en het Kind. De recitatoren van Ariosto sneden in een dichten kring van kleine burgers en in hun luisteren gevangen lazzaroni op van de heldendaden van den ‘Razenden Roeland’ of zongen van Tasso's ‘Bevrijd Jeruzalem’, zoodat de naakte toehoorders in de huivering der gehoorde schoonheid, die van den koelen avond niet voelden. Op de straathoeken werden onder de Mariabeelden en die van den Heiligen Jannuarius, schutspatroon der stad, reeds de lampjes ontstoken, waarvoor de buurt, vroom, het oliegeld eerder betaalde dan de hongerenden dachten voor hun paar gewonnen stuivers bij den maccharonikok een klomp gekookte meeldraden te koopen.
De twee jonge kunstenaars waren aan dit volksleven te zeer
| |
| |
gewoon, hunne gedachten, waar het hun kunst gold, te veel vervuld van goden en godinnen, Helleensche en Romeinsche helden en heldinnen, dan dat zij er de eigenaardige levensopgeruimdheid van hadden kunnen waardeeren. Toch herwon Metastasio, te midden van dit levengenietende volk in glimlachende armoede, zijn hoop op de toekomst. Hij verlangde naar den schouwburg, begeerde La Romanina terug te zien: de twee vrienden werden, toen zij zich lieten aanmelden, dadelijk in haar kleedkamer toegelaten.
Zij was met de kleedster even achter een schut weggedoken, toen zij den twee jongelieden verlof gaf binnen te komen. Maar toen Metastasio verteld had van meester Castagnola's stugheid, waardoor hem het blijven in zijn dienst onmogelijk werd, en hoe hij daardoor, bezorgd voor zijn toekomst, tot een moedeloosheid was vervallen, zooals hij zich niet herinnerde ooit gekend te hebben, toen trad de zangeres, ofschoon nog niet geheel gekleed, plotseling van achter haar schut op hem toe, en, zijn hand grijpende, zeide zij hem, dat hij onmiddellijk van dien man weg moest. Wat hij te doen had? Zich geheel wijden aan zijn hooge en heerlijke kunst, dichter te zijn en niets anders, de menschen gelukkig te maken en niets meer. Welk een heerlijkheid voor haar dan, indien hij het haar wilde veroorloven, hem naar gròòter roem nog òp te helpen, dat zij in staat was hem bij te staan. O, indien hij wilde, indien hij het haar vergunde, indien zij het mòcht! Stond niet haar huis voor hem open? Was het niet groot genoeg om hem te ontvangen als een koning? Verlangde zij iets liever dan zijn dienares te wezen, zij en ‘Bulga’? Zij verzocht het hem als een gunst, dat hij morgen reeds Castagnola's huis zou verlaten, en voor goed intrek nemen in haar woning, die voortaan de zijne zou zijn.
De jonge dichter had de zangeres sprakeloos aangehoord. Zij was zoo schoon in de wanorde van haar tooneelkleedij, haar stem klonk zoo overtuigend, zoo betooverend, wat zij zei bewees een zoo innig gevoel voor zijn persoon en zijn kunst, dat het hem duizelde van geluk. Hij had voor haar willen nederknielen om haar te danken. Nu streek hij de hand over de oogen om zich te herstellen van de ontroering, welke zich van hem had meester gemaakt.
Op dit oogenblik kwam ‘Bulga’ binnen, na bescheiden geklopt te hebben. Misschien had la Romanina hem nooit zoo hartelijk verwelkomd, als nu zij met haar door geestdrift verheerlijkt gelaat, zei: ‘Ha “Bulga” je komt juist van pas!’
| |
| |
Domenico Bulgarelli keek eerst zijn vrouw, toen de twee jonge kunstenaars verwonderd aan.
‘Van morgen af is de abbé Metastasio onze huisgenoot’, zei zij hem, den dichter bij de hand nemende, en tot dezen, die een bedenking wilde uiten: ‘geen bezwaren, lieve vriend, ik bid het je, laat mij, o, lààt mij voor je zorgen. Ik heb er behoefte aan!’
‘Bulga’ begreep nog altijd niet wat dit beteekende. La Romanina lachte hartelijk om zijn verbaasd gezicht. ‘Domenico mio’ zei zij, terwijl zij haar poederkwast greep en daarmee zoo rijkelijk haar kapsel begon te bestuiven, dat zij onmiddellijk in een wolkje van meel stond, ‘Domenico mio, je begrijpt er niets van, ik zie het aan je gezicht....’
‘Ah, per Bacco!’ antwoordde Bulgarelli, terwijl hij de twee vrienden aankeek, alsof hij van hen een opheldering verwachtte.
‘Welnu’ zei zij, ‘je bent slim genoeg om het spoedig wèl te begrijpen’ en wijl Mazzanti daar buiten riep. ‘allemaal klaar voor het eerste bedrijf?’ en de deur van de kleedkamer opende om door een kier zijn hoofd te steken en haastig te zeggen: ‘Cara, we wachten op je!’ - reikte zij Metastasio de hand en zei op een toon, welke verdere tegenwerpingen afsneed: ‘afgesproken dus, niet waar?’ En hun de deur wijzend: ‘nu, kinderen, opgemarcheerd, ik ben nog maar half gekleed.’
| |
Tweede Hoofdstuk.
Er was gebeurd, wat gebeuren moest.
In een dagelijkschen omgang van huiselijke vertrouwelijkheid, hadden deze twee kunstenaars, de zangeres en de dichter, weldra hunne zielen vereenigd in de omhelzing der liefde.
La Romanina had den jongen abbé overrompeld met den onstuimigen hartstocht eener reeds diep doorleefde vrouw, die, bewust nog begeerenswaardig te zijn en, niet 't minst door haar geestelijke bekoring wederliefde vermag te winnen, zich haar jeugd voelt ontgaan, en dus vreest voor 't laatst den liefdesdroom te doorkwijnen. Maar de abbé, die haar reeds als kunstenares een vereering toedroeg, welke evenveel aanbidding was als genegenheid, en haar ook als vrouw uitermate bekoorlijk geacht had, zonder dat zijn hart door liefdes- | |
| |
verlangen verontrust werd, vond, nu zij aldus in zijn leven getreden was als beschikster, in zich-zelf een gevoel, dat met het hare overeen kwam zonder er aan gelijk te zijn.
Zoo machtig onderging hij La Romanina's krachtigen wil, dat hij dadelijk zijn ontslag aan don Gennaro had gevraagd, die hem zonder veel woorden onmiddellijk liet gaan. Hij had het zijne gepakt: de van zijn pleegvader geërfde bibliotheek, wat zilverwerk uit diens boedel nog over, zijn zorgvuldig gekozen kleeding en linnen, en was van den Vrouw-en-koninginnehof overgegaan naar de Nardonesstraat, van den afstootenden gelaatsmuur van meester Castagnola, naar de blij-verwelkomende oogen van La Romanina. Deze had hem in het ruime paleisgedeelte, dat zij bewoonde, twee welgemeubelde kamers aangewezen, waarin hij zich nu met ‘Bulga's’ goedmoedige hulp, installeerde, zijne boeken hier, zijne snuisterijen dààr, de schrijftafel ginds bij het groote venster, met een onmiddellijk gewonnen gevoel van huiselijkheid als die van voorheen in de woning van zijn weldoener Gravina. En deze aangename stemming versterkte zich nog, toen la Romanina, naar aanleiding van een opmerking, welke hij daar over uitte, de ruitjes van geölied papier, in zijn slaapkamer, welke op de binnenplaats uitkeek, door glas liet vervangen.
Nu waren er reeds weken heengegaan, dat de teederheid zijner wel zeer bijzondere vriendin hem koesterde met een streeling, waarin de onstuimigheid van het laatste wat zij nog aan jeugd bezat, soms getemperd werd door een gevoel van moederlijke louterheid, maar dan, zoo verrassend was zij steeds weer, opvlamde in hartstocht, welke wist te heerschen en tevens welgevallig te zijn.
Zijn vrees voor de toekomst was nu gestild. Geen rechtsgeleerde zou hij worden! La Romanina had gelijk, zijne vrienden ondersteunden haar meening. Hij wist het ook reeds lang door zelfoverleg, enkel had hij zijn zieleroeping niet willen hooren: hij was dichter en nièts anders, kòn niets anders zijn. Zòò, indien hij met het kleine inkomen zijner prebenden het leven kon leven, dat hij zich gedroomd had: wel gekleed, wel gehuisvest, wel onderhouden, wel vergezelschapt, het leven aangenaam en zorgeloos, voor hem gladgestreken door zorgzame hand, die hij wilde beloonen met zijne dankbaarste kussen, waarom zou hij zich dan zorgen baren voor een toekomst, waarin zijn hoogste geluk toch slechts was, dat hij zijn ziel kon uitzingen in lieflijke gedachte en bekoorlijk verklankte
| |
| |
droomen? Hij gevoelde zich nu zeer licht van ziel, zeer rustig van gemoed door de zorgzame liefde zijner Marianna. Want zoo noemde hij haar in de ijle oogenblikken hunner verheerlijking. Voor anderen, met uitzondering misschien van den ouden Scarlatti, was zij la Romanina, zelfs voor ‘Bulga’, maar hem was zij Marianna. Zonder het haar te zeggen, dacht hij daarbij aan die twee andere Marianna's: zijn zuster in Rome, die zijn komst in het wel benepen ouderlijk huis steeds verklaard had door haar zonvolle opgetogenheid, en die andere Marianna, de prinses in Weenen, vriendin van den Keizer, wier oogen hem onvergetelijk waren, en die, een innerlijke stem zei het hem, de draden van zijn lot had opgevat om er, wie weet, welk levenskleed van te weven? De naam Marianna was hem van gunstige voorspelling, en hij wist hem uit te spreken met een teedere verklanking, welke la Romanina van geen lippen nog dan de zijne zoo zielvol had gehoord.
Zij achtte zich gelukkiger dan ooit in haar leven. Er was over haar een verjonging gekomen, opgemerkt door hare vereerders in de schouwburgzaal, die zeiden:
‘Bij Bacchus, die Metastasio is een toovenaar, in staat om van La Romanina werkelijk een Venus te maken. Wat ziet zij er goed uit in den laatsten tijd’.
Heerlijker zingen dan zij gedaan had kon zij niet, zij had in haar kunst haar hoogtepunt bereikt en wist het te handhaven, maar wel schonk zij zich bij iedere voorstelling in zoo een blijde overgaaf harer ziel, dat zij zelfs haar liefdesgeluk voor een wijl vergat, en hare toehoorders overweldigde door de bekoring, welke van haar uitging. Nooit was haar succes volkomener geweest. Zelfs in oude rollen, gevolgd op het korte maar voor eengelegenheidscantate ongekend-lange succes van Metastasio's ‘Tuinen’, in opera's die de geabonneerden kenden als het Ave Maria, wist zij hen tot luisteren te dwingen, zoodat er volkomen stilte in de zaal heerschte, wanneer zij zong.
Natuurlijk was de samenwoning van den dichter met de zangeres geen geheim gebleven. In een stad, waar de muziek en hare beoefenaars zoo zeer de publieke aandacht beheerschten, leefden de kunstenaars als in een glazen huis, zonder dat zij er zich in hun doen om belemmerd gevoelden. Zij vormden een afzonderlijke wereld met eigen zeden, gewoonten, manieren. Men wist zooveel wonderlijks, zooveel grilligs, zooveel onberekenbaars te vertellen
| |
| |
van de virtuozen: zangers of zangeressen, die, voor zooveel zij in hun kunst den meesterzang wisten te zingen in lang aangehouden rolling en herrolling der hoogste en moeilijkste borstklanken, door vorsten begenadigd, door edelen begunstigd, door burgers gevleid, door het volk bezongen, door allen toegejuicht werden, dat een virtuosa, die, zooals la Romanina, natuurlijk gebleven, en een virtuoso, die niet onverdragelijk hoogmoedig geworden was, zeldzame zangvogels waren in het muzikale wonderland, dat Italië heette.
Dat la Romanina en de abbé Metastasio het eens waren geworden: wat was daar bijzonders in? Men glimlachte even, glimlachte ietwat spottend als men ‘Bulga's’ naam noemde. Deze trouwens gedroeg zich even bescheiden als ongedwongen. Zelfs de oude Scarlatti, een spotter anders met een vinnige tong, deed er het zwijgen toe. In het oog harer vrienden stond La Romanina te hoog dan dat deze haar niet volkomen vrijheid hadden gegund haar intiem leven te leiden, zooals zij dat goed vond. Ieder wist, dat haar huwelijk met Bulgarelli eêr de vereeniging was van twee kameraden, die elkaar nuttig kunnen zijn, dan een echt van stilzwijgend veronderstelde huwelijkstrouw. ‘Bulga’ was een tijd lang zeer intiem geweest met la Pie' d'uccellino en de geheele troep had het geweten, ook haar man en zijn vrouw. Nu sprak hij, op zijn beurt, over zijn vrouw in haar omgang met Metastasio, dien hij vertrouwelijk Pietro noemde, met een kieschheid, tevens met een vrijmoedigheid, welke den spot het zwijgen oplegde en den glimlach van de lippen verjoeg. De vertrouwden van het echtpaar Bulgarelli: de maestri, de virtuozen, de impressario's van het Adels-casino, zij vonden er weldra niets bijzonders in den abbé Metastasio in de woning der zangeres te vinden als een die er thuis is. Al hadden la Bettina en la Zippoli er fluisterend misschien het hare van te zeggen. Voor den dichter en la Romanina ging die eerste tijd voorbij in een werkelijkheidsverwazing door niets verstoord, en waaruit zij slechts langzaam bijkwamen tot rustiger maar daardoor juist inniger liefde.
* * *
In dezen verkalmden gemoedstoestand sloot hij zich in den bijna dagelijkschen omgang met de kunstenaars, die de vertrouwde vrienden van la Romanina waren, nog nader aan bij Carlo Broschi. In dezen vond hij een zoo in alle opzichten treffende ziele-overeen- | |
| |
stemming, dat hij hem eens den bijnaam van Gemello - tweelingbroeder - had geschonken, en hij bleef dit doen. Ook Carlo dichtte, en zelfs zeer lieve kleine verzen, vond Metastasio, maar il Farinello's bescheidenheid was zoo groot, dat hij bijna onmiddellijk alles weer verscheurde, wat hij dichtte, en.... componeerde, want hij schreef ook muziek. Het waren slechts tijdpasseeringen, zei hij, om uit te rusten van zijn ernstiger werk: de kunst, die hem beheerschte als een jaloersche minnares, en voor wier volkomen verovering hij betwijfelde of een geheel leven voldoende was. Van de drie beroemde Napelsche muziekscholen was die van het gesticht der ‘Armen van Jezus-Christus’, aan wier hoofd il maestro Porpora stond, de voortreffelijkste, en indien de maestro het niet langer verheelde, dat Carlo Broschi de leerling was van wien hij een toekomst verwachtte zooals van geen ander, dan was dit niet enkel om de onfeilbare stem van den jongen castraat, maar ook wijl deze zich dagelijks nauwelijks enkele uren rust gunde in haar oefening, zoodat hij de techniek van den zang geheel meester was en zijn geluid haast wetenschappelijk beheerschte. Niet enkel, dat hij dagelijks urenlang voor zijn spiegel doorbracht om de moeilijkste klankvormen en nootvariatiën in de bewegingen zijner keel- en mondspieren te bestudeeren, niet alleen dat hij in groote ruimten zijn stem naar de akoustiek leerde voegen, wekelijks ging hij uit naar een dorp aan den voet van den Vesuvius, waar zich een voortreffelijke echo bevond, om te hooren hoe hare modulatiën zich aan het luisterend oor voordeden. Op tienjarigen
leeftijd door zijne ouders uit armoede bestemd tot castraat, was hij een der zeer weinigen geweest, bij wie dit over zijn geheele leven beslissend vonnis, dat in het Italiaansche muziekleven zoovele moreele en maatschappelijke halfslachtigen schiep, vergoelijkt was door het bezit van een bewonderenswaardig geluid, dat zich door een bijna tienjarige studie steeds lieflijker en rijker ontwikkelde, zoodat het ieder in verrukking bracht, die het hoorde.
De geheele overgaaf van zijn leven, waarmee Carlo Broschi streefde naar de volkomen beheersching zijner kunst, deed Pietro Metastasio nadenken. Ongetwijfeld, ook hij had gestudeerd, maar niet allereerst om zijn kunst te verfijnen. Hij was een dier door de natuur begenadigden, die bij hun geboorte een gave hebben ontvangen, welke de menschen bekoort. Hij had geïmproviseerd en men had opgetogen naar hem geluisterd, gedicht en hem bewonderd,
| |
| |
maar dit alles was uit zijn ziel gevloeid als het water uit de bron, dat murmelend en van koele verkwikking zonnesprankelend wegvloeit. Bezat de dichtkunst dan geen moeilijkheden? Hij wist het wel beter, maar hij had deze steeds spelenderwijze overwonnen. Bestond er dan voor haar geen techniek, waarin hij zich kon, zich moest oefenen, zooals zijn ‘tweelingbroeder’ het deed in zijn zang? Zorgelooze vogel, die hij geweest was, had men hem toegejuicht om zijn lied, en hij wist niet, dat hij een kunst voortbracht, welke zeker allermeest natuurlijke bezieling behoefde, maar door studie en vlijt kon worden veredeld. Van zijne jongensjaren af was het melodrama, maar vervloeid tot pastoraal, in den trant van Tasso en Marini zijn lust geweest, hij had er zijn dichtgave door bezield gevoeld: zijn eerste werk er voor was, zei men, een meesterwerk. Maar hoè, vroeg hij zich af, kon hij een meester zijn in een kunst, waarin hij verzuimd had leerling te wezen?
Het voorbeeld van zijn ‘Tweelingbroeder’ bracht hem tot inkeer. Hij sprak er een avond maestro Porpora over om van hem onderwijs te ontvangen in de muziekleer. Il maestro was opgetogen over dit voorstel. Dàt was het! Dit alleen kon van het melodrama een opera maken bij uitnemendheid! De dichter behoorde zich in den geest reeds van zijn gedicht te voegen naar de eischen der muziek, zoodat de harmonie van het woord één werd met die der tonen, en wannneer men het gedicht las de muziek meende te hooren, zooals, wanneer enkel de muziek het oor streelde, het leek alsof daar stemmen fluisterden, welke men begreep zonder haar geheel te verstaan. Zooals de libretti voor het melodrama nu geschreven werden, waren zij êer bestemd de ijdelheid te streelen der ‘eerste vrouwen’ en ‘eerste mannen’ dan dat er sprake kon zijn van dichtkunst. Dichters! Dichtkunst! De maestro lachte spottend, terwijl hij sarkastisch deze woorden uitsprak. De samenstellers der libretti waren de gehoorzame dienaars der zangers, die met elkaar wedijverden om in het op te voeren zangspel 't meest en 't gunstigst op den voorgrond te treden. Ieder verlangde 't minst vier rollende aria's: een van ‘half-karakter,’ vloeiend te zingen zonder veel inspanning, toch met zekere aardige moeilijkheden, lieflijk en rustig, een tweede gevoeliger, in het tooneel bargoensch cantabile geheeten, alsof de rest niet cantabile, niet ‘zingbaar’, was; een derde van dramatischen gang, welke dan de ‘sprekende aria’ werd genoemd, en eindelijk de uitsprankeling van het keelgerol met alle over- | |
| |
wonnen techniek-bezwaren, het vuurwerk, hartstochtelijk en vol bestudeerde onnatuur: de bravour-aria, zoogenoemd, waarschijnlijk, wijl zij het bewijs leverde hoever men in
valschheid van gevoel durfde gaan. ‘Het is soms, zoo eindigde il maestro zijn satire, alsof je in het gekkenhuis bent.’
Welnu, daaraan moest een eind komen. De zangers en zangeressen moesten leeren inzien, dat het melodrama de tempel was van een godin, wier gehoorzame dienaren zij hadden te zijn, en waarvan dichter en toonzetter de samenwerkende hoogepriesters waren. Indien Metastasio zoo de dichtkunst opvatte, dan ja, was hij bereid hem de muziekleer te onderwijzen, dadelijk!
De kunstenaars in het ‘apartement’ van la Romanina hadden hem met instemming aangehoord, en zelfs de zangeres had hem toegejuicht. Zeker de ‘eerste sujetten’ kweten zich vaak van hun taak met een ongemanierdheid, waartegen ook zij vaak verontwaardigd haar stem had verheven. Slechts zelden waren zij in hun rol, trouwens dit kwam ook doordien het publiek, grootendeels geabonneerden, na de eerste voorstellingen van een werk niet meer naar hen luisterde, maar in de loges zat te praten, in wederkeerige bezoeken, zoo niet kaart te spelen of te lachen. Zij jakkerden hun spel maar af, glimlachende en oogjes gevende in de zaal, grappen makende onder elkander, de maat slaande met scepter of waaier, onder de hevigste uitstortingen van gevoel of hartstocht een strikje of kwikje verschikkende aan kleeding of kapsel. Een janboel!
‘Wij hebben te veel muziek in Italië’, zei de oude Scarlatti, ‘wij waardeeren de kunst niet meer, zij is ons te vertrouwd geworden.’
Maar Sarro en Leo kwamen tegen deze bewering van den patriarch op.
Men kon van muziek niet te veel hebben. De zaak was echter, dat er te weinig melodramatische dichters waren, zoodat één dramatisch gedicht soms drie, vier maal door verschillende meesters op muziek werd gezet, ofschoon het toch meestal een prul was. Leo noemde zichzelf als voorbeeld: hij had voor zijn Soffonisbe, dat eenige jaren geleden zooveel succes had gehad, en door Mazzanti nu wêer, zeldzaam genoeg, in studie was gegeven, zich met een libretto beholpen, dat hij wist zelf niet hoe oud al was, en van een dichter, dien hij niet kende, maar die zeker niet het minste denkbeeld had van wat zingbare verzen waren, en wat niet. Geen
| |
| |
wonder, dat het publiek, wanneer de muziek het niet tot luisteren dwong, intusschen een praatje maakte, een kaartje legde of een maccaronischotel en een liter ‘Falerno’ liet komen uit een naburige gaarkeuken, om straks zijn geheele aandacht te bepalen voor het beenengespartel van de eerste danseres of eersten danser in de tusschenspelen.
La Bettina, ‘Vogelvoetje’ als zij bijgenaamd werd, toonde zich geraakt: ‘“beenengespartel!” zei zij pruilend, terwijl zij haar zilveren mouche-doosje opende en, voor het spiegeltje er in, haar mooie hoofdje heen en wêer bewegende, met een beetje spog een zwartje plakte bij haar linkermondhoek, “beenengespartel!” Je bent niet beleefd, mijn waarde, zeg liever dat wij koorddansers zijn!’
‘Per Bacco! Je bent een schurk!’ kraste achter haar de bonte papegaai in zijn kooi.
Zij schrikte er even van, toen zei zij lachend: ‘daar hebt je het, dat stomme dier spreekt de waarheid.’
Ofschoon ‘Bulga’ den vogel, door het kleed over de kooi te laten vallen, tot duistere ingetogenheid veroordeelde, was het gesprek hierdoor afgeleid, maar maestro Porpora nam Metastasio ter zijde om met hem te overleggen, wanneer hij zijne lessen zou beginnen?
* * *
Terwijl hij nu zijn leergang bij maestro Porpora begon, bracht dit hem nog nader tot il Farinello met wien hij soms uitging naar den voet van den Vesuvius, waar de zanger achter een kleine kapel zijne door de echo vermenigvuldigde geluidsoefeningen hield. Het was even voorbij Torre Annunziata, en zij draafden er heen op twee kleine bij een stalhouder gehuurde paarden, die hen er in een goed uur brachten. Carlo Broschi zocht voor zijn uitstapje gewoonlijk een helderen morgen uit, zoodat het hem evenveel een ontspanning was als een inspanning.
Eenige jaren geleden had de bevelhebber der Oostenrijksche troepen in Napels, de prins d'Elbeuf, laten graven in den bodem, waar eens Herculanum stond, en er belangrijke vondsten gedaan van voorwerpen uit dat zeer oude leven, dat met de Vesuvius-uitbarsting van het jaar der Christenheid 79 plotseling was geëindigd.
Herculanum en Pompeï! Men wist waar zij geleefd hadden, maar
| |
| |
nu zag men daar slechts heuvelachtige wijngaarden, en na die eerste vondst waren hunne namen weêr in de vergetelheid teruggevallen. Niet echter bij Metastasio, wiens pleegvader Gravina in hem belangstelling voor deze doode en begraven steden had wakker geroepen.
Achter de vervallen kapel, te midden der wijngaarden, was een vloer gedeeltelijk ingestort, en eenige stoutmoedigen, in de diepte afgedaald, hadden er een groote ruimte met kolommen gevonden, waarvan het doel onbekend was gebleven. Maar deze onderaardsche zaal bezat een zeldzaam krachtige echo, zoodat een woord, aan den rand der opening slechts fluisterend gesproken, vele malen, en steeds krachtiger, werd herhaald, tot het wegstierf als in een al maar verder terugwijkend verleden.
Wanneer nu Carlo Broschi zich daar oefende en er den rijkdom zijner afwisselende stemvormingen: zacht en luid, laag en hoog, trillend en gedragen, langzaam elkaar opvolgende en snel klimmend en dalende in deze geheimzinnige opening wierp, kwam daar uit op als een pandemonium van galmen, welke den omwonenden vrees aanjoeg.
Zij meden het angstvallig er bij tegenwoordig te zijn, wanneer de jonge zanger dit De Profundis opriep. Dit was wat hij wenschte, wijl hij dan in zijn studie ongestoord bleef.
Terwijl il Farinello zijne klanken omlaag wierp, welke dan wêer opstegen in breeder zwelling of in klagender gevoel, zat Metastasio neer, luisterende, nadenkende over wat deze begraven stad aan geheimen kon bevatten? Vijftien jaren geleden was de asch eener uitbarsting zelfs in Napels neergevallen. Een paniek was ontstaan: de bevolking had zich in ootmoed en berouw op de knieën geworpen en, zich op de borst slaande, den Heiligen Jannuarius gesmeekt zijn stad voor een einde als dat van Pompeï en Herculanum te behoeden. De relieken van den machtigen Heilige waren in plechtigen omgang uitgedragen: zijn hoofd in gouden, juweelgetooide schrijn, zijn bloed in bergkristallen vaas: het had niet geholpen, en de Napolitanen hadden in hartstochtelijker smeeking nog den Heilige gevleemd hun zulk een einde niet aan te doen. Ten tweeden male waren de relieken omgedragen onder het zich op het aangezicht werpend berouw der menigte. Vergeefs opnieuw! Toen waren de ootmoedigen dreigers geworden: zij kwamen in verzet tegen den ondankbaren Heilige, aan wien zij zooveel ten
| |
| |
koste legden. Zij hadden hem toegesnauwd, uitgescholden, verweten dat hij zijn volk ten ondergang doemde, wijl toch de asch van het vuurspuwend monster daarginds steeds heeter en dichter neerviel, maar gezworen, dat êer de ondergang van Napels een feit zou zijn, hem-zelf, den Heilige, zijn ondankbaarheid zou berouwen. Maar intusschen - O, Allerheiligste Madonna en het Kind! - waàr was dan toch redding, wanneer die ellendige Jannuarius geen redding gaf?
Toen was ten derden male de Heilige uitgedragen onder het klagend Kyrie Eleison der priesters, en - misschien uit vrees voor de wraak van zijn volk - had hij zijn macht, eindelijk, getoond: de wind was gedraaid eerst, Napels was gered! Toen ook was de uitbarsting geeindigd. O, als de Heilige Jannuarius maar wilde, en dat hij, grillige, niet altijd wilde! Maar nu toch was hij wêer de lieve, de aangebedene, de machtige, ja, machtiger dan alle andere heiligen.
Zij die het gevaar hadden bijgewoond, dat wellicht enkel in de levendige verbeelding der Napelsche bevolking bestaan had - immers, zoo ver weg was het vuurbrakend monster, 't welk de zenuwen der omwonende bevolking wel steeds zwaar beproefde, - waren nog onder den indruk dier tooneelen van ontzetting en wanhoop. Terwijl Pietro Metastasio neerzat en overpeinsde wat deze vruchtbare heuvelen aan ongekende oudheid konden bevatten, herinnerde hij zich wat men hem verteld had van dien Napelschen angsttijd, en hoorde hij nauwelijks naar de stem van zijn ‘Tweelingbroeder’, die als een toovenaar de geluiden des verledens uit de diepte opriep.
Maar in de verte zag hij een vrouw komen, een Albaneesche, herkende hij aan enkele kleinigheden van haar armelijk en haast tot lompen gescheurd gewaad. Terwijl zij naderde trok zij zijn aandacht door haar zonderling voorkomen: zij was oud noch jong, schoon gewèèst maar verwaarloosd van uiterlijk. Zij scheen niet wel bij het hoofd te zijn: de haren fladderden ongekamd om haar bruin gelaat met zijne groote wild-starende oogen, terwijl haar mond als in opgetogenheid harer ziel glimlachte om prachtigblanke tanden. Zij scheen af te komen op de geluiden van den zanger, dien zij niet zag, en zijne antwoordende weêrklanken.
Diep boog zij voor Metastasio neêr, hem een kushand toewerpende.
| |
| |
Zij ging zitten op een rotsblok tegenover hem, en met naar haar oor opgeheven wijsvinger bleef zij een oogenblik luisteren. ‘Welk een stem!’ fluisterde zij in stille ontroering, terwijl hare oogen staarden, ‘welk een vertroosting zulk een stem te hooren.’ Metastasio zag haar verbaasd aan, en terwijl de zanger, achter de kapel, zweeg, kwam de vrouw tot bewustzijn van hem, die tegenover haar zat en zag hem met groote opmerkzaamheid aan. ‘Gij zijt niet de toovenaar, jonge heer, die uit de diepte de stemmen der dooden oproept, ofschoon ik aan uw gelaat zie, dat ook gij het verleden liefhebt,’ zei zij.
Door deze woorden getroffen zag Metastasio haar met nog grooter verbazing aan.
Il Farinello, wiens oefening voor dien dag geeindigd leek, trad nu te voorschijn, de Albaneesche zag hem, en riep met een kreet van verheuging: ‘de toovenaar!’
Carlo Broschi begreep niet wat zij bedoelde of wat haar tegenwoordigheid daar beduidde, en zijne verbazing was nog heviger dan die van Metastasio. De Albaneesche echter scheen niet op te merken hoezeer zij de twee vrienden verrast had. Haar gelaat kreeg een uitdrukking van glimlachende vertrouwelijkheid, en terwijl zij eenige stappen naderde, zei zij fluisterend: ‘ook mij zijn krachten verleend. Roept gij òp de stemmen van het verleden en schrikt gij niet terug: ik raad de toekomst van hen, die ik aanzie. Wilt gij, jonge heeren, dat ik u de toekomst voorspel?’
Metastasio maakte een afwerend gebaar, doch Carlo Broschi, vroolijk, stak reeds de opgeheven handpalm naar haar uit en vroeg: ‘waarom niet?’
De vrouw hief zijn hand tot haar oog op, en ging zwijgend maar nauwkeurig de geboortehieroglyphen na, welke er in geschreven stonden.
Zij bestudeerde lang, terwijl Metastasio ietwat ongeduldig toekeek, de eene hand na de andere, toen keek zij il Farinello met een uitdrukking van bewonderende genegenheid aan, welke aan haar ernstig gelaat een blijden glans verleende, en kuste zijne handen, die zij eerbiedig liet glippen.
Zich tot Metastasio wendende, vroeg zij:
‘En de uwe, jonge meester?’
De dichter gaf zich gewonnen, ofschoon hij ongeloovig-glimlachend de schouders optrok, en de vrouw en zijn vriend aanzag.
| |
| |
De Albaneesche volgde met even groote aandacht het geheimschrift zijner handpalmen, en ook hem zag zij ten slotte met verteederde bewondering aan. Toen, Metastasio's linkerhand vasthoudende, greep zij Carlo Broschi's rechterhand, en vergeleek de beide naast elkaar.
Na een oogenblik van stilzwijgen richtte zij haar groote, zwarte oogen, die als verheerlijkt straalden, op de twee vrienden, en zei: ‘Ik begroet u beiden aan het begin van een loopbaan vol schoonheid, grootheid en roem! Gij zult de gunstelingen zijn van machtige vorsten; volken zullen uwe namen roemen! Uw leven zal lang zijn, maar, dit tot il Farinello, uw loopbaan slechts kort. Toch zie ik twee koningen luisteren naar uw stem, zooals naar geen andere. Vorsten zullen u blijven beschouwen als hun vriend. Nog gezegender, wellicht, gij’, aldus sprak zij tot Metastasio, ‘gij, voor wien de eer zoo gemeenzaam zal worden, dat gij het teveel van het u gebodene zult afwijzen.’
Zij boog diep voor de twee jongelieden, en kuste opnieuw hunne handen. De twee vrienden zagen elkaar aan met een gelaatsuitdrukking welke twijfel en spot wilde te kennen geven, en toch niet nalaten kon ernst en ontzag te zeggen.
‘En voorts,’ vroeg Metastasio haast fluisterend.
‘O, jonge meester, vraag niet teveel’, antwoordde de zieneres, terwijl haar verblijd gelaat zich verduisterde. ‘Ik heb u gezegd, wat ik aan grootheid in uw beider leven zie: weest er zeker van, dat gij haar zult betalen met uwe tranen.’
Zij wilde heengaan, en groette hen reeds met de hand tot afscheid, maar Metastasio hield haar terug door te zeggen: ‘wacht even!’ Hij wist dat zijn ‘Tweelingbroeder’ gewoonlijk slecht van geld voorzien was, daarom haalde hij zijn beurs te voorschijn, maar de Albaneesche voorkwam zijn gift. ‘Geen geld, zei zij gebiedend. ‘Ik heb geleerd arm te zijn, te ontberen en gelukkig te wezen. Herinnert u echter in de grootheid, welke ik u voorspeld heb, toovenaars gij beiden, die ik in u begroet, herinnert u de dochter der adelaars, Garentina. Dit is mijn naam!’
Zij boog voor hen, en streek de verwarde lokken weg, die daarbij over haar gelaat waren gegleden. Toen wierp zij den twee vrienden ieder een kushand toe, en verdween in het ruige groen, dat de kapel omgroeide.
Zij waren te volkomen zonen van hun land en hun tijd om niet
| |
| |
aan de woorden dezer zonderlinge vrouw de beteekenis te hechten, welke zij zelf er klaarblijkelijk aan verbond. Zij mochten glimlachend elkaar aanzien, immers wat de zieneres hun voorspeld had bezat recht op een glimlach: zij kenden genoeg de krachten hunner ziel, om niet te erkennen, dat de voorspelling waarheid kon bevatten.
Maar terwijl il Farinello de voorspelling der Albaneesche drâ vergat, bleef zij Metastasio bij, doch in zijn toestand van zelfcritiek ontmoedigde zij hem. Een drukkende twijfel aan zichzelf versomberde zijn stemming. Denkende aan zijn toekomst, vreesde hij dat zijne krachten ontoerekend zouden zijn voor de taak, welke het leven van hem zou vorderen. Te vergeefs trachtte la Romanina hem op te vroolijken, trouwens zij kende niet de oorzaak eener moedeloosheid, waarvan zij de zieleverduistering op het gelaat, in de oogen van haar jongen vriend waarnam. Al de teederheid harer liefde wendde zij aan om hem op te beuren: het gelukte haar niet. Wel gaf hij zich aan hare liefkoozingen gewonnen, wel glimlachte hij haar toe, maar zij gevoelde, dat een zieleleed hem verhinderde haar liefde van harte te beantwoorden. Slechts wanneer hij van Porpora's lessen terug kwam was hij opgeruimd als te voren.
Uit dezen gemoedstoestand riep het bezoek van een der lakeien van het prinselijke echtpaar Pignatelli di Belmonte zijn opgewektheid terug. De groote familiën in Napels evenals te Rome hielden een leger van dienstvolk, maar betaalden het zoo weinig, dat de menschen, onder welk voorwendsel ook, de vrienden des huizes, zelfs zij die er slechts eenmaal den voet gezet hadden, telkens kwamen gelukwenschen in de verwachting van een gift. Deze lakei nu kwam met de mededeeling van de voorspoedige bevalling der jonge prinses van een zoon.
De dichter kende te goed dit gebruik om zich over den gelukwensch, dien de lakei in het goudblinkend uniform van het prinselijk Huis hem bracht, te verwonderen. Hij gaf den man een fooi, en sloot zich dadelijk in zijn studeerkamer op voor een gelegenheidsgedicht.
Hij bracht een halven dag in eenzaamheid door, maar toen hij bij zijn vriendin terug kwam, stralend zijn gezicht van schepping-vreugde, en hij haar het sonnet voorlas, dat zij nog en nòg eens wilde hooren, verzekerde zij, wat de dichter zelf gevoelde, dat zoo kon zijn, zelden iets zoo bekoorlijk van wending en volmaakt van
| |
| |
klank gelezen te hebben. Zij verklaarde het gedichtje een onvergankelijk kleinood, dat lang den pasgeborene zou overleven. Metastasio bracht het aan de jonge moeder, die in het kraambed opgepast werd, behalve door hare kamervrouwen, door hare twee ‘cicisbeo's’, den jongen prins Ruffo en den dikken Beijer von Uffen, en het vriendelijk aanvaardend las. Ook zij was er zeer mee ingenomen, vooral met de zoo wel gevonden slotregels, waarin de dichter, ofschoon hij niet waagde te voorspellen of de jonggeborene de wapenen of het raadskleed zou eeren, toch reeds Italia, moeder en voedster der helden, zich hoorde afvragen of aan zulk een grooten zoon de vader, of aan zulk een grooten vader de zoon hooger roem verleende? De twee cicisbei meesmuilden om den lof aan den jongen vader, Antonio Pignatelli gebracht. Wat ook de latere verdiensten van den zoon zouden zijn: de vader was enkel groot Nimrod. Maar deze vleierij was wèl in den trant van den dichter, die keizerin Elisabeth schooner dan Venus had genoemd, òòk in dien van een gelegenheidsgedicht, waarvan althans prins Ruffo, Italiaan en aan sonnetten gewend, den sierlijken vorm zeer wel kon waardeeren.
De dichter had zich door den jonggeborene bezield gevoeld, wijl deze hem had opgeroepen uit een bui van ongekende mistroostigheid. De gelukwensch van den lakei was wèl op het rechte oogenblik gekomen. Opgewekt keerde Metastasio tot zijn vriendin terug, en bekende haar welke twijfel hem gepijnigd had, ondanks misschien juist door de voorspelling van de Albaneesche, waarover hij la Romanina nu eerst sprak.
Zonder het hem te zeggen, gevoelde zij zich gegriefd over zijn gebrek aan mededeelzaamheid in zijn verdriet, en de twijfel of zij werkelijk iets voor zijn innerlijk leven beteekende pijnigde haar als een onverwacht toegebrachte wond.
Met betraande oogen beknorde zij hem, dat hij zijn hart niet tot haar uitgesproken had, en deed hem beloven, dat hij zijn leed nimmer meer voor haar verborgen zou houden.
* * *
Het Napelsche carneval liep ten einde. Het miste in deze stad van muziekliefhebbers, monniken en lazzaronen de eigenaardige straatvroolijkheid van elders, waar zij, vooral te Rome en te
| |
| |
Venetië, soms werd tot een bedwelming van uitgelaten jool. Het carnevalseizoen der schouwburgen was er levendiger en afwisselender dan waar ook, maar wijl een zoo groot deel der bevolking bestond uit bedelaars met hun ontbering, vervuiling en krankheden, schuwde het overige deel de onvermijdelijke dooreenmenging in de verdwaasde zorgeloosheid van het straatfeest. Het Napelsche carneval gaf den genieters een overvloed van harmonisch genot en den lazzaronen vier zondagen achtereen, een luilekkerlandsberg - de cucagna - waarvan zij de verlokkingen zich, al vechtende, en ten koste van bebloede koppen en gekneusde leden, mochten toe-eigenen.
Het was het feest der verhongerden tot vroolijkheid der oververzadigden. Pietro Metastasio had het eens bijgewoond, maar vermeed het er opnieuw getuige van te zijn. Op het plein tegenover het vice-koninklijk paleis werd een zacht oploopende trappyramide opgericht, gekroond door de beelden der heidensche goden. Op de onderste treden dezer verhevenheid, werd, onder veel groen en bloemen, levend gedierte aan paaltjes vastgesteld: koeien, kalveren, schapen, lammeren en varkens; hooger op levend gevogelte: kalkoenen, kippen, eenden, visschen ook, die echter al dood waren; nog hooger op eetwaren, als hammen, worsten, kaas en brood. Hier en daar stonden tempeltjes, wier kolommen bestonden uit lange brooden, terwijl de kapiteelen door kluiven werden voorgesteld. Op een gegeven teeken werd deze luilekkerlandsheuvel bestormd door het naakte gepeupel, dat met messen gewapend, de dieren, onder hevige gevechten, slachtte, terwijl anderen snel hooger klommen, waar de toebereide eetwaren voor het grijpen lagen.
Het was een tooneel van uiterste verwildering: een bacchanaal van bloed, waaraan, voor de vele vensters van het vice-koninklijk paleis en der heerenhuizingen om het plein, te gast gingen de gepoederde dames in satijnen hoepelrokken met hare mouches op het lief-glimlachend gelaat, in de bejuweelde handen de waaiers met amorettengespeel, of hare gouden loderijndoosjes, waarvan zij soms de geuren opsnoven. Zij luisterden slechts verstrooid, immers geheel oog voor het lokkende schouwspel van het gepeupel in zijn woede, naar het gefluister achter haar van hare ‘dienende ridders’. Ook deze edellieden met hunne gelokte pruiken, satijnen vesten, goudgeborduurde kazakken, de fijne lubben en de keurige
| |
| |
snuifdoosjes genoten er vroolijk van. Zóó zag men nog op den zonderlingen groenen heuvel de dieren levend, klagend in hun gevangenschap met velerlei geluid, het gevogelte vastgespijkerd aan een vleugel erbarmelijk vladderend, en in een kring, ongeduldig, ternauwernood bedwongen door ruwe Duitsche soldaten, die er met de karwats op insloegen, wachtte het naakte gepeupel, joelend en dringend. Dàn het teeken van Zijne Excellentie, den vice-koning, die dit volksvermaak naar eeuwenoud gebruik betaalde, en de heuvel werd bestormd, omdrongen de levende dieren door een gillende, zich hier samentrekkende daar uitzettende, elkaar bevechtende en overhooploopende menschendrom, en er was van de dieren weldra niets meer over dan straks plassen bloed door de vele straathonden, laagste en laatste genieters van dit hongerfestijn, opgelekt. De dieren der Cucagna werden door het vechtende gepeupel stukgesneden, levend en lillend, en de slachters rukten onderwijl elkaar de bloedende klompen vleesch uit de handen, indien zij, hunne naakte lichamen druipende van bloed, niet door de kracht van hun vuist, ellebogen en voeten over de lichamen der zwakkeren heen: vrouwen, kinderen en grijsaards, er tijdig mee wegkwamen. Dit bloedbacchanaal duurde niet lang; er behoorde zekere gemoedssterkte toe om het aan te zien. De prinsessen en edellieden aan de hooge vensters der paleizen bezaten die echter. Zij waren slechts gevoelig voor harte- of lichaamslijden van menschen naar eigen gelijkenis, vooral voor die aan de werkelijkheid onthevenen van het melodrama. Wat waren hun echter lazzaronen en ander gedierte?
Metastasio bleef verre van dit schouwspel. Hij ging met zijn vriendin, zijn Marianna, met zijn ‘Tweelingbroeder’ en enkele ‘maestro's’ en andere vrienden naar buiten, naar Posilipo, naar Pozzuoli, of, bergopwaarts, naar Vomero met zijne verrukkelijke uitzichten over de stad en haar azuren golf, omcirkeld door scherp belijnde eilandjes, en den kegel van den omlaag zoo weelderig begroeiden, omhoog zoo tragisch donkeren Vesuvius met de onbewegelijke rookpluim: den vurigen grenswachter van dit paradijs der oogen. Een vroolijke maaltijd in de schaduw van vrucht- of harstboomen vereenigde hen om een op het gras uitgespreid tafellaken. Ieder had wat meegebracht, en men eindigde met een dansje of een spelletje. ‘Bulga’ mocht mee, indien hij wilde, en soms was hij van de partij, met zijn Napelsche levensoverschuiming
| |
| |
niet de minst-vroolijke. Maar Napolitaan van geboorte, had hij van het woeste schouwspel der cucagna nooit te veel gezien. En wanneer de anderen thuiskwamen opgetogen door de uren van heerlijke blijheid daarbuiten, hij was het niet minder over de uitspatting van woest-menschelijke hartstochten, waarvan hij het schouwspel had bijgewoond.
Want de vroege lente was wèl schoon in dit door de natuur bevoorrechte land, en wat de menschen er aan levenslust gevoelden deed hen verlangen naar bevrediging, zoodat hunne innerlijkste krachten konden uitbotten in een bloei van hartstocht, liefde en schoonheid. Slechts bij enkelen was dit, zooals bij Metastasio en zijn Marianna, il Farinello en zijn kunst, de meesters en hun muziek, een lieflijke dooreenmenging dezer drie: een geestverrukking, welke hen aandeed, ieder jaar opnieuw, als een wedergeboorte.
Na dien tijd van twijfel aan zichzelf, gevolg misschien van de korte bedwelming van hartstocht, welke hij in de overstelpende liefde van la Romanina had gekend, had hij zich hervonden in dat zelfbewust opgaan naar de overwinning, en Marianna leeren liefhebben in verteedering, waarvoor nu eens haar moederlijke zorg dan haar minne-dartelheid hem won. Zij beheerschte zijn leven, maar effende het tevens, zoodat hij, wanneer hij zijn gevoel voor haar soms ontleedde, allereerst een innige dankbaarheid vond, die dan tot vereering zich verhief om haar kunst, en tot liefde werd om haar steeds nieuwe bekoring.
* * *
Bij het begin van de vasten ging de troep van den Sint Bartholomeus-schouwburg gedeeltelijk uiteen. De overblijvenden trokken onder Mazzanti op reis om na Paschen de jaarmarkten te bezoeken, of in den zomer te spelen op de buitenverblijven der voorname familiën. Reeds sinds eenige jaren bleef la Romanina in Napels achter, waar zij gevestigd en populair was, bereid om in het volgend seizoen wéér op te treden. Zij deed dit te liever nu, wijl Metastasio's muziekstudie bij il maestro Porpora hem in de stad hield.
Het jonge jaar beloofde voorspoedig te groeien. Het bloed van den Heiligen Jannuarius had zich, ongeacht de tegenwoordigheid in
| |
| |
den Dom van eenige kettersche ‘Engelschen’, op zijn Meifeest weldra vloeibaar gemaakt, en de bevolking was uit haar nederknieling opgestaan verblijd over dit gunstige voorteeken, en zong haar zorgelooze ziel uit in de lieflijkste liederen. Metastasio, Romein en dus gesteld op uiterlijke achtbaarheid, dichter en dus minnaar der stilte, vond de Napolitanen te luidruchtig en hun zangerige tongval leek hem, wanneer zij spraken, een verloochening van zijn ideaal van een verpuurd Italiaansch. Maar nooit, neen nooit waren zijne oogen afgewend, wanneer hij in de aanbiddelijk-doorstarde zomeravonden aan het zeestrand dit levensblijde volk, onder het gekweel van fluiten en mandolinen, zijne tarantella's zag dansen, en zijne ooren gesloten, en was zijn ziel afkeerig, van hun lieflijk gezang. Wanneer hij in de nachten, die nu reeds de geheele levensverkwijning der schoonheid van dit Gelukkig Campanië en der onbezonnenheid van dit altijd zingende volk bezaten, een serenade hoorde, of hij vernam die liederen van bekoorlijken galm, door de bevolking 'o canto a figliuola genoemd, de stem afwisselend hoog en laag, waarbij de zanger, een roode bloem aan het oor, fel afstekende tegen de zwarte lokken, het hoofd achterover deed rusten op den in bevallig gebaar opgeheven arm, dan luisterde hij in volle overgaaf zijner ziel, en vroeg hij zich af of dit woest-rumoerige en zinnelijke volk van Napels niet bestemd was in een louterer leven de Velden der Zaligen te bewonen? Geen wonder, dacht hij, dat van Napels uit de Italiaansche muziek zich als een ziele-lente over geheel Europa had verspreid, waar de Italianen niet ademden of lieflijke klanken bloeiden op uit hun keel, niet spraken, of het oor ging te gast aan hunne stemmen, niet zongen of het gemoed gevoelde zich verzaligd van geluk. Het wonder was, dat zij zoo lang gewacht hadden de lieflijkste geluiden der natuur door de uitzinging hunner ziel in kunstgeworden
klanken te overtreffen.
* * *
Nù, de tijd van twijfelmoedigheid en zwakheid doorleden voelde hij, als in een sterkenden groei zijner ziel, de verzen in zich opdringen tot ongevormd en nog ongeuit leven, dat slechts de eenzaamheid behoefde om geboren te worden. Een huwelijk in een der groote familiën, wier gunst hij genoot, riep hem aan den arbeid voor een ander epitalaam. Het zou zijn ter eere van Giam- | |
| |
battista Filomarino, prins della Rocca, en Vittoria Caracciolo, markiezin di Sant' Eramo, en hij was een paar dagen lang zelfs niet voor la Romanina te zien. Hij sloot zich op in zijn kamer. Zij mocht, wijl zij hem niet zoolang kon missen, aan zijn deur pruilen, smeekend vragen: ‘mag ik binnen komen, Pierino?’ Geen antwoord. ‘Toe, Pierino, eventjes maar!’ Stilte. ‘Pierino mio, ik moet je noodzakelijk wat zeggen!’ Zwijgen. Hij hoorde het niet: geheel op in zijn arbeid. In zijn kamer had hij water en brood met saucijs: het bleek, toen zijn gedicht af was, dat hij er van gebruikt had. Ook had hij zich terust gelegd, want zijn bed was in wanorde. Maar wezenloos had hij deze verrichtingen gedaan, zijn ziel leefde enkel in zijne verzen. Den derden dag kwam hij te voorschijn, zijne oogen nog stralend van scheppingsgeluk, zijn gelaat vermagerd door overspanning zijner krachten, maar lachend, zijn stem hoog en blij. Marianna viel hem om den hals, verrukt dat zij hem weêr bezat, hem beknorrende over zijn eenzaamheid.
Hij kuste haar met een teederheid, welke haar als een verjonging doorvoer, en vroeg: ‘wil-je hooren?’
Of zij hooren wilde? Dit vroeg haar dichter aan hààr wier ziel geheel hem gewijd was! Zij zette zich dadelijk op een sofa, en met zijn welluidende warme stem begon hij te reciteeren: lettergreep, woord, versmaat en rijm werden door de zuiverheid zijner uitspraak en intonatie lichtend als de facetten van een diamant. Hij stond bij het venster, waarvan het licht op zijn papier viel, maar hem-zelf in zijn zwart abbé's kleed donker deed uitkomen tegen het levende goud van den zonneschijn daarbuiten. Het was een lang gedicht, maar afwisselend van maat, een blijde zang van jeugd, schoonheid en roem, doorfluisterd van geluksbeloften. La Romanina liet haar waaiertje vallen, zij merkte het niet eens. ‘Bulga’ kwam op de teenen binnen sluipen, zij had er oog noch oor voor. Een enkele maal kon zij niet nalaten den dichter met een bravo! toe te juichen. Toen hij geeindigd had, stond zij op en, ongeacht ‘Bulga’, gaf zij Metastasio een kus. ‘Bulga’, trouwens, klapte in de handen en riep: ‘bravo il poeta!’
‘Vindt je het niet verrukkelijk?’ vroeg hem la Romanina, opgetogen.
‘Het is prachtig’, erkende ‘Bulga’, ofschoon hij slechts het slot gehoord had, en de dichter door een goedkeuring van dien kant zich niet bijzonder gevleid kon gevoelen.
| |
| |
Het was echter het oordeel van ieder, die het epitalaam hoorde of las, en eenige weken na de voltrekking van het huwelijk werd den dichter vanwege het jonge prinselijk echtpaar een sierlijk snuifdoosje thuis gebracht van blond, doorzichtig schildpad, met goud ingelegd, en gevuld met de fijnste Seviljaansche rapé. Een genadig briefje van den prins bedankte en huldigde hem, ook in naam van de jonge prinses.
Op een dag kwam ‘Bulga’, geboren nieuwtjesjager, thuis met de mededeeling, dat de onder-koning don Marc' Antonio Borghese zou aftreden, en in zijn plaats benoemd was de kardinaal Althann. Deze naam herinnerde Metastasio onverwacht aan die andere Marianna, zij die ver weg was, en die hij toch in zijn leven wist als een weldadigen invloed. De kardinaal was haar zwager, en Metastasio nam zich voor om wanneer hij den nieuwen onderkoning zou gaan huldigen het gesprek te leiden op haar, die hem 't eerst gewezen had op de mogelijkheid aan het Keizerlijk hof de opvolger te worden van Apostolo Zeno. Maar dit was onnoodig. Toen, de audiëntie aangevraagd en dadelijk toegestaan, de kardinaal met het ietwat bolle en roode gezicht in de wijd-omkrullende allongepruik, als een volle maan in duistere wolken, hem in zijne bibliotheek ontvangende, den dichter uit de nederknieling met een vriendelijk ‘sta op!’ deed oprijzen, zei hij onder de voorbereiding tot een snuifje: ‘wij kennen je te Weenen heel goed. Hare Majesteit de Keizerin was zeer met je “Tuinen der Hesperiden” ingenomen.’ Het snuifje tusschen duim en wijsvinger werd naar den dikken neus opgeheven. ‘Mijn schoonzuster, gravin Marianna, dweept met je verzen, en als zij ze opzegt, doet zij er anderen mee dwepen.’ Het snuifje verdween in de twee neusgaten en Zijne Eminentie wuifde de gevallen korreltjes weg van de breede borst van zijn roode gewaad. ‘Je bent zeer door het Opperwezen begenadigd, mijn zoon, maak je zelf deze gunst waardig in dienst van Caesar en van de muzen. Je kunt gaan!’
Dit ietwat bruuske afscheid verhinderde niet, dat de dichter opgetogen thuis kwam, zijn denken vol ruischend gezang.
De tijd, dat il Farinello publiek zou optreden naderde, en Metastasio had op zich genomen voor zijn ‘Tweelingbroeder’ de serenata te dichten, waarin deze zich op den volgenden verjaardag van de Keizerin 't eerst zou doen hooren. Il maestro Leo zou ook voor dit werk de muziek schrijven. Reeds had de dichter zich
| |
| |
ongeveer voorgesteld wat het zou worden: een liefdespel ook dit, zeker, maar, voor een enkelen keer den antieken goden en helden vacantie gevende, zou het zijn van levende en lievende menschenkinderen in een ver land.
Ofschoon il Farinello's stem geschoold was voor den hoogsten vrouwenzang, had hij reeds met Metastasio en Leo en zijn leermeester Porpora afgesproken, dat zijn eerste optreden zou zijn als jonge minnaar. La Romanina zou de ‘eerste vrouwe’-partij zingen. De tweede partijen waren dan voor de gewone virtuozen van Mazzanti's gezelschap, waarvan - het publiek afkeerig van basgeluid, of het slechts duldende voor komieke rollen in opere buffe - de laagste stem die van bariton was. Iets levendigs en lichts dus wilde hij er van maken, iets van het verschil tusschen liefde in stad en land, onschuldig en ongekunsteld deze, verfijnder en niet zonder geveins gene, beide verlokkend toch en hartstochtelijk. Dit kon aardige tegenstellingen geven: de hoofsche stadsjuffer met haar behaagzucht en praal, die Florinda zou heeten, neen, Angelica was beter, immers, ofschoon zij kwam uit de lichtzinnige stad, het ‘bedorven Parijs’ bijvoorbeeld, zij was niet zonder onschuld toch.
Tegenover deze stadsschoone stond dan het naieve herderinnetje. Licori was voor haar een heel goede naam. Deze zou de liefde gevoelen zooals de rozen geuren, maar door Angelica, die alle liefdelisten kende en zelfs een ring bezat, welke onzichtbaar maakte, onderricht worden, dat niets het gevoel van een minnaar meer versterkt dan een klein beetje jaloerschheid. De minnaar in het spel? Medoro, een dolende ridder, die, aan doodsgevaar ontsnapt, in de landelijke eenzaamheid van het woud - had Parijs niet dichtbij het woud van Vincennes? -, waarin Angelica in een optrekje verblijft, door de schoone verpleegd is geworden. De twee hebben elkaar, naarmate Medoro's wonde genas, onheelbare liefdewonden toegebracht. Tirsis, een herder, is de minnaar van Licori, maar als bijpersonen, die aan de vier hooge stemmen de draging van dieper geluid zouden geven, moesten daar nog zijn Orlando, falende minnaar van Angelica, maar met wien èn deze èn Licori het liefdespel konden verlevendigen, en de oude Titiro, Licori's vader, om aan het gedartel der jongen den steun te schenken van zijn meerdere ervaring en levensinzicht. Een opdracht aan de doorluchtige vrouwe, wier verjaardag door deze serenata zou gevierd worden, met koren en ‘tutti’ - aller medezinging - zou,
| |
| |
naar de gewoonte der groote melodrama's, dit zangspel kunnen besluiten.
Zòò ongeveer vormde zich dit spel in zijn gedroom, wanneer de dichter, alle gezelschap ontvliedende, in zwoele zomeravonden, eenzaam wandelde aan het strand, tot hij zich, la Romanina's teeder verzet ten spijt, opnieuw geheel afzonderde in zijne vertrekken om in een uiterste inspanning aller zijne zielekrachten vorm en leven te schenken aan wat aldus in hem was ontstaan.
La Romanina begon nu te beseffen wat het beteekent een dichter lief te hebben: kort slechts was zijn ziel met de hare vereenigd, nòg bezat zij den man soms in een vluchtige omhelzing, maar zijne gedachten waren niet met haar, en achter den glimlach zijner oogen zag zij den weêrschijn der dichterlijke droomen, welke hem van haar vervreemdden.
Met een zucht berustte zij er in, vochtig hare starende oogen, pijnlijk de gedachte, dat de tijd om als minnares de liefde te gevoelen weggleed in de droefgeestige werkelijkheid eener vervlogen jeugd, welke in de verwijdering haar aanmaande haar gevoel moederlijk te stemmen. Zòò was haar hart: het bezat schatten aan teedere zorg. Met weemoedigen glimlach zei zij zich, dat zij zich-zelf maar moest beschouwen als moeder van twee groote jongens: ‘Bulga’ en Metastasio. Niet veel bijzonders, de oudste, maar zoo goedhartig, zoo bescheiden in zijn zorgeloosheid. De jongere haar levenslicht, de rijkbegaafde, van wien ze haar laatste successen als kunstenares hoopte. Want dit, immers, had hij haar beloofd. Hij zou voor haar een melodrama schrijven, zijn eerste. Dit schoot haar dus, goddank, nog over: haar kunst, haar hartstochtelijke toewijding, haar stem van onverminderden klank en ongedeerde zuiverheid, en dan.... haar moederlijke teederheid voor haar twee ‘jongens’.
Toch was dit haar wel hard een in de oogen geziene werkelijkheid: van het leven te moeten scheiden als vrouw, als minnares. Zij bezag zich aandachtig in haar spiegel. Door het poeder in haar kapsel wist zij niet of hare grijze haren talrijker werden, maar ze vermoedde het. Doch haar gelaatskleur had sinds lang de doorzichtigheid verloren en het fijne rood, dat zij oplegde, kon niet geheel de barstjes en rimpeltjes effenen, welke zij aan hare ooghoeken en boven den neus had ontdekt. Ook bezat zij niet meer
| |
| |
de slankheid der jeugd. Maar waren hare oogen toch niet nog vol glans, was zij toch niet nog steeds de vrouw, die, tenslotte, beter dan schoonheid, de gave bezat te boeien en te bekoren, dien zij wilde winnen? Andere vrouwen waren mooier dan zij: dit had zij geheel haar leven lang geweten. Maar zij bezat hart en geest.
En toch, wat waren deze beide, indien de jeugd hen niet meer verwarmde en verlichtte? Het was wel heel verstandig zich te vermanen haar gevoel voor Metastasio te verkalmen tot moederlijke teederheid, maar dit was een overleg van het verstand waaraan het weigerde mee te doen. Hij was jong: zou er niet een tijd komen, dat zijn hart zou spreken voor eene van wie hij de ware gezellin zijns levens zou maken? Eene, die hij zou liefhebben en begeeren te winnen? Want zij verheelde het zich niet: zijn gevoel voor haar was êer genegenheid dan hartstocht, êer dankbaarheid dan toewijding, êer vriendschap dan liefde. Hij zou eens de vrouw ontmoeten, die haar geheel uit zijn hart zou verdringen, de vrouw die hij liefde zou bieden, in plaats van deze, zooals met haar het geval was, lijdelijk te ondergaan.
Terwijl la Romanina dit bedacht rolden tranen langs hare wangen. Zij nam afscheid van haar jeugd niet zonder een kramptrek van haar hart. Maar zij sterkte zich onmiddellijk: zij bezat hem nog! Bezat ze hem waarlijk? Daar was hij nu in zijne vertrekken opgesloten, niemand liet hij toe. Hij wilde alleen blijven, alleen met zijn kunst: àndere minnares, deze, verhevener, heiliger, ja, maar een die zich liet dienen en aanbidden, terwijl zij, arme vrouw van vleesch en bloed, diende en aanbad. Opnieuw schoten hare oogen vol tranen, die zij haastig wegwischte, wijl zij ‘Bulga’ hoorde naderen, den altijd zorgelooze, den onnadenkende, den vroolijke: haar ‘oudsten jongen’, die haar een grapje vertellen kwam, luid, druk, in broeiend-warm Napelsch dialect, onweerstaanbaar van vroolijkheid, zoodat zij niet kon nalaten met hem mee te lachen. Die gekke, die goeie ‘Bulga’!
* * *
De jaarlijksche October-feesten waren reeds voorbij, toen Mazzanti met zijne virtuozen in Napels terugkwam, en op het eerste ‘apartement’ van la Romanina las Metastasio den vrienden zijn Angelica en Medoro voor. Allen waren opgetogen over het gedicht en Leo nam het dadelijk over om er de muziek voor te schrijven. Alleen de oude heer Vanvitelli had geglimlacht om Metastasio's voorstelling
| |
| |
van de omstreken van Parijs: een woud met beren! Veertig jaar geleden, nog onder de regeering van Lodewijk XIV, op zijn reis van Holland naar Italië, had hij zich te Parijs opgehouden. In dien tijd kon veel veranderd zijn, maar dat er in de omgeving dier stad beren waren, wilde er bij hem niet in. Hij verzweeg echter deze opmerking, ook hij geheel bewondering voor de bekoring van het zangspel, waarvan de rijmen zoo zuiver gevormd waren, dat enkele verzen reeds nu, na de eerste lezing, door de toehoorders werden aangehaald. Waar Angelica aan haar landelijk vriendinnetje den raad geeft:
‘Je mint, toch ken-je weinig van de kunst te minnen.
Leer die dan eerst, leer om met veinzen te beginnen,’
lukt dit zoo goed, dat Licori straks klaagt:
‘Nu moet ik weenen, en mijn herder kan niet lachen.’
Een der vele aardige tegenstellingen, deze, welke dadelijk in de herinnering achterbleven. Il maestro Leo zou met de muziek voortmaken, zoodat binnenkort met de repetitiën begonnen kon worden. Il Farinello was met zijn rol van Medoro verheerlijkt, vooral wijl Leo er muziek voor zou schrijven, waarin hij de moeilijkste en rijkste toonschakeeringen zijner stem zou kunnen doen hooren.
Maar Metastasio's serenata zou toch niet zijn debuut zijn. Geheel afhankelijk, maar dit ook dankbaar, van zijn leermeester Porpora, zou hij zich voor 't eerst doen hooren in een nieuw oratorium van dien kunstenaar, Het Martelaarschap van de Heilige Eugenia, waarvoor een lid der Napelsche Arcadia de verzen geschreven had. Het was door den nieuwen onderkoning, kardinaal Althann besteld ter viering van de aanvaarding van zijn onderkoningschap. Il Farinello zong daarin de eerste partij, die der Heilige, en zij die hem op de repetitiën gehoord hadden voorspelden hem een ongekend succes. Dit bleek ook zoo te zijn, en bij de uitvoering wisten de voorname toehoorders, genoodigden in het vice-koninklijk paleis, niet wien zij eerder en geestdriftiger zouden toejuichen: den meester of den leerling, en wat zij schooner vonden: de muziek van den een of den zang van den ander? Indien il maestro Porpora in zijn ‘Martelaarschap van de Heilige Eugenia’ een gewijde muziek had geschreven van de lieflijkste louterheid en de aangrijpendste tragiek, il Farinello had zich zijn leermeester volkomen
| |
| |
waardig betoond, en Zijne Eminentie, die vernomen had, dat de zanger zijn muzikale opleiding van Porpora had ontvangen, vergunde genadig, dat zij hem beiden de hand kusten, maar liet deze eer vergezeld gaan van een kostbaar geschenk aan ieder. Ook de gebroeders Farina, de rijke bankiers, die tot de genoodigden behoorden, genoten in de eer van het succes van hun beschermeling. Trouwens eêr dan de menigte wisten zij welk een kunstenaar hij was.
Hooger steeg zijn kunst echter nog in Angelica en Medoro. Il maestro Leo had voor dit bekoorlijke zangspel een muziek geschreven zoo licht en bevallig, zoo geestig en dartel, zoo lieflijk en klaar tevens, dat men meende nooit zoo iets gehoord te hebben. Misschien was dit waar. Misschien had het in de muziek zoozeer verwende Napelsche publiek nooit iets zoo fijns gehoord als nu een groot dichter, een groot componist en een groot zanger samenwerkten in een opera, waarvan de melodieën leken te zweven als kleurige zeepbellen gedragen door zingende vogels. Het was een succes van haast uitgelaten genot. Telkens en telkens moest il Farinello een aria over zingen, la Romanina dit of dat nog eens doen hooren, en toen aan het slot de tutti gezongen hadden, kwam er aan het terugroepen haast geen einde, en had Zijne Eminentie de onderkoning het sein te geven, dat het nu genoeg was.
Ongetwijfeld, het succes van Angelia en Medoro had hoofdzakelijk den zanger gegolden. Il Farinello en, in dezen, zijn leermeester Porpora ontving eindelijk het loon voor de jarenlange haast slaafsche toewijding aan een kunst, waarin Napels boven alle andere Italiaansche steden uitmuntte. Maar de muziek van den maestro Leo, maar het lieve zangspel van den dichter? Wie, vroeg men zich af, wie van de twee had den ander hooger opgeheven: de dichter den componist, de componist den dichter, de zanger componist of dichter, of een van deze beiden den zanger? Zoo iets volmaakts door drie groote kunstenaars tot eenheid geschapen, had men nog nooit gehoord. Napels was de volgende dagen als verliefd, en de schoone stad wist niet wien der drie kunstenaars zij hartstochtelijker wenschte te kussen: den dichter, den componist of den zanger? Behalve dat voor zangers haar hart wel altijd zeer zwak was.
Het succes was zoo groot geweest, dat zijne toejuichingen zelfs in Rome waren gehoord. Nu was een gelegenheidszangspel, zelfs het beste, nog wel ter eere van de Oostenrijksche keizerin, niet
| |
| |
iets, dat het moeilijk te bevredigen publiek van Rome zeer bijzonder verlangde te hooren. In de kringen der letterkundigen, vooral in die van het Arcadia, was Metastasio, geboren Romein, wel bekend; de muziek van maestro Leo werd er gaarne gehoord. Nu die zanger, il Farinello, voor wien men te Napels zoo in de wolken was? Men nam zich te Rome voor hem koel te ontvangen: die m'nheer moest maar dadelijk het verschil merken tusschen het Napelsche publiek en het Romeinsche. Het zou hem tot nederigheid stemmen.
De maestro Porpora had zijn leerling reeds voor het moeilijke publiek van Rome gewaarschuwd. Rome, behalve dat het voortreffelijke scholen bezat voor vrouwenzang, was steriel voor de kunst, maar zijn publiek van kerkelijke geneigdheid, opgevoed in de zuivere toondichting der gewijde muziek, had een oor waarvan de geoefendheid kunstonvolkomenheden wraakte, welke te Bologna, te Venetie, zelfs te Napels aan het gehoor waren ontsnapt. De abbé's in den ‘bak’ der Romeinsche schouwburgen waren verschrikkelijke rechters, beulen zelfs, die reputatiën afmaakten, welke elders krachtig bloeiden. Zij stelden, in overmaat van verfijning, zangers en muziekdichters eischen, welke men elders gedrochtelijk achtte. Maar dan ook, wie te Rome was toegejuicht, kon met betrouwen zijn toekomst te gemoet gaan: wààr ook in Italië, en zelfs in de verste steden der muzikale wereld, in Londen, Madrid, Parijs, overal was Rome's sanctie den zanger een aureool. Hooger dan zijn Romeinsch succes steeg zanger of componist nergens.
Porpora zelf had te Rome, onder andere met zijn opera's Basilius en Berenice successen gekend, waarvan hij den trots niet verheelde. Hij vertelde gaarne het geval van dien uitmuntenden Sakser Haendel - Endeli, zooals hij hem noemde - die zich jarenlang in Italië had opgehouden, en een muziek schreef.... o, maar goddelijk! Welnu, door alle kenners om strijd geroemd, had deze toch maar geen teeken van goedkeuring kunnen vinden voor het Romeinsche oor. De arme Sakser had eindelijk moeten heengaan, en nergens anders waardeering kunnen vinden dan.... in Engeland. Doodjammer van zooveel talent, dat natuurlijk in zoo'n land wel moest ondergaan, ofschoon in Engeland de Italiaansche muziek wèl begrepen werd.
* * *
| |
| |
Aldus verloor Metastasio zijn Tweelingbroeder, die met meester Porpora, zijn impressario, de reis aanving, welke weldra bleek een triomftocht te zullen zijn. Want naar een oud libretto had Porpora voor het debuut van zijn leerling zijn opera Eomena getoondicht, waarin de jonge zanger voor 't eerst in een vrouwenrol optrad, in een muziek welke hem de gelegenheid verschafte al de schoonheden, de schakeeringen en de beheersching zijner zangkunst te doen hooren. Het succes van den eersten avond te Rome was éér voor den maestro dan voor den zanger, en nog eêr voor een Duitschen klarinettist in het orkest dan voor den componist. Want aldus de grillige en onberekenbare smaak van het Romeinsche publiek in den Aliberti-schouwburg. De gunsteling was nu toevallig een klarinettist, uitnemend kunstenaar, zeker, op zijn instrument. Porpora had zich gehaast in zijn Eomena een solo voor hem te schrijven. Il Farinello? Het publiek had hem de eerste avonden ietwat terughoudend aangehoord: goede stem, zeker, hèèl-goede stem, uitmuntende school. Maar over 't geheel: niets bijzonders.
‘En dat Napelsche succes dan?’
‘Dat Napelsche succes, m'n waarde, rook!’
Niettemin, dat men hem had aangehoord, goedkeurend, was voor meester en leerling reeds een aanmoediging. Den volgenden avond kwam echter de ware beproeving: de ‘bak’ eischte dat il Farinello tegen den klarinettist zou opzingen.
Wat blieft u? Een sopraan tegen een klarinet? Er was een begin van protest onder het voorname publiek in de loges. In die van Zijne Excellentie den hertog van Saint-Aignan, den Franschen ambassadeur, werd er luide tegen geprotesteerd, wat voor de ‘bak’ een reden te meer was om zijn eisch vol te houden. Wat? Die Franschen met hun barbaarsche muziek zouden hier wat te vertellen willen hebben, in Rome! De ‘bak’ werd oproerig, dreigend. Trouwens door den ‘engelenbak’ gesteund, en zelfs door de loges werd nu het geroep overgenomen: het idée werd als volslagen krankzinnig.... toegejuicht. Het zou de val zijn van dien nieuweling, maar een castraat meer of minder kwam er niet op aan. Voor hem tien anderen en beteren.
Gelukkig had il maestro Porpora in den klarinet-solo niets meer gelegd dan wat il Farinello, 't is waar met de uiterste inspanning zijner zangmiddelen, bereiken kon. De aria begon met een noot als point d'orgue aangehouden en als ritornel herhaald door het
| |
| |
geheele stuk heen. De klarinettist gaf deze noot zeer zacht, maar deed haar langzaam, langzaam zwellen, krachtig, dat hij zelfs er geheel zijn geweldige inspanning voor behoefde om haar tot het eind te dragen, toen, het uiterste bereikt, verminderde hij haar weêr, tot zij opging als een verzuchting. Dit klimmen en dalen van een enkele noot hield hij zoolang vol, dat het publiek zijn geheele overwinning niet kon afwachten en, den zanger reeds vooraf geslagen achtende, in wilde toejuichingen uitbrak. Maar toen het de beurt van il Farinello was om zich te doen hooren, en deze te hooren gaf wat aangeboren talent, jarenlange noeste studie en de leiding van een voortreffelijken meester hem gegeven hadden aan een nooit schooner gehoorde stem en een nooit volmaakter beheerschte kunst, toen, de zijne niet de geringere achtende van die, welke hij te overtreffen had, vatte ook hij die noot op met de zuiverheid en teederheid van een nachtegaal. Langzaam, langzaam versterkte hij haar met steeds groeiende kracht en beheerschte haar zoo lang, tevens zoo geheel zonder blijkbare inspanning, dat men aan een wonder begon te denken, wijl het onmogelijk leek, dat een menschenstem zoo iets kon voortbrengen.
Het publiek in den Aliberti-schouwburg klapte, trapte en riep zijn opgetogenheid uit, vijf minuten lang, voordat de zanger, wien deze toejuiching gelegenheid gaf tot een onnoodige, doch niettemin welkome rust, zijn aria kon zingen, waarin hij nu al de geluidsrollingen gaf, welke niemand zoo beheerschte als hij. Zijn succes was volkomen: hij had Rome overwonnen, de ‘bak’ van den Aliberti-schouwburg erkende zijn meesterschap: zijn toekomst was verzekerd, en wijl het publiek der Italiaansche schouwburgen aan zangers en zangeressen - maar slechts de eerste op de planken van Rome geduld - gewoon was een naam te geven, was Carlo Broschi, tot nu in Napels bekend als il Farinello, voor het Romeinsche publiek Il Ragazzo, ‘de jongen’, ‘il caro ragazzo’, ‘de lieve jongen’, mooi en overwinnaar van alle anderen, de ragazzo, waaraan het publiek, vrouw, wijf veeleêr, plotseling haar hart had geschonken voor een liefde even hartstochtelijk als al overtreffend.
Il maestro Porpora was buiten zich-zelf van geluk over het succes van zijn leerling, op wien hij zijn hoop had gevestigd, en wiens fortuin het zijne zou worden, nog meer dan over de toejuiching aan zijn nieuwe opera gegeven. In Napels, natuurlijk,
| |
| |
was men gespannen op deze gebeurtenis, en verheugd, dat zij een zoo volkomen overwinning was geworden voor il Farinello, wien ieder, die hem kende, achting en genegenheid toedroeg.
Metastasio, die van zijn ‘Tweelingbroeder’ een brief over het eerste optreden in Rome had gekregen, dien hij de vrienden in la Romanina's ‘apartement’ voorlas, verheugde zich over diens succes als gold dit hem zelf. Niet zonder weemoed toch had hij hem zien vertrekken: wel bevroedende, dat het nu voor goed met hun vertrouwelijken omgang van twee rijkbegaafde vrienden, die elkaar begrepen, gedaan was. Il Gemello werd nu als een vogel, dien hij in zijn vlucht kon volgen, wiens zang hij soms zou mogen hooren voor een korte wijle, wanneer hij weer eens naar het oude nest en het oude geluk terugvloog, maar die, heden te Rome, morgen God weet wáár zou zijn. Het onstuimige succes van zijn ‘Tweelingbroeder’ riep in hem het verlangen op om Rome terug te zien. O, Rome, de aanbiddelijke stad, de stad die hij liefhad, waar hij had liefgehad! Rosalia Gasparini, de lieve! Hij sloot de oogen bij die plotseling in hem opkomende herinnering, bedekte hen zelfs met de hand. Hij hèrvoelde de verschrikkelijke zielepijn van dat ruwe verbreken van een band, dien hij, dien zij veel te hecht hadden geknoopt, en nu eerst, nadat eenige jaren over zijn vlucht naar Napels waren heengegaan, dacht hij aan wat ook zij geleden moest hebben. Zij was nu echter gehuwd, had hij vernomen. Wanneer hij ooit in Rome terug kwam mocht zij niet meer voor hem bestaan.
Enkel om die reden? En zijn Marianna dan? Had hij deze niet lief met een dankbare vereering, was zij niet meesteres van zijn hart, zoowel als van zijn lot? Deze gedachte schonk hem voor de uitnemende vrouw, die, ouder dan hij en zoo zorgzaam altijd, hij soms zijn ‘mamaatje’ noemde, een teederheid, waaraan zij in den laatsten tijd ontwend was. Zij schreef dit toe aan Il Farinello's vertrek. Het deel van zijn hart, door haar minnaar aan den boezemvriend gegeven en aan haar genegenheid onttrokken, niet zonder haar stille en droeve jaloerschheid, kreeg zij nu terug, en het verheugde haar zoozeer, dat zij voor een wijl geheel haar liefdesgeluk hervond. De goede voornemens om voortaan voor Metastasio en ‘Bulga’ de moeder te zijn van twee groote jongens bleken vluchtige vogels, als de meeste goede voornemens. Onder Metastasio's herwonnen teederheid werd zij weer de vrouw, die beter dan mooi was, die wist te bekoren
| |
| |
door lieftalligheid, geest en smaak. Soms, als zij met hem wel eens stoeide, lieve hemel, zooals ook wel eens een opgeruimde moeder stoeit met haar zoon, dan zag Metastasio haar de zielewijziging in de oogen van de moeder die vrouw en de vrouw die minnares werd, en het liefdespel eindigde in een verrukking van hartstocht.
* * *
Terwijl nu il Farinello zijn roemvlucht door Italië vervolgde, verlevendigde zich in Metastasio de wensch om aan het melodrama te beginnen, waartoe zijn vriendin, en de vrienden die haar woning bezochten, hem reeds hadden aangespoord. Behalve zijn eigen begeerte om dit grootere werk te schrijven, waarmee hij, mits het door een bekenden meester op muziek gezet was, een wijder veld van roem kon beheerschen, begon la Romanina hem reeds liefkoozend te verwijten, dat hij haar nog geen gelegenheid had geschonken geheel haar dramatische kunst en geheel het volume harer stem aan een zijner werken te schenken. Bovendien had hij den maestro Sarro een libretto beloofd, en deze kwam daar, een avond, op terug:
‘En wanneer krijg ik eindelijk eens dat drama van je, waarvoor ik de muziek zou schrijven?’
En niet genoeg beloften nog voor een werk, waartoe hij zich gemakkelijk in staat gevoelde, maar waaraan hij - en waarom wist hij-zelf niet - zelfs nog geen begin had gemaakt. Even voor de opvoering van Angelica en Medoro had een andere beginneling, castraat ook deze, begaafd met een heerlijk geluid, Joachino Conti, maar gewoonlijk Il Gizziello genoemd, wijl hij een leerling was van den meester Gizzi, hem om de eer verzocht in een drama van zijn vinding te mogen debuteeren. Het werd tijd, dat hij deze beloften gestand deed. Maar wat hem nog meer aanspoorde dit te doen was dat il maestro Leo begonnen was aan de muziek voor een dramatisch gedicht van Apostolo Zeno, Zenobia in Palmyra, in den ouden, zwaren stijl, en zijn eerzucht hem dreef te toonen hoezeer zijn werk gunstig verschilde van dat van den beroemden Cesarischen dichter.
Hij had het onderwerp klaar in zijn denken. Trouwens, het was alles behalve nieuw. Immers vòòr hem had het tientallen keeren componisten gediend. De geschiedenis van Dido, zooals zij gegeven wordt door Virgilius, waar deze dichter, met een gewaagd maar welgevonden anachronisme, haar stichting van Carthago met de zwerftochten van Aeneas in verband brengt. Weduwe van Sicheus,
| |
| |
deze door haar broeder Pygmalion gedood, uit haar koninkrijk Tyrrhus weggevlucht naar Africa's Noordkust, waar zij met de meegebrachte schatten Carthago heeft gesticht, wordt naar haar hand door vele machtige vorsten gedongen. Maar zij weigert allen, weigert ook Jarba den Moorenkoning, uit eerbied voor de nagedachtenis van haar gemaal. Daar brengt echter een storm den zwervenden Aeneas op haar nieuw grondgebied, en voor hèm wordt zij haar weduwgelofte ontrouw. Maar terwijl hij met welgevallen en steeds toenemende liefde in haar nabijheid toeft, komt hem van de goden het onafwijsbaar bevel zijn reis naar Italië te vervolgen om daar een nieuw en schooner Troja te stichten. Aan dit godsbevel geeft hij gevolg, en de ziel van wanhoop vervuld zoekt Dido den dood in haar in vlammen opgaande stad.
Virgilius maakt het geval dramatischer nog door een zuster van Dido, Anna, mededingster te maken in haar liefde voor Aeneas. Die naam stond Metastasio niet aan, immers niet zingbaar genoeg, en hij besloot al dadelijk de zuster Selene te doopen, en dan.... een mededinger was noodig: de tenorstem, die de koningsrol zou zingen. Wie was daartoe in het drama eerder geroepen dan Jarba, de Moorenkoning, maar, ter meerdere en aangename verwikkeling, een Jarba, die, incognito bijvoorbeeld, onder den naam van Arbaces, als zijn eigen afgezant aan Dido's hof vertoeft.
Dàt was het, dit drama, dat hij wenschte te schrijven, deze personen, naarmate in de eenzaamheid zijne gedachten er meer vertrouwd mee werden, ontvingen leven in zijn denken. Er was onbewust, althans in het vage benedenste zijner ziel, de begeerte bij om er iets in te leggen van zijn verhouding tot Marianna. Er zou een tijd komen dat.... o, in de verre toekomst, zeker, want hij had haar lief, en het deed hem pijn er aan te denken, dat ook hij, geroepen door onafwijsbare hoogere plichten, van haar zou moeten heengaan. Zijn werk zou haar op die aanstaande scheiding, welke hij begeerde in wederzijdsche harmonie, voorbereiden. Aldus was zijn Dido in zijn droomen ontstaan, zijn.... Verlaten Dido!!
Hij sprak er in een oogenblik hunner hoogste overeenstemming met la Romanina over: opgetogen reeds door de dichterlijke vormen, welke zich steeds klaarder, steeds schooner omlijnd in zijn denken afteekenden, hij sprak er over met de precieusheid van taal, welke hem van-zelf eigen werd in dichterlijke bezieling, zijn spreken, dat als van nature vers werd. La Romanina hoorde hem sprakeloos
| |
| |
aan, de oogen wijd geopend, als starend in een bange toekomst, vochtig besluierd, zeer duidelijk vernemende wat hij zeide, en toch haar ziel vervuld van eigen droomen van levensbenauwing: want, ja, Dido.... Dido verlaten! het klonk in hare ooren als de aankondiging van een onheil.... De Verlaten Dido, de vrouw, die de armen uitstrekt naar den heengaanden geliefde, die, zonder om te zien, gelokt door de toekomst, voortgedreven door een inwendig bevel, heengaat, zijn groote levensdoel te gemoet, en haar achterlaat. De Verlaten Dido!
Met een pijnlijken glimlach, in uiterste krachtsinspanning harer ziel om zich de overtuiging te schenken, dat dit onderwerp, evenmin als eenig tragisch ànder geval, door welken dichter ook voor een melodrama bedacht, met haar liefde iets gemeens had, juichte zij hem toe. O, het was mooi, vooral zooals hij het weergaf, nu reeds: een diep-tragisch, groot-hartstochtelijk gegeven, waarin zij geheel haar kunst zou kunnen uitzingen in het teeder-gevlei der liefde, zoowel als in den breeden galm van den hartstocht en het somber geweeklaag der wanhoop. O, het zou voor haar en voor hemzelf een triomf worden, waarvan de herinnering heel hun verder leven bezielen zou; zij gevoelde het nu reeds, en moedigde hem aan er aanstonds mee te beginnen.
Intusschen kwam er van deze schoone plannen voorloopig nog geen regel schrifts. Deze ongeboren Dido bleef nog tusschen den dichter en la Romanina als een band te meer, zooals in een huwelijk de belofte van het aanstaande moederschap de liefde der echtgenooten bestraalt met den teederen lichtschijn van een zoet geheim, dat zij gierig voor zich zelf houden. Een Bruiloftsdicht voor een der groote familiën, wier bescherming hij voor zijn toekomst van beteekenis achtte, vorderde eerst zijn aandacht en zijn talent. Het was echter niet dit alleen, 't welk hem voorloopig weerhield aan zijn Dido te beginnen. Door een uitstel, hij wist het, verloor zijn werk niets. Er was een andere oorzaak, waarom hij, ondanks maestro Sarro's aandringen om toch aan een melodrama te beginnen, nog geen op schrift gesteld vers kon vertoonen. Hij koesterde de eerzucht het Napelsche publiek een geheelen avond te boeien door het twee spelen terzelfder tijd te geven: spel en tusschenspel, het melodrama in de gebruikelijke drie bedrijven, en het vroolijke zangspel in twee, dat de tragiek der drie Dido-bedrijven zou afwisselen.
| |
| |
Want aldus wilde het de schouwburg-gebruiken. Er werd een melodrama opgevoerd, maar in de twee pauzen was het publiek gewoon een ballet te zien dansen of een zangklucht te hooren. Tragiek en klucht wisselden elkaar af. Dit nu was Metastasio's eerzucht: te toonen wat hij aan tragische kracht bezat in een melodrama, zijn Verlaten Dido, maar tevens al wat hij geven kon aan geest, bevalligheid en speelsch vernuft in een zangspelletje van twee bedrijven. Niet een dichter had dit ooit gewaagd: hij wilde de eerste zijn. Zijn bezieling om dezen zelf-gezochten wedstrijd tusschen de twee zijden van zijn genie te beginnen was zoo levendig, dat hij niet eens langen tijd behoefde of hij kon zijn vriendin mededeelen wat hij er op gevonden had: een hekeling van de bestaande tooneeltoestanden in een samenspel tusschen een beroemde zangeres en een vreemden impressario, die haar komt engageeren.
Het denkbeeld was zoo eenvoudig, lag zoo voor de hand, dat het haar dadelijk trof door zijn nieuwheid en de gelegenheid, welke het zou geven tot aardige zetten en geestige toespelingen. Zij lachte ditmaal luid op, al vervroolijkt door het jolijt van het gegeven-zelf. Zij klapte er bij in de handen als een kind, dat men mooi speelgoed belooft. Wie zou er echter de muziek voor moeten schrijven? Tezamen overlegden zij. Sarro had in zijn ‘Beminnen om te heerschen’ een juweel gegeven van lichtere muziek, maar hij zou nu de muziek schrijven voor Dido, het was wenschelijk een anderen maestro te vinden voor het tusschenspel. Leo was onovertroffen in de ernstige muziek, en zeker in zijn Angelica en Medoro had hij getoond de lichtere noot met evengroot meesterschap te beheerschen, maar hij zat nu in zijn Zenobia van Zeno. Porpora was op 't oogenblik God weet waar met Il Farinello. En wie had er aardiger lichte muziek geschreven dan de oude Scarlatti met zijn Muziekmeester? De oude Scarlatti, wiens gezag nog steeds zoo groot was, dat zijn naam al succes beteekende.
Op een avond polste la Romanina hem of hij het doen wilde? Zij had hem even terzijde genomen, en nadat zij het snuifje verwerkte, dat hij haar aangeboden had, verweet zij hem met haar liefste lachje, dat hij haar in zoo lang niet de eer gegund had muziek van hem te zingen.
‘Wat 'n kort geheugen, cara mia’, zei hij verwonderd, ‘een jaar geleden lag heel Napels aan je voeten in mijn Tigranes, toen Mazzanti dat opnieuw opgevoerd heeft. Ik was absoluut verliefd op je.’
| |
| |
La Romanina lachte dankbaar: ‘Ja maar, zei ze, ik heb zoo'n lust iets luchtigs, iets aardigs van u te zingen. Ik sprak er gisteren over met Metastasio, die 't ook zoo jammer vindt, dat U...’
De oude heer krabbelde met zijn beringde hand onder zijn hoog-opgekrulde pruik, en keek met zijn levendige oogen de zangeres doordringend aan: ‘en het libretto dan?’ vroeg hij.
‘O,’ zei zij, het libretto is klaar, of zoo goed als, Metastasio heeft er een, dat alleraardigst is.’
Metastasio was in gesprek met Pergolese, een ziekelijk uitzienden jongen man, wiens bleek gelaat als verteerd werd door het vuur zijner oogen. Sinds eenigen tijd kwam hij bij la Romanina, waar hij soms viool speelde. De oude Scarlatti ging op het tweetal toe, en vroeg bruusk weg: ‘Marianna zegt me, dat je een opera buffa klaar hebt, waarvoor ze mij de muziek wil laten schrijven.’
Metastasio glimlachte, terwijl hij la Romanina aankeek. Hij antwoordde, dat hij er zelfs nog niet aan begonnen was, maar schetste dadelijk zijn plan, dat den ouden heer bijzonder toelachte. ‘Bravo,’ zei hij, ‘ik twijfel niet of het zal heel geestig zijn, en als je niemand beters weet, dan....’
‘O,’ antwoordde Metastasio beleefd, terwijl hij de beweging maakte alsof hij den ouden kunstenaar de hand wilde kussen: ‘ik weet zeker niemand beter dan il maestro Scarlatti om mijn opera op muziek te zetten.’
‘Bijzonder gevleid, m'n waarde,’ merkte de oude heer op, ‘maar je vergeet, dat ik goed over de zeventig ben.’
‘Uw genie is veertig jaar jonger,’ gaf Metastasio gevat ten antwoord.
* * *
Er volgden nu voor den dichter weken van de uiterste geestelijke inspanning, waarin hij slechts leefde voor zijn arbeid. Hij verkeerde met niemand, sprak haast tot niemand, wilde niemand dan la Romanina en ‘Bulga’ zien. Zijn leven had nu slechts één beteekenis, één doel, één gedachte: Dido. Al het andere was voor hem weggevallen. Slechts met de grootste moeite kon zijn vriendin er voor zorgen, dat hij op tijd zich voedde, rust nam, zich door een wandeling verzette; zijn anders zoo levendige blik was besluierd door een waas van gedroom, geheel zijn innerlijk leven was in zijn gedicht opgegaan.
Telkens echter las hij la Romanina voor wat hij geschreven
| |
| |
had, dit was de belooning voor haar lijdzaamheid en zorg. Geheel ontroerd was zij van het slot van het eerste bedrijf, waar Jarba Aeneas wil dooden, die echter door Dido gered wordt. Deze verneemt dan tevens in haar liefdesontroering, dat hij weg moet naar Italië. Aangrijpend van dramatische kracht vond zij dat gedeelte van het tweede bedrijf, waarin Dido Aeneas, in listige overlegging, om raad vraagt wat te doen: òf aan Jarba haar hand te schenken òf zichzelf den dood aan te doen? Hij weigert evenzeer haar te raden Jarba's gade te worden als de gevraagde gunst te bewijzen haar te dooden, en wanneer zij, om hem verder te beproeven, in zijn tegenwoordigheid Jarba haar hand belooft, snelt hij weg. Maar dan kan zij tegenover den verfoeiden Moorenkoning, want als Jarba zelf en niet als Arbaces, diens afgezant, is hij intusschen bekend, niet langer huichelen. Zij verbreekt haar woord in een uitbarsting van hartstocht. Jarba eischt van haar de verklaring van dien plotselingen omkeer en dan werpt zij het hem toe:
Je wilt weten waarom? 'k Heb je niet lief!
Mijn oog schuwt je te zien, 'k verfoei je aanblik!
Aeneas' ontrouw brengt mij tot geklaag,
En Jarba's liefde wekt mijn haat gestaag.
Onder la Romanina's geestdriftige aanmoediging, schreef hij het derde bedrijf als in een uitstorting van den heiligen geest, onbewust haast. Er was een dramatische stijging in het stuk van aangrijpende kracht. Geen tooneeldichter in Italië had vóór hem het drama tot zulk een hoogte weten op te voeren. Het begon, en hij toonde daarmee zijn meesterschap over de sceneering, met een tweegevecht tusschen Jarba en Aeneas, tusschen Mooren en Trojanen, waarbij Aeneas overwinnaar bleef, maar edelmoedig zijn vijand het leven spaarde. Een duet tusschen Selena en Aeneas, waarin zij hem eindelijk bekent hem lief te hebben, zonder dat ook dit hem van zijn plicht om te vertrekken kan afroepen, was een prachtige tegenstelling van het hevige eerste tooneel. Aeneas moet heen, hij gaat heen: de roep der goden is onafwijsbaar. Carthago gaat door Jarba's vijandschap in vlammen op, maar Dido's droefheid om het verlies van den man dien zij liefheeft is heviger dan om de verwoesting van haar stad. Als een laatste gunst verzoekt zij Jarba om den dood, terwijl zij Aeneas nu vervloekt, wat Selena er toe brengt haar liefde voor den heengeganen
| |
| |
held uit te spreken. Dit echter versterkt Dido's wanhoop en woede, die nu, terwijl de vlammen zich om haar heen verheffen, den goden smaadt, wijl allen om haar heen haar verloochenen en verraden. Dan stort zij zich in de vlammen. De zee stijgt uit haar bedding op in een vloedgolf: Carthago wordt tegelijkertijd door vuur en water verwoest, maar het eene element door het andere overwonnen, de brand gebluscht en de zee verkalmd, of Neptunus omgeven door nereïden, sirenen en tritonen stijgt uit de kolken op en zingt met de zijnen de licenza: het slot.
La Romanina's bewondering voor het werk van haar vriend was allengs sprakeloos geworden. Was dit dezelfde Dido, die zij van andere dichters zoo goed kende? Vooral aan het slot had Metastasio een kracht weten te schenken, welke haar deed verstommen. Zij wist niet hoe ze haar zielerijkdom zou uiten: zij weende en lachte terzelfder tijd. Zij sloot haar dichter langen tijd in de armen en herhaalde het nu over en weer: ‘mijn Pietro, mijn groote, groote dichter, hoe zal ik je danken, dat ik, ik de arme Romanina, je dienares en niet méér, je tot dit meesterstuk heb mogen bezielen. O, ik ben gelukkig, Pierino, ik ben gelukkig!’
Zij brak in snikken uit. Van geluk? Ongetwijfeld. En toch was er in haar gevoel iets, dat zij niet wist te verklaren, en haar aandeed als een steeds dreigender toekomstig verlies van zijn liefde.
Hij drukte haar dankbaar aan zijn borst, en kuste hare tranen uit de oogen, ietwat verstrooid toch, geheel gegeven nog aan zijn Dido, geheel levende nog in fantastisch leven. Tegenover Dido en haar lijden was la Romanina met haar liefde en dankbaarheid voor hem-zelf, hem te persoonlijk, zoo niet te materieel. Hij beantwoordde hare kussen slechts met spitse lippen, maar in haar aandoening bemerkte zij dit niet.
Zij spraken lang over het slot, dat misschien te tragisch zou gevonden worden: het publiek wilde immers gemeenlijk een blijeindigende tragiek. Maar wat haar, wat hem de belofte schonk van een succes, was dat hij vooral aan het slot naar den heerschenden smaak den decorateur gelegenheid had gegeven tot een pracht van doeken, den costumier tot een rijkdom van kleedij, den tooneelmeester tot aanwending van de ingewikkeldste machinerieën. Het publiek, overal, maar vooral te Napels, hield daarvan. Daar moesten veldslagen op het tooneel voorkomen, hevige rampen als aard- | |
| |
bevingen, ineenstortingen van paleizen of tempels. Il maestro Sarro had juist in zijn laatste opera Parthenope een ruitergevecht gebracht met honderd ruiters over en weer, waarvan de generaals te paard, vóor dat het gevecht begon, een duo hadden gezongen in een chromatische klankstijging van zoo melodischen rijkdom, dat het publiek èn den zangtwist èn het ruitergevecht driemaal had laten overdoen.
Een dergelijk succes voorspelde la Romanina der Verlaten Dido indien Sarro er maar half zooveel muziek aan gaf als hij aan zijn Parthenope besteed had.
* * *
Het duurde echter nog geruimen tijd eêr Metastasio aan zijne verzen den verfijnden klank had geschonken, welke, ofschoon er reeds dadelijk voor anderer gehoor in, zijn begeerte om den vorm terzelfder tijd te vereenvoudigen en te vermooien, voldeed.
La Romanina had er een gala-avond van gemaakt, toen haar dichter zijn Verlaten Dido zou voorlezen. Daar was in haar met vele kaarsen op vergulde luchters verlicht ‘apartement’, waaruit voor ditmaal de papegaai verbannen was, al wat Napels aan muzikale grootheid bezat, te gelijk met Mazzanti en zijn intusschen reeds herhaaldelijk hervormd gezelschap. Daar waren ook de rijke bankiers Farina, daar was ook Pergolese met zijne groote schitterende oogen en zijn altijd bleek gelaat, die een jongen Sakser had meegebracht, blozend en ietwat plomp, pas in Napels gekomen om het contrapunt te leeren. Hij heette Johann Adolf Peter Hasse, als men precies zijn naam wilde weten, maar die was natuurlijk te barbaarsch om uit te spreken. Die teutonische namen klonken in het oor als een vrachtkar die over grint rijdt. Men noemde hem dus ook maar ‘Cássé’, of, nog gemakkelijker, ‘il Sassone’ - ‘de Sakser’, ofschoon hij, Hamburger van geboorte, heelemaal geen Sakser was. Maar dat kwam er niet op aan. Hij was over Dresden naar Italië gekomen. Alle Teutonen kwamen over Dresden of Weenen naar Italië. En voor de muziek bestond eigenlijk van geheel Duitschland, Dresden en Weenen maar.
Een alleraardigste bescheiden jongen, die ‘Cassé’: de oude Scarlatti was dadelijk met hem ingenomen, en dit verleende hem in Napels oogenblikkelijk gehoor. De Farina's leken zich ook voor
| |
| |
hem te interesseeren. Hij had als zanger willen beginnen. Jawel, iedereen wou maar zanger worden, tegenwoordig! - maar zijn stem leek naar niets, en dan een uitspraak van het Italiaansch, gruwelijk. Maar klavierspeler van talent en een paar dingen, die hij gecomponeerd had, wezenlijk heel goed. Metastasio had gaarne kennis met hem gemaakt, ook wijl Pergolese hem meebracht, in wien ieder, allengs, den grootsten toondichter begon te waardeeren, dien Italië de laatste jaren had voortgebracht.
Wat echter hem dezen avond een nog grooter voldoening schonk dan de tegenwoordigheid van al deze kunstenaars, gekomen om hem een werk te hooren voorlezen, waarvoor zij door La Romanina's geestdrift reeds in de hoogste verwachting waren, was dat zijn ‘Tweelingbroeder’ terug was met Porpora! Carlo Broschi was in Napels terug! Il Farinello bevond zich weer in de stad waar zijn triomftocht door Italië was begonnen. Ieder had daar natuurlijk reeds over gelezen, in brieven, in ‘ephemeriden’. Hij was van stad tot stad gegaan, altijd met Porpora, Bologna na Rome, Venetië na Bologna, Milaan na Venetië, en in zoovele andere steden meer, en had een succes gevonden, overal, zooals niemand van een vroegeren zanger zich herinnerde. Men moest er Porpora over hooren, die raakte er met zijne anecdotes niet uitgepraat over. En wie gedacht had dat Il Farinello door dit succes verwaand en grillig zou zijn geworden, overmoedig en aanmatigend, zooals de meeste andere castraten van naam, - maar Metastasio had dit uit de brieven van zijn Gemello beter geweten - verblijdde zich in stilte, dat dit nièt het geval was.
Il Farinello was dezelfde stille, ietwat weemoedige en ernstige kunstenaar, dien men had zien heengaan.
Nu was hij, aan den vooravond van zijn vertrek naar Weenen, waarheen Porpora hem eerst later kon volgen, den vorigen dag in Napels teruggekomen, en met zooveel blijdschap had Metastasio hem verwelkomd, dat la Romanina er weer iets bij voelde, dat haar eigen vreugde over het terugzien verminderde. Zij kòn niet nalaten jaloersch te zijn. Zij was het op zijn kunst, op zijne vrienden, zelfs op de kat, die hij toevallig streelde. Alles en allen, waardoor hij zich maar even van haar afwendde, deden haar in stilte lijden.
* * *
| |
| |
De voordracht van ‘De Verlaten Dido’ was in dezen kring van uitgelezen beoordeelaars een succes, dat bij de voorstelling wellicht in luidruchtigheid, maar niet in geestdrift kon overtroffen worden. Het was waar: Metastasio las met groot talent. De geboren improvisator deed zich gelden door wel volgehouden intonatiën. Zijn stem was welluidend, in de hartstochtelijke tooneelen zeer krachtig. Zijn uitspraak keurig als zijne verzen zelf, welke hier en daar aan den zuiveren snit van oude cameeën deden denken. Er waren regels bij - trouwens dit was reeds opgemerkt in zijne vroegere werken - welke in de herinnering bleven hangen, wanneer men hen eens gehoord had.
Hij poosde eenige oogenblikken na elk bedrijf om zijn toehoorders gelegenheid te geven hunne gedachten en opmerkingen te uiten. Na het eerste bedrijf had de oude heer Vanvitelli het gezelschap aan het lachen gebracht door met een verzuchting te zeggen: ‘jammer, dat Gigi het niet kan hooren!’
Die dacht maar altijd aan zijn zoon Luigi, sedert kort te Rome benoemd tot bouwmeester van Sint-Pieter.
Il maestro Sarro, die de muziek zou schrijven voor de Verlaten Dido, vroeg eenige inlichtingen, maar aller aandacht was gespannen op het vervolg, behalve dan die van la Bettina, Mazzanti's wettige maar niet trouwe gade, la Pie' d'ucellino bijgenaamd. Deze, wetende van Metastasio's voornemen om ook het tusschenspel te schrijven, waarin niet gedanst zou worden, nam nu alvast onder de lezing haar wraakje door te toonen, dat zij voor die Verlaten Dido niet een erwt gaf. Tot hevige ergernis van la Romanina natuurlijk. La Bettina had maar telkens in haar spiegeldoosje gekeken om haar mouches te verschikken, of zat achter haar waaier te fluisteren met een der Farina's.
Met het tweede bedrijf steeg de geestdrift, welke zich in het derde bedrijf niet langer bedwingen kon, maar telkens in bravo-geroep uitbrak. Na de licenza stond de oude Scarlatti op, en, Metastasio omarmende, kuste hij hem op beide wangen en, grooter overwinning nog voor den dichter, la Bettina was allengs aandachtig gaan luisteren, evenals de anderen.
Men vond het stuk zoo mooi, de verzen zóo welluidend, dat men het als tragedie vergeleek met de Meropa van den markies Maffei. Het kon succes hebben ook zonder muziek, verklaarde Vanvitelli.
| |
| |
Deze opmerking evenwel viel hier niet in goede aarde, daarvoor waren allen te veel overtuigd, dat zonder muziek het tooneel eigenlijk geen kunst was. Een drama zonder muziek was als een vogel met gekortwiekte vleugels.
Sarro was verrukt. Hij zou dadelijk aan de partituur beginnen. Leo, die moeite had gehad met zijn muziek voor Zenobia in Palmyra van Apostolo Zeno, dat het seizoen zou openen, benijdde hem. Sarro zou zeker met dit van dramatisch leven bezielde werk succes hebben. Welk een verschil: Zeno's Zenobia en Metastasio's Dido! Men sprak er over, want Zeno's werk was door de repetitiën bekend. Pergolese vond het woord, dat er op paste: het was het verschil tusschen een mooie jonge vrouw en een oude, die zich jeugdig voordoet. La Romanina zeker zou de Dido zingen, en de galante oude Scarlatti maakte haar reeds vooraf zijn compliment: zij zou er aanbiddellijk in zijn. Sarro trouwens nam zich voor om de partij geheel overeenkomstig hare stemmiddelen te schrijven. Maar de grootste voldoening genoot de dichter, toen zijn ‘Tweelingbroeder’ hem zeide, dat hij te Weenen de Aeneas-partij wilde zingen, zoodra de muziek er voor klaar was.
Metastasio kreeg een kleur van pleizier. Hij dacht plotseling aan die andere Marianna, die, indien zij hem misschien al vergeten hadde, door dit werk, waaraan hij het beste van zijn kunst had gegeven, zich opnieuw zou herinneren, hem beloofd te hebben de aandacht des Keizers op hem te vestigen. Hij drukte Farinello hartelijk de hand, maar, terwijl men nu bij hem aandrong om dat voornemen op te geven om gelijk met dit melodrama een eigen tusschenspel te willen laten opvoeren, bleef hij daar toch aan vasthouden. Hij hechtte er aan deze nooit beleefde overwinning te genieten. Had hij, zooals men zei, een tragedie geschreven van de uiterste dramatische kracht, hij wilde toonen, dat hij voor een opera buffa niet minder talent had.
‘Hè, wàt? Een opera buffa’ - een ‘komiek zangspel’ - zeiden sommigen verachtelijk: dit achtten zij goed voor tweede en derde soorts kunstenaars.
Maar de oude Scarlatti, die zich voor dezen avond gestoken had in een prachtig hofcostuum van blauw fluweel met goud geborduurd op de borst zijn ridderkruis van den ‘Gouden Spoor’ in brillanten, een beetje ouderwetsch van snit, zooals hij trouwens heelemaal was, de oude heer, dien ieder hoogachtte en vreesde,
| |
| |
kwam daar met zijn gezag van uiterlijke pracht en innerlijke beteekenis tegen op. Het werd tijd, dat men dit vooroordeel op de prullemarkt bracht: het komieke genre kon even goed zijn als het ernstige. Misschien zelfs beter, dit hing van de verzen en van de muziek af. Hij zag, bijvoorbeeld, niet in, dat zijn Zangmeester minder van muziek was dan zijn Tigranes. ‘Per Bacco’, zoo eindigde hij, ‘ik lach liever dan dat ik huil, ook in de muziek.’
De meesten spraken hem ook nu niet tegen, ofschoon zij er wel lust toe hadden: Sarro, Leo, Porpora. Maar waar deze zoo maar ‘bravo’ riepen, kalmpjes, waren de jongeren het hartelijk met den ‘patriarch’ eens: Pergolese, Hasse, Il Farinello, il Gizziello, die in De Verlaten Dido zou debuteeren. Zij verwezen naar de komieke zangspelen van den maestro Vinci: meesterstukjes van bevallige muziek, waarvoor het publiek den neus optrok, terwijl hij nu pas met een Semiramis in Rome het succes had gevonden, dat zijne vroegere lichtere werken hem al lang hadden moeten verzekeren. O, die oude Scarlatti! Wat een onverwoestelijke jeugd zat er in dien grijsaard! Zeker, wanneer hij de muziek schreef van Metastasio's tusschenspel, dan zou, afgescheiden van de waarde van dit werk, de lichtere muziekkunst een aanmerkelijk punt winnen.
* * *
In dien tijd van overproductie van muziekkunst in Italië, werkte enkel Metastasio aan zijne stukken als een juwelier: voor de meeste dichters en toonzetters was een dramatisch werk de arbeid van enkele weken, zoo niet dagen. Pas was het eene geëindigd, of zij begonnen weer aan iets anders. Sarro was dadelijk aan zijn muziek voor De Verlaten Dido begonnen. Vaak bracht hij er wat van mee om de partijen geheel met de stemmiddelen van la Romanina, Il Gizziello en de virtuozen van Mazzanti te doen harmonieeren. Zoo zongen zij dan alvast, terwijl de maestro op het klavier de orchestmuziek speelde, brokstukken, welke door de enkele bevoorkeurden, wier tegenwoordigheid geduld werd, zeer werden geroemd. Hij was al lang met zijne drie bedrijven klaar, toen Metastasio nog niet het eerste af had van zijn Impressario van de Canarische eilanden. Want zoo zou dan het spel getiteld zijn, dat niets anders was dan een duet tusschen ‘Dorina, beroemde zangeres’ en ‘Nibbio’, die heelemaal van de Canarische eilanden komt om haar te engageeren.
| |
| |
Maar welk een geest had hij er in gelegd, welke fijne zetten op de heerschende schouwburgtoestanden! Met vele plichtplegingen biedt Nibbio Dorina een verlokkend engagement aan, en op haar bedenking, dat zij de taal der Canarische eilanden niet kent, zoodat wanneer zij in het Italiaansch zingt het publiek niets van het drama begrijpt, stelt hij haar gerust:
‘Begrèpen.... hoeft het stuk toch niet te worden,
De zang is hoofdzaak, en het spel is niets.’
‘Voor de aria's, antwoordt zij hem, ‘ben ik het volkomen met u eens, maar met de recitatieven is 't wat anders.’
En hij weêr:
‘Waarom? Juist daarin kan
De taal, waarin U zingen wil niet baten.
't Geacht publiek gewoonlijk veel te praten.
Maar voor alles verlangt hij haar nu te hooren zingen. O hij is op het punt van goeden zang verwend: de canaries zingen in zijn land zoo mooi, om er jaloersch op te worden. Eén aria maar, toe!
Dorina zoekt de gebruikelijke uitvluchten: zij is niet bij stem, verkouden, haar klavier is ook niet goed. Eindelijk geeft zij zich gewonnen, er volgt een even geestige als levendige tweezang tusschen haar aria en zijne opgetogen toejuichingen. Zelfs verlangt hij een da capo, maar dat is haar toch te veel. Integendeel, hij zingt, op haar verzoek, een cantate, waarvan hij verteld heeft tegelijk dichter en componist te zijn.
‘U dicht dus?’ vraagt Dorina aangenaam verrast.
‘De dichtkunst, antwoordt Nibbio bescheiden:
De dichtkunst, schoone, is zelfs mijn fort!
Een waterkraan is niets daarbij!
Zoodat ik eens, 't is pas gebleken,
Twaalf drama's dichtte in minder dan vier weken.
Onder den indruk van deze dichterlijke vruchtbaarheid zet Dorina
| |
| |
zich om hem te hooren zingen: nonsens, welke haar onmiddellijk verveelt, zoodat zij voorgeeft, dat men haar op een feest wacht, en zij heengaat, ofschoon volgens hem het mooiste nog komen moet.
Toen Metastasio dit eerste gedeelte aan la Romanina en ‘Bulga’, die toevallig binnen was gekomen, voorlas, zat, terwijl de eerste voortdurend glimlachte van innig genoegen, de vroolijke ‘Bulga’ te schudden, en telkens klonk van hem òp dat hartelijke gelach van zieltje zonder zorg, waarom men niet nalaten kon een beetje van hem te houden. Hij had een manier van lachen tegelijkertijd zoo naief en zoo goedhartig, hij gaf er zich zoo geheel aan over, dat zij die het hoorden meelachten, en soms niet eens wisten waarom.
Evenals in zijn Dido gelukte het Metastasio de handeling van het stuk, en daarmee de belangstelling van wie het aanhoorden, in het volgend bedrijf te doen stijgen. Wel een gebòren tooneeldichter was hij!
Dorina is dan bezig met het kleed te passen, dat zij in de opera Cleopatra dragen moet. Zij is omgeven door kleermakers en kameniers, en alle grillen, alle bezwaartjes, alle driftjes, alle zenuwachtigheidjes der prime donne meestal eigen, maar nog éér aanstellerij dan natuur, komen in haar spel uit. La Romanina, de eenvoudige, lieve kunstenares, wier bekoring, ook in haar omgang, juist haar natuurlijk doen was, had er veel pleizier van, toen haar dichter haar dit gedeelte voorlas, maar vreesde, dat hij zich onverzoenlijke vijandinnen zou maken van deze en die ‘eerste vrouwen’, die zij noemde.
Nibbio verrast Dorina in dit oogenblik van beproeving, en zij klaagt hem dan haar nood over haar beroep:
't Is een Janboel aan 't tooneel!
Drama, blijspel: 't scheelt niet veel.
Hier spreekt luid een cicisbeo
Over 't kapsel van zijn Cleo.
Daar hoort men een delicaatje
't Stuk verklare' aan doove maatje.
De een zegt: ‘'t forto maakt mij razend,’
De ander sist, of roept: ‘verbazend!’
Soms zing ik 't àl door elkander,
| |
| |
Als mijn lief daar met een ander
In een hoekje fluistren gaat.
En zoo iemand, niet tevreden,
Een bemerking maar doet hooren,
Is soms 't antwoord, en met reden:
‘'t Spijt mij U te moeten storen,
Waarde Heer, maar wijl 'k mijn plaats toch
Niet betaald heb, gun 'k mij praats nog
En wil zeggen waar 't op staat.’
Opgelucht door deze klacht, zingt zij op Nibbio's verzoek de bravour-aria uit de Cleopatra, waarin zij straks moet optreden. Het is eigenlijk een duet, want de opmerkingen van den Canarischen impressario wisselen telkens haar zang af. In de stervensscène raakt hij zoo onder den indruk van haar spel, dat hij om hulp voor haar roept. ‘Maar nu de eigenlijke aria?’ vraagt hij, als de zangeres zwijgt. ‘Het is uit’, zegt zij. ‘Ah, antwoordt hij, dat is een fout van den dichter. Dat zou ik beter gedaan hebben. Ik herinner mij, dat ik in een dergelijke stervensscène de zangeres nog over een vlinder heb laten doorzingen: roerend, zeg ik U, aandoenlijk!’ Dorina, nieuwsgierig, hoort zijn nonsens-vlinderaria aan, en dan, om tot de zaken te komen, vraagt zij: ‘En hoe is 't nu met het contract?’
‘Het is klaar!’ antwoordt Nibbio, terwijl hij haar een vel wit papier voorhoudt. Zij moet maar zeggen hoe zij het hebben wil.
Nu dicteert zij, dat zij als ‘eerste vrouw’ slechts in lànge rollen zal optreden, dat de dichter van het libretto altijd een harer vrienden moet zijn, en de impressario, buiten het honorarium, heeft te zorgen voor de sorbetten, de koffie, de suiker en de thee, die zij noodig heeft.
Snuijtabak ook van Sevilja
Van Brasiel of 'n andre streek,
Twee cadeautjes, 't minst, per week.
Op al hare eischen heeft de galante impressario maar één antwoord: ‘'t is in orde!’, want ook hij is van plan zijne condities te stellen. Hij dingt namelijk naar haar gunst, en dat hem die verzekerd zij
| |
| |
is bij hém hoofdzaak. Deze zekerheid echter kan zij hem voorloopig niet geven. Daarop eindigt het spel aldus:
Nu en dan maar 'n heel klein kusje!
Contracteer 't maar met mijn zusje.
Ik vrees, dat 'k mij met zoo'n contract,
Aan het eind zou zien verlakt.
Houd maar moed, 't kan zijn dat 't pakt!
* * *
De oude Scarlatti had zijn bruine krulpruik scheef, toen hij Metastasio zijn tusschenspel hoorde voorlezen, wat bij hem steeds een teeken was van groot genoegen. Aan het slot haastte hij zich, onder het geroep van ‘bravissimo!’ zijn grooten neus met snuif vol te stoppen, en toen, de snuifkorrels van zijn chabot afpinkende, zei hij: ‘ik begin er dadelijk aan, m'n jongen, dàdelijk! Dat is binnen een paar weken klaar!’
De moeilijkheid was de vraag wie de rol van Dorina zou zingen. Maar Mazzanti wist daar oogenblikkelijk raad op. Hij had in Perugia een jonge zangeres gehoord, la Tesi, die juist voor die partij geknipt was: prachtige sopraan, ‘bijna even rijk van klank als die van onze vriendin’ - zei hij met een galanten lonk naar la Romanina - ofschoon niet zoo warm, mooi en koket, brunette, zij zou zeker succes hebben, en verlangde niets liever dan in Napels op te treden.
‘Als zij maar vrij is’, bedacht Metastasio.
Mazzanti zou haar onmiddellijk schrijven.
Scarlatti begon aan de muziek met den ijver, dien een jongere kunstenaar hem benijd zou hebben, maar nog was hij er niet mee klaar of la Tesi was in Napels verbonden aan de compagnia van Mazzanti. Deze had inderdaad niets te veel van haar gezegd: een mooie jongedochter met groote blauwe oogen van bijzondere uitdrukking, een heerlijken mond van geparelde tanden achter purperen lippen, sierlijke oorschelpen, die kleurig afstaken, als bloemen, aan het wit van haar gepoederd kapsel. Overigens een slank figuurtje, licht en lenig, met mooie handjes, en voetjes klein, de gewrichten sierlijk en dun: een poppetje van porselein haast. Zij was, toen zij voor 't eerst op la Romanina's ‘apartement’ verscheen, eenvoudig gekleed, in een japonnetje van Indisch neteldoek, met weinig sieraden, bewijs dat het haar nog niet gelukt was een rijken beschermer
| |
| |
te vinden, maar zij begon haar succes te Napels met de levendige belangstelling te wekken van den oudsten Farina. En een stem! Jaloersch, waar het haar liefde voor Metastasio gold, was la Romanina te edelmoedig om in ander opzicht hare kunstzusters te benijden. Trouwens wat haar kunst betrof was zij de meerdere van allen. Ach, zij maakte zich geen illusies meer als vrouw. ‘Gehad’, ‘geweest’, waren de harde vonnissen, welke zij verstandig genoeg was over zich-zelf uit te spreken. Behalve dat zij zich aan ‘hem’ vastklemde met alle krachten van haar hart.
Zij erkende het gaarne met Scarlatti en de anderen, dat la Tesi een bijzonder bekoorlijk geluid bezat, en toen de oude ‘ridder’ deze eenige bekende aria's had hooren zingen, wijzigde hij de partij van Dorina overeenkomstig de gegevens van haar stem. Er was geen twijfelen aan of het zou voor allen een succes zijn, temeer daar de partij van Nibbio gezongen zou worden door een jongen zanger, die reeds een paar jaar tot Mazzanti's troep behoorde, Emilio Montanaro genaamd, maar gewoonlijk Il Bastardello geheeten, wijl hij, vondeling, een kind was van de ‘Allerheiligste Annunziata’, zooals men dat noemde. Hij liet zich trouwens zijn bijnaam met uitnemende ongedwongenheid aanleunen.
Maar wat geen succes had, dat was Zeno en Leo's Zenobia in Palmyra. Het drama niet, wijl het publiek de handeling slepend vond. De muziek niet omdat Leo, wiens kerkmuziek door ieder geroemd werd, en die daarin door niemand werd overtroffen, zich misschien door Zeno's taaie verzen door deze zijde van zijn talent te veel had laten leiden. Wat te minder in den smaak viel, wijl hij, ofschoon met tien jaar diens oudere, machtig onder den invloed was geraakt van Pergolese, die de muziek door vereenvoudiging van den heerschenden stijl tot edeler bezieling wilde brengen.
Zenobia in Palmyra werd een paar keer gegeven, toen luisterde niemand er meer naar. In de Toledostraat was het lawaai niet heviger dan in den Sint-Bartholomeusschouwburg gedurende de tweede en derde Zenobia-voorstelling. Leo was er kapot van, en hij, die toch al òp was van zenuwen, wijl hij de gewoonte had altijd 's nachts te werken, en zich overdag weinig slaap kon gunnen, liet, na een hevige scène in het koffiehuis, waarin hij op het Napelsche publiek was uitgevaren als een bezetene, zich vooreerst niet meer zien.
Mazzanti was door dien slechten uitslag van een opera, waaraan
| |
| |
het adelscomité van den schouwburg groote sommen had besteed, haast nog wanhopiger dan Leo. Hij vreesde voor zijn goeden naam als capo-virtuosi, en dat de heeren voor een volgend seizoen hem zouden laten schieten. De repetitiën van De Verlaten Dido waren reeds zoover gevorderd, dat het werk, zoo noodig, binnen enkele dagen opgevoerd zou kunnen worden. De spanning van het Napelsche volk, zelfs van hen, die niet de geringste kans hadden, het ooit te zullen hooren, was zoo groot, dat zelfs de ‘lazzaronen’ over de aanstaande opvoering spraken. Mazzanti, ook daartoe opgeprikt door zijn vrouw, die het nog maar niet kon verkroppen, dat zij achter de coulissen moest blijven, smeekte Metastasio hem het werk nu reeds, met een ballet als tusschenspel, te laten opvoeren. Vergeefs. De oude Scarlatti was bijna met zijn Impressario klaar: la Tesi en il Bastardello repeteerden al het eerste bedrijf: de twee stukken zouden tegelijk opgevoerd worden, en dit kon binnen een paar weken zijn. Indien het publiek gespannen was, dan kwam dit óok door het feit, dat men op denzelfden avond een drama en een blijspel zou hooren door denzelfden dichter geschreven, met muziek van Sarro voor 't een, en van Scarlatti voor het ander. Het was een litteraire en muzikale gebeurtenis, waarover men zelfs reeds in de blaadjes van Rome schreef.
Eindelijk dan had Scarlatti zijn muziek voor den Impressario klaar. Het was, voor allen die haar bij de repetitiën hoorden, een wonder, dat een goed vijf en zeventig-jarige zoo iets had kunnen schrijven: iets zoo lichts, zoo bevalligs, zoo geestigs. Metastasio's spel was door Scarlatti's muziek bijna overtroffen. In ieder geval hadden de twee kunstenaars, de jonge en de oude, elkaar aangevuld om van het werkje een juweel te maken zoo bekoorlijk als een dier renaissance-vazen van edele metalen en kostelijke steenen van Benvenuto Cellini. Men gevoelde het aanhooren als een aan het hart bewezen weldaad, te meer wijl la Tesi in zang en spel zich voor de luchtige tooneelsoort haast de gelijke toonde van la Romanina in de dramatische, en il Bastardello haar voortreffelijk bijstond.
De opvoering der beide opere was reeds aangekondigd, toen het gerucht zich door Napels verspreidde, dat de oude Scarlatti overleden was!
‘Wàt zeg-je, Scarlatti dood?! Onmogelijk! Ik heb hem een paar dagen geleden nog in de Chiaja gezien!’
| |
| |
Toch is 't zoo, caro mio, de ridder Scarlatti is dood. Gisterenavond overleden.’
Januari had eenige gure, vochtige dagen gegeven. De oude heer, overspannen reeds en ietwat verzwakt door zijn arbeid aan Metastasio's Impressario, was onvoorzichtig geweest. Hij had koû gevat, de ongesteldheid was plotseling verergerd, en voor nog zijne vertrouwdste vrienden wisten van zijn ziekte, was hij reeds stervend. Een haast benijdenswaardige dood voor den ouden kunstenaar, want hij had weinig en kort geleden.
Ja maar, dit kon hen, die hem na waren, slechts in geringe mate troosten, en wie in Napels gevoelde zich niet te behooren tot zijn familiekring? De ‘lazzaronen’ waren gewoon hem elkaar aan te wijzen, wanneer de ouderwetsche heer met zijn reuzenpruik en zijn ridderorde, vroolijk zwaaiende met zijn wandelstok met briljanten knop, hen voorbij ging. ‘Daar is de ridder Scarlatti! Leve de ridder Scarlatti!’ Dan, in Napelschen tongval, noemde hij deze naakte lazarussen zijn ‘zeuntjes’, en zei geestigheden, die hen deden lachen. Bedelaars, schooiers, gauwdieven, zakkenrollers, deze menschen, hij had medelijden met hen, wetende, dat aan hun verdierlijking vreemde overheersching schuldig stond. Hij hield van hen, wijl hij wist, dat zij met al hunne ondeugden goed waren. Hij vergaf hun alles: zelfs wanneer zij niet konden nalaten hem, hun afgod, den zakdoek, of, als hij niet oppaste, snuifdoos of horloge te ontfutselen. De ridder Scarlatti was dood! De ‘lazzaronen’ braken in geweeklaag uit, hevig, luid, wanhopig. Hun verschrikkelijke droefheid zou over enkele dagen den lach niet kunnen weêrstaan - zij wierpen zich nu op het aangezicht voor hunne wonderdadige beelden Onzer Lieve Vrouwe, vooral voor ‘de Bruine’, in de bouwvallige kerk van Santa Maria del Carmine, om haar gezegende tusschenkomst af te smeeken voor het behoud zijner ziel.
Maar het was niet enkel Napels' straatvolk, dat het verlies van den grooten kunstenaar voelde als een persoonlijk onheil: van het vice-koninklijk hof, waar kardinaal Althann dadelijk een mis las voor zijn zielerust, tot in de advocatengesprekken in de Vicaría, in de paleizen der Napelsche grooten, tot in de krotten van de Sinte-Lucia-buurt, overal werd de dood van dien ‘armen Scarlatti’ beklaagd. Allerheiligste Madonna! Wat een verlies voor de kunst, wat een innig droevig sterfgeval. Juist nu, aan den vooravond van zijn nieuw succes in den Sint-Bartholomeus-schouwburg, waarvan
| |
| |
‘die arme ridder’ zich zooveel had voorgesteld, daar kwam hij nu te sterven. Santissima Madonna, wat is toch het leven, als je dat zoo nagaat! Die arme ridder! Die arme Scarlatti! Wat een verlies voor de kunst, voor geheel Napels!
O, niet zoo luidruchtig in hun geklaag waren zijne vrienden, de kunstenaars in de omgeving van la Romanina en Metastasio, luidruchtig toch ook wel, sommige hunner. Immers het sterfgeval kwam zoo onverwacht, de oude kunstenaar was zoo snel uit hun midden heen gegaan! Men gevoelde nu zoo zeer zijn verlies: zijn karaktervolle persoonlijkheid, als een van een lang verleden tijd, in het leven gebleven om te toonen hoeveel geest, gevatheid, verstandsscherpte men toen bezat. Altijd, ondanks zijne stekelige gezegden, zoo goedhartig, zoo tegemoetkomend aan jeugdige talenten, in zijn grijsheid zoo open van bevatting voor hunne idealen, welke hij toch niet altijd kon deelen, als menig jongere het niet was. Pergolese, Hasse, Leo gevoelden zijn verlies als dat van hun vader. Trouwens van wien der tegenwoordige meesters, wier naam reeds beroemd was door geheel Europa, was hij nièt de vaderlijke leermeester geweest?
Onder de minst luidruchtige van hen, die treurden om zijn dood, was la Romanina. Maar, zeker, zij gevoelde zijn verlies met een smart, welke haar telkens als zij over den ‘goeden maestro’ sprak, de tranen in de oogen bracht. Zij was zelfs een der weinigen geweest, die van zijn onverwacht doodsgevaar had gehoord. Naar zijn sterfbed gesneld, was zij daarvan slechts geweken, toen de dood was ingetreden. Metastasio? Ook voor hem was het verlies van den grooten grijsaard een hevig leed, maar hij leefde te veel in zijn verbeeldingswereld: een warrel nu van Dido's liefdesdood en Dorina's koketterie, om voor het werkelijke leven om zich heen iets anders dan een afgetrokken aandacht en een vaag gevoel te bezitten. Zoolang zijn Dido en zijn Impressario nièt opgevoerd waren, dus door de inmenging van het publiek in wat eens het geheimste, het gevoeligste zijner ziel was geweest, in hun intimiteit voor hem waren ontwijd, zoodat hij er allengs zich van vervreemdde, zoolang leefde hij enkel voor dit leven zijner ziel, en kon hij slechts Dido's tranen weenen, en Dorina's vroolijkheid uitlachen. Toch was de plotselinge dood van den meester Scarlatti te hevig een slag, in zijn enge en in zijn wijde omgeving werd er met te veel deelneming over gesproken, dan dat niet ook hij dit verlies zou gevoeld hebben.
| |
| |
Dat werd een begrafenisplechtigheid, waarvoor geheel Napels te hoop liep. Reeds dadelijk was het lijk, uitgedoscht in het prachtigst gewaad van den overledene: een kazak van karmozijnrood fluweel met goud geborduurd, een vest van gebloemde zijde, de statigste pruik op, de wangen van het plotseling met zijn grooten neus en dunnen mond zoo ingevallen gelaat wat òpgekleurd, de ridderster op de borst, den degen ter zijde, door de gemaskerde broeders van de Heilige Misericordia gebracht naar de kapel van het Gesticht der ‘Armen van Jezus Christus’. Van het conservatorium dezer instelling was de overledene jarenlang de geëerde leider geweest: hier zou zijn stoffelijk overschot dan in de versombering der hoog opgehangen zwarte draperieën met de zilveren tranen er over uitgespat, in het licht der hoogopstaande rouwkaarsen, te pronk liggen onder het gebed zonder einde der monniken van Sint Onofrius. En spoedig was er in de niet groote rouwkapel een atmosfeer van verstikking door de hoopen opeengestapelde bloemkransen, die verwelkten, en de hitte van het menschengedrang, waarin vrouwen flauw vielen, en kinderen, onder het geschreeuw der moeders, huilden van verdrukking.
Naar de beschikking van den overledene zou de bijzetting geschieden in de kapel der Heilige Cecilia in de kerk der Karmelieten van den Heiligen Berg. Een begrafenisstoet als van een koning: een lange processie Oostenrijksche soldaten, monniken, broeders der Heilige Misericordia met hunne zwarte suikerbroodmutsen, welke geheel hun gelaat bedekten en slechts door twee gaten den oogen het uitzien veroorloofden, en hunne zwarte pijen, muziek welke een Miserere uitweende, deputatiën van kunstenaarsbroederschappen, de groep van een hoogen geestelijke in groot ornaat onder zijn baldakijn, gevolgd door de kanunniken van den heiligen Jannuarius, die litanieën zongen, de doode in zijn prachtig gewaad, het gelaat naar de zon, welke dien morgen scheen met regen voorspellende prikkeling, de kist overtrokken van blauw fluweel met zilveren beslag, de rouwdragers, en dan bloemen, opnieuw bloemen, altijd bloemen, wagens vol bloemen en opnieuw muziek, weenend het Miserere, en nog weêr litanieën-kreunende monniken en broeders der H. Misericordia. Allen, van de eersten tot de laatsten, met walmende fakkels in de hand of kaarsen, die door het voortbewegen van den drager waren als zieltjes, die te sterven leken, zoo klein was het vlammetje aan de pit.
| |
| |
Onder het geween der muziek liet het volk van Napels zijn hevig geweeklaag hooren, en sloeg zich van wanhoop en erbarmingshoop op de borst, terwijl de burgers, die den langen stoet blootshoofds en zich bekruizend zagen voorbijtrekken, zich bogen, of, de armsten, zich nederwierpen in het slijk der straten. Napels gaf zijn groeten burger een uitvaart zijner en harer eigen muziekoverleveringen waardig, en haastte zich over zijn dood al het groote verdriet met nadruk te kennen te geven, om des te eerder het recht te hebben zijn leven van lachende zorgeloosheid te hervatten.
* * *
En de voorstelling? De voorstelling was aangekondigd en kon niet uitgesteld worden. Op den avond der begrafenis was de schouwburg gesloten gehouden, maar den volgenden avond....
O, als gij die schouwburgzaal gezien, die drukte bijgewoond haddet, het zou een herinnering voor heel uw leven geweest zijn. Snikheet, natuurlijk, want alle kaarsen opgestoken, alle loges verlicht, bezet met de mooiste en rijkst-getooide vrouwen, de prachtigste cicisbei, kardinaal Althann, de onderkoning, in zijn loge met zijn hof van prelaten, prinsen en prinsessen, de ‘bak’ vol gepakt, het publiek opschreeuwend naar boven, de ‘engelenbak’ joelend papieren puntvliegers uitwerpend naar alle kanten, sonnetten op Scarlatti's dood uitgooiende, die neerfladderden, zoodat in de loges alle handen er naar grepen om een vel te bemachtigen, en tevens te voorkomen, dat het papier in brand zou raken, honderden handen in den ‘bak’ naar de omlaag-schommelende vellen in wilde reiking opgeheven: het was een tooneel van even bekoorlijk als demonisch volksleven. Daar was maestro Sarro, die met zijne ‘professori’ in het orchest kwam, en al vast met stormkracht werd toegejuicht. Het was stilte in eens, of liever minder lawaai....
Welk een succes, dat eerste bedrijf van De Verlaten Dido, welk een geestdrift van het publiek, welk een onstuimige vreugde van een samengedrongen volk om een nieuw kunstwerk te begroeten! Het bravo-geroep, na elke aria of recitatief, was als een loeiende storm: la Romanina zong, zooals zij, zei men, nog nooit gezongen had: zij was groot, zij was overweldigend. Telkens moest zij dit of dat opnieuw zingen. Il Gizziello? Een debuut, bijna zoo schitterend
| |
| |
als dat van Il Farinello, die, had men gehoord, nu in Weenen zoo werd toegejuicht. Ah, Napels was wel een gezegende stad. Het ‘Gelukkige Campanië’ droeg wel zijn naam met eere! Het zou altijd de schoonste stemmen der wereld bezitten om zijn levensvreugde uit te zingen. ‘Bravo Gizziello, bravo caro!’
De muziek van Sarro? Zeer dramatisch, zeer ‘zingbaar’ vooral, heel goed kortom. Toch stond zijn Parthenope hooger, maar overigens, toch wel.... enfin! Sarro was een van de beste. Eindelijk het drama van den abbé Metastasio. Maar dat was een openbaring! Kon een melodramatisch gedicht zulke welluidende verzen geven, zulke precies-gezegde en beteekenisvolle dichtregels, kon het zoo zich ontwikkelen, en tevens zoo krachtig van stijging, statig van gang zich verheffen? Maar, waarachtig, die Metastasio was een dichter als Tasso! Reeds zijn ‘Tuinen der Hesperiden’ was uitnemend geweest, zijn Angelica en Medoro even geestig als fijn, maar deze Dido! Maar deze Dido was waarachtig een meesterstuk! ‘Bravissimo il poeta!’
Na het eerste bedrijf ging het scherm neer met een ovatie aan la Romanina, herhaalde terugroepingen van allen, maar la Romanina telkens weêr, en telkens opnieuw.
Maar een deel van het publiek siste om stilte. Het had haast om de muziek van ‘dien armen Scarlatti’ te hooren: zijn zwanenzang, ook om die nieuwe zangeres, la Tesi, te leeren kennen, te weten wat de abbé Metastasio van het vroolijke tusschenspel wist te maken. Een rumoerige rustpoos, het publiek in een koorts van bezield muziekleven, van begeerte om het àndere, het meerdere nog, de stijging te genieten. Het duurde lang, ongeduldig getrappel, men sprak over een hulde aan Scarlatti aan het slot. Het scherm op: de muziek van Scarlatti, zijn zwanenzang! O, Santissima Madonna! wat een verlies, dat hij dood was! Zulk een kunstenaar! ‘Stilte!’ ‘Stilte’' - ‘Voor den drommel houd toch je snuit!’ - ‘Ah, daar is la Tesi! Mooie vrouw, per Bacco!’ ‘Pracht van een stem! Uitstekende comica!’ - ‘Ssst! ssst! ssst!’ ‘De muziek van Scarlatti! De laatste muziek van Scarlatti! O, heerlijk, o, fijn! o, geestig!’ ‘Welk een genot, welk een verlies!’ ‘Bravo la Tesi!’ da capo! da capo! bravo Bastardello!’
Het publiek nam dien avond deel in de vertooningen met een zieleovergaaf, zooals men zich niet herinnerde, dat het ooit dermate gedaan had. Waar lag dat aan? Ongetwijfeld, die nieuwe zangeres,
| |
| |
die Tesi was een aanwinst, de muziek van Scarlatti - ach, jammer, zijn zwanenzang! - schitterde van geest als diamanten in het geflonker van kaarslichten. Maar jonge en voortreffelijke zangeressen had men aan haar debuut reeds zoo vaak toegejuicht. Voortreffelijke muziek? Napels was gewoon er in te zielezwelgen.
Hoe dan deze bezieling van het publiek als een jong paard, dat een spoorsteek heeft gevoeld van een geweldigen berijder? Het was Metastasio's genie, dat het publiek - het Napelsche publiek: onstuimig in den schouwburg als een creoolsche minnaar in de armen van zijn lief - tot deze ongekende geestdrift bracht. Het was een triomf voor allen. Van kunstenaars naar publiek, van publiek naar kunstenaars ging een wederkeerige stroom van geestdrift, die èn in het drama èn in het tusschenspel steeg tot alle zelfbeheersching verloren ijling. La Romanina bezwijmde, toen zij voor 't laatst ‘achter’ kwam. Zij moest in de armen harer confraters opgebracht worden voor de toejuichingen van het publiek. Toen de in der haast bedachte hulde aan Scarlatti, aan het slot: een openscheuring van het achterdoek in een apotheose van een ergens opgeschommeld borstbeeld, vertoond werd, moest zij door Il Gizziello en anderen gesteund worden. Zij kon niet meer, zij was òp, had de helft van haar partij twee keer, drie keer da capo gezongen. Zij kon van aandoening geen woord uitbrengen. De voorstelling, om twee uur 's avonds begonnen, was met de pauzeeringen en de geeischte herhalingen eerst om over half acht 's nachts geeindigd. Aan het slot van Dido had la Romanina een oogenblik gekend, waarop zij meende te bezwijken van aandoening, geluk en overspanning, en slechts de uiterste wilskracht had haar staande gehouden. Nauwelijks voor het publiek onzichtbaar, of zij viel neer.
In geheel haar kunstleven had zij dit hoogtepunt niet bereikt: zij gevoelde, dat De Verlaten Dido het schoonste was, dat zij had gegeven. Toen het publiek, afgemat van het toejuichen, eindelijk den schouwburg verliet, toen voor allen deze heerlijke triomf voorbij was, snelde zij op Metastasio toe, en drukte hem in sprakelooze ontroering aan haar hart, terwijl in een vloed van tranen haar hoofd neerzonk aan zijn borst.
(Wordt vervolgd).
|
|